Aan de orde is de behandeling van:

de brief inzake de situatie bij de Katholieke Universiteit Brabant (24646, nr. 81).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Bij het debat over de MUB, de modernisering universitaire bestuursorganisatie, noemden CDA en GroenLinks het dynamiseringsproces van de Katholieke Universiteit Brabant een model waarin het medebestuur alsnog gestalte kon krijgen. Op 2 april van dit jaar pleitten het college van bestuur en de universiteitsraad van die instelling voor het behoud van dat model. Dat het college van bestuur de hoofdlijnen van het wetsvoorstel onderschreef, deed aan die brief niets af. Integendeel. Minister Ritzen voelde echter niets voor een experimenteerartikel dat die Tilburgse vormen van medebestuur ook voor studenten mogelijk zou maken. Hij zei tot verrassing van een deel van de Kamer plotseling in het debat het volgende: "Voorzitter! Mij heeft het verzoek bereikt om als de naam van de Katholieke Universiteit Brabant wordt genoemd, te beklemtonen dat elke vergelijking met de bestaande universiteiten niet van toepassing is." Ik was verrast – en ik niet alleen – omdat in de brief van 2 april klip en klaar gepleit werd voor dat Tilburgse model. De Tilburgse universiteitsraad had trouwens op 12 september nog eens de standpunten van het college van bestuur en de universiteitsraad bevestigd.

Opvallend was dat het college van bestuur de motie van 12 april niet wilde uitvoeren, omdat elke interferentie met het politieke debat ongewenst werd geacht, maar dat college stelde de zaak wel aan de orde tijdens het beraad met de minister op 16 september van dit jaar. De interventie van de minister in de Kamer bracht ook in Tilburg grote beroering: een motie van wantrouwen en een commissie van goede diensten. Op 1 oktober van dit jaar vroeg ik een heropening om opheldering te krijgen. Minister Ritzen ging niet op de Tilburgse beroering in. Dat was vreemd omdat hij op 16 september ook toegezegd had een snelle schriftelijke reactie te geven. Dit punt is van belang omdat de KUB wel een snelle reactie verwachtte, dus niet na de eindstemming over de wet. Vandaag is de wet niet meer aan de orde, maar wel de vraag of de minister de Kamer juist heeft ingelicht. Uit de pas in tweede ronde – waarom pas in tweede ronde? – verkregen informatie blijkt dat de minister zijn aanvankelijke bewering niet staande heeft kunnen houden. Vergelijking van het al genoemde citaat met zijn brief van 22 november leert dat van een verzoek van het college van bestuur van Tilburg geen sprake was. De minister doet een zwakke poging om de waarheid, of moet ik zeggen, de onwaarheid, in het midden te leggen tussen Tilburg en Den Haag. Vage berichten uit Tilburg – welke trouwens, waarover en van wie? – vat hij op als een verzoek om deze visie van het college van bestuur – welke visie? – naar voren te brengen. Daarom wil ik de volgende drie vragen stellen.

1. Onderschrijft de minister de feitelijke gang van zaken, zoals aangegeven in het rapport van de commissie voor goede diensten van de Katholieke Universiteit Brabant? Ik heb eerder al gevraagd om een reactie op dat rapport, maar dat is niet gekomen.

2. Bevestigt de minister dat noch het college van bestuur, noch een van de leden direct of indirect hem verzocht heeft de bewuste mededeling in de Kamer te doen?

3. Waarom is de Kamer niet al op 22 oktober geïnformeerd over de onjuistheid van zijn woorden tijdens het debat?

De brief van 22 november bevat naast de kernpassage nog twee elementen die op gespannen voet met de werkelijkheid staan. De minister schrijft dat het college van bestuur overwoog stappen te ondernemen om het mogelijke scheve beeld dat tijdens het debat was ontstaan, recht te zetten. Het college van bestuur verklaarde echter in de universiteitsraad in Tilburg niet te willen interfereren in het debat. In het verslag van het gesprek met de minister wordt die lijn bevestigd. Het verslag biedt de minister dus geen ruimte voor het omstreden citaat en evenmin voor de bewering dat het college van bestuur stappen overwoog.

De tweede kwestie betreft de door het college van bestuur gevraagde toelichting van de minister op hetgeen hij in de Kamer had gezegd. Op 1 oktober zei de minister overigens te willen wachten tot na de stemming, maar dat voorbehoud staat niet in het verslag van 16 september. Toen is het dus niet gemaakt. Het college van bestuur verwachtte al op 17 september een bericht. Is het juist dat wel één of meer concepten per fax zijn verzonden, maar dat de minister, zonder het college van bestuur daarover in te lichten, geen handtekening heeft willen zetten onder de definitieve tekst?

Mijn fractie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat bij de behandeling van de MUB het doel te veel de middelen heiligde. Waar om politieke redenen het op het verkeerde been zetten zelfs geen onheilig doel dient, klemt de vraag waarom de minister meende de werkelijkheid naar zijn hand te moeten zetten. Het antwoord op de gestelde vragen zal leren of hij de Kamer steeds naar behoren heeft ingelicht. Is dat niet het geval, dan hebben wij een ernstig probleem.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Elke minister heeft het recht om zijn of haar wetsvoorstel te verdedigen, dus ook deze minister als het gaat om de MUB. Maar het moet wel correct gaan. Op 5 september heb ik de minister geconfronteerd met de brief van het college van bestuur van de universiteit van Brabant, de KUB, waarin stond dat het college van bestuur weliswaar de hoofdlijnen van de MUB onderschreef, maar, de doelstelling ondersteunend, wilde zoeken naar andere alternatieven, gelet op het dynamiseringsproces van de universiteit aldaar. De boodschap was duidelijk. Op 10 september reageerde de minister op mijn opmerking dat hem inmiddels het verzoek had bereikt van het college van bestuur van de KUB, dat alles wat hier in deze Kamer namens de KUB opgemerkt werd, niet slaat op een reëel bestaande universiteit. Zo fictief waren wij toen kennelijk bezig. Hij wilde beklemtonen dat de universiteit zich absoluut niet kon herkennen in datgene wat wij, met name de heer Lansink en ik, hier op grond van de brief van het college van bestuur naar voren hebben gebracht. De minister stond dus kennelijk heel sterk in zijn schoenen. Ik moest dus even incasseren. Later bleek dat juist naar aanleiding van de mededeling van de minister hier een crisis is ontstaan bij de KUB, omdat de mensen daar, de universiteitsraad en het college van bestuur, tegenover elkaar stonden naar aanleiding van de mededeling van de minister.

Er is toen een commissie van onderzoek ingesteld. Het rapport is duidelijk. Volgens dat rapport is er nooit, noch door een lid van het college van bestuur, noch door het college van bestuur, in de richting van de minister een verzoek gedaan om te zeggen wat hij eigenlijk gezegd heeft. Dan moet ik toch constateren dat de mededeling van de minister kennelijk niet op waarheid berustte. Hij heeft dus om zijn wetsvoorstel erdoor te krijgen, zijn eigen creativiteit op deze zaak losgelaten. De minister heeft ook in zijn brieven aan de Kamer tot twee keer toe op dit punt de twijfel over de aard en de betrouwbaarheid van zijn mededeling niet kunnen wegnemen. Ik heb persoonlijk een ernstig probleem op dit punt. De minister doet alsof wij hier met een pietluttig puntje bezig zijn, maar het gaat om de fundamentele verhouding en vertrouwensrelatie tussen de minister en de Kamer. De minister heeft mij tot nu toe niet kunnen overtuigen dat wat hij hier naar voren heeft gebracht, namens het college van bestuur van de KUB is gedaan en dus geen volledig eigen verzinsel.

Voorzitter! Ik wacht in eerste instantie zijn uitleg af. Ik zal hier dan in tweede termijn op terugkomen.

De voorzitter:

Een tweede termijn zal niet gaan.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Ik heb gevraagd om de brief van de minister op de agenda te zetten. Er is dan altijd een tweede termijn. Je moet een motie kunnen indienen.

De voorzitter:

Mij is gemeld dat de afspraak is gemaakt dat het als een tweeminutendebatje wordt beschouwd.

De heer Lansink (CDA):

Het is geen verslag van een algemeen overleg.

De voorzitter:

Dat weet ik, maar er is mij gemeld dat het als zodanig beschouwd zou worden. Maar als u het heel kort houdt, worden wij het snel eens.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik dank de heren Lansink en Rabbae voor wat zij naar voren hebben gebracht. Ik moet beiden teleurstellen. De percepties, de feiten die ik in eerdere gesprekken naar voren heb gebracht en ook schriftelijk heb gemeld, is aan mijn kant alles wat ik tot mijn beschikking heb. Vervolgens is het aan mijn kant dus einde verhaal. Ik treed overigens ook niet in de feiten die anderen hebben en de wijze waarop met die feiten wordt omgegaan.

Voorzitter! Ik maak me wel zorgen over de wijze waarop de gesprekken hier in de Kamer hun weerslag elders hebben. Er is natuurlijk spanning tussen het college van bestuur en de universiteitsraad. Die spanning is er op heel veel punten en heel veel plaatsen geweest. Het is mijn bestuurlijke rol om te proberen die spanning steeds te minimaliseren.

Voorzitter! Ik kom nu specifiek te spreken over de gang van zaken. Daar hebben de vragen zich op gericht. Ik moet om te beginnen opmerken dat het voorbehoud inderdaad niet in het verslag vermeld staat. Het is echter wel gemaakt. Hier bestaat ook geen enkel misverstand over. Ik bedoel dan het voorbehoud, dat de brief die ik zou sturen op verzoek van het college van bestuur – een verzoek gedaan in het bilateraal overleg op 16 september – pas zou komen na afloop van het debat in de Eerste Kamer en na de stemmingen. Dat is zeer nadrukkelijk aan de orde geweest. De verslagen bij het ministerie zijn normaliter niet woordelijk. Ik zou in deze gebeurtenis ook zeker geen aanleiding vinden om woordelijke verslagen te gaan maken, want wij kunnen het departement dan wel met een aantal factoren uitbreiden. Het is de gewoonte dat de verslagen een aantal hoofdpunten aangeven. Voor alle duidelijkheid: het is het college van bestuur zeer welbekend geweest dat de brief pas zou komen nadat de behandeling van de MUB in de Tweede Kamer aan de orde zou zijn geweest. Ik geloof dat daar geen verschil van inzicht over bestaat.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Als er zo'n belangrijk punt als het maken van een voorbehoud aan de orde is, dan komt dat toch in het verslag? Dat is toch een hoofdpunt? Ik kijk naar de lengte van het verslag. Het verslag is niet even een besluitenlijstje, het is een verslag over de hele bespreking. Ook over het eerste agendapunt, agendapunt 0, is het verslag zeer uitvoerig. Dan is het verbazingwekkend dat zo'n voorbehoud niet in het verslag voorkomt.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik heb geen enkel woord toe te voegen aan wat ik zojuist zei. Het is uitvoerig aan de orde geweest. Het verslag is in dat opzicht veel korter dan het totale gesprek. Het totale bilaterale overleg was in de orde van grootte van twee of tweeënhalf uur. Het totale verslag is zo'n vijf pagina's. De heer Lansink kan zich voorstellen dat daarin niet alle aspecten aan de orde zijn. Voor alle duidelijkheid, het zijn ook geen verslagen waar ik mijn handtekening onder zet. Wij hebben daarin een vrij eenvoudige procedure. Ik hoop dat er begrip voor bestaat dat niet alles in dat opzicht door mij wordt gecontroleerd. Als dat het geval was geweest, dan zou ik daar waarschijnlijk zelf opmerkzaam op zijn geweest. Ik zou er dan waarschijnlijk een aantekening bij hebben gemaakt. Maar dat is dus niet de aard van de wijze waarop dit wordt afgewikkeld. Voor alle duidelijkheid: er zal niemand zijn die bij het gesprek is geweest die niet zal weten dat daar is gezegd dat de brief zou komen nadat de behandeling van de MUB in de Tweede Kamer zou zijn afgerond. Daar is ook over gesproken met de overwegingen daarbij. Er is ook gezegd dat dat verstandig leek. Wel zijn er concepten van die brief gestuurd naar het college van bestuur met de vraag of dit ongeveer was wat het college bedoelde en nodig had. Het was namelijk een verzoek van het college van bestuur. De brief moest gebaseerd zijn op onze inzichten. Ik wilde op een nette wijze weergeven waarom een en ander op deze wijze aan de orde is gekomen, in overeenstemming met de vraag van het college van bestuur. Dat heeft geleid tot het sturen van een concept.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Het heeft weinig zin om verslagen van besprekingen naar de Kamer te sturen als zij niet zijn geautoriseerd, eventueel achteraf. Gelet op de mededelingen van de minister op 1 oktober in de Kamer en op de vraag om een reactie op het rapport, vind ik het verbazingwekkend dat de minister daarvan geen melding heeft gemaakt in zijn brief.

In Tilburg is wel degelijk gewacht op een reactie, op de 17de al, juist vanwege het gesprek tussen het presidium van de universiteitsraad en het college van bestuur. Er zijn ook niet voor niets faxen verstuurd. Waarom worden er wel faxen verstuurd en moet er toch gewacht worden op de eindstemming in de Kamer? Dat riekt naar een zekere angst om met een reactie naar buiten te treden. Waarom wel een fax versturen en geen handtekening plaatsen?

Minister Ritzen:

Voorzitter! Hetgeen bij de heer Lansink verbazing oproept, is wellicht eenvoudig te verklaren tegen de achtergrond van de gesprekken. In het gesprek met het college van bestuur heb ik de bestuurlijke vraag aan de orde gesteld, op welke wijze ervoor wordt gezorgd dat bestuurscrises zo snel mogelijk opgelost kunnen worden. In dat kader hebben wij voor die lijn gekozen, ervan uitgaande dat er sterke opvattingen bestonden. Er was een zich actief en strijdbaar opstellend deel binnen de universiteit dat graag wilde dat het college van bestuur fel tekeer zou gaan tegen de MUB. Wij hebben toen die keuze gemaakt. Ik betrek hier ook de bestuurlijke rol van de Kamer bij om te bevorderen dat er bij dit soort interne strijd geen olie op het vuur wordt gegooid. Dat is heel riskant. Ik neem daarbij overigens volstrekt ieders rol en verantwoordelijkheid in acht om aan te geven waar men voor staat.

De heer Lansink heeft gevraagd waarom ik een en ander niet heb meegedeeld. Ik wijs erop dat het in mijn brief van 22 november jl. staat. Op bladzijde 2, bovenaan, staat dat ik in het gesprek op 16 september heb gezegd dat pas na de stemming over de MUB aan deze toezegging uitvoering zou worden gegeven. Ik heb die aantekening bij dat verslag gemaakt.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Ik bedoelde natuurlijk dat de minister in de brief van 2 november ervan melding had kunnen maken dat het verslag op dit punt niet volledig is. De minister had op 1 oktober al meegedeeld dat hij liever op de eindstemming wachtte. Het gaat nu om het gesprek van 16 september.

Er is spanning ten aanzien van nog een punt. De minister heeft zojuist gezegd dat hij er belang bij had dat de bestuurscrisis zou worden opgelost. Daarvoor was ook een snelle reactie nodig! De minister wist niet wanneer de eindstemming zou plaatsvinden. Hij zegt dat wij niet moesten interfereren. Ik wijs erop dat wij dat niet hebben gedaan. De heer Rabbae en ik hebben dat niet gedaan. Wij hebben kennisgenomen van de stukken uit Tilburg. Wij hebben daarin een heldere lijn kunnen waarnemen. Het college van bestuur heeft instemming betuigd met de hoofdlijnen van de wet. Het model zou mogelijk moeten zijn. Wie heeft er geïnterfereerd? De heer Van Gelder en de minister. De minister is informatie gaan inwinnen. De directeur-generaal is met een boodschap op pad gestuurd. Ik ga nu maar niet in op de rol van de heer Van Gelder, want die heeft zich al eerder aan het debat onttrokken en doet dat vandaag kennelijk weer. Het gaat mij erom dat de minister heeft geïnterfereerd. Wij hebben op basis van de stukken die ons in het kader van de wetsbehandeling zijn aangereikt, gepleit voor het experimenteerartikel. Dat viel verkeerd en vervolgens is de minister zich in allerlei bochten gaan wringen. Dat is de werkelijkheid.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Dit is een verdraaiing van de werkelijkheid. Laten wij proberen de feiten als feiten te zien, met respect voor ieders positie en voor de wijze waarop iedereen die naar voren brengt. Een zeer strijdbaar deel binnen de universiteitsraad – dat dit ook goed kenbaar heeft gemaakt – heeft een andere opvatting over de MUB. Vervolgens ontstaat er bij de universiteit een buitengewoon lastige situatie. Het college van bestuur wil de zaak bijeenhouden. Dat is overigens een heel belangrijke functie. Hij zoekt naar wegen tussen skill en grip. Dat heeft geleid tot de brief van 2 april. Die stond in mijn achterhoofd gegrift als een brief die in mijn ogen niet verenigbaar was met de opvattingen die met grote kracht zowel door de heer Lansink alsook door de heer Rabbae naar voren zijn gebracht en ook niet met het standpunt van Tilburg.

Dat was mijn reden om de directeur-generaal te vragen om in Tilburg te checken of het college van bestuur zich daar zo fel plaatst achter het model dat door de heren naar voren was gebracht. Dat leidde tot de reactie van de directeur-generaal, dat het college van bestuur achter de MUB staat en zoekt naar mogelijkheden om het scheve beeld dat is ontstaan, recht te zetten. Dat heb ik gebruikt als aangrijpingspunt om te zeggen dat het college van bestuur zich niet kan herkennen in die opvatting. Dat is gebeurd in overeenstemming met dat college van bestuur.

Dat is voor mij het einde van het verhaal. Het college van bestuur heeft mij gevraagd om kenbaar te maken hoe dat is gegaan. Ik heb gezegd dat ik dat met plezier zou doen, maar graag na afloop van de stemmingen, opdat dit niet zou interfereren, zodat niet elke letter zou worden bekeken en er zou worden gevraagd of het wel precies zo is gegaan. Ik zou de mogelijkheid willen bevorderen dat partijen in Tilburg elkaar beter gaan vinden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het was geen antwoord op mijn vraag en helemaal geen overtuigende reactie. In die zin zit de minister er helemaal naast. Hij probeert wat cirkels te trekken en ons daarin mee te nemen. De minister zegt dat hem het verzoek heeft bereikt dat alles wat hier gezegd werd ten gunste van de Katholieke Universiteit Brabant eigenlijk verzonnen was. De universiteit herkent zich volgens hem absoluut niet in datgene wat namens de universiteit is gezegd, ook in de brief van 2 april. Dat is de kern van de zaak. Kan hij mij vertellen van wie hij dat verzoek heeft gekregen?

Minister Ritzen:

Ja, dat heb ik al naar voren gebracht. De heer Rabbae en de heer Lansink hebben hier met overtuiging gesproken over een gezamenlijk gedragen opvatting van alle partijen in Tilburg. Ik heb dat gecheckt. Bij die check heb ik de terugkoppeling gehoord van het college van bestuur. Dat is de partij die ik aanspreek, want dat is mijn vertegenwoordiger binnen de universiteit. Als mij wordt gevraagd om voor een universiteit iets te regelen, dan regel ik dat via een college van bestuur. Dat is het aanspreekpunt.

Dat college van bestuur zei dat het zich daarin niet kon herkennen en dat het een actieve rol zou spelen om dat naar voren te brengen. Ik heb dat verwoord zoals ik heb gedaan. Volgens mij is dat volkomen in overeenstemming met de opvattingen die daar bestonden. Er waren verschillen van opvatting tussen college van bestuur en de universiteitsraad. Ik geloof dat iedereen die probeert de indruk te vestigen dat het college van bestuur daarvóór zou hebben gezegd dat het zich zou aansluiten bij de opvattingen van de universiteitsraad, een gekleurd beeld heeft gegeven. Dat heb ik zo verwoord op basis van de informatie die ik had, waarbij werd gezegd dat men dit beeld actief zou bestrijden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mij heeft vanmorgen het bericht bereikt dat de mensen het volgende hebben gezegd, toen de directeur-generaal met de KUB belde. Zij houden nog steeds vast aan hun brief van 2 april. Er is geen enkel verzoek gedaan aan de minister om datgene te zeggen wat hij in deze Kamer heeft gezegd. Nogmaals, mijn vraag is wie hem heeft verzocht om ons op 10 september datgene te zeggen wat hij heeft gezegd. Welke persoon was dat?

Minister Ritzen:

Dat is een contact geweest met de directeur-generaal. Ik heb mijn directeur-generaal verzocht om na te gaan of de opvattingen die door u waren verwoord, de opvattingen waren van het college van bestuur. Dat is een gesprek geweest met de voorzitter van het college van bestuur. Het bericht dat u heeft bereikt, is interessant, maar dat lijkt mij toch in zekere zin een nieuw gegeven te zijn waar ik graag een formele bevestiging van krijg, zoals er herhaalde malen een formele bevestiging is gegeven van het standpunt van het college van bestuur.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik wil graag door de taal van de minister heen prikken. Ik heb het niet over "checken" of over "constateren". Mijn directe vraag was of iemand van het college van bestuur via uw ambtenaar inderdaad een verzoek bij u heeft gelegd om datgene te zeggen wat u op 10 september hebt gezegd. Zo ja, wie was die persoon?

Minister Ritzen:

Ben ik dan zo onduidelijk? Ik heb mijn directeur-generaal gevraagd om met het college van bestuur contact op te nemen. Ik meen dat dat een contact was met de voorzitter van het college.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Precies.

Minister Ritzen:

Ik weet het niet voor 100% zeker, maar wel voor 99%. Het was in elk geval iemand die zeker de bevoegdheid had om namens het college van bestuur te spreken. De terugkoppeling daarvan hield in dat datgene wat naar voren was gebracht, niet de opvatting van het college van bestuur was en ook actief bestreden kon en zou worden. Daaraan heb ik de vrijheid ontleend om de opmerking te maken die ik heb gemaakt, namelijk dat het college van bestuur niet de overtuiging heeft die door de heren Lansink en Rabbae naar voren werd gebracht met betrekking tot de positie van de universiteit van Tilburg.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het blijft toch zo dat dat geen verzoek is?

Minister Ritzen:

Ik vind dat dit in het debat een heel relevant gegeven is en als zodanig ook als een verzoek kan worden gezien.

De heer Rabbae (GroenLinks):

De gang van zaken was heel anders. Ik wil er best met u in meegaan dat uw directeur-generaal vaststelde dat de universiteit van Brabant vasthield aan haar brief van 2 april en desnoods ook dat zij zich niet herkende in datgene wat hier door de heer Lansink en mij werd gezegd – tot zover wil ik best met u meegaan en zo flexibel wil ik zijn – maar dat is toch geen verzoek, minister? In uw brief van 22 november schrijft u zelfs dat u de brief van het college van bestuur van 2 april heeft opgevat als een verzoek. Dan is het toch geen verzoek? U hebt het opgevat als een verzoek. U moet in de richting van de Kamer niet doen alsof u vanuit Brabant een brandend verzoek heeft bereikt om datgene wat door de heer Lansink en mij werd gezegd, neer te sabelen als onzin, waarbij u zich gesteund voelt door een dringend verzoek van de universiteit. Dat was toen de strekking van uw opmerking, maar dat kunt u niet staven. Dat is uw probleem op dit moment.

Minister Ritzen:

Ik heb geen probleem. Ik vind dat de heren Lansink en Rabbae een probleem hebben. Zij hebben bij de behandeling van de MUB iets naar voren gebracht wat niet in overeenstemming was met datgene wat door de universiteit werd gezegd. De universiteit als geheel steunde de door u neergelegde lijn niet.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Daar hebben wij het niet over. Nogmaals: het gaat erom dat de vaststelling van de directeur-generaal geen verzoek is. U deed hier mondeling, verbaal en tekstueel – ik kan het in de Handelingen nog nalezen – de mededeling dat u een verzoek heeft bereikt en dat de universiteit zich er absoluut niet in herkende etc. Voor de tienduizendste keer: wie heeft u dat verzoek gedaan? Als u die vraag niet kunt beantwoorden, hebt u de Kamer een mededeling gedaan die niet op waarheid stoelt. Dat vind ik heel ernstig van de kant van een minister.

Minister Ritzen:

Dat kan ik mij voorstellen, maar ik heb de gang van zaken precies geschetst. Daar zit ook het element in dat het college van bestuur actief en passief zou proberen om het door u en de heer Lansink hier neergezette beeld tegen te spreken. Dat was een verzoek aan mij om dat hier, ook in dat debat, te doen. Ik moet mij niet voorstellen dat dit niet zo aan de orde zou zijn geweest, want dan zou de indruk hebben bestaan dat het college van bestuur van de KUB een andere opvatting heeft dan het in feite heeft. Wat door u naar voren werd gebracht, deed afbreuk aan de werkelijkheid.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Het was dus een verzoek?

Minister Ritzen:

Ik beschouw dat als een verzoek, ja.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Oh, u beschouwt het als een verzoek?

Minister Ritzen:

Ja.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat is heel iets anders dan: "mij heeft het verzoek bereikt".

Minister Ritzen:

Nee, ik heb een andere opvatting. Het was echt een verzoek in mijn richting.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U hebt gewoon van iets een verzoek gemaakt dat eigenlijk in uw eigen straatje paste en u hebt daar in die zin een mededeling over gedaan. Dat is de trieste constatering na uw opmerkingen van toen.

Minister Ritzen:

Daar is absoluut geen sprake van. Er was sprake van een onjuiste weergave van de positie van het college van bestuur, en in de reactie van het college van bestuur lag ook het verzoek opgesloten om nadrukkelijk aan te geven dat men het niet eens was met de opvattingen die de heren Lansink en Rabbae hier naar voren hebben gebracht.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mijn laatste opmerking: ik constateer gewoon dat de minister helaas een mededeling heeft gedaan die niet op de waarheid stoelt. Dat is mijn constatering.

De heer Lansink (CDA):

Zou de minister, gelet op wat hij zojuist in antwoord op de vragen van de heer Rabbae heeft gezegd, klip en klaar willen zeggen of hij, voorzover hij het kan overzien, de conclusies van het rapport van de commissie van goede diensten deelt?

Minister Ritzen:

Ik heb mij daar niet in verdiept en ik heb er dus ook geen opvatting over.

De heer Lansink (CDA):

Dat is helemaal de limit! Ik heb de minister twee keer gevraagd om een oordeel te geven over het rapport. Nu zegt hij hier, maanden na dato, dat hij zich er niet in heeft verdiept. Wij hebben er allemaal belang bij dat de zaken daar genormaliseerd worden en dat wij hier op zakelijke wijze kijken wat de mogelijkheden zijn met het experimenteerartikel. De minister moet zich dan ook achteraf verdiepen in wat daar gaande is geweest. Hij moet toch ook nog het wetsvoorstel in de Eerste Kamer verdedigen? Wij hebben ons gebaseerd op de officiële brief, die door beide instanties is ondertekend. Ik lees nog een keer het citaat voor, om te laten zien hoe fout de minister op dit punt is. Hij heeft gezegd: "Mij heeft het verzoek bereikt om als de naam van de Katholieke Universiteit Brabant wordt genoemd, te beklemtonen dat elke vergelijking met de bestaande universiteit niet van toepassing is." Dat is dus inclusief de universiteitsraad en alle stukken die hier naar voren zijn gebracht. Nu is het van tweeën één: óf de minister werkt met percepties omdat het hem goed uitkomt óf de minister zegt dat het college van bestuur heeft gelogen tegenover de commissie van goede diensten. In het rapport van die commissie staat immers klip en klaar dat noch rechtstreeks noch indirect de leden, gezamenlijk of apart, het verzoek hebben gedaan. Als de minister zegt met percepties te werken, dan is dat een verdediging. Dat is geen sterke verdediging, maar in zekere zin is het nog een nummer. De wijze waarop de minister nu reageert op het rapport, raakt kant noch wal.

De voorzitter:

Gelet op het tijdschema verzoek ik de minister om tot een afronding te komen.

Minister Ritzen:

Ik kan in een paar zinnen reageren. Wat mij betreft staat elk woord dat ik hier eerder over heb gezegd recht overeind. Dat betekent dat de gang van zaken was zoals ik heb aangegeven. Dat hoef ik niet te herhalen. Daarin zit ook het element van het verzoek.

Daarnaast word ik geacht om mij te verdiepen in een bestuurscrisis voorzover mij gevraagd wordt om daarin een rol te vervullen. Dat is mij niet gevraagd. Waar dat niet gevraagd wordt, is het niet verstandig om het toch te doen. Men heeft een eigen procedure om tot een oplossing te komen. Ik vind het wel mijn bestuurlijke verantwoordelijkheid om in dit klimaat er bij iedereen op aan te dringen dat daarvoor de ruimte wordt geboden en dat er geen olie op het vuur wordt gegooid. Dat is steeds mijn benadering geweest. Ik merk op dat bepaalde fracties bij de universiteit wel heel veel ruimte krijgen om hun standpunt breed uit te meten. Dat zijn in eerste instantie niet tegenover mij bestuurlijk verantwoordelijke fracties of het college van bestuur. Ik vind dat het college van bestuur hierbij een heel lastige rol heeft moeten vervullen. Het college heeft dat wat mij betreft, met de aantekeningen die ik zojuist heb gemaakt, heel knap gedaan.

De heer Lansink (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Na deze tamelijk onbevredigende gedachtewisseling lijkt het mij toch goed dat de discussie wordt afgerond met een uitspraak van de Kamer. De Kamer, althans het deel dat nu aanwezig is, moet dan zelf maar oordelen hoe zij de beantwoording van de minister ziet. Dat deel van de Kamer zal ongetwijfeld breeduit vertellen over dit debat. Ik dien deze motie in mede namens de heer Rabbae.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

kennisgenomen hebbend van het rapport van de commissie van goede diensten van de Katholieke Universiteit Brabant van 9 oktober 1996 en de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 22 oktober 1996 en 22 november 1996;

overwegende, dat er verschillen zijn tussen de door de minister bij de behandeling van het wetsvoorstel Modernisering universitaire bestuursorganisatie verstrekte informatie over de positie van de Katholieke Universiteit Brabant en de later bij brief van 22 november daarover gegeven inlichtingen;

van oordeel, dat de Kamer te allen tijde moet kunnen afgaan op de juistheid en betrouwbaarheid van de verstrekte informatie;

verzoekt de minister in voorkomende gevallen de Kamer naar behoren te informeren,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Lansink en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 82 (24646).

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Ik wil een vraag stellen. Ik heb zelf ontzettend veel discussies meegemaakt, ook in de Katholieke Universiteit Brabant. Eén ding is mij daarbij duidelijk geworden en wel dat er een verschil van mening lag tussen het college van bestuur en de universiteitsraad. Ik vond het niet mijn verantwoordelijkheid om extra te interveniëren in de ruzie tussen het college van bestuur en de raad. Dat is de eigen verantwoordelijkheid van de universiteit van Brabant. De heer Lansink zal inmiddels toch ook tot de conclusie moeten zijn gekomen dat er enige onduidelijkheid bestond over het optreden van het college van bestuur en dat het college van bestuur uiteindelijk duidelijk heeft gemaakt dat het zich akkoord kon verklaren met de MUB? Is die informatie in de loop van de maanden tot de heer Lansink gekomen of niet? Sluit hij zich voor die informatie af? Het zou wel eens kunnen betekenen dat 90% van de problemen zich voordoet omdat er onduidelijkheid bestaat over de opvattingen van het college van bestuur versus de universiteitsraad bij de Katholieke Universiteit Brabant.

De heer Lansink (CDA):

Het debat van vandaag gaat niet meer over de MUB. Het gaat wel over de vraag of de minister de Kamer juist heeft geïnformeerd.

Punt een is het feit dat de heer Van Gelder in de vaste commissie niet eens inging op ons verzoek om een normaal algemeen overleg mogelijk te maken, de brieven eens goed met elkaar te vergelijken en met de minister te overleggen. Dat spreekt boekdelen.

Punt twee is dat de heer Rabbae en ik afgaan op datgene wat in Brabant in gemeenschappelijkheid tot stand is gekomen, ook na het geweldige conflict en na de opwinding die ontstaan is door de rare uitspraken van de minister. Dat is het rapport van de commissie van goede diensten. Die commissie heeft heel behoorlijk werk gedaan. De universiteitsraad en het college van bestuur hebben het document samen mede voor hun rekening genomen, met alles wat erin staat, Lansinken dat is nu de stellingname over de gevolgde procedure. Dat de universiteitsraad inderdaad wat zwaarder trok aan het experimenteerartikel, zij het achteraf, is juist, maar dat was onze zaak niet, want wij hebben ons gebaseerd op de brief van 2 april 1996, die door beide is ondertekend.

De heer Van Gelder moet de stukken nog maar eens nalezen. Als wij niets anders te doen hadden, zou het leuk zijn om een onderzoek in te stellen naar wat er allemaal gebeurd is in kringen van de VSNU, en wat er rond dit wetsvoorstel nog meer heeft gespeeld. Laten wij wel zijn. Uw rol, mijnheer Van Gelder, had ik ook nog wel uitgespit willen hebben. U hebt zich tot nu toe aan de discussie onttrokken. U hebt niet eens ingetekend voor dit debat en meent, nu er een motie is ingediend, een punt te moeten scoren. Ik heb er geen goed woord voor over.

De heer Van Gelder (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het lijkt mij heel verstandig om een parlementaire enquête naar mijn gedrag in te stellen. Mijn stelling is dat je ontzettend goed moet weten waar je mee bezig bent, als je je mengt in de aangelegenheden van de individuele universiteiten. Wie zulke vrienden heeft als de heer Lansink, heeft geen vijanden meer nodig.

Ik vond het niet nodig om stennis te trappen over de Katholieke Universiteit Brabant. Ik wist namelijk dat er een intern probleem was, en dat kon u ook weten, mijnheer Lansink, want uw fractiegenoot Koekkoek was aanwezig bij het gesprek dat mevrouw Jorritsma, hij en ik hadden met de universiteitsraad en het college van bestuur. De grote vraag is nu of je daarin gaat morrelen of niet en of je op basis daarvan de uitsluitende verantwoordelijkheid daarvoor in de schoenen van de minister wilt schuiven. Ik vind dat zwaar overdreven. Met een vergrootglas kun je van elke mier een olifant maken.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! Laten wij naar de normale proporties terugkeren, na deze pittige woorden van collega Van Gelder. Wat is er aan de hand? De heer Rabbae en ik hebben gepleit voor enige ruimte voor medebestuur door aanpassing van de considerans van het wetsvoorstel en door het invoegen van een experimenteerartikel. Wij baseerden ons mede op de goede ervaringen die in het dynamiseringsproces in Tilburg waren bereikt, weergegeven in een brief die was ondertekend door de universiteitsraad en het college van bestuur. Dat er later een verschil van opvatting is ontstaan over de vraag wat integraal management is en of men achter de overheid stond, deed helemaal niet meer terzake. Het ging erom dat u, mijnheer Van Gelder, en de minister onze pogingen om de wet een beetje bij te stellen, meteen om zeep hielpen door interventies, waaronder tussentijdse interventies naar de universiteit. Ik heb niet geïntervenieerd. Wij hebben gewoon de brief die in het kader van de wetsbehandeling is binnengekomen aan de orde gesteld. Wij vonden het een goed idee.

Ik zeg nog iets, na alles wat hier rond dit wetsvoorstel is gebeurd en nog staat te gebeuren in de Eerste kamer. Als u en de anderen, onder wie de minister, beter hadden geluisterd naar wat onze inzet was, waren wij een heel eind verder gekomen. Wij steunden de hoofdlijnen van het integraal management; wij wilden een experimenteerartikel mogelijk maken om andere doelen te bereiken. Maar de minister moest zo nodig een andere opvatting erdoor drukken. Ja, dat is gebeurd, en daarom heeft hij nu een verschil tussen de werkelijkheid en zijn perceptie daarvan nodig. Ik beschouw dat als onbetrouwbare informatie en daarom heb ik de motie ingediend.

De heer Van Gelder (PvdA):

Voorzitter! Ik ben het er altijd met de heer Lansink over eens dat wij goed naar elkaar moeten luisteren. Als wij beter hadden geluisterd naar de mensen in Brabant, had ook hij tot de conclusie kunnen komen dat er een intern verschil van mening was. Dat probleem uitlichten, is het enige dat hier aan de orde is.

De heer Lansink (CDA):

Voor de laatste keer! Het ging om de vraag of wij een experimenteerartikel in de wet mogelijk zouden maken om een kans te geven aan het model uit Tilburg, waarmee men daar instemde. Dat was het punt en dat stond in de brief van 2 april, medeondertekend door het college van bestuur. Het college heeft nooit contact met ons gezocht, nooit en never; dat heeft u verkeerd gezien.

De heer Van Gelder (PvdA):

Daar heb ik niet over gesproken, maar het college van bestuur heeft wel degelijk contact met mij opgenomen.

De heer Lansink (CDA):

Maar niet met mij.

De heer Van Gelder (PvdA):

Het deed dat om uit te leggen dat die brief op een andere manier gelezen moest worden dan door u hier verkondigd werd. Ik heb er tot nu toe steeds mijn mond over dichtgehouden, omdat ik het niet reëel vind om te zeuren en te klieren in de individuele verantwoordelijkheid van de universiteit. Het college van bestuur en de universiteitsraad moeten zelf hun boontjes doppen.

De heer Lansink (CDA):

Voorzitter! De opwinding die spreekt uit de laatste woorden van de heer Van Gelder is recht evenredig met de domheid van de interventie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Het is mij na het antwoord van de minister op een aantal vragen onzerzijds duidelijk geworden dat er een groot verschil is tussen de kracht van zijn mededeling toen en de zwakte van zijn perceptie nu. Dat vind ik heel triest en het ergste is nog dat ik, hoewel ik lid ben van een oppositiepartij die niet altijd gelijk krijgt – dat is nu eenmaal het lot van een oppositiepartij – eigenlijk altijd waardering heb gehad voor deze minister. In het politieke spel kun je natuurlijk altijd van mening verschillen, maar ik heb altijd gevonden dat hij in ieder geval een aantal dingen deed die mij wel aanspraken. Nu moet ik helaas constateren dat hij een aantal zaken naar voren heeft gebracht die niet op waarheid gestoeld zijn, en mijn respect voor hem heeft daardoor een flinke deuk opgelopen en dat ik vind ik eigenlijk het ergste.

Minister Ritzen:

Er hebben mij geen vragen bereikt en ik heb al uitvoerig geantwoord op hetgeen in de motie geïmpliceerd is. Ik betreur het zeer dat de zaken zich op deze wijze voltrekken. Ik denk dat de opmerkingen van de heer Van Gelder in dezen een groot belang zouden moeten hebben. Het is en was voor het college van bestuur buitengewoon lastig om goed te functioneren. Er bestaan gewoon verschillen in inzicht en verschillende belangen, en ik geloof dat wij er als verantwoordelijke bestuurders goed aan doen om daar niet in te roeren en om ieder zijn eigen rol te laten spelen. Wij moeten hier op een respectvolle wijze mee omgaan en voor mijn gevoel heb ik dat ten volle gedaan toen het in de eerste termijn ging over de opstelling van het bestuur.

Ik meen dat ik volledig integer ben geweest in de verwoording daarvan. Ik ben niet over één nacht ijs gegaan. Ik heb mij daarover, hoewel indirect, verstaan met de belanghebbenden en ik heb in de vervolggesprekken ook gemerkt dat dit het juiste verstaan was. Ik meen ook dat dit als zodanig volledig is neergeslagen in de verschillende stukken. Ik betreur het dat de zaak zo blijft opspelen en niet zozeer vanwege de woorden die hier soms met een grote mate van hardheid naar voren zijn gebracht – het was niet prettig om dat te ervaren – maar vooral vanwege de bestuurlijke aspecten. Ik hoop dat het college van bestuur in Tilburg zo snel mogelijk in staat zal zijn om goed leiding te geven aan datgene wat wij allemaal belangrijk vinden, namelijk het bevorderen van goed onderwijs en onderzoek.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen over de motie te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Voorzitter: Lansink

Naar boven