Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor landelijke onderwijsondersteunende activiteiten (Wet subsidiëring landelijke onderwijsondersteunende activiteiten) (24718);

het wetsvoorstel Wijziging van onder meer de Wet op het basisonderwijs, de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs inzake schoolbegeleiding (regeling schoolbegeleiding) (24683)

,

- van:

- de motie-Lambrechts c.s. over deskundigheidsbevordering van de schoolbegeleidingsdiensten (24683, nr. 27);

- de motie-Rijpstra c.s. over de educatieve infrastructuur (24718, nr. 23).

(Zie vergadering van 20 februari 1997.)

De voorzitter:

De heer Koekkoek vraagt heropening van de beraadslaging.

Ik stel voor, aan dit verzoek te voldoen.

Daartoe wordt besloten.

De heer Koekkoek (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Vorige week donderdag, aan het eind van de plenaire behandeling van beide wetsvoorstellen, heb ik het voorbehoud gemaakt dat ik met het oog op de kwaliteit van deze wetgeving om heropening kon vragen. Dit kon verband houden met een nog uit te brengen nota van wijziging en met een door mij aangekondigd amendement. Ik had echter daarna een nog belangrijker reden om de vrijheid te nemen om heropening te vragen, hoe vervelend dit ook is voor de staatssecretaris en voor de woordvoerders.

In het wetsvoorstel worden de bestaande landelijke diensten naar richting – gereformeerde gemeente, protestants-christelijk, vrije scholen, reformatorisch en gereformeerd vrijgemaakt – instandgehouden, maar er worden geen nieuwe diensten toegelaten. Daarover is vorige week gesproken, maar een zeer belangrijk argument is daarbij niet aan de orde geweest, namelijk artikel 1 van de Grondwet. De oprichting van een islamitische of een humanistische landelijke dienst is op grond van het wetsvoorstel niet mogelijk. Volgens ons is dit in strijd met artikel 1 van de Grondwet, dat discriminatie op grond van godsdienst of levensovertuiging verbiedt. Immers, als een islamitische dienst zich aandient, moet de staatssecretaris erop wijzen dat er een gesloten systeem is. Bestaande diensten mogen blijven bestaan, maar in een nieuwe dienst wordt door de wet niet voorzien. In dat geval wordt er onderscheid gemaakt op grond van de geestelijke achtergrond van de nieuwe organisatie. Artikel 1 van de Grondwet verbiedt dat.

De vraag is op welke wijze wij deze omissie in de wet, dit gebrek, kunnen goedmaken. Er kan op gewezen worden dat er op gemeentelijk niveau een schoolbegeleidingsdienst is voor alle richtingen. Dat is juist, maar de wet voorziet ook in landelijke diensten naar richting. Dan mag er geen sprake zijn van discriminatie voor nieuwe diensten. In mijn amendement op stuk nr. 22 geef ik de oplossing aan van subsidiëring van nieuwe landelijke diensten naar richting. De staatssecretaris heeft haar bezwaren daartegen kenbaar gemaakt, maar ik hoor ook graag haar reactie op het bezwaar dat de wet op dit punt in strijd is met artikel 1 van de Grondwet.

Wat doet de staatssecretaris als een organisatie zich presenteert als een landelijke schoolbegeleidingsdienst van een bepaalde richting en graag in aanmerking wil komen voor dezelfde faciliteiten als de bestaande landelijke diensten naar richting? Ik meen dat de staatssecretaris op grond van artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten – het beginsel van gelijke behandeling – gedwongen is zich positief op te stellen tegenover zo'n aanvraag en, zo nodig, wetswijziging te bevorderen. Ik hoor hierop graag een reactie van de staatssecretaris.

Ik hoor voorts graag haar oordeel over het amendement dat ik op 24 februari heb ingediend. Het betreft een gewijzigde evaluatiebepaling, die erop neerkomt dat de evaluatie niet alleen plaatsvindt na vier jaar, maar opnieuw na een eventuele overheveling van de specifieke uitkering naar het Gemeentefonds, zodat wij onze zorg voor de schoolbegeleiding ook na die tijd kunnen uiten en een vinger aan de pols kunnen houden. Daardoor kan ook voor januari 2005 een evaluatie plaatsvinden.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De heer Koekkoek zegt dat hij tegen discriminatie is. Wij ook: gelijke monniken, gelijke kappen. Er zijn twee manieren om daaraan uitvoering te geven. De eerste is om iedereen dezelfde voorrechten toe te kennen en dus iedereen de mogelijkheid te bieden om een dienst naar richting op te richten. Dat lijkt onmogelijk omdat dit het systeem onderuit zou halen, dus dat doen wij niet. De tweede manier is om niemand voorrechten te geven en dus iedereen aangewezen te laten zijn op de regionale begeleidingsdienst. Dat kan, en dat zou betekenen dat de huidige diensten naar richting worden afgebouwd. Is dat wat het CDA wil?

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Mevrouw Lambrechts zal beseffen dat dit vragen naar de bekende weg is. Gezien de vele amendementen over de landelijke diensten naar richting, is het duidelijk dat hun positie een zorg is van vele fracties. Als wij bij dit wetsvoorstel zouden zeggen dat er geen ruimte meer is voor landelijke diensten naar richting, zou het wetsvoorstel in strijd komen met de vrijheid van richting volgens artikel 23. Dat zou niet kunnen, dus die ruimte moet er zijn. De vraag die nu aan de orde is, is of er geen onterecht onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst of levensovertuiging als landelijke diensten naar richting voor onbepaalde tijd in stand worden gehouden, maar hun aantal wordt beperkt tot de vijf die er nu zijn. Die vraag moeten wij beantwoorden; daarvoor heb ik deze heropening gevraagd.

Mevrouw Lambrechts (D66):

Ik vind dat de heer Koekkoek niet erg helder is. Als hij het principe "geen discriminatie, dus gelijke monniken, gelijke kappen" zo zwaar laat wegen, zal hij dit van twee kanten moeten onderzoeken. De ene kant is de kant die de heer Koekkoek aangeeft, en de andere kant is die waarbij wij zeggen dat voor iedereen een gelijke situatie moet gelden en waarbij dus de bestaande landelijke diensten "helaas, pindakaas" moeten worden afgebouwd. De heer Koekkoek zegt dat dit niet kan, maar dat lijkt mij onwaarschijnlijk. Dat zullen wij straks van de staatssecretaris horen. Volgens de heer Koekkoek is het niet mogelijk om de dienst als dienstplek te onderscheiden van de service die wordt geboden en waarvan is toegezegd dat iedereen die moet kunnen krijgen, ook de scholen die behoefte hebben aan andere ondersteuning dan die waarvoor nu de diensten naar richting bestaan.

De heer Koekkoek (CDA):

Wij spreken enigszins over des keizers baard. Er ligt immers een wetsvoorstel dat de mogelijkheid biedt om landelijke diensten naar richting voor onbeperkte tijd te laten voortbestaan. Het heeft dan weinig zin om te discussiëren over een situatie die zich niet voordoet. Ik heb echter al het antwoord op de vraag van mevrouw Lambrechts gegeven, namelijk dat artikel 23 niet toelaat om die landelijke diensten naar richting geheel van de kaart te vegen. Zo heeft de regering daar ook over geoordeeld, want zij wil in elk geval de bestaande diensten intact laten. Volgens mij moeten wij ons nu concentreren op de vraag of die mogelijkheid ook niet moet gelden voor anderen, nu zo'n uitzondering wordt toegelaten voor de bestaande landelijke diensten die voor onbepaalde tijd blijven bestaan. Op die vraag hoor ik graag het antwoord van de staatssecretaris.

Mevrouw Lambrechts (D66):

De heer Koekkoek zwengelt de discussie aan. Ik vind dat hij dan ook eerlijk moet zijn en alle opties moet verkennen. Hij moet ons in elk geval niet verwijten dat er een vraag niet aan de orde is, want hij legt haar op tafel: hoe kunnen wij het voor iedereen op gelijke wijze inrichten.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Daar heb ik antwoord op gegeven. In het systeem zoals de regering dat heeft voorgesteld – het was niet onze voorkeur en ook niet die van mevrouw Lambrechts – ligt er een aanbod van de schoolbegeleidingsdiensten waarmee eenieder op zijn wenken bediend kan worden. In dat systeem hebben wij de ruimte gegeven, voor degenen die dat wensen, de bestaande landelijke diensten naar richting te blijven gebruiken. Artikel 23 verlangt dat ook. Nu is de vraag aan de orde of wij de bestaande situatie bevriezen of de mogelijkheid erkennen dat zich ook andere diensten aandienen. Dat is de afweging waarvoor wij staan.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de vijfde nota van wijziging die wij na afloop van de tweede termijn mochten ontvangen. Zij was al aangekondigd en zij is een goed resultaat van het gemeen overleg dat wij in twee termijnen hebben gevoerd.

Tegelijkertijd is zij voor mij aanleiding om een technische opmerking te maken. Hierdoor was ik namelijk genoodzaakt mijn amendement nog eens te bekijken. Dat was namelijk ingediend vóór het verschijnen van deze nota van wijziging. Het lijkt erop dat mijn amendement aangenomen kan worden. Dat houdt in dat daardoor wellicht een deel van die nota van wijziging ongedaan gemaakt wordt en dat beoogt natuurlijk niemand. Vandaar dat in goed overleg bekeken is hoe dit het beste kan worden opgelost. De oplossing hebben wij gevonden in het gewijzigde amendement op stuk nr. 32. Dit amendement draagt ook de handtekening van de heer Stellingwerf. Hij had namelijk de vraag gesteld die mede heeft geleid tot de nota van wijziging die wij hebben ontvangen. In de laatste alinea van de toelichting op het amendement wordt kort toegelicht dat in dit amendement het oude amendement op stuk nr. 9 is verwerkt plus dat deel van de vijfde nota van wijziging dat door het aannemen van het amendement op stuk nr. 9 kan verdwijnen. Er wordt dus niets nieuws toegevoegd. Het is gewoon een kwestie van het samenvoegen van de genoemde twee elementen om zodoende via de stemming eenvoudig datgene te kunnen bereiken wat wij wellicht willen bereiken zonder dat iets tussen wal en schip kan vallen. Ondanks de lengte van het amendement voegt het dus inhoudelijk niets toe aan hetgeen vorige week bekend was en door een brede meerderheid als zinvol werd onderkend. Als op deze wijze stemming kan plaatsvinden, is naar onze mening een belangrijke stap gezet in de richting van het aanvaardbaar maken van dit wetsvoorstel.

Dan kom ik nog even op het punt dat de heer Koekkoek zojuist aan de orde stelde. Ik stel voorop dat de discussie over artikel 1 van de Grondwet in deze zaak naar mijn mening niet echt gevoerd hoeft te worden als wij voluit recht doen aan de betekenis van artikel 23 van de Grondwet. Naar ik meen, voegt artikel 1 op zichzelf niets toe als je de vrijheid van onderwijs voluit honoreert. Dat betekent immers dat je gelijke gevallen binnen de onderwijswereld gelijk behandelt. Dat wil niet zeggen dat het niet zinnig is om de vraag over artikel 1 expliciet aan de orde te stellen. Dat heeft de heer Koekkoek ook gedaan. Ik denk dat hij gelijk heeft – hij baseert zich daarbij zowel op artikel 23 als op artikel 1 – als hij stelt dat zich ooit een situatie kan voordoen waarin vragen rijzen over de grondwettigheid of de verdragsmatigheid van de wet die conform het wetsvoorstel van de regering totstandkomt. Dat heeft hij willen opvangen via zijn amendement op stuk nr. 22, en dat is volgens mij dan ook de koninklijke weg. Stel dat dit amendement niet wordt aangenomen – gezien het debat tot nu toe lijkt het daarop – wordt deze wet dan ongrondwettig? Ik meen dat wij dat niet kunnen zeggen. Ongrondwettigheid moet ingeroepen kunnen worden door iemand die daardoor in zijn rechten wordt geschaad. Zo iemand is er op het ogenblik niet en gelet op de huidige instellingen zijn zulke instellingen ook niet traceerbaar in de naaste toekomst. Bij mijn weten zijn er geen diensten naar richting – en die zijn ook niet in de maak – die kunnen zeggen dat zij in hun grondwettelijke vrijheden worden gekort. Als het amendement van de heer Koekkoek niet wordt aangenomen, is het dus hooguit mogelijk dat zich een nieuwe situatie voordoet waarin een dienst naar richting wordt gevormd. Die zou echter bovendien qua omvang, werkzaamheden en dergelijke vergelijkbaar moeten zijn met de bestaande diensten. Dan kan opnieuw de vraag aan de orde komen of de wet nog langer in overeenstemming is met de Grondwet en met artikel 26 van het BuPo. Het zou mooi zijn als wij die vraag nu al kunnen of willen beantwoorden via het amendement van de heer Koekkoek. Wordt zij echter niet beantwoord, dan blijft die vraag in potentie aanwezig in een situatie – die doet zich nu niet voor en is op het ogenblik ook niet te voorzien – die zich in theorie ooit kan voordoen. Dan is het op dat moment aan de wetgever om opnieuw af te wegen of de situatie die zich dan voordoet, vergelijkbaar is met de situatie die in deze wet mogelijk is gemaakt. Ik prefereer de koninklijke weg van de heer Koekkoek, maar als dat niet gebeurt, is er geen sprake van dat het resultaat van onze gemeenschappelijke arbeid het predikaat zou kunnen krijgen dat het niet grondwettig is.

De heer Koekkoek (CDA):

De heer Schutte en ik delen de zorg om zorgvuldige wetgeving. Hij zegt dat de koninklijke weg aanvaarding van het amendement is. Is het dan niet wat vreemd om te zeggen dat wij die ongelijkheid erkennen, maar dat er toch geen sprake is van ongrondwettigheid? Wetten moeten nu eenmaal algemene regelingen bevatten, die los van concrete gevallen voldoen aan de eisen van de Grondwet. Hoe kan hij dan de conclusie trekken dat er eigenlijk geen sprake is van ongrondwettigheid, hoewel hij toch vindt dat mijn amendement de koninklijke weg is?

De heer Schutte (GPV):

Als je ongelijk behandelt, moeten er partijen zijn die ongelijk behandeld worden. Mijn constatering is dat die partijen er niet zijn, misschien nóg niet zijn. In die redenering kan er op dit ogenblik geen sprake zijn van ongrondwettigheid vanwege ongelijke behandeling. Die situatie kan zich in de toekomst voordoen. Daar wilt u met uw amendement in voorzien. Dat is prima. Dat ondersteunen wij uiteraard. Als wij om wat voor reden dan ook zouden zeggen dat wij dit niet gaan regelen, blijft onverlet dat zich ooit een situatie kan voordoen waarbij die ongelijkheid wel aanwezig is. Dan is er een nieuwe situatie die opnieuw op het bordje van de wetgever komt te liggen. Als de wetgever dat niet zou doen, kan er een rechter zijn die de dan geldende wet toetst aan artikel 26 BuPo. Daar hebt u terecht op gewezen.

De heer Koekkoek (CDA):

De ongelijkheid bestaat hierin dat bestaande instellingen, zoals voor vrije scholen of scholen op reformatorische basis, wel kunnen blijven bestaan, terwijl er geen ruimte is in de wet voor diensten voor scholen met een andere achtergrond. Dat is de ongelijkheid die er nu al is. Dat kan volgens mij niet, in verband met artikel 1 van de Grondwet.

De heer Schutte (GPV):

Ik ben het met u eens dat dit argument pleit voor uw amendement, maar als u zegt dat het in strijd is met de Grondwet als het amendement niet wordt aanvaard, dan zegt u nogal wat. Wij mogen toch niet een wet tot stand brengen die in strijd is met de Grondwet? Ik zeg dat er dan wel een partij moet zijn die daadwerkelijk ongelijk wordt behandeld en die in haar grondwettelijke rechten wordt beperkt. Ik zie die partij niet.

De heer Koekkoek (CDA):

Ik begrijp uw betoog. Uw conclusie is: als zo'n verzoek zich voordoet, ontstaat voor de wetgever de noodzaak van een nieuwe afweging.

De heer Schutte (GPV):

Ja, een nieuwe afweging, waarbij de vraag is of de situatie die zich dan voordoet, vergelijkbaar is met enigerlei situatie die wel onder de wet valt. Dat is speculeren en daar wil ik maar niet op vooruitlopen.

Staatssecretaris Netelenbos:

Voorzitter! De heer Koekkoek zei in zijn bijdrage dat hij zich buitengewoon verantwoordelijk voelt voor de kwaliteit van wetgeving en hij suggereert daarmee dat anderen dat niet doen. Hij schudt zijn hoofd om te zeggen dat dit niet het geval is. Ik voel mij hierdoor aangesproken, omdat ik houd van kwalitatief goede wetgeving. Ik zal uitleggen waarom ik vind dat deze wet heel goed is.

Wij hebben de discussie over artikel 23 van de Grondwet ook gevoerd in de nota naar aanleiding van het verslag. Na ommekomst van de tweede termijn stelt de heer Koekkoek dat artikel 1 van de Grondwet in het geding is. Ik ben het niet eens met die redenering. Ik ben het ook niet eens met de discussie tussen de heer Schutte en de heer Koekkoek. Wij hebben dat breed toegelicht in de schriftelijke en mondelinge beantwoording.

De schoolbegeleiding die wij nu organiseren, heeft een territoriaal uitgangspunt. Zij staat ten dienste van scholen en is vraaggestuurd, waarbij iedere school de begeleiding kan vragen die zij nodig heeft. In de wet zelf wordt uitgelegd hoe dat overleg over dat hele traject moet worden gevoerd.

De heer Koekkoek heeft nog gevraagd naar artikel 113 WBO. Als je denominatief ingekleurde begeleiding wenst, moet de regionale schoolbegeleidingsdienst daarin voorzien. In mijn redenering betekent dit dat schoolbegeleiding volgens dit wetsvoorstel niet valt onder de terminologie van onderwijs in relatie tot artikel 23 van de Grondwet. Het is een voorziening, territoriaal, ten dienste van het onderwijs. Men kan daarvan gebruikmaken, men kan de vraag sturen en als men dat niet wil, maakt men er geen gebruik van. Het is geen verplichting om deze dienst af te nemen. Ik bestrijd dus de redenering in verband met artikel 23 van de Grondwet.

Vervolgens wordt gezegd dat ik discrimineer op grond van godsdienst en levensovertuiging: artikel 1 van de Grondwet. Mijn antwoord daarop is: nee. De hoofdregel is immers dat er territoriale schoolbegeleiding is voor alle gezindten. Die wordt gesubsidieerd. Op heel veel terreinen is deze vorm van schoolbegeleiding aan de orde. De overheid kiest daarin positie. Zij wil op een bepaalde manier financieren. Ook in dit geval is dat aan de orde.

Voorts wordt gezegd dat ik landelijke diensten naar richting toesta die er al waren. Ik zou dan toch ongelijk behandelen. Mijns inziens is dat niet het geval. Hierbij is sprake van hoofdregel en uitzondering. Deze uitzondering wordt gemaakt op grond van respect voor de gegroeide situatie. Dat kan een wetgever hebben. Er is een bestaande situatie. Daar is respect voor. Als wetgever kun je dan zeggen dat je ongelijk behandelt wat ongelijk behandeld moet worden. In dit geval zijn dat de landelijke diensten naar richting.

In die zin is er dus geen sprake van strijd met artikel 1 van de Grondwet. Er wordt niet gediscrimineerd. Iedereen kan diensten halen bij de regionale schoolbegeleidingsdienst, ook islamitische scholen of humanistische scholen voorzover die er zijn. Er wordt niet gediscrimineerd op grond van godsdienst, levensovertuiging en dus is er geen sprake van strijdigheid met artikel 1 en evenmin met artikel 26 van het BuPo-verdrag. Naar mijn mening is dit een sluitende redenering.

Ik vind het dan ook jammer dat de discussie over artikel 1 van de Grondwet na ommekomst van het hele debat vandaag aan de orde is. Het is niet nodig. Ongelijk behandelen wat ongelijk behandeld moet worden op basis van respect voor een gegroeide situatie, is nergens mee in strijd, niet met artikel 1 en ook niet met het BuPo-verdrag. Over artikel 23 heb ik in de stukken maar ook in het debat gezegd dat dit argument hierbij niet speelt. Wij zien schoolbegeleiding niet als onderwijs in de zin van artikel 23. Ook voor de toekomst voorzie ik dus absoluut geen problemen. Men kan vraaggestuurd diensten afnemen van de territoriale voorziening.

De hoofdvraag is of je territoriale benadering ten aanzien van dienstverlening aan het onderwijs accepteert. Als de heer Koekkoek gelijk heeft, zou hij voor CITO en SLO, die ook op een bepaalde manier gefinancierd worden, dezelfde redenering kunnen houden. Dat wordt niet gedaan.

Ik kom nu bij het gewijzigde amendement van de heer Schutte op stuk nr. 32. Ik wijs op de gegroeide situatie in de sectorwetten. In mijn uitleg is absoluut geen sprake van strijdigheid met welk artikel van de Grondwet dan ook.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Ik constateer dat de staatssecretaris en ik het niet eens zijn. Ik verwacht ook niet dat wij het eens zullen worden. Misschien kunnen wij het hierover eens zijn, dat uiteindelijk in ons bestel het laatste woord over dit geschil aan de rechter zou kunnen zijn.

Staatssecretaris Netelenbos:

Nee, ook daarin heeft de heer Koekkoek geen gelijk. Hij zou dat toch moeten weten, want de wetgever geeft zelf een uitleg aan de Grondwet. De rechter toetst daar niet op. Daartoe is de rechter niet competent. Gelukkig maar.

De heer Koekkoek (CDA):

Voorzitter! Ik ben altijd bereid om de staatssecretaris te helpen. Dat weet zij. De rechter mag inderdaad de wet niet toetsen aan de Grondwet, maar hij moet die toetsen aan artikel 26 van het internationaal verdrag. De ongelijke behandeling in de zin zoals de heer Schutte en ik hebben aangegeven, kan daarbij aan de orde komen. Vandaar mijn vraag of wij het er ten minste over eens konden zijn, dat mocht zich ooit zo'n verzoek voordoen, het laatste woord daarover aan de rechter zal zijn.

Staatssecretaris Netelenbos:

Niet op basis van de Grondwet. Ik dacht dat de heer Koekkoek daarover sprak. Ik blijf beweren dat het bij serviceverlening, bij dienstverlening ten dienste van het onderwijs, om iets anders gaat dan onderwijs in de zin van wat er binnen de school gebeurt. Dat is ook de redenering die hier wordt opgebouwd in het kader van de verzorgingsstructuur die zich over territoriaal gebied uitstrekt en waarbij iedereen kan vragen wat men denkt nodig te hebben. Er zit een heel zorgvuldige procedure in de wet. Ik vind het eigenlijk heel jammer dat ik het CDA er niet van heb kunnen overtuigen dat het ontzettend belangrijk is voor het behoud van de infrastructuur en de kwaliteit van de dienstverlening. Versnippering en versplintering van de structuur waren buitengewoon ernstig geweest. Dit wetsvoorstel regelt een goed voorzieningennet over heel Nederland, met respect voor een gegroeide situatie. Ik vind dat men dit ook van een wetgever kan vragen. Een gegroeide situatie moet men respectvol behandelen en er dus een uitzondering op kunnen bepalen. Dat is wat hier voorligt. Ik heb daar verder niets meer aan toe te voegen.

De heer Koekkoek heeft gevraagd hoe ik denk over zijn nieuwe op stuk nr. 31 ingediende amendement, dat vraagt om een hernieuwde evaluatiebepaling. Aan dat amendement heb ik geen behoefte. Er zit een stevige evaluatiebepaling in de wet zelf, ter voorbereiding van de stap die wij eventueel zetten richting Gemeentefonds. Natuurlijk gaat het er bij dienstverlening altijd om dat er zicht blijft op kwalitatieve ontwikkelingen. Als men elke keer weer met de data erbij in de wet de bepalingen opneemt, is dat geen mooie, maar overdreven wetgeving. Ik ga ervan uit dat bij zicht en monitoring op dienstverlening wij op elk moment tot afspraken kunnen komen. De inspectie houdt immers via het onderwijsverslag zicht op wat er in de scholen gebeurt. Ook dat is al afgesproken.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven