Vragen van het lid Rabbae aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, over de oprichting van een centrum voor liberale islam.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractie steunt deze minister in zijn initiatief om te komen tot een islamitisch centrum voor moderne studies terzake van de islam. Er zijn immers plenty vooroordelen over de islam in deze samenleving, maar de kennis en het inzicht zijn helaas beperkt. Wat dat betreft geven wij onze volledige steun.

Het is een goede zaak dat er ook aandacht wordt geschonken aan de vooruitstrevende en moderne vertaling en interpretaties van de islam. Er lag niet voor niets een breed draagvlak onder dit initiatief. Helaas moet ik constateren dat dit draagvlak de laatste tijd aan het verbrokkelen is. De minister schijnt een groter gewicht toe te kennen aan de dienstverlenende taak van zo'n instituut, onder andere aan de politiek, terwijl de essentie was dat dit een zuiver onderzoeksinstituut zou worden, met de nadruk op de wetenschap.

Hierover heb ik de volgende vragen aan de minister. Heeft de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de heer Pronk, zich inmiddels teruggetrokken uit dit initiatief, terwijl hij hiervoor oorspronkelijk ongeveer 2,5 mln. had gevoteerd? Wat is zijn motief om dat te doen? Heeft een aantal universiteiten zich ook teruggetrokken uit dit initiatief en wat is het achterliggende motief voor deze opstelling van de universiteiten? Kan de minister bevestigen of ontkennen dat er namens hem door het ministerie onderhandelingen zijn gevoerd met een aantal landen, waaronder Marokko, om te komen tot een zusterinstelling aldaar?

Minister Ritzen:

Mijnheer de voorzitter! Voor de precisie moet ik iets toevoegen aan de constateringen van de heer Rabbae. Het gaat niet om een centrum voor een moderne en vooruitstrevende interpretatie van de islam, maar het is uitsluitend en alleen een wetenschappelijk centrum. Tegen die achtergrond zal mijn beantwoording plaatsvinden.

De minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft zich niet teruggetrokken. Hij had een aantal vragen, maar door het antwoord op die vragen is hij bevestigd in zijn oorspronkelijke voornemen, dus wij gaan hiermee gezamenlijk door.

Een aantal universiteiten heeft zich teruggetrokken van het tot stand brengen van dat wetenschappelijk centrum met een speciale inhoud, zoals wij bespraken bij het Wetenschapsbudget en bij de voortgangsrapportage. Deze inhoud is anders dan wat wij hadden. Daarom doen wij het ook. Wij willen iets nieuws dat afwijkt van het bestaande. Het bestaande is veelal filologisch, historisch en godsdienst-theoretisch. Wat wij willen, is contemporain, multidisciplinair, met de nadruk op sociale wetenschappen en dus ook comparatief.

In dat proces is gebleken dat een aantal instellingen zich daar beter in thuis voelt en een aantal wat minder. Met andere woorden, het is het normale proces van het tot stand brengen van een instituut, dat gericht is op.

Ten slotte vroeg de heer Rabbae of er namens mij onderhandeld is met andere landen. Het antwoord op die vraag is nee. Wij vinden dat dit niet aan de orde is. Dit is een Nederlands centrum met een uitstraling over de hele wereld, zoals wij die vroeger altijd hadden, juist bij deze onderwerpen. Vervolgens was de gedachte dat dit centrum natuurlijk ook binnen Nederland zijn uitstraling zou kunnen hebben. De overheid en andere instellingen zouden daarvan goed gebruik kunnen maken, maar niet op de wijze zoals de heer Rabbae formuleerde: als een dienstverlenende taak. Er is maar één taak en dat is een wetenschappelijke, namelijk onderzoek en opleiding, waarbij uitsluitend wordt gestuurd door de Nederlandse overheid, voorzover er sprake kan zijn van sturing in wetenschappelijk onderzoek.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn antwoord. Wil de minister bevestigen dat bij dit initiatief geen sprake is van het creëren van een netwerk rondom dit instituut? Omvat dit netwerk ook andere islamitische landen van Marokko tot Indonesië, waarbij de dienstverlening niet alleen openstaat voor de regering alhier, maar ook in die landen? Wil de minister dat keihard ontkennen? Hij schept vandaag dan duidelijkheid op dit punt.

Wil de minister ontkennen dat hij van zijn collega voor Ontwikkelingssamenwerking een nota heeft gekregen waaruit blijkt dat deze afstand neemt van de bedoelingen van de minister van OCW op dit terrein en geen bedrag meer beschikbaar stelt voor dit initiatief?

Wil de minister aangeven waarom de islamitische gemeenschap in Nederland in tegenstelling tot diens eigen wensen, zoals geformuleerd in een interview in NRC Handelsblad van vorig najaar, tot nu toe buiten beschouwing is gelaten bij het ontwikkelen van dit initiatief?

Minister Ritzen:

De eerste twee vragen beantwoord ik beide met ja. Ik bevestig dat door de overheid geen netwerk tot stand is gebracht met andere landen. Andere landen zijn op de hoogte van het tot stand brengen van dit instituut. Overigens is tegenover andere landen, het meest jegens Egypte, de opvatting naar voren gebracht dat dit iets is wat wij in Nederland als een van de westerse landen doen. Het ligt eigenlijk voor de hand dat zoiets reciproque zou gebeuren. Het ware wenselijk dat ook in islamitische landen of in landen waarin de islam dominant is, er sprake zou zijn van iets reciproques. Dat punt is zeker aan de orde geweest. Er zijn natuurlijk voortdurend contacten. Men is op de hoogte en men ondersteunt dit initiatief in die zin dat men het goed vindt dat het instituut er is. Er is geen enkele formele of financiële verbinding. Die zal in de komende jaren ook niet tot stand gebracht worden opdat dit centrum volkomen onafhankelijk kan functioneren.

In antwoord op vraag 2 bevestig ik nog eens dat de minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan dit centrum meewerkt. Hij doet dat inderdaad nadat hij aanvankelijk enkele vragen hierbij had gesteld die gebaseerd waren op dezelfde achtergrond als de vragen van de heer Rabbae, namelijk krantenberichten en de betrokkenheid van een aantal personen die hierbij minder heeft kunnen plaatsvinden dan men oorspronkelijk wellicht dacht. Ik formuleer het wat voorzichtig.

De laatste vraag betrof de islamitische gemeenschap. Wij stellen het zeer op prijs dat het in eerste instantie een onafhankelijk instituut is, dus zonder welke vorm van last of ruggespraak dan ook. Dat geldt ook ten opzichte van het ministerie. Er zal geen overheidssturing zijn. Het is een onafhankelijke instelling. Er is geen directe verbinding met de islamitische gemeenschap. Ik neem wel aan dat in de komende jaren zich intensieve contacten met die gemeenschap zullen ontwikkelen. De werkzaamheden zullen zeker zo belangrijk zijn voor andere onderdelen van de Nederlandse samenleving als voor de islamitische gemeenschap. Ik denk overigens dat dit wellicht ook geldt voor de islamitische gemeenschap via andere onderdelen van die Nederlandse samenleving.

Mevrouw Dankers (CDA):

Voorzitter! Het doet de CDA-fractie deugd dat de minister hier nog een keer heel duidelijk stelt dat het instituut uitsluitend op een wetenschappelijke basis gestoeld is. Na de antwoorden op de vragen van de heer Rabbae blijft bij mij toch de vraag achter of de minister ook meent dat hetgeen wij in de kranten hebben kunnen lezen, volstrekt uit de duim is gezogen.

Wij vinden het vreemd dat de universiteiten van Nijmegen en Groningen afgehaakt zijn. Zij zullen toch vanaf het begin hun steun verleend hebben opdat er iets nieuws zou komen, en niet meer van hetzelfde. Kan de minister daar nader op ingaan?

Wil de minister ten slotte aangeven welke instituten het project blijven steunen, als andere universiteiten afhaken, als de Nederlands-islamitische wereld er niet bij betrokken is en ook minister Pronk zich kennelijk beperkt tot de krant.

Minister Ritzen:

Wat ik in de krant lees, behoef ik niet allemaal precies te beoordelen. Ik zet er gewoon naast wat eerder in de Tweede Kamer besproken is, wat de opvatting van het kabinet is en de wijze waarop het kabinet daaraan inhoud heeft gegeven. Het verbinden van conclusies daaraan laat ik graag aan de geachte afgevaardigde over.

De posities van Groningen en Nijmegen zie ik echt met leedwezen, al heb ik in zekere zin ook waardering voor de keuze. De huidige wetenschapsbeoefening sluit natuurlijk niet vanzelfsprekend aan bij hetgeen wij gezamenlijk als prioriteit zagen voor de toekomstige ontwikkeling. Wij hebben er eerder over gesproken. Vooral het contemporaine was prioriteit, beoordeeld en bestudeerd vanuit meer disciplines. De universiteiten van Groningen en Nijmegen hebben het echter in eerste instantie veel meer gezocht in de richting van het historische en het godsdienst-filosofische en wat minder in het contemporaine. Overigens was daarbij de vraag aan de orde of daarin op de lange termijn niet een slagje gedraaid zou worden. Ik vind het jammer dat men heeft gezegd dat men dat voorlopig niet wilde. Ik kan mij heel goed voorstellen dat er een verdere ontwikkeling plaatsvindt.

Wie steunt het instituut? Het wordt gelokaliseerd in Leiden, maar mede naar aanleiding van de gedachtewisseling rondom de voortgangsrapportage Wetenschapsbudget met de heer Cherribi is ook heel nadrukkelijk de heer Arkoun en de universiteit van Amsterdam erbij betrokken, alsmede de universiteit van Utrecht. De opvatting was dat er een gezamenlijk onderzoeksprogramma moest zijn. Dat is de algemene lijn, die wij hier vaker hebben besproken. Wij moeten veel meer concentreren. Individueel onderzoek is prachtig, maar wij hebben het liefst dat de onderzoekers elkaar aanvullen, met het oog op het verwerven van nieuwe kennis en nieuw inzicht.

Mevrouw Jorritsma-van Oosten (D66):

Voorzitter! De relatie tussen het instituut voor islamstudies, de islamitische wereld in Nederland, de Nederlandse wetenschappelijke wereld en de overheid is aan de orde geweest. In aanvulling daarop wilde ik nog eens van de minister horen wat nu de relatie of het gebrek aan relatie van het instituut is met de islamitische universiteit in Rotterdam, waarvan ook sprake is. Voorts hebben wij al heel lang discussies over de imamopleiding in Nederland.

Minister Ritzen:

Voorzitter! De vraag die mevrouw Jorritsma nu stelt, is ongeveer in dezelfde bewoordingen schriftelijk gesteld door de heer Rabbae. Als ik het goed heb, op 12 januari heb ik daarop geantwoord. Heel rechtstreeks: er is geen enkele samenhang, no connection whatsoever, met de islamitische universiteit of met de imamopleidingen. No Dutch connection, en zo willen wij het ook graag houden. Het is niet een opleidingsinstituut, maar een studie-instituut voor de islam, met een wetenschappelijke kant, in die zin dat er onderzoek wordt gedaan en dat er wordt opgeleid in het Ph.D.-traject, in het doctoraatstraject. De dienstverlenende functie, waar de heer Rabbae ook om vroeg, past daar op geen enkele wijze in.

De heer Cherribi (VVD):

Voorzitter! Als de nadruk wordt gelegd op het comparatieve, contemplatieve en contemporaine karakter, krijgt de maatschappelijke relevantie dan een centrale rol in het instituut?

Minister Ritzen:

Wij hebben de keuze voor het islaminstituut neergelegd in het Wetenschapsbudget dat in 1996 verscheen naar aanleiding van de zeer uitgebreide verkenning van de behoeften vanuit de Nederlandse samenleving aan wetenschappelijk onderzoek. In de sociaal-wetenschappelijke hoek ontstond een leemte die in het verleden gevuld was met onderzoek. De vorige eeuw stonden we bekend om onze kennis van het contemporaine en de wijze waarop aansluiting van inzicht en kennis plaatsvond bij ontwikkelingen die nu plaatsvinden. Geleidelijk aan moet alles wat thans tot stand is gekomen opnieuw worden bekeken. Op dit moment zijn we erg goed op het gebied van ontwikkelingen uit de 16de en de 15de eeuw en de filologie. We hebben geprobeerd een slag te maken naar inzichten waar de samenleving mee uit de voeten kan. Het gaat dus om een maatschappelijk zeer relevant onderwerp.

De heer Janmaat (CD):

Voorzitter! Dat het maatschappelijk relevant zou zijn, vermoedde de CD-fractie al. Deze minister doet natuurlijk dat onderzoek met duidelijk politieke motieven om de aan de in ieder geval door de regering gewenste multiculturele samenleving tegengestelde godsdiensten hier maatschappelijk niet te laten conflicteren. De CD vermoedt dat ook dit contemporaine onderzoek er niet in zal slagen de historische wortels van de islam te wijzigen. Acht de minister het in ieder geval uitgesloten dat bij de mogelijke conclusies de kloof tussen islam en christendom eerder groter dan kleiner wordt?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Alle activiteiten die in dit land plaatsvinden, en zeker die op het terrein van onderwijs en wetenschappen, beginnen vanuit de opvatting dat dit land groot geworden is vanuit tolerantie, vanuit het weten, een weg te vinden. Begrip begint met onderzoek en het verwerven van inzichten.

De heer Van de Camp (CDA):

Voorzitter! De minister spreekt voortdurend over het contemporaine. Ik heb van historici in mijn fractie geleerd dat het contemporaine niet kan worden begrepen zonder het verleden te kennen. Wat gebeurt er verder met de universiteiten van Nijmegen en Groningen? Worden die erbij betrokken of is het een gelopen race?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Het instituut is per 1 januari begonnen, zonder de verbinding van deze twee universiteiten als founding fathers of mothers. Wel is het de gedachte dat van hieruit maximale activiteiten plaatsvinden om de capaciteit die in Nederland bestaat zoveel mogelijk binnen het centrum met elkaar in contact te laten komen. Wat de heer Van de Camp vraagt, valt daar ook onder. De universiteiten van Groningen en Nijmegen worden hierbij betrokken.

Onder directeurschap van de heer Stokhof is een programmacommissie ingesteld waarin onder anderen de heer Zürcher – de jonge Zürcher, voor de kenners onder u – zitting heeft. De heer Van der Veer is afkomstig uit de godsdienst-filosofische wereld. Verder hebben zitting de heer Van Bruinessen en de heer Kurpershoek, een arabist. Ik ga ervan uit dat dit team recht kan doen aan de opvatting van de heer Van de Camp. Zij moeten de verschillende partijen bij elkaar kunnen brengen en maximaal gebruik maken van de Nederlandse kennis op dit punt. Misschien kan ook de beeldvorming vermeden worden dat een aantal kwalitatief goede mensen in Nederland buiten beschouwing blijft.

Bij de tegenstelling tussen het contemporaine en de geschiedenis gaat het vooral over accenten. Ik dacht dat ik die accenten zojuist ook al nadrukkelijk naar voren had gebracht. Het gaat erom dat wij het accent leggen bij het contemporaine en dat wij iets verder weggaan van het accent uit het verleden. Immers, als je af en toe de publicaties ziet, staat er wel heel veel uit een ver verleden en relatief heel weinig over nu in. Nogmaals, ik ben het eens met de opvatting van de heer Van de Camp: het verleden telt wel degelijk en dat moet men ook zeker kennen, maar daar hoort wel het accent van de vertaling naar het heden bij.

Naar boven