Noot 1 (zie blz. 3896)

BIJVOEGSEL Schriftelijke antwoorden van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet (24 782)

Woensdag 22 januari jl. heeft de Tweede Kamer in eerste termijn gesproken over het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet (Kamerstukken II, 1995/96, 24 782, nr. 2). Vooruitlopend op de mondelinge beantwoording door de regering in eerste termijn, beantwoord ik hierbij, mede namens mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, schriftelijk reeds een aantal vragen van meer feitelijke aard.

1. Alluviale zandgronden

De heren Huys (PvdA) en Van der Linden (CDA) hebben aandacht gevraagd voor de haalbaarheid van de stikstofverliesnormen op jonge, alluviale zandgronden.

De heer Blauw (VVD) heeft gesignaleerd dat er in de Wieringermeer zorgen bestaan over de alluviale zandgronden in relatie tot de normen en de heffingen.

De problematiek rond de alluviale zandgronden is mij bekend. Om het probleem nader in beeld te brengen heb ik het Nutriënten Management Instituut (NMl) een onderzoek laten doen. Het onderzoek brengt in beeld hoe groot het areaal alluviale zandgronden is en behelst verder een analyse van de mineralenresultaten van een voorbeeldveehouderijbedrijf in de Wieringermeer. Het rapport van dit onderzoek treft u hierbij aan1.

1Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie bij handelingen Tweede Kamer, boekje 18, vergaderjaar 1996–1997.

Het onderzoek levert de volgende conclusies op:

– In Noord-Holland (inclusief de Wieringermeer) is naar schatting 13 000 ha alluviale zandgrond in gebruik als landbouwgrond en in de Noordoostpolder en omgeving schatting 7500 ha.

– Bij alluviale zandgronden is sprake van een laag gehalte aan organische stof.

Bij een laag gehalte aan organische stof heeft gras een hogere stikstofbehoefte dan bij een hoger gehalte organische stof het geval zou zijn.

Hierin zijn alluviale zandgronden echter niet uniek. Voor andere zandgronden met eenzelfde laag gehalte aan organische stof geldt hetzelfde. Gemiddeld gezien wijkt het gehalte aan organische stof niet sterk af van dat van andere zandgronden.

– Een specifiek kenmerk van het onderzochte voorbeeldbedrijf is de wisselbouw van gras en aardappelen/bollen. Dit geldt voor meer veehouderijbedrijven in de Wieringermeer.

– Door wisselbouw blijft het organische-stofgehalte laag, met als gevolg een hogere stikstofbehoefte. Wisselbouw kan voorts leiden tot een verhoogde nitraatuitspoeling bij bouwland, als gevolg van het scheuren van het grasland.

– Het voorbeeldbedrijf kan met geringe aanpassingen, met name door het terugdringen van de kunstmestgift, voldoen aan de verliesnormen voor 1998 waardoor het financieel saldo op bedrijfsniveau zelfs iets hoger zal zijn dan in de uitgangssituatie.

Dit met name door minder aankoop van kunstmest.

In het mineralenaangiftesysteem wordt geen rekening gehouden met een mogelijk grotere stikstofbehoefte van het grasland door een laag gehalte aan organische stof in de bodem. Daar staat tegenover dat ook geen rekening wordt gehouden met de mogelijke uitspoeling van stikstof door het scheuren van het grasland. Het mineralenaangiftesysteem stimuleert de veehouder tot een graslandmanagement waarbij zo min mogelijk stikstof verloren gaat. lk verwacht niet dat de haalbaarheid van de verliesnormen op de alluviale zandgronden problemen zal opleveren.

2. Terugdraaien 30%-korting

De heer Huys (PvdA) heeft nogmaals zijn zorg uitgesproken over het terugdraaien van de 30%-korting mede omdat de zogenaamde nuloptie een goede stimulans voor de pluimveehouderij vormt om pluimveemest te exporteren. De heer Huys heeft mij verzocht hem glashelder te verzekeren dat door het terugdraaien van de 30%-korting geen sprake kan zijn van een toename van de mineralenproductie.

Het mestproductierecht is de maximale hoeveelheid fosfaat die door varkens en andere aangewezen diersoorten op een bedrijf mag worden geproduceerd ingevolge het samenstel van de regels bepaald bij en krachtens de artikelen 14 en volgende van de Meststoffenwet en de Wet verplaatsing mestproduktie. Binnen het mestproductierecht wordt onderscheiden tussen een grondgebonden recht, waarvan de omvang direct wordt bepaald door het areaal landbouwgrond, en een niet-grondgebonden recht. De omvang van het laatstbedoelde recht wordt bepaald door de historische fosfaatproductie van de betreffende diersoorten (de productie op het voor de betrokken diersoort toepasselijke referentiemoment in het verleden), voor zover deze boven het grondgebonden recht uitkomt. Onderscheiden wordt tussen niet-grondgebonden rechten voor varkens en kippen en niet-grondgebonden rechten voor andere diersoorten.

Niet-grondgebonden rechten kunnen onder bepaalde voorwaarden en onder toepassing van een 25%-korting worden «verplaatst» naar andere bedrijven.

Tot 1 januari 1995 werd de fosfaatproductie die binnen het mestproductierecht mag plaatsvinden bepaald op basis van dezelfde fosfaatproductieforfaits per dier en diercategorie, als die waarmee destijds de historische fosfaatproductie en daarmee het mestproductierecht zelf werd bepaald. Door deze vaste verhouding – waarbij de

werkelijke fosfaatproductie irrelevant is – was er feitelijk sprake van een vast plafond in de aantallen dieren die maximaal mochten worden gehouden. Deze standaard-forfaitaire normen zijn vastgelegd in de Regeling aanwijzing diersoorten en hun mestproductie (Stcrt. 1986, 246; laatste wijziging: Stcrt. 1995, 186).

Per 1 januari 1995 is een 30%-korting doorgevoerd ten aanzien van de niet-grondgebonden varkens- en kippenrechten. Deze korting is neergelegd in artikel 14a van de Meststoffenwet. Zonder nadere voorzieningen had dit geleid tot een verlaging van de aantallen te houden varkens en kippen.

Tegelijk werd echter de mogelijkheid geboden om via veevoedingsmaatregelen de korting geheel of gedeeltelijk te compenseren. Indien door voermaatregelen de fosfaatexcretie per dier met 30% wordt verlaagd ten opzichte van de oude standaardforfaitaire normen, kan het op basis van het oude productieplafond toegestane aantal varkens en kippen worden aangehouden. Om van deze mogelijkheid gebruik te maken moet de veehouder deelnemen aan het Mineralenaanvoerregistratiesysteem (MiAR), in welk verband, afhankelijk van de mate waarin voermaatregelen worden genomen, gunstiger fosfaatproductieforfaits kunnen worden gehanteerd. Het gebruik van de «30%-forfaits» is ook mogelijk waar het gaat om de berekening van de mestproductie die mag plaatsvinden binnen onder de Wet verplaatsing mestproductie aangekochte niet-grondgebonden varkens- en kippenrechten.

Naast de compensatiemogelijkheid bij voermaatregelen is – in het Uitvoeringsbesluit 30%-korting mestproductierechten voor varkens en kippen (Stb. 1994, 896; laatste wijziging: Stb. 1996, 633) – een uitzondering op de korting opgenomen voor pluimveehouders die een deel van de pluimveemest in droge vorm exporteren. Ook deze bedrijven konden derhalve het oude aantal dieren aanhouden.

Ingevolge artikel I, onderdeel G, van het wetsvoorstel, vervalt met invoering van het stelsel van regulerende heffingen, artikel 14a, en daarmee de 30%-kortingsmaatregel.

Ingevolge artikel IIIa van het wetsvoorstel wordt het niet-grondgebonden mestproductierecht vermenigvuldigd met 10/7. Dat betekent echter niet dat na het terugdraaien van de 30%-korting meer dieren binnen het mestproductierecht kunnen worden gehouden. Tegelijk met het terugdraaien van de 30%-korting vervalt ook de mogelijkheid van het gebruik van gunstiger fosfaatproductieforfaits in geval van voermaatregelen; er zal weer gebruik moeten worden gemaakt van de oude standaard-forfaits van vóór de 30%-korting.

Ook de uitzondering bij export van pluimveemest vervalt uiteraard.

Uit het voorgaande moge blijken dat het terugdraaien van de 30%-korting geen verhoging inhoudt van het plafond van het maximaal te houden aantal dieren.

De vraag die zich daarnaast voordoet is of er feitelijk beleidsverlies wordt geleden als gevolg van een verminderde stimulans van voermaatregelen, waardoor de fosfaatproductie zou toenemen, of door een verminderde stimulans van mestexport, waardoor de binnenlandse markt meer wordt belast. Ten aanzien van de voermaatregelen, die als gevolg van de 30%-korting inderdaad zijn gestimuleerd (waardoor de korting bij varkens vrijwel geheel werd gecompenseerd) kan worden gezegd dat deze onder het stelsel van regulerende mineralenheffingen in minstens even grote mate zullen worden gestimuleerd: het gaat hier om een van de goedkoopste maatregelen waarmee de mineralenverliezen kunnen worden beperkt. Daarvoor zal men dus als eerste kiezen.

Voor de mestexport kan niet zonder meer worden gesteld dat het stelsel van regulerende mineralenheffingen een minstens even stimulerend effect zal hebben als de uitzondering op de 30%-korting. Het effect van de uitzondering moet echter ook niet worden overschat. Andere factoren zijn van grotere invloed op de mate van succes van mestexport, zoals het voldoen aan buitenlandse vergunningsvereisten, een goede en gegarandeerde kwaliteit van de mest en vooral de kostenverhouding tussen export enerzijds en afzet in eigen land anderzijds. Het is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven om initiatieven te nemen voor het stimuleren van mestexport.

Overigens zou het handhaven van de 30%-korting met compensatiemogelijkheid een geheel andere systematiek naast de mineralenboekhouding vergen en een geheel eigen administratievoering. Dan zou een systeem noodzakelijk zijn waarbij voerverbruik (aanvoer kracht- en mengvoer en gebruik eigen ruwvoer) vertaald wordt naar excretiecijfers per dier van de onderscheiden diersoorten en diercategorieën. In het beoogde nieuwe stelsel gebeurt dat niet. Daar wordt voer immers niet langer toegerekend aan diercategorieën; slechts de totale aan- en afvoer van mineralen op bedrijfsniveau wordt in beeld gebracht. Ter illustratie van het feit dat het terugdraaien van de 30%-korting niet tot gevolg heeft dat het aantal dieren dat kan worden gehouden toeneemt, kan het volgende rekenvoorbeeld dienen. In dit rekenvoorbeeld volg ik een varkensbedrijf in de jaren 1994 (het jaar vóór de 30%-korting), 1995 (het jaar dat de 30%-korting werd doorgevoerd) en 1998 (het jaar dat de 30%-korting vervalt en MINAS wordt ingevoerd).

1994

In 1994 heeft het bedrijf een niet-grondgebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van 7400 kg fosfaat. Het mocht toen op basis van dat recht maximaal 1000 varkens houden, want de forfaitaire norm voor een varken was destijds 7,4 kg fosfaat (7400 / 7,4 = 1000 varkens).

1995

Op 1-1-1995 wordt het mestproductierecht met 30% gekort. Het bedrijf houdt een mestproductierecht van 5180 kg fosfaat over. Het bedrijf mag nog altijd maximaal 1000 varkens houden onder de voorwaarde dat het voldoende veevoedingsmaatregelen neemt. De (forfaitaire) norm voor een varken is dan 5,18 kg fosfaat (5180/5,18 = 1000 varkens).

Neemt het bedrijf geen veevoedingsmaatregelen, dan is de forfaitaire norm 7,4 kg fosfaat en dan moet het bedrijf 30% minder varkens houden (5180 / 7,4 = 700 varkens).

1998

Op 1-1-1998 vervalt de 30%-korting. Het mestproductierecht van het bedrijf wordt met 10/7 vermenigvuldigd, waardoor het weer op 7400 kg fosfaat uitkomt. De forfaitaire norm voor een varken wordt echter opnieuw 7,4 kg fosfaat, zodat het bedrijf maximaal 1000 varkens mag houden (7400 / 7,4 = 1000 varkens).

Er zijn ook bedrijven die in de afgelopen jaren mestproductierechten hebben verkocht of bijgekocht. Uit het onderstaande voorbeeld blijkt dat het vervallen van de 30%-korting ook in deze gevallen niet tot extra dieren leidt. In mijn voorbeeld volg ik een bedrijf vóór en na de aan-/verkoop van mestproductierechten, en na het vervallen van de 30%-korting.

Vóór aan-/verkoop

Twee bedrijven hadden in 1996 beide een niet grondgebonden mestproductierecht voor varkens en kippen van 5180 kg fosfaat. Beide mochten maximaal 1000 varkens houden, want bij voldoende veevoedingsmaatregelen is de (forfaitaire) norm voor een varken 5,18 kg fosfaat (5180 / 5,18 = 1000 varkens).

Na aan-/verkoop

Het ene bedrijf verkoopt in 1997 de helft van zijn mestproductierecht aan het andere bedrijf. Het verkopende bedrijf houdt een mestproductierecht over van 2590 kg. Van de aangekochte rechten wordt 25% afgeroomd (25% van 2590 = 648 kg), zodat het aankopende bedrijf een mestproductierecht verkrijgt van 5180 + 2590 – 648 = 7122 kg fosfaat. Het verkopende bedrijf mag daarna maximaal 500 varkens houden (2590/5,18 = 500) en het aankopende bedrijf maximaal 1375 varkens (7122/5,18 = 1375).

1998

Op 1-1-1998 vervalt de 30%-korting. Het mestproductierecht van de bedrijven wordt op dat moment met 10/7 vermenigvuldigd. Het verkopende bedrijf verkrijgt een mestproductierecht van 3700 kg en het aankopende bedrijf een mestproductierecht van 10 174 kg fosfaat.

De forfaitaire norm voor een varken wordt echter opnieuw 7,4 kg fosfaat, zodat het verkopende bedrijf maximaal 500 varkens mag houden (3700/7,4 = 500 varkens) en het aankopende bedrijf maximaal 1375 varkens (10 174/7,4 = 1375).

3. Europese landbouw-milieu- verordening

De heer Huys (PvdA) heeft gevraagd of de Europese landbouw-milieuverordening (2078/92) kan worden ingezet voor het financieren van premies op lage mineralenverliezen. Mevrouw Vos (GroenLinks) heeft meer in het algemeen verwezen naar de opvatting van de Stichting Natuur en Milieu dat Nederland te weinig gebruik maakt van de Europese gelden die in het kader van de Europese landbouw-milieuverordening beschikbaar zijn voor stimulerend beleid.

Het gaat hier om Verordening (EG) nr. 2078/92 van de Raad betreffende landbouwproduktiemethoden die verenigbaar zijn met de eisen inzake milieubescherming, en betreffende natuurbeheer (Pb. EG nr. L 215 van 30 juli 1992).

De verordening biedt de mogelijkheid van steunverlening aan landbouwers, om op die wijze landbouwers te stimuleren met het milieu en de natuur verenigbare productiemethoden – waaronder extensieve productiemethoden – in te voeren. Deze steunverlening moet geschieden in de vorm van een compensatie van de door de invoering van voornoemde productiemethoden geleden inkomensverliezen.

Eén van de manieren die de verordening noemt om de productie te extensiveren is een aanzienlijke vermindering van het gebruik van mest en/of gewasbeschermingsmiddelen. Indien in het verleden reeds maatregelen in die zin zijn genomen, kan eveneens steun worden verleend in het geval het gebruik van mest en/of gewasbeschermingsmiddelen niet opnieuw toeneemt.

Voorts kan steun worden verleend aan landbouwers die de milieubelasting van de rundvee- of schapenstapel per eenheid voederoppervlakte verminderen door te extensiveren. In Nederland gebeurt dit op grond van de Subsidieregeling extensivering stierenhouderij (Stcrt. 1996, nr. 134).

Aan de steunverlening zijn voorwaarden verbonden. Er dient sprake te zijn van inkomensverlies. Voorts dient de landbouwer zich voor tenminste vijf jaren te verbinden. In het geval van vermindering van de veestapel kan ingevolge de Verordening (EG) nr. 746/96 van de Commissie (Pb. EG nr. L 102 van 24 april 1996; bevattende voorschriften ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2078/92) steun worden verleend vanaf een veebezetting van 4,5 gve naar een lagere veebezetting. Intensieve veehouderijbedrijven – met een veebezetting van meer dan 4,5 gve – vallen als gevolg van de laatstgenoemde voorwaarde buiten een eventuele steunverlening op grond van Verordening (EG) nr. 2078/92.

Daarnaast is vereist dat de veebezetting binnen één jaar na het aangaan van de verbintenis 2 gve of minder bedraagt per hectare voederoppervlakte.

Gelet op deze voorwaarden lijkt Verordening (EG) nr. 2078/92 niet het geëigende instrument voor steunverlening in het kader van een integraal in te voeren bonus-malussysteem.

Hierbij merk ik nog op dat voor de uitvoering van Verordening (EG) nr. 2078/92 in de periode van 1994 tot en met 1999 een vastgesteld bedrag vanuit het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, beschikbaar is gesteld. Dit bedrag is thans gereserveerd voor een zevental (waarvan één nog niet van kracht) steunregelingen. Indien een nieuwe steunregeling op Verordening (EG) nr. 2078/92 wordt gebaseerd, zal dit binnen het huidige budget moeten worden opgevangen en ten koste gaan van het budget voor de reeds bestaande steunregelingen.

Ten aanzien van de hierboven weergegeven opmerking van mevrouw Vos merk ik het volgende op. Nederland is zich terdege bewust van de mogelijkheden tot steunverlening die Verordening (EG) nr. 2078/92 biedt en heeft daaraan – rekening houdend met de Nederlandse landbouwstructuur en de vanuit Brussel beschikbaar gestelde gelden – zo goed mogelijk invulling gegeven. De hiervoor genoemde zeven regelingen zijn op Verordening (EG) nr. 2078/92 gebaseerd, waaronder voornoemde Subsidieregeling extensivering stierenhouderij. De deelname aan laatstgenoemde regeling is overigens sterk achtergebleven bij de verwachtingen.

4. Ecotax

De heer Van der Linden (CDA) vroeg naar de mogelijkheid van een vrijstelling van de regulerende energiebelasting (ecotax) voor bedrijven die pluimveemest verbranden ter opwekking van energie, c.q. naar de mogelijkheid van subsidiëring van de exploitatie van pluimveemestverbranding door terugsluizing van opbrengsten uit de ecotax en naar de mogelijkheid om energie uit mest aan te merken als groene energie. Voorts stelde de heer Van der Linden voor om mestcontracten onder de groenfinanciering te brengen.

De heer Van der Linden vroeg of ik bereid ben over beide zaken in overleg te treden met mijn collega van Financiën en de Tweede Kamer daarover nader te informeren.

In het kader van de regulerende energiebelasting (ecotax) kan voor de levering van electriciteit en aardgas, voorzover daarin begrepen is op duurzame wijze geproduceerde energie (groene energie) een vermindering van belasting worden verkregen.

De vermindering bedraagt het bedrag van de verschuldigde belasting op de op duurzame wijze geproduceerde energie. Op duurzame wijze geproduceerde energie betreft onder meer energieopwekking/omzetting uit biomassa waaronder pluimveemest.

Voor deze vermindering moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden. Onder andere is vereist dat de vermindering wordt doorgegeven aan degene die de energie op duurzame wijze heeft geproduceerd.

Dit komt op hetzelfde neer als de door de heer Van der Linden voorgestelde vrijstelling.

Bij de terugsluizing van de opbrengsten uit de regulerende energiebelasting is gekozen voor een evenwichtig pakket maatregelen. Terugsluizing van een deel van de opbrengsten in de vorm van subsidiëring van de exploitatie van pluimveemestverbranding zou het zorgvuldig gekozen evenwicht tussen belastingopbrengst en terugsluizing doorbreken.

Los van de hiervoor geschetste fiscale aspecten lijkt mij de vraag of er voor pluimveemestverbranding voldoende perspectief is, de belangrijkste. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 7 oktober 1996, kenmerk DL963611, in antwoord op vragen van de CDA-fractie gaf ik reeds aan geen reden te zien om de bouw van pluimveemestcentrales te bevorderen, mede gelet op de twijfels omtrent de perspectieven van dergelijke centrales. Mijn zienswijze is op dit punt niet gewijzigd.

Met betrekking tot het brengen van mestcontracten onder de groenfinanciering merk ik het volgende op. Voor de (fiscale) Regeling groenprojecten (regeling Groen Beleggen) geldt een aantal voorwaarden. Projecten dienen onder meer een vernieuwend karakter te hebben en er moet sprake zijn van enig eigen rendement. Van mestcontracten wordt betwijfeld of wordt voldaan aan de voorwaarden. Hiernaar zal ik, in overleg met de staatssecretaris van Financiën, nader onderzoek laten verrichten. lk zal de Tweede Kamer de uitkomst daarvan berichten.

5. LEI-DLO

De heer Blauw (VVD) heeft een reactie gevraagd op het onderzoek van LEI-DLO betreffende de inkomenssituatie van de melkveehouderij uit december 1995.

De heer Blauw heeft als conclusies uit het onderzoek genoemd een inkomensdaling in de melkveehouderij van 40% in de periode van nu tot 2008 en een gemiddelde lastendruk per melkveehouderijbedrijf van f 11 750,-. De heer Van de Vlies heeft mij gevraagd een visie te geven op het toekomstperspectief van de melkveehouderij en met name de inkomensontwikkeling in deze sector.

Het desbetreffende LEI-onderzoek, dat op verzoek van de Tweede Kamer in december 1995 is uitgevoerd, bevestigt de in de Integrale Notitie weergegeven gevolgen van de verliesnormen in 2000 voor de arbeidsopbrengst in de melkveehouderij. Gemiddeld gezien wordt – los van de daling als gevolg van autonome ontwikkelingen – een daling in de arbeidsopbrengst verwacht van circa f 1000,– bij de verliesnormen in 2000.

Hierbij is verondersteld dat door de stimulerende werking van het mineralenaangiftesysteem het mineralenmanagement op melkveebedrijven sterk zal gaan verbeteren.

In dit onderzoek zijn geen kwantitatieve berekeningen verricht over de bedrijfseconomische gevolgen van de verliesnormen voor de periode na 2000. De door de heer Blauw genoemde gemiddelde lastendruk tot 2008 wordt in het LEI-onderzoek dan ook niet aangetrofen.

Uit het onderzoek blijkt voorts dat als gevolg van maatregelen in het kader van de World Trade Organisation (voorheen GATT), overige milieumaatregelen en algemene economische ontwikkelingen voor 2000 een autonome daling van de gemiddelde arbeidsopbrengst in de melkveehouderij met 40% ten opzichte van het boekjaar 1992/1993 wordt verwacht.

Dit komt neer op een gemiddelde inkomensdaling per melkveehouderijbedrijf per jaar van f 65 000,– naar f 40 000,–.

Uit de meest recente cijfers van het LEI inzake de ontwikkeling van bedrijfsresultaten en inkomens in 1996 blijkt inderdaad dat het inkomen in de melkveehouderij in 1995/1996 is afgenomen. Voor 1996/1997 wordt een verdere daling verwacht. Het is voor het eerst sinds lange tijd dat de melkveehouderijsector wordt geconfronteerd met een dergelijke daling van de inkomens.

De inkomensdaling van vorig jaar en de verwachte inkomensdaling van dit jaar worden veroorzaakt door een combinatie van factoren. Dit zijn dalende inkomsten uit omzet en aanwas, veroorzaakt door de BSE-problematiek, en een stijging van de prijs van het krachtvoer. Deze factoren zijn van meer conjuncturele aard. Voorts is een factor de daling van de melkprijs, wat een meer structurele ontwikkeling lijkt te zijn. Deze daling van de melkprijs is een gevolg van in GATT-verband gemaakte afspraken om de EU-restituties te beperken. Door de beperking van deze exportrestituties staat de export van melk en melkproducten naar landen die niet tot de Europese Unie behoren onder druk. Nederland is voor de afzet van voornoemde producten sterk afhankelijk van deze exportmarkten (ca. 25% van de Nederlandse melk wordt afgezet op de wereldmarkt).

Een en ander heeft ook gevolgen voor de prijsontwikkeling van melkproducten binnen de Europese Unie, met name voor de prijsontwikkeling van kaas. Dit raakt Nederland meer dan andere Lid-Staten aangezien in Nederland een relatief groot deel van de totale melkproductie wordt verwerkt tot kaas.

Uit het voorgaande blijkt dat de verwachte inkomensdaling grotendeels los staat van de invoering van het mineralenaangiftesysteem.

6. Vlinderbloemige gewassen en mineralisatie

Door mevrouw Vos (GroenLinks) is de vraag gesteld of nader kan worden toegelicht waarom stikstofbinding door vlinderbloemige gewassen en mineralisatie niet als aanvoerpost in de mineralenaangifte zijn opgenomen.

Vlinderbloemige gewassen binden stikstof uit de lucht en op die wijze wordt stikstof op het bedrijf aangevoerd. Deze hoeveelheid kan niet op een eenvoudige wijze worden gemeten. Evenmin kan een betrouwbaar forfait worden vastgesteld, omdat de hoeveelheid gebonden stikstof binnen één gewassoort sterk kan variëren. Het in verband daarmee niet opnemen van vlinderbloemige gewassen leidt niet tot grote milieurisico's. Het is niet waarschijnlijk dat veehouders op grote schaal overgaan tot het telen van stikstofbindende gewassen. De keuze voor een bepaald gewas wordt vooral bepaald door economische motieven als de voederwaarde en de rantsoensamenstelling.

Mineralisatie is het vrijkomen van stikstof en fosfaat uit de organische stof in de bodem. Voor de meeste grondsoorten geldt dat jaarlijks ongeveer evenveel mineralen in organische stof worden vastgelegd als dat er mineralen vrijkomen.

Opname van mineralisatie in het mineralenaangiftesysteem is niet mogelijk, omdat er vanwege de sterke regionale differentiatie geen forfaits kunnen worden geformuleerd.

Het milieurisico van het niet opnemen van mineralisatie in het mineralenaangiftesysteem is beperkt.

7. Verrekening

De heer Stellingwerf (RPF) heeft gevraagd nog eens uit te leggen waarom de verrekening in kilo's plaatsvindt en niet in guldens.

Gekozen is voor verrekening in kilogrammen, omdat kilogrammen «waardevast» zijn en een dergelijke aanpak niet tot onnodige complicaties leidt. Verrekening in kilogrammen zal in de praktijk het meest rechtvaardig voor de veehouder uitpakken. Zouden kilogrammen waarmee de verliesnormen worden onderschreden eerst in guldens worden «vertaald» en dan pas leiden tot een teruggaaf (vorige jaren) of vermindering van de heffing (navolgende jaren), dan kan dat tot een nadeel voor de veehouder leiden bij een wijziging van de tarieven. Bij een teruggaaf is sprake van een nadeel, als de tarieven inmiddels zijn verlaagd en de kilogrammen aldus inmiddels lager worden gewaardeerd. Bij een vermindering van de heffing in navolgende jaren is sprake van een nadeel, als in die jaren inmiddels een tariefsverhoging heeft plaatsgevonden. Bij een vertaling van de kilogrammen onderschrijding in guldens is het, wat betreft fosfaat, ook de vraag hoe deze kilogrammen moeten worden gewaardeerd. Waardering van de kilogrammen volgens het hoge fosfaatarief leidt dan tot overcompensatie, omdat een deel van de heffing waarmee wordt verrekend wordt berekend op basis van een laag tarief.

Waardering van de kilogrammen volgens het lage fosfaattarief zou de veehouder die ook heffing volgens het hoge tarief heeft betaald bij de verrekening tekort doen.

Dergelijke problemen worden opgelost door te verrekenen in kilogrammen. Overeenkomstig artikel 13ac, vierde lid, van het wetsvoorstel, zal die verrekening geschieden in de volgorde waarin de belastbare hoeveelheden zijn ontstaan. Dat betekent in de praktijk het volgende.

Als een onderschrijding van de verliesnorm is gerealiseerd, worden de betreffende kilogrammen benut voor vermindering van de hoeveelheid fosfaat waarover in het de voorgaande drie jaren heffing was verschuldigd en is betaald. De heffing uit de voorgaande jaren wordt – werkende van achteren naar voren – volgens het in het betreffende jaar geldende tarief terugbetaald, eerst de kilogrammen in het hoge tarief, dan de kilogrammen in het lage tarief. Als een saldo resteert, kunnen deze kilogrammen de daarop volgende jaren worden gebruikt voor vermindering van de belastbare hoeveelheid, wat dus leidt tot een lagere heffing volgens het dan geldende tarief. Als de tarieven inmiddels zijn verhoogd, heeft dat – als gevolg van de waardevastheid van kilogrammen – geen nadelig effect. Zou het saldo in guldens zijn uitgedrukt, dan zou het saldo een lagere waarde hebben gekregen.

Wellicht kan ook hier een rekenvoorbeeld dienen ter illustratie van het voorgaande.

1998

Een bedrijf met 6 hectare grond heeft in 1998 een fosfaatverlies van 55 kg/ha. De fosfaatverliesnorm van 40 kg fosfaat/ha wordt derhalve met 15 kg fosfaat/ha overschreden. De belastbare hoeveelheid fosfaat is 15 kg x 6 ha = 90 kg fosfaat. Over de eerste 10 kg overschrijding per hectare betaalt het bedrijf f 2,50 per kg. Dus 10 kg x 6 ha = 60 kg van de totale belastbare hoeveelheid fosfaat wordt belast met een heffing van 60 kg x f 2,50 = f 150,-. Over de volgende 5 kg overschrijding per hectare betaalt het bedrijf f 20,- per kg. Dus 5 kg x 6 ha = 30 kg wordt belast met een heffing van 30 kg x f 20,- = f 600,-. Over 1998 betaalt het bedrijf derhalve f 750,- aan fosfaatheffing.

1999

Hetzelfde bedrijf heeft in 1999 een fosfaatverlies van 30 kg/ha. De fosfaatverliesnorm van 40 kg per fosfaat/ha wordt derhalve met 10 kg fosfaat/ha onderschreden. Bij 6 ha gaat het om een belastbare hoeveelheid fosfaat van min 60 kg. Deze wordt eerst verrekend met de kilogrammen die in 1998 volgens het hoge tarief zijn belast: het bedrijf verkrijgt daarover een teruggaaf van 30 kg x f 20,– = f 600,–. De resterende belastbare hoeveelheid van min 30 kg wordt vervolgens verrekend met de kilogrammen die in 1999 volgens het lage tarief zijn belast; daarover ontvangt het bedrijf een teruggaaf van 30 kg x f 2,50 = f 75,–. De totale teruggaaf over 1998 bedraagt: f 675,–.

2000

In 2000 realiseert het bedrijf een fosfaatverlies van 25 kg/ha. Het lage tarief is inmiddels verhoogd tot f 5,- per kg. De fosfaatverliesnorm is 35 kg/ha. Uitgaande van 6 ha en de onderschrijding van 10 kg fosfaat/ha, is wederom sprake van een belastbare hoeveelheid fosfaat van min 60 kg. Deze wordt eerst verrekend met de resterende 30 kg fosfaat uit 1998 waarvoor nog geen teruggaaf werd verleend, volgens het toen geldende tarief: het bedrijf ontvangt 30 kg x f 2,50 = f 75,–. Er resteert na verrekening een belastbare hoeveelheid van min 30 kg fosfaat; deze hoeveelheid wordt als saldo voor volgende jaren opgeschreven.

2001

In 2001 realiseert het bedrijf een fosfaatverlies van 40 kg/ha, dus 5 kg/ha meer dan de verliesnorm. De belastbare hoeveelheid is 6 ha x 5 kg = 30 kg fosfaat. Het gaat daarbij dus om kilogrammen in het lage tarief. Het wetsvoorstel voorziet daar niet in, maar stel: op basis van de evaluatie in 2000 is dat lage tarief inmiddels verhoogd tot f 7,50.

Voor de verrekening is dat niet relevant: het saldo van 30 kg fosfaat uit 2000 wordt in mindering gebracht op de belastbare hoeveelheid uitgedrukt in kg fosfaat over 2001.

Er resteert derhalve een belastbare hoeveelheid van 0 kg fosfaat, en er wordt dus geen heffing betaald. Als saldo voor volgende jaren wordt 0 kg fosfaat geregistreerd.

8. Formatieplaatsen Algemene Inspectiedienst

De heer Van Middelkoop (GPV) heeft gevraagd wat de verhoging van de controleintensiteit van de Algemene Inspectiedienst (AID) betekent voor het aantal formatieplaatsen bij deze dienst.

Bij brief van 29 november 1996, kenmerk IN.96066, heb ik de Tweede Kamer het plan van aanpak handhaving mest- en ammoniakbeleid toegestuurd. Dit plan geeft de hoofdlijnen weer van de handhaving van de mest- en ammoniakmaatregelen, voortvloeiend uit de Integrale Notitie. Deze hoofdlijnen worden nader geconcretiseerd en dit zal leiden tot een operationeel scenario waarin onder meer wordt ingegaan op de handhavingscapaciteit- en kosten. In oktober 1997 zal voornoemde concretisering definitief zijn afgerond.

In voornoemd plan van aanpak is aangegeven dat de controledichtheid wordt verhoogd tot het niveau dat door de belastingdienst ten aanzien van de inkomensbelasting wordt toegepast. In antwoord op ter zake door de heer Van Middelkoop (GPV) bij de mondelinge behandeling van de Integrale Notitie gestelde vragen is dit ook reeds aangegeven (kamerstukken II 1995/96, 24 445, nr. 24, p. 56).

Het is thans nog niet mogelijk exact aan te geven wat de verhoging van de controle-intensiteit betekent voor het aantal formatieplaatsen bij de AID. Ter indicatie merk ik op dat het aantal mensjaren dat zal worden ingezet voor de controle van de mestwetgeving zal toenemen van ongeveer 40 mensjaren naar ongeveer 110 mensjaren.

Hierbij merk ik nogmaals op dat dit slechts een indicatie betreft en dat daar eerst in het najaar 1997 definitief duidelijkheid over kan worden verschaft.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven