Vragen van het lid Rabbae aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, over de crisis bij een groot aantal universiteiten rond de invoering van de MUB (modernisering universitaire bestuursorganisatie), de beperking van de inspraak van de studenten en de reactie van de minister op deze problematiek.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer is de modernisering universitaire bestuursorganisatie een omstreden wet. Dankzij de steun van de Paarse coalitie is zij aangenomen. Wij hebben echter tegen aanneming gestemd. Wij zagen in dat aanneming van deze wet een ondergraving zou betekenen van de positie van studenten als medebestuurders van universiteiten. Een ronde langs een aantal universiteiten, een inventarisatie van de opvattingen van studenten en de rapportage van de commissie-Datema leert ons dat wij helaas gelijk hebben. Sterker, zelfs de verbeelding van de minister in negatieve zin wordt door de praktijk overtroffen. De ontwikkelingen laten namelijk het volgende beeld en kenmerken zien.

Met betrekking tot de positie van de raad van toezicht schrijft de wet voor dat de minister een lid van deze raad die het vertrouwen van de studenten heeft, aanwijst. Zo'n lid is echter nergens te vinden.

De minister wil graag een draagvlak creëren voor het uitvoeren van deze wet. Wij moeten constateren dat sommige universiteiten keihard over de wensen van zowel het personeel als de studenten heenwalsen. Tegen de zin van de verschillende geledingen van de universiteit stelt men bijvoorbeeld een gedeelde medezeggenschapsstructuur in, terwijl dat niet de bedoeling was.

Wat de participatie van studenten aan opleidingsbesturen betreft, moeten wij constateren dat veelal overgegaan wordt tot het benoemen van een directeur. Zodoende worden de studenten door de colleges van bestuur buitenspel gezet.

Wat het klachtrecht betreft, wijs ik erop dat in verband met de benodigde aantallen de drempel voor het klagen zeer hoog is. Die is zelfs hoger dan de drempel die zou moeten gelden bij het correctief referendum. 10% van het aantal studenten is namelijk nodig om te kunnen klagen. Dan handelt men toch zeer, zeer prohibitief.

Verder denk ik aan de positie van de bijzondere universiteiten, zoals de Vrije Universiteit van Amsterdam. Op grond van de rapportage van de studenten aldaar, moeten wij concluderen dat de universiteit wil overgaan tot wijziging van de statuten zonder dat daarbij confessionele argumenten gebruikt worden en dat die wijziging ten nadele van de positie van de studenten zal zijn. Ondanks al deze zaken zegt de minister dat alles koek en ei is en dat alleen de studenten een training moeten krijgen. Als er iemand een training moet krijgen, zijn het wel de regenten in de colleges van bestuur van sommige universiteiten. Is de minister bereid om alsnog te luisteren naar de motieven en argumenten van de studentenorganisaties op dit punt? Is hij bereid om zich te verstaan met de colleges van bestuur om nakoming van de wet te bewerkstelligen?

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Ik ben de heer Rabbae zeer erkentelijk voor datgene wat hij naar voren heeft gebracht. Al voordat zijn mondelinge vragen waren aangekondigd, heb ik de zorg die daarin geuit wordt tot de mijne gemaakt. Voor de universiteiten en de studenten moet worden bevorderd dat de hier aangenomen wet wordt uitgevoerd.

De heer Rabbae bracht in zijn betoog twee zaken naar voren. In het eerste kan noch wil ik hem tegemoetkomen. Dat is een herhaling van zetten over de wet. De wet hebben wij hier uitvoerig behandeld. De heer Rabbae geeft aan dat hij er ongelukkig mee is, maar daarin kan ik hem niet helpen en wil ik hem ook niet helpen.

De tweede opmerking behelst de uitvoering van de wet. Daarin zullen zich altijd fricties voordoen, zeker als het om een wet over de inspraak gaat. Zodra ik de mogelijkheid zag, heb ik haar benut om de vinger aan de pols te houden. De heer Rabbae heeft zich in een perscommuniqué wat laatdunkend uitgelaten over de commissie-Datema. In die commissie zitten twee studenten, een oud-voorzitter van het ISO en een oud-voorzitter van de LSVB. Dat is geen garantie, maar ik vond de heer Rabbae laatdunkend toen hij sprak van eenzijdigheid van de commissie-Datema.

Ik heb de commissie gevraagd om een beeld te geven, omdat ik mij zorgen maakte. De commissie constateert knelpunten, die overigens van buitengewoon verschillende aard zijn. Er zijn dertien, veertien universiteiten waar pittige discussies zijn gevoerd. De zes knelpunten zijn verschillend. Dat geeft een zekere indicatie van de juistheid van de wet. Het gaat om frictieverschijnselen, die vaak te maken hebben met personen of met inschattingen van die personen.

Vanaf het begin van het proces ben ik gehouden aan het versterken van de positie van studenten, juist op het opleidingsniveau. Ik zal dat blijven bevorderen. Wanneer de commissie-Datema in juni, juli haar eindrapport presenteert, zal blijken dat het proces gunstig verloopt. Nogmaals, wanneer het nodig is, zal ik specifieke stappen zetten. Ik heb dat, wellicht ter geruststelling van de heer Rabbae, met de colleges van bestuur besproken.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Waarschijnlijk zat de minister in de verkeerde uitzending. Ik heb mij niet laatdunkend uitgelaten over de commissie-Datema, maar wel over het perscommuniqué van de minister. Hij heeft daarin gezegd dat er niets aan de hand is, dat de studenten gelukkig zijn met hun betrokkenheid, etc. Slechts het punt van de versterking van de positie van de studenten inzake training en scholing heeft de aandacht van de minister. Op zichzelf is dat goed, maar het kan niet het enige aandachtspunt zijn. Als de minister zich vriendelijk en minder laatdunkend ten opzichte van de commissie had gepositioneerd, had hij minstens haar zorgen kunnen overnemen. Dan had hij in zijn communiqué serieuzer kunnen ingaan op de zorgen van de commissie en van de landelijke studentenorganisaties.

De minister zegt dat hij de rapportage van de commissie-Datema afwacht. Is dat niet te laat, als wij nu reeds weten dat een aantal zaken scheef dreigt te lopen of al scheef is gelopen? Is het niet de taak van de minister om nu al met de universiteiten contact op te nemen om zich op zijn minst te oriënteren op de feitelijke gang van zaken en, indien nodig, in te grijpen?

De minister heeft zelf een deadline genoemd voor invoering van de wet, zijnde 19 maart. Is het niet beter om deze datum op z'n minst met een maand te verschuiven, zodat de instellingen alsnog de kans krijgen om zich conform de wet te gedragen? Dan krijgen wij uiteindelijk toch een goede bestuurlijke inbedding van deze omstreden wet.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik neem aan dat de pers misschien wel fout citeert, maar dat persberichten van GroenLinks niet fout citeren. Maar misschien is dat toch wel het geval. Daarin spreekt de heer Rabbae namelijk van de eenzijdige tussenrapportage van de commissie-Datema; dat was mijn aangrijpingspunt. Het is niet de eerste keer dat ik merk dat in deze zaal misschien iets andere woorden worden gekozen, maar ik vond het niet voor de hand liggend om die term te gebruiken. Ik verzet mij daar ook tegen. Ik vind dat de commissie-Datema goed werk heeft gedaan. Ik wil de commissie ook graag volgen.

De commissie heeft een voor mij belangrijk accent gelegd door te spreken van "bevredigend". Ik heb dat ook zo in mijn persbericht overgenomen: een bevredigend verloop van de invoering van de modernisering van de universitaire bestuursstructuur. Ten tweede adviseert de commissie mij nadrukkelijk om meer aandacht aan scholing te schenken. Ook dat heb ik met de colleges van bestuur opgenomen.

Op opleidingsniveau is de implementatie van de MUB nog niet geheel rond, maar er zijn wel ontwikkelingen tot stand gebracht waardoor dit goed verloopt. Opleidingsdirecteuren en betrokkenheid van studenten bij de opleidingen staan elkaar niet in de weg. Integendeel. De hele lijn is om de positie van studenten veel meer zichtbaar te maken op het punt waar zij direct het contact met onderwijs en onderzoek ervaren, namelijk op het opleidingsniveau.

Natuurlijk zijn instellingen gehouden om zich aan de wet te houden. Wij zullen dat evalueren en naar bevind van zaken handelen. Wij voelen ons niet gebonden aan datgene wat instellingen hebben gedaan. De wet zal naar de geest worden ingevoerd. Dit betekent dat de positie van studenten aan de basis moet worden versterkt.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! Ik ben het eens met de minister, dat het ontzettend belangrijk is dat studenten er op een goede manier bij worden betrokken en een goede training krijgen. Het doet mij plezier dat hij zich daar zo achter stelt. Ik heb er nog wel twee vragen over.

Ik heb gelezen dat de klankbordgroep geld beschikbaar heeft gesteld voor training en opleiding van studenten. Ik vraag mij af of dat nu de uitgelezen instelling is om dat geld beschikbaar te stellen. Kan dat niet op een andere manier, bijvoorbeeld door de instellingen of desnoods door de minister zelf? Het is namelijk waanzinnig belangrijk.

Mijn tweede vraag sluit aan op wat de minister tot slot opmerkte. Dat heeft ook betrekking op het aangenomen amendement van D66 om als normale situatie op het opleidingsniveau een bestuur met een student erin te hebben en als uitzondering een directeur. Kan de minister mij vertellen hoe op dit moment de verhouding is tussen de opleidingen die inderdaad een opleidingsbestuur met een student erin hebben en de opleidingen die een directeur hebben? Het eerste heeft nog steeds verre onze voorkeur.

Minister Ritzen:

Voorzitter! De klankbordgroep is inderdaad een van de vier partijen die de mogelijkheid hebben voor verdere actie. Wij hebben de klankbordgroep een vrij ruime opdracht verleend waarin deze mogelijkheid besloten lag. Ik ben de klankbordgroep erkentelijk voor de wijze waarop zij dat proces mede heeft gestuurd.

Verder zijn er nog drie andere groeperingen. Ik noem dan eerst de studentenorganisaties zelf. Het budget van de LSVB en het ISO is de afgelopen jaren via de overheid aanzienlijk uitgebreid, juist om meer ruimte te creëren voor het opleiden van studenten ten aanzien van de medezeggenschap. Ik zal morgen met de studenten het gesprek voeren over de wijze waarop zij hun eigen middelen hiervoor inzetten. De tweede groepering is het ministerie in directe zin. Dat lijkt mij op dit moment niet de meest aangesproken partij, anders dan via de studentenorganisaties of via de vierde groepering, te weten de colleges van bestuur c.q. de universiteiten zelf. In dat opzicht ben ik de klankbordgroep dus dankbaar voor haar rol. Geleidelijk aan zal die rol echter moeten vervallen en in eerste instantie moeten worden overgenomen door de universiteiten zelf of door de studentenorganisaties.

Ik kom dan op de verhouding met de opleidingsdirecteuren en de betrokkenheid van studenten bij de opleidingen. Bij alle opleidingen moeten studenten betrokken zijn. Ik geef de Kamer graag nadere informatie over de wijze waarop dit gestalte heeft gekregen. Het is dus niet een kwestie van óf een opleidingsdirecteur óf een student. Het hoeft niet een opleidingsdirecteur te zijn; de opleiding kan op een andere wijze gestalte krijgen. Er moeten in elk geval studenten in de opleidingscommissie zijn. Ik zal de Kamer echter nog graag informeren over de precieze stand van zaken.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Ik heb twee aanvullende vragen.

De eerste betreft de wet zelf. Het was een omstreden wetsvoorstel. Nu dit is aanvaard, heeft de Kamer echter de plicht om te bekijken hoe het met de uitvoering staat. Tegen die achtergrond vraag ik de minister of hij bereid is om de Kamer te informeren over die uitvoering, parallel aan het advies van de commissie-Datema. Daarbij zou hij kunnen ingaan op de vraag waar er sprake is van een correcte invoering en waar niet. Ook zou hij kunnen ingaan op termen als "minimalistisch". Ik zou dat op prijs stellen, omdat dit ook van belang is voor het latere oordeel.

Mijn tweede vraag betreft de vrije universiteit. Bij mijn weten hebben de studentenvertegenwoordigers in de universiteitsraad daar de minister onlangs weer een brief geschreven over de zeer minimalistische of misschien zelfs onvoldoende doorvoering van de wet daar. Kan de minister nader ingaan op de positie van de VU, gelet op die brief van de studenten aan hem?

Minister Ritzen:

Voorzitter! In antwoord op de eerste vraag van de heer Lansink wil ik zeggen dat ik daar gaarne toe bereid ben. Ik wil dit graag in de maanden juni en juli doen, nadat ik het rapport van de commissie-Datema heb ontvangen. Ik doe dit natuurlijk ook op eigen verantwoordelijkheid, omdat ik in laatste instantie altijd zelf de verantwoordelijke hiervoor ben.

Ik vind het altijd wat riskant om de term "minimalistisch" te gebruiken. Het gaat om het voldoen aan de wet, maar ook om de geest van de wet. Hierbij leg ik de schakel naar de vrije universiteit. Daar is van studentenzijde in eerste instantie aangegeven dat men de indruk had dat niet aan de wet werd voldaan. Ik heb het bestuur van de vrije universiteit daar bij brief op aangesproken. Het kan niet zo zijn dat men op grond van de bijzondere status van de vrije universiteit in negatieve zin kan afwijken van de wet. Daarmee heb ik, dacht ik, bereikt wat ik poogde te bereiken, namelijk dat er wel aan is voldaan. Ik kan echter niet precies inschatten in hoeverre dat naar de geest van de wet is gedaan dan wel of dit exact binnen de minimale randvoorwaarden is gedaan. Daarbij kijk ik echter ook naar de eindrapportage van de commissie-Datema.

Mevrouw J.M. de Vries (VVD):

Voorzitter! Min of meer in aansluiting op de vraag van de heer Lansink wil ik vragen of implementatie van de regels van de MUB deel uitmaakt van de voorwaarden voor de bekostiging. Geldt dit evenzeer voor de bijzondere universiteiten die wij toch ook volledig bekostigen? Wat is voor de minister uiteindelijk de deadline voor het implementeren van alle regels van de MUB door alle universiteiten?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Op de vraag van mevrouw De Vries of implementatie van de MUB een bekostigingsvoorwaarde is, kan ik antwoorden: ja, zoals de implementatie van elk onderdeel van elke wet de leefregel moet zijn voor elk lid van de Nederlandse gemeenschap, dus ook voor de universiteiten en ook voor hogescholen, wanneer dat aan de orde zou zijn. Wij hebben hier vaker gesproken over sanctiemechanismen. Die worden natuurlijk met de uiterste prudentie gebruikt, maar zij zijn er wel en zij zijn ook gebruikt. In dat opzicht wil ik ook zeker niet uitsluiten dat dit binnen het bereik ligt. Ik dreig er niet mee; ik denk ook niet dat het nodig is. Het is echter heel voor de hand liggend dat als je het hebt over implementatie van wetgeving, daar ook eventuele sanctiemechanismen bij horen.

Ook bijzondere universiteiten moeten voldoen aan de voorwaarden. Zij mogen afwijken in positieve zin, zoals dat hier heet. Zij mogen dus meer dingen doen en soms ook andere dingen. Dat moet echter altijd binnen het kader van de wet blijven. Daarmee zijn eventuele sancties dus ook voor de bijzondere universiteiten van toepassing.

Ik heb er sterk op aangedrongen dat binnen een jaar na publicatie in het Staatsblad de MUB moet zijn geïmplementeerd. Ik realiseer mij dat dit in sommige gevallen niet volledig mogelijk is omdat er sprake is van een stapsgewijze invoering. De raad van toezicht moet tot zijn recht kunnen komen. Dit geldt ook voor de nieuwe verantwoordelijkheden van het college van bestuur. Afgeleid van de bestuursreglementen moeten er vervolgens reglementen per faculteit tot stand worden gebracht. Ook moeten er opleidingsstatuten worden opgesteld.

Ik heb steeds van de commissie-Datema begrepen dat de opgetreden vertragingen redelijkerwijs verklaarbaar waren. Ik heb nooit het signaal gekregen dat de invoering welbewust werd vertraagd of gefrustreerd. Ik blijf dan ook van mening dat er in juni, juli 1998 bij de eindrapportage van de commissie-Datema een duidelijk beeld zal zijn, waaruit conclusies moeten worden getrokken. Dan moet duidelijk zijn dat het geheel is geïmplementeerd dan wel dat dit op onderdelen nog niet is gelukt. In het laatste geval moet worden aangegeven welke oplossing daarvoor, na overleg met het college van bestuur, is gevonden.

De heer Poppe (SP):

Voorzitter! De minister heeft als jong studentje actie gevoerd voor de democratisering van de universiteit. Met de invoering van deze wet is die democratisering teruggedraaid. Ter compensatie heeft de minister op verzoek van de PvdA-fractie toegezegd dat hij in de raad van bestuur iemand zal aanwijzen die het vertrouwen geniet van de studenten. Ik heb van de studenten begrepen dat zij naarstig op zoek zijn geweest naar zo'n vertrouwenspersoon, maar deze niet hebben kunnen vinden. Wie heeft de minister daarvoor aangewezen en op welke wijze heeft hij gepeild dat de betrokkene inderdaad het vertrouwen van de studenten geniet?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik beschouw mij nog steeds als de grote steunpilaar van de studenten, die hen ook graag wil helpen zoeken naar antwoorden. Het gaat in dit geval om leden van de raad van toezicht die met instemming van de studenten zijn benoemd. Ik kan dit in elk van de onderscheiden gevallen aan de studenten uitleggen. Eén universiteit heeft voor een bijzondere constructie gekozen, namelijk de universiteit van Amsterdam. Die keuze heeft tot grote verwarring geleid. Men heeft wel de formele procedure gevolgd, maar niet iedereen heeft daar dezelfde invulling aan gegeven. Het uiteindelijke resultaat was nogal uitzonderlijk, namelijk een wisselende persoon in de raad van toezicht. Dit is echter het resultaat van Amsterdamse creativiteit, en wie ben ik om mij daartegen te verzetten?

Naar boven