Vragen van het lid Rosenmöller aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, over de WW van herkeurde WAO'ers.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! De WAO-crisis van vijf jaar geleden heeft nog steeds naweeën. Dat bleek in ieder geval uit een uitspraak van de Centrale raad van beroep, de hoogste rechter op het terrein van de sociale zekerheid. Het is een politiek beladen en op zichzelf technisch ingewikkeld vraagstuk.

Duizenden WAO'ers die al dan niet gedeeltelijk zijn goedgekeurd in de periode dat zij een WAO-vervolguitkering hadden, hebben een WW-uitkering gekregen – voorzover zij tenminste de stap naar werk niet hebben kunnen zetten – die volgens de rechter te laag is vastgesteld. De wet biedt niet de basis om die te lage uitkering vast te stellen. Dit brengt mij tot de volgende vragen aan de staatssecretaris.

Is het juist dat degene die deze juridische procedure heeft aangespannen, nu een hogere WW-uitkering krijgt die is gebaseerd op het oude salaris en dus niet op het zogenaamde WAO-vervolgdagloon?

Hoeveel gedeeltelijk arbeidsongeschikten hebben sinds 1 augustus 1993 een WW-uitkering ontvangen, gebaseerd op het WAO-vervolgdagloon? Zij hebben dus een te lage WW-uitkering gekregen.

Deelt de staatssecretaris de opvatting dat mensen met een uitkering ervan uit mogen gaan dat hun uitkering juist is berekend en dat de wet- en regelgeving op een juiste wijze is toegepast?

Ten slotte vraag ik of de staatssecretaris bereid is het LISV, dat daarover gaat, zo spoedig mogelijk opdracht te geven betrokkenen alsnog een hogere WW-uitkering te verstrekken zonder dat zij uit eigen beweging om de herziening hoeven te vragen.

Staatssecretaris De Grave:

Mijnheer de voorzitter! Ingevolge artikel 14, lid 2, dagloonregels IWS wordt het WW-dagloon van de werknemer die op de eerste werkloosheidsdag een gedeeltelijke WAO-vervolguitkering ontvangt, gelijkgesteld aan het vervolgdagloon. Dit artikel is bij besluit van 20 januari 1994 door de Sociale verzekeringsraad aan de dagloonregels toegevoegd. Ik zeg met nadruk door de Sociale verzekeringsraad, die gevormd wordt door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Deze raad achtte het niet juist dat een werknemer bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid aan WW en WAO tezamen meer ontving dan bij volledige arbeidsongeschiktheid in de WAO. Het artikel 14, lid 2, dagloonregels IWS is ongewijzigd overgenomen door het TICA, als rechtsopvolger van de Sociale verzekeringsraad en vervolgens ook ongewijzigd overgenomen als ministeriële regeling vanaf 1 maart 1997.

Voorzitter! Vanaf de datum van de uitspraak van de Centrale raad van beroep, 15 januari jl., is helder dat dit artikel niet meer kan worden toegepast. Beslissingen van voor die datum zijn in beginsel onaantastbaar, maar werknemers kunnen bij het LISV om herziening van de beslissing vragen. Sinds de Organisatiewet sociale verzekeringen kan ik het LISV geen opdrachten meer geven. Dat gebeurt via het CTSV, maar dat is zeer uitzonderlijk. Het lijkt mij dus correct om het LISV de gelegenheid te geven een beslissing te nemen over de vraag op welke wijze het omgaat met de aanvragen om herziening. Ik heb het LISV inmiddels wel gevraagd mij daarover te informeren. Ik kan de Kamer daarover inlichten.

Voorzitter! Het aantal mensen dat sinds de inwerkingtreding van artikel 14, lid 2, dagloonregels IWS een te lage uitkering heeft gekregen, ken ik niet exact. Het kunnen er inderdaad duizenden zijn, zoals de heer Rosenmöller zegt. Ik zal dat nagaan bij het LISV.

Voorzitter! Wellicht is het interessant te weten wat ik met de uitspraak van de Centrale raad van beroep ga doen. De heer Rosenmöller zal weten dat het niet zozeer een kwestie is geweest van redelijkheid, als wel een juridische onvolkomenheid, een foutieve bepaling in de wet. Naar mijn mening had de Sociale verzekeringsraad ten tijde van het nemen van het besluit goede reden dat te doen. Ik heb die reden toegelicht. Echter, sinds 1994 is een aantal omstandigheden gewijzigd. Ik denk daarbij met name aan het feit dat werknemers veelal het WAO-gat hebben verzekerd. Voor de werknemer die dat heeft gedaan, betekent de regeling van artikel 14, lid 2, dat hij of zij na een afschatting aan WW- en WAO-uitkering tezamen minder ontvangt dan bij volledige arbeidsongeschiktheid aan WAO-uitkering. Dat is voor mij reden de regeling niet opnieuw te introduceren. Dit houdt in dat werknemers die werkloos worden tijdens het ontvangen van hun WAO-vervolguitkering, een WW-uitkering zullen ontvangen die gebaseerd is op het vaak hogere WAO-dagloon. De meeste werknemers gaan er dus op vooruit, terwijl geen enkele werknemer er nadeel van zal ondervinden.

Voorzitter! Samenvattend, zal ik het LISV vragen mij te informeren hoe het omgaat met de verzoeken om herziening van eerder genomen beslissingen. Ik ben niet voornemens voorstellen aan de Kamer voor te leggen voor reparatie van de uitspraak van de Centrale raad van beroep op dit punt.

De heer Rosenmöller (GroenLinks):

Voorzitter! De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat ik tijdens mondelinge vragen wel eens slechter behandeld ben door de staatssecretaris.

Ik heb hem inderdaad niet gevraagd wat hij zou gaan doen, maar nu hij die vraag zelf heeft beantwoord, ben ik er wel tevreden mee dat de regeling niet wordt gewijzigd, mede doordat het WAO-gat inderdaad is verzekerd, waarmee de grond is vervallen om dit soort wijzigingen eventueel door te voeren. Na de uitspraak van de Centrale raad van beroep blijft de WW dus gebaseerd op het oorspronkelijke loon. Dat is een belangrijke vorm van zekerheid voor de groep mensen die wordt afgeschat in de periode waarin zij een WAO-vervolguitkering hebben.

Ik maak nog twee opmerkingen. Ik hoor graag nader van de staatssecretaris hoeveel mensen het precies betreft, want ik spreek speculatief over duizenden mensen. Voorts is het de vraag wat er gebeurt met de mensen die een lagere WW-uitkering hebben ontvangen. De staatssecretaris zegt dat hij het LISV geen opdracht kan geven, maar ik verzoek hem de Kamer te informeren over de handelwijze van het LISV. Ik vind namelijk dat mensen niet zelf in actie moeten komen om een herziening van de uitkering te bewerkstelligen. Verwacht mag worden dat de overheid een fatsoenlijke uitkering verstrekt op basis van wet- en regelgeving. Als dat onverhoopt niet het geval is en de rechter een streep zet door die wetten en regels, dan moet de uitvoeringsorganisatie zelf naar mijn mening tot reparatie overgaan. Ik vraag de staatssecretaris dan ook dit te bevorderen, want dan ben ik optimaal bediend.

Staatssecretaris De Grave:

Voorzitter! In eerste termijn heb ik al aangegeven dat ik vanzelfsprekend bereid ben om de Kamer te informeren over de wijze waarop het LISV voornemens is om te gaan met verzoeken om herziening. Het lijkt mij correct het LISV eerst de gelegenheid te geven om deze afweging te maken, waarna wij er verder met het LISV over van gedachten kunnen wisselen. Zo is immers de verantwoordelijkheidsverdeling in de organisatiewet geregeld.

Dit is natuurlijk geen onbekend fenomeen. Het doet zich namelijk niet alleen bij de sociale verzekeringen voor, maar ook bij de belastingen. De consistente lijn hierbij is dat uitspraken van rechters werken vanaf het moment waarop die uitspraken zijn gedaan. Dit laat onverlet dat de heer Rosenmöller gelijk heeft: door regelgevers en uitvoerders van regelgeving zal gestreefd moeten worden naar zorgvuldigheid. Ik benadruk hierbij dat het besluit is genomen door de Sociale verzekeringsraad, dus door werkgevers en werknemers en niet door de wetgever. Ik heb toegelicht waarom naar mijn mening de Sociale verzekeringsraad in 1994 verantwoord artikel 14, lid 2, van de dagloonregeling heeft opgesteld.

Mevrouw Adelmund (PvdA):

Zoals de staatssecretaris weet, is de problematiek niet nieuw: in een algemeen overleg is ook door de PvdA aangekondigd dat er problemen zijn. Dat gebeurde in november 1996, waarna advies is gevraagd aan het LISV. Volgens mij ligt dat advies er nu. Kan dit aan de Kamer worden toegezonden, zodat wij erover kunnen discussiëren?

Staatssecretaris De Grave:

Voorzitter! Dat zal inderdaad zeer helpen, ook bij de nadere afwegingen die het LISV moet maken. Het lijkt mij goed om de informatie die mevrouw Adelmund vraagt, mee te sturen met die waar de heer Rosenmöller om heeft gevraagd, zodat beide zaken aan de orde kunnen worden gesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Geldt de hogere WW-uitkering vanaf de uitspraak van de rechter, of met terugwerkende kracht?

Staatssecretaris De Grave:

Ik heb reeds gezegd dat de regeling onverbindend is vanaf het moment van de uitspraak van de rechter, dus vanaf januari van dit jaar. Er kan dus geen sprake zijn van terugwerkende kracht. Dat is consistent, zowel in het socialezekerheidsrecht als in de fiscaliteit. De procedure daarvoor is dat bij het LISV herziening kan worden gevraagd van eerdere besluiten. Ik heb ook reeds aangegeven dat ik het juist vind om het LISV de gelegenheid te geven om terzake een koers uit te stippelen. Ik heb al toegezegd dat ik de uitkomst van het overleg met het LISV-bestuur aan de Kamer zal melden.

Naar boven