Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor de registratie van een samenleving (23761).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Als ik goed naar de sprekerslijst kijk, zie ik dat er spreektijden zijn van 8 keer een kwartier. Het moet dus mogelijk zijn klaar te zijn voor kwart over elf, mits wij ons allen beperken in de interrupties. Zo nodig zal ik de sprekers daar af en toe aan herinneren.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Voorzitter! Ik las net een zeer verheugend krantenbericht in NRC Handelsblad van vanavond: de rechter op Hawaï erkent het huwelijk voor homo's. Dat is heel mooi. Ook de fractie van de Partij van de Arbeid is voor volledige gelijkberechtiging van paren van hetzelfde en verschillend geslacht en dus ook voor het openstellen van het burgerlijk huwelijk voor homoparen, inclusief ouderschap. Toch zijn wij blij met het voorliggende wetsvoorstel.

Bij de bespreking van de nota Leefvormen in het familierecht eind maart van dit jaar zijn wij hier al uitvoerig op ingegaan. Toch heb ik behoefte om onze overwegingen hier in het kort nog eens weer te geven. Registratie van partnerschap biedt twee mensen van hetzelfde en verschillend geslacht de mogelijkheid om hun onderlinge relatie naar derden toe vorm te geven via registratie van hun partnerschap. Dat is geen registratie zoals deze op dit moment in zo'n 130 gemeenten kan plaatsvinden, namelijk een registratie zonder rechtsgevolgen. Het gaat hier om een registratie met vrijwel dezelfde rechtsgevolgen als bij een gewoon huwelijk. Het belangrijkste verschil tussen beide zit in het feit dat als gevolg van de registratie niet automatisch juridische betrekkingen ontstaan met kinderen binnen die relatie. Daarom blijft de fractie van de Partij van de Arbeid voor het zo snel mogelijk openstellen van het huwelijk voor homoseksuele paren. Daaraan wordt nu gewerkt. Mijn fractie is verheugd dat het kabinet vrij snel na de positieve uitspraak in deze Kamer over het openstellen van het huwelijk een externe commissie, de commissie-Kortmann, heeft ingesteld met de opdracht de juridische gevolgen hiervan uit te zoeken, ook internationaal. Tevens is aan deze commissie gevraagd om met een voorstel voor een wetsvoorstel te komen. Wij wachten het advies van deze commissie dat voor 1 augustus 1997 gereed moet zijn, af.

Overigens heeft de openstelling van het huwelijk diverse cartoonisten al geïnspireerd. Dat blijkt ook uit de tentoonstelling die hier vanmiddag net is geopend door de nieuwe voorzitter van deze Kamer. Het lijkt wel alsof het al gewoon is. Ik verwacht ook dat het advies van de genoemde commissie in die richting gaat.

Voorzitter! Hoewel ik geen ziener ben, heb ik toch het donkerbruine vermoeden dat de besluitvorming over het concrete wetsvoorstel voor openstelling van het huwelijk nog wel enige tijd in beslag zal nemen, al was het maar vanwege de complexiteit. Het is daarom goed dat dít wetsvoorstel nu voorligt. Het is een eerste stap in de goede richting en wat ons betreft dus duidelijk niet de laatste. Dit neemt overigens niet weg dat deze eerste stap een zeer belangrijke is. Immers, de overheid en ook wij als samenleving erkennen met dit wetsvoorstel, waarvan ik aanneem dat het ook de eindstreep haalt, voor het eerst officieel de gelijkheid van relaties tussen mensen van hetzelfde en verschillend geslacht. Dat is voor de Partij van de Arbeid in ieder geval een mijlpaal. Wij zijn blij dat het kabinet deze mijlpaal heeft geplaatst.

Voorzitter! Naast deze principiële erkenning zit het belang van dit wetsvoorstel voor ons in de regeling dat betrokkenen hiermee eindelijk alle rechten en plichten ten opzichte van elkaar kunnen krijgen zonder dat zij daarvoor zelf via de notaris een regeling behoeven te treffen. Verder is dit wetsvoorstel van belang omdat betrokkenen hun relatie juridisch ten opzichte van derden vorm kunnen geven, met alle rechtsgevolgen voor die derden, zoals bij een huwelijk. Hoewel wij het uitsluiten van juridische betrekkingen ten opzichte van kinderen zeer betreuren – dat moet echt in een later stadium mogelijk worden – achten wij het introduceren van de overige rechtsgevolgen van registratie winst. Het maakt namelijk een einde aan de huidige onrechtvaardigheden op diverse rechtsgebieden, bijvoorbeeld erfrecht, nationaliteit, pensioenen en dergelijke; onrechtvaardigheden die homoparen op dit moment veelal pijnlijk ervaren.

Voorzitter! Het ook voor heteroparen, exclusief degenen die een te nauwe bloedverwantschap hebben, openstellen van deze registratiemogelijkheid heeft onze instemming, al is het alleen al omdat wij geen enkele reden zien om het niet te doen. Verder blijkt in de praktijk dat vrouwen en mannen deze mogelijkheid willen benutten vanwege hun emotionele weerstand tegen een huwelijk en met name tegen de symbolische waarde daarvan. Waarom zouden wij hun deze ruimte niet geven?

Ten slotte vindt de PvdA-fractie het zinvol om een alternatief voor het huwelijk te bieden. Zoals wij al bij de discussie over de leefvormen naar voren hebben gebracht, vraagt het automatisch ontstaan van rechten en plichten uit het huwelijk om een herbezinning. Dor hout in dit gedeelte van het familierecht moet worden gekapt. Bovendien achten wij het zinvol dat nader wordt bekeken of het automatisme van rechten en plichten niet plaats moet maken voor meer keuzemogelijkheden. De ideeën in het recente advies van de Emancipatieraad, getiteld "Drie scenario's voor leefvormen" kan hiertoe een bijdrage leveren. Om die reden zien wij deze registratiemogelijkheid dan ook niet verdwijnen zodra het huwelijk voor iedereen is opengesteld. Bovendien kan in dit kader de situatie van alleenstaanden, waar de stichting CISA terecht aandacht voor vraagt, worden betrokken.

Overigens vindt de PvdA-fractie het enerzijds jammer dat de regeling van gemeenschap van goederen en de samenlevingsplicht in dit wetsvoorstel niet al direct gewijzigd is. Anderzijds kunnen wij ons voorstellen dat gewacht wordt op de resultaten van de werkgroep die op dit moment alle rechten en plichten bestudeert, zodat wij dit te zijner tijd in zijn geheel kunnen beoordelen en bespreken.

Voorzitter! In dit wetsvoorstel zijn slechts de gevolgen van partnerschapsregistratie in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en deels de gevolgen voor het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering vastgelegd. De gevolgen voor vele andere wetten worden opgenomen in de zogenaamde "aanpassingswet"; een heel lange lijst, drie A4'tjes vol. Is deze wet al ter advisering voorgelegd aan de Raad van State, zoals het plan was? Het is overigens goed om uit de antwoorden van de staatssecretaris op de schriftelijke vragen weer te vernemen dat de pensioenregeling voor geregistreerden niet pas ingaat in het jaar 2000, ingevolge artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling, maar in 1998, als deze wet in werking treedt, en daar gaan wij van uit. Naast aanpassing in wetgeving zullen, zo hopen wij, ook vele andersoortige regelingen aan de registratie worden aangepast. Wil de staatssecretaris dat bijvoorbeeld via voorlichting ook stimuleren? Dit geldt overigens ook voor het uitnodigingenbeleid op landelijk regeringsniveau, hetgeen volgens toezegging ook de inzet van de regering is.

Voorzitter! 1 januari 1998 wordt een historische dag. Vijf wetsvoorstellen ter modernisering van het familierecht treden dan, als alles goed gaat, in werking. Ik ga daarvan uit. Het betreft dit wetsvoorstel, de aanpassingswet, het nieuwe naamrecht, de wet inzake medegezag-medevoogdij en gezamenlijke voogdij en ten slotte de Wet herziening afstammingsrecht en adoptie. Dat vereist een goede en heldere voorlichting, waarbij de samenhang van deze wetsvoorstellen duidelijk moet worden, ook voor de burgers. Hoe denkt de staatssecretaris dit het komend jaar te gaan doen? Het lijkt mij een hele klus om dat voor iedereen helder over te brengen.

Voorzitter! Ik kom op het zogenaamde "ingangsvereiste" van de partnerschapsregistratie. Het kabinet heeft naar haar zeggen valide argumenten om niet te kiezen voor een aan het huwelijk analoge ingangsregeling. Allereerst dwingen volgens het kabinet – en dat is ook zo – de wet en internationale verdragen, waaronder het EVRM, niet daartoe. Echter, de belangrijkste reden is dat het kabinet schijnregistratie en registratietoerisme vreest. Omdat het partnerschap als instituut in de meeste landen onbekend is, vreest het kabinet dat het aantrekkelijk voor mensen kan zijn om in Nederland een relatie te laten bezegelen. Deze kunnen er vervolgens niets mee wanneer het land van herkomst dit partnerschap niet erkent. Het is dan ook slechts van symbolische betekenis en wat is dan het probleem? Met welke moeilijkheden schepen wij andere landen op? Waar baseert het kabinet zijn vrees voor een dergelijke toestroom op? Hoeveel van deze registreerders verwacht het kabinet dan?

Om van een moeizame regeling, zoals bij schijnhuwelijken, af te zijn, kiest het kabinet voor een helder criterium dat verdergaat dan de huidige regeling met betrekking tot schijnhuwelijken. Men moet namelijk in het bezit zijn van een rechtsgeldige verblijfstitel als men de Nederlandse nationaliteit niet heeft. Het uitgangspunt van mijn fractie is: rechtsgelijkheid voor homo- en heteroseksuele relaties. Waarom zou een mannelijke Nederlander hier wél met zijn vriendin uit Tanzania mogen trouwen en niet zijn vriend als zijn partner mogen laten registreren? Waarom is de rechtsgeldige verblijfstitel verplicht? Het argument dat buiten Nederland dit partnerschap juridisch niet wordt erkend, is juist maar als men vervolgens in Nederland gaat wonen, heeft men er wel degelijk veel belang bij. Overigens vinden wij het schrappen van de wachttijd van één jaar – dit heeft de regering in de laatste fase gedaan – prima.

Wij zouden het kabinet willen voorstellen om aan de commissie-Kortmann, en mogelijk ook te zijner tijd aan de staatscommissie IPR, advies te vragen over de positieve en negatieve consequenties van de gelijktrekking ten aanzien van de ingangsregeling. Misschien wordt dit al door de commissie-Kortmann gedaan omdat een en ander veel gelijkenis vertoont met het openstellen van het huwelijk. Ik vraag de staatssecretaris om hierop voor 1 augustus te reageren, zodat deze zaak nog voor de inwerkingtreding van deze wet kan worden besproken. Ten aanzien van de erkenning van de partnerschapsregistratie doet de commissie-Kortmann al een onderzoek. Wellicht is de bedoelde uitbreiding gemakkelijk te realiseren.

Mijn fractie is voorts ten aanzien van de registratievereisten van oordeel dat alle "toeters en bellen" aan een huwelijksvoltrekking ook mogelijk moeten zijn bij partnerschapsregistratie. Het verheugt mijn fractie dat het kabinet hiermee in zijn nota naar aanleiding van het verslag instemt. Alleen het jawoord behoeft bij registratie niet publiekelijk in het bijzijn van de overigens inmiddels wel verplichte getuigen te worden uitgesproken. Het kán natuurlijk wel als mensen dit wensen.

Wat de beëindiging van de partnerschapsregistratie betreft, is het scheiden van tafel en bed terecht niet opgenomen. Dat is niet nodig omdat de beëindiging tamelijk snel kan verlopen. Zij kan plaatsvinden op een zeer praktische en eenvoudige manier, praktischer en eenvoudiger dan bij het huwelijk mogelijk is, namelijk via inschrijving bij de burgerlijke stand van een notariële of een door een advocaat geaccordeerde onderhandse akte van beëindiging van beide ex-partners. Alleen als beiden er samen uit komen is de gang naar de rechter niet nodig. Slaagt men daar niet in, dan is een rechterlijke uitspraak verplicht. De fractie van de Partij van de Arbeid vindt dit op zichzelf een goede regeling, waarmee een link wordt gelegd met het onlangs door de commissie-De Ruiter uitgebrachte advies in het kader van scheidingsbemiddeling. Wij staan er positief tegenover.

Concluderend is de fractie van de Partij van de Arbeid voor het wetsvoorstel om homo- en heteroseksuele paren – ik zal niet de afschuwelijke term "hotero's" gebruiken, die ik las in het weekblad de Groene en die naar ik begrijp bedacht was door Jan Rot – het recht te geven om hun onderlinge relatie officieel en publiek te maken, met vrijwel alle rechtsgevolgen van het huwelijk. De fractie van de Partij van de Arbeid betreurt het dat uit het partnerschap geen rechtsbetrekking met kinderen kan ontstaan. Wij blijven derhalve voorstander van het openstellen van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht. De fractie van de Partij van de Arbeid ziet dit voorstel als eerste noodzakelijke en zeer waardevolle stap op weg naar volledige juridische erkenning van homoseksuele relaties.

De heer Rouvoet (RPF):

Alle rechten, alle familierechtelijke betrekkingen die aan het huwelijk verbonden zijn worden mogelijk, op de adoptie na, zo zeg ik maar kort door de bocht. Mevrouw Van der Burg heeft een aantal keren voor de juridische consequenties, met name met het oog op het buitenland, verwezen naar de commissie-Kortmann, die aan de gang is met een onderzoek waarvan wij de resultaten van de zomer verwachten. Vindt zij het logisch dat dit wetsvoorstel, dat ook internationale consequenties heeft, nu wordt behandeld? Wordt daarmee niet erg vooruitgelopen op wat wij nog tegemoetzien van de commissie-Kortmann, specifiek voor het homohuwelijk?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik begrijp uw vraag niet helemaal. Waarom zouden wij niet vooruitlopen op het advies van de commissie-Kortmann? Dat heb ik net uitvoerig uitgelegd. Als dat uw vraag is, is dit mijn antwoord.

De heer Rouvoet (RPF):

De vraag kan rijzen of de exercitie van de commissie-Kortmann nog iets toe kan voegen aan wat wij nu behandelen, anders dan het punt van de adoptie, dat u apart hebt genoemd. In feite worden de internationale consequenties van vormen van registratie voor mensen van gelijk geslacht onderzocht. Is het logisch dat wij het wetsvoorstel nu behandelen, terwijl de commissie-Kortmann dat allemaal onderzoekt? U stelt er nu vragen over aan de staatssecretaris.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik vind het nog steeds buitengewoon belangrijk dat de commissie-Kortmann aan de slag is. Ik heb net al gezegd dat essentieel is dat een volledige gelijktrekking plaatsvindt. Er moet geen apart instituut meer zijn naast het huwelijk, maar één huwelijk, een vorm waar iedereen gebruik van kan maken en die iedereen kan aangaan, met alle rechten en plichten die erbij horen, ook ten aanzien van kinderen. Ik vind dat zo essentieel, dat het wetsvoorstel als eerste stap kan. Het blijft noodzakelijk om de tweede stap te zetten. Ik ben blij en het is absoluut noodzakelijk dat de commissie-Kortmann alle andere zaken goed uitzoekt, opdat wij uiteindelijk een huwelijk krijgen dat voor iedereen openstaat.

De heer Schutte (GPV):

Mijnheer de voorzitter! Er zijn van die wetsvoorstellen waarbij je bij de bestudering ervan afwisselend gevoelens van verwondering en vervreemding ervaart. Daartoe behoort zeker het wetsvoorstel dat wij nu bespreken.

Alleen al de terminologie komt vreemd over. De Nederlandse taal is kennelijk niet rijk genoeg om kort en krachtig aan te geven wat men bedoelt als men wel een vriend of vriendin heeft zonder ermee getrouwd te zijn. Dat roept dan weer nieuwe vragen op, zoals ook gebeurd is in het verslag van een schriftelijk overleg. In antwoord op vraag 6 wordt meegedeeld dat het geregistreerd partnerschap een nieuwe burgerlijke staat zal zijn naast het huwelijk. Hoe moet ik mij dat in de praktijk voorstellen? De bekende vraag op allerlei formulieren luidt: burgerlijke staat, gehuwd of ongehuwd. Wat wordt daaraan dan toegevoegd? Is dat "geregistreerd partner" of "lid van een geregistreerd partnerschap" of nog iets anders?

Ik werp deze vragen niet op om badinerend te doen over het wetsvoorstel. Het gaat wel degelijk om belangrijke vragen. En er is ook zeker aanleiding om te denken aan nieuwe wetgeving op het terrein van de relatievorming en de registratie daarvan. Immers, de vanzelfsprekendheid van het onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd is voorbij. Mensen leven steeds meer, al dan niet tijdelijk, samen in andere relaties dan het huwelijk. Daarvoor zijn zij primair zelf verantwoordelijk. De overheid kan en mag niet regelen hoe mensen met elkaar omgaan, al kan en moet zij daaraan wel grenzen stellen. De wijze waarop mensen met elkaar samenleven, welke verantwoordelijkheid zij voor elkaar en ten opzichte van derden aanvaarden, raakt niet alleen de direct betrokkenen, maar ook de samenleving als geheel.

Dat is ook in wetgeving en beleid erkend. Er is een brede scala van regelgeving en jurisprudentie ontstaan, in het bijzonder op het terrein van de sociale zekerheid en de fiscaliteit, waarbij andere leefvormen dan het huwelijk in meerdere of mindere mate gelijkgesteld zijn aan het huwelijk. Vaak is dat een eis van rechtvaardigheid en billijkheid, soms speelt ook een rol dat de financiële gevolgen voor de overheid onoverzienbaar zijn als de overheid geen rekening zou houden met zulke niet-huwelijkse relaties.

Wetgeving op dit terrein, waarbij uitgegaan wordt van een zekere erkenning van niet-huwelijkse relaties, is dus niet nieuw en dat daarbij gekozen wordt voor een vorm van registratie is evenmin nieuw. De vraag waarom het gaat, is vooral die naar de positionering van de niet-huwelijkse relaties ten opzichte van het huwelijk en in verband daarmee welke rechtsgevolgen en welke vormen aan een registratie worden gegeven.

Ik verschil dus niet met de regering van mening over de wenselijkheid of zelfs de noodzaak van een wettelijke regeling. Maar om een zuivere discussie over de inhoud van zo'n regeling te kunnen voeren, is het goed de discussie ruim tevoren te verkennen. De regering kiest principieel voor een benadering, gebaseerd op een gelijke behandeling van de keuzen welke mensen willen maken. Keer op keer lezen wij in de stukken, dat voor de regering de keuze voor het huwelijk of voor een andere samenlevingsvorm om het even is.

Dat is een politieke stellingname van de regering. Daarover is dus een politieke discussie mogelijk. Het zou wellicht anders zijn als gesteld zou kunnen worden, dat deze gelijke behandeling van samenlevingsvormen rechtstreeks zou voortvloeien uit de Grondwet en ook ons land bindende internationale verdragen. De regering verklaart zelf in de memorie van toelichting dat daarvan geen sprake is. Met verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad en naar Straatsburgse jurisprudentie stelt zij dat van discriminatie niet kan worden gesproken als onderscheid gemaakt wordt tussen een huwelijk en een geregistreerd partnerschap. Dat zou ook moeilijk zijn, aldus de memorie van toelichting, nu een geregistreerd partnerschap in de meeste andere landen niet zal worden erkend.

Als ik mij dus voor een wettelijke regeling verklaar, doe ik dat niet omdat ik daartoe rechtens verplicht zou zijn of omdat ik zou kunnen instemmen met het politieke uitgangspunt van de regering. Nee, ik zie inhoudelijke politieke argumenten voor een wettelijke regeling van registratie van leefvormen. Voor een deel zitten deze in de wens te streven naar een zekere ordening in de bestaande bepalingen over leefvormen en de rechtsgevolgen daarvan, voor een ander deel in de wens een kader te bieden waarbinnen ook in niet-huwelijkse relaties inhoud gegeven kan worden aan de onderlinge zorg en verantwoordelijkheid.

Maar als de overheid zo'n kader biedt, heeft dat niets te maken met de wens een alternatief te bieden voor het huwelijk, noch voor mensen die niet met elkaar kunnen trouwen noch voor mensen die dit niet willen. Er is dan ook geen enkele reden als doel te stellen, een geregistreerd partnerschap of hoe men het ook wil noemen, zoveel mogelijk qua vormgeving en rechtsgevolg op een huwelijk te doen lijken. Er zijn naar mijn overtuiging juist sterke argumenten om dat niet te doen. Ik wil ze kort samenvatten.

Het huwelijk heeft een unieke plaats in het samenleven van mensen. Dat komt ten diepste omdat het niet om een uitvinding van mensen gaat, maar omdat het past bij de structuren van de schepping. Man en vrouw zijn op elkaar aangewezen. In alle culturen vinden wij daarom het huwelijk van man en vrouw in de kern terug. Het is daarom meer dan een zaak van geloofsovertuiging als ik stel dat het huwelijk van publieke betekenis is.

Met een zekere regelmaat keert de discussie terug over de vraag of een wettelijke regeling van geregistreerd partnerschap al dan niet een aantasting betekent van het huwelijk. De regering ontkent dat. Huwelijk en geregistreerd partnerschap staan naast elkaar. Maar hoe geloofwaardig is deze stellingname van de regering?

In de nota naar aanleiding van het verslag reageert de staatssecretaris op mijn stelling dat de voorgestelde vorm van registratie een beslissende stap is op weg naar volledige gelijkstelling aan het huwelijk, wat op gespannen voet zou staan met het uitgangspunt niet aan het karakter van het huwelijk te tornen. Het antwoord van de staatssecretaris luidt dan: "Aan het karakter van het huwelijk wordt naar mijn oordeel door invoering van de partnerschapsregistratie niet getornd. Ook de regering respecteert het huwelijk." Maar wat lees ik in een interview met de staatssecretaris in de Gay Krant? "Als ik de reactie van CDA-Kamerlid mevrouw Soutendijk hoor, die zegt dat er wordt getornd aan het bestaande huwelijk, dan denk ik dat zij gelijk heeft."

Voorzitter! Welke staatssecretaris mevrouw Schmitz heeft nu gelijk? Die van de nota naar aanleiding van het verslag of die van het interview? Als zij hierover zelf kennelijk al in verwarring is, hoe moet het dan met al die andere mensen die veel minder van de zaak afweten dan zij?

De heer Dittrich (D66):

Als er een keuze is voor een man en een vrouw of om te trouwen of om hun partnerschap te laten registreren en zij kiezen voor het huwelijk, vindt de heer Schutte dan niet dat zij dat veel gemotiveerder doen dan in de huidige situatie waarin zij die keuze niet hebben? Willen zij eigenlijk niet trouwen, maar willen zij wel die rechtsgevolgen, dan moeten zij nu wel in dat huwelijksbootje stappen. Dus de mensen die in de toekomst, als dit wetsvoorstel is aangenomen, toch kiezen voor het huwelijk, zijn dan toch de mensen die dubbel en dwars gemotiveerd zijn?

De heer Schutte (GPV):

Dat zou best eens kunnen zijn. Ik zal straks nog aangeven waarom ik denk dat de praktijk anders zal zijn bij dit wetsvoorstel. Het is echter mogelijk dat een aantal mensen nog meer gemotiveerd voor het huwelijk kiezen. Maar daar gaat het mij niet om. Mijn uitgangspunt was dat ik meen dat het huwelijk een unieke plaats heeft. Die wordt niet beïnvloed door de vraag of iemand vol enthousiasme of iets minder enthousiast voor het huwelijk kiest. Dat heeft natuurlijk te maken met de publieke functie die het huwelijk gekregen heeft.

Naar mijn overtuiging wreekt zich bij deze discussie met de staatssecretaris op zowel de ene als de andere plaats het uitgangspunt van de regering om een principieel gelijkwaardig alternatief te bieden voor het huwelijk. Als het alternatief gelijkwaardig is, is het huwelijk in elk geval niet meer uniek. Je kunt je ook afvragen wat de waarde van zo'n geregistreerd partnerschap is, als de verschillen met het huwelijk minimaal zijn. Moet dan niet aangenomen worden dat degenen die niet willen kiezen voor het huwelijk, veelal ook niet zullen kiezen voor registratie, omdat zij een duidelijk grotere vrijblijvendheid begeren dan in het huwelijk het geval zal zijn? Wat blijft dan over van het argument voor registratie, dat daardoor voor de overheid meer duidelijkheid kan worden geboden omtrent bestaande relaties? Met andere woorden: schiet de regering met haar politieke keuze voor maximale gelijke behandeling niet haar doel voorbij?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Kan de heer Schutte zich voorstellen dat bepaalde mensen dat huwelijk juist niet willen vanwege een bepaalde waarde die hij heel belangrijk acht, en dat zij een alternatief willen hebben? Hij weet ook dat een groot deel van Nederland daar toch weer anders over denkt. Er is ook wel onderzoek naar gedaan of mensen dat willen. Er is toch een heel grote groep Nederlanders die dat willen. Waarom zou je die niet die mogelijkheid geven, want zij gaan anders toch niet trouwen?

De heer Schutte (GPV):

Ik zeg ook niet dat ik geen alternatief wil hebben voor het huwelijk. In deze discussie gaat het mij echter om de vraag, als je daarvoor kiest, of je dan als eis moet stellen dat het alternatief zoveel mogelijk identiek moet zijn aan het huwelijk. Als je dat kiest, zal een groot deel van de categorie die u en ik op het oog hebben, die wel wil samenleven, maar niet volgens de regels van huwelijk, zeggen dat dit niet een alternatief is en dat er hoofdzakelijk een verschil is in het naamkaartje en de relatie met de kinderen. Als je een alternatief wilt hebben, moet het ook echt een alternatief zijn. In de publicaties van het GPV vindt u ook terug dat onze benadering heel anders is.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Er zijn regels en er is een symboliek van het huwelijk. Die twee zaken kun je ook scheiden. Sommigen willen die regels wel, maar de hele symboliek eromheen niet. Dat is ook nog een onderscheid.

De heer Schutte (GPV):

Dat zal misschien wel een keer voorkomen, maar als je in de regelgeving zo dicht tegen het huwelijk aan gaat zitten en het blijft alleen nog een kwestie van symboliek, is het toch voor de overheid nog nauwelijks een prioriteit om daar iets aan te doen. De prioriteit van de overheid zit er juist in dat er mensen zijn die zeggen dat zij best een zekere verplichting ten opzichte van anderen willen aanvaarden, dat zij dat ook willen regelen en daar ook rechtsgevolgen aan willen verbinden, maar dat zij zich verre houden van de vergaande situatie die huwelijk is. Daar biedt dit wetsvoorstel geen oplossing voor.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Nee, dat klopt. Dat kan nog toekomstmuziek zijn. Op dit moment is het andere element het feit dat mensen van hetzelfde geslacht ook een mogelijkheid hebben om alle rechten en plichten ten opzichte van elkaar en derden juridisch vast te leggen. Het is best een dilemma dat het voor mensen van verschillend geslacht best anders zou kunnen zijn. In dit geval vind ik – en ik denk ook de heer Schutte – het wel erg belangrijk dat het voor mensen van hetzelfde geslacht op deze manier wél mogelijk is om alle rechten en plichten ten opzichte van elkaar vast te leggen. Dat kan op dit moment helaas nog niet anders.

De heer Schutte (GPV):

Daarvoor zijn allerlei mogelijkheden te verzinnen. Wij hebben die in de discussie over de leefvormen ook genoemd. Ik constateer nu echter dat de regering hier principieel de inzet kiest dat het alternatief zoveel mogelijk identiek aan het huwelijk moet zijn. Dan kom je op allerlei problemen, waarover ik straks nog iets meer zal zeggen.

Het gevolg van het gekozen uitgangspunt is ook dat elke inbreuk op de gelijke behandeling weer een sterke argumentatie vraagt. Dat blijkt ook wel uit de schriftelijke voorbereiding. In de tweede nota van wijziging zijn verschillende wijzigingen in het wetsvoorstel opgenomen omdat de regering bij nader inzien niet goed kon beargumenteren waarom op dat punt de regelgeving niet identiek kon zijn met die voor het huwelijk. Een goed voorbeeld daarvan is het verplicht stellen van getuigen. Mevrouw Van der Burg noemde het zojuist al. Het motief is niet dat alle partners die hun relatie willen laten registreren, daar beslist getuigen bij zouden willen hebben. Ik zou me kunnen voorstellen dat dat bij mensen die niet willen trouwen, juist anders ligt. Maar nee, omdat het partnerschap zoveel mogelijk op een huwelijk moet lijken, moeten er ook getuigen bij zijn.

Iets dergelijks zien we ook bij het voorstel aanverwantschap te doen ontstaan in geval van geregistreerd partnerschap. Het enige argument is opnieuw: in principe moeten alle rechtsgevolgen van het huwelijk ook aan het partnerschap worden verbonden. En op de vraag of de regering zich de consequenties bewust is voor andere beleidsterreinen, zoals het fiscale recht, het burgerlijk procesrecht en het strafprocesrecht is het antwoord: ja, in het volle besef van die consequenties. Daarmee is de discussie blijkbaar afgelopen.

Ik vrees dat het wetsvoorstel tot gevolg zal hebben dat alleen een kleine selecte groep mensen kiest voor geregistreerd partnerschap en dat die keuze vooral zal worden ingegeven door bezwaren tegen het instituut huwelijk als zodanig. Voor dat argument behoeft de overheid wat mij betreft geen ruimte te bieden, zeker als ondertussen voor de bestaande problemen rond het rekening houden met leefvormen geen oplossing wordt geboden. Op het laatste punt blijft veel onduidelijk. We krijgen nog een uitvoerig pakket aanpassingswetgeving. Maar wat ik er tot nu toe over lees, is onduidelijk en soms zelfs tegenstrijdig. Ik denk vooral aan de wetgeving op sociaal en fiscaal gebied.

Op bladzijde 1 van de nota naar aanleiding van het verslag lees ik over de aanpassingswetgeving op dat gebied: "Zij die in de sociale zekerheid en het fiscale recht thans in het algemeen met gehuwden worden gelijkgesteld, omdat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, komen op één lijn met gehuwden te staan indien zij zich als partners geregistreerd hebben." Hieruit leid ik af dat registratie voorwaarde zal zijn om met gehuwden gelijkgesteld te worden. Maar op bladzijde 10 van dezelfde nota wordt een andere indruk gevestigd. Daar staat: "Samenleven buiten huwelijk en buiten registratie zal steeds mogelijk zijn. Om daarmee in het recht rekening te houden zullen de materiële omschrijvingen van samenleven, zoals die in vele regelingen voorkomen, blijven bestaan." Daaruit leid ik af dat registratie géén voorwaarde zal zijn om op het gebied van de sociale zekerheid en het fiscale recht gelijkgesteld te blijven worden aan gehuwden. Beleidsmatig lijkt mij dat ook het meest voor de hand liggend, omdat de gevolgen voor de overheid en de sociale fondsen anders wel erg ingrijpend kunnen zijn. Maar beide uitspraken uit de nota naar aanleiding van het verslag kunnen onmogelijk tegelijk waar zijn.

Ik vraag vervolgens aandacht voor een aantal andere consequenties van het wetsvoorstel, welke mijns inziens onvoldoende doordacht zijn.

In de memorie van toelichting wordt de vraag opgeworpen of de mogelijkheid van registratie moet worden beperkt tot tweerelaties. Het antwoord is bevestigend. De argumentatie is tweeërlei. Aan tweerelaties bestaat vooral behoefte en de registratie van meerrelaties, wat ik mij daarbij ook mag voorstellen, is juridisch extra gecompliceerd. Een puur pragmatische argumentatie dus. Principieel ziet de regering kennelijk geen onderscheid tussen twee- en meerrelaties. Als de druk uit de samenleving om meerrelaties ook mogelijk te maken toeneemt, heeft de regering geen enkel verweer. Dat is wellicht min of meer logisch vanuit de visie van de regering op de taak van de overheid, maar ik kan mij niet voorstellen dat de staatssecretaris dit serieus zou willen verdedigen. Ik hoor haar daarover graag nader.

Een zaak waar mijns inziens veel te gemakkelijk aan voorbij wordt gegaan, is de erkenning van de registratie in het buitenland. De kans is groot dat de meeste landen niet tot erkenning zullen overgaan, zo lezen we in de memorie van toelichting. Er blijkt ook vrijwel geen animo te bestaan om deze zaak internationaal bespreekbaar te krijgen. Blijkbaar hecht het buitenland over het algemeen veel meer waarde aan de unieke betekenis van het huwelijk dan Nederland. Maar wij worden wel met de gevolgen daarvan geconfronteerd. Als bijvoorbeeld Frankrijk een registratie in Nederland niet erkent, is er voor de betrokkenen in beginsel geen beletsel om in Frankrijk een huwelijk aan te gaan, ook met een ander dan de Nederlandse partner. Naar Nederlands recht is er dan sprake van bigamie. Dat probleem los je niet op door op onze beurt het in Frankrijk gesloten huwelijk niet te erkennen, als dat rechtens al mogelijk zou zijn. Ik vind het ook veel te gemakkelijk, als de staatssecretaris in antwoord 31 wijst op het wederkerigheidskarakter van goed nabuurschap. Internationaal bezien is het Nederland dat problemen veroorzaakt door naast het huwelijk iets in te voeren dat wij als gelijkwaardig aan het huwelijk beschouwen. Dan kunnen we niet het boze buitenland verwijten dat het zo achterblijft bij Nederland.

De gelijkwaardigheid van huwelijk en geregistreerd partnerschap kan ook anderszins tot, mijns inziens, absurde situaties leiden. In vraag 17 wordt gevraagd welke procedure moet worden doorlopen, indien een geregistreerd paar bij nader inzien alsnog een huwelijk wil aangaan. Een zeer realistische vraag, gezien de huidige praktijk van het ongehuwd samenwonen. Het antwoord lijkt ook logisch: het paar moet dan eerst zijn geregistreerd partnerschap beëindigen en kan vervolgens in het huwelijk treden. Maar wanneer kan volgens het wetsvoorstel een geregistreerd partnerschap worden beëindigd? Net als bij een huwelijk: als er sprake is van duurzame ontwrichting, al dan niet naar het oordeel van beide partners. Met andere woorden: wie als geregistreerde partners wil trouwen, moet eerst zorgen dat z'n partnerschap ontwricht is om vervolgens met de partner te kunnen trouwen. Is hierover werkelijk serieus nagedacht?

Voorzitter! In het eerder door mij genoemde interview met de staatssecretaris kwam ik een uitspraak tegen welke ik zeer bedenkelijk vind. Gewezen wordt op het ingrijpende karakter van de aanpassingswetgeving en daaraan wordt toegevoegd: "En daar zal het niet bij blijven, want ook reglementen van bijvoorbeeld clubs en verenigingen dienen dan te worden aangepast aan de nieuwe registratievorm." Ik kan mij niet voorstellen dat de staatssecretaris dit zo heeft gezegd, want dat zou betekenen dat de politieke keuze van de regering om het huwelijk en andere samenlevingsvormen principieel gelijk te behandelen, ook bindend is voor allerlei maatschappelijke organisa ties. Daarover zou nog te discussiëren zijn, als de gelijke behandeling van leefvormen een rechtstreeks uitvloeisel zou zijn van de Grondwet of van internationale verdragen; dan zou immers het vraagstuk van de botsing van grondrechten aan de orde kunnen zijn. Maar de regering heeft zelf van die benadering afstand genomen. Dan kan het toch niet zo zijn dat de regering zich bevoegd zou achten de vrijheid van vereniging op politieke gronden te beknotten. Ik verwacht op dit punt een heldere uitspraak van de staatssecretaris.

Voorzitter! Als ik nu kom tot een conclusie, kan deze niet anders zijn dan dat de regering een voorstel heeft gedaan waarmee zij onnodig problemen oproept, nationaal en internationaal. De oorzaak daarvan ligt in het feit dat zij een op zichzelf reëel probleem probeert op te lossen door leefvormen gelijk te schakelen die niet gelijkwaardig zijn. Het gevolg zal zijn dat het probleem niet echt opgelost wordt en dat, voorzover het nog wel mocht gebeuren, nieuwe, ernstiger problemen worden opgeroepen.

De heer Dittrich (D66):

Mijnheer de voorzitter! Het is de vooravond van sinterklaas en toch is het wetsvoorstel inzake geregistreerd partnerschap, dat mensen die niet kunnen of niet willen trouwen bijna dezelfde rechtsgevolgen geeft als die uit het huwelijk voortvloeien, geen geschenk. Het is geen cadeau. De rechtsgevolgen verbonden aan geregistreerd partnerschap zijn bittere noodzaak. Waarom zouden twee mannen of twee vrouwen die een lotsverbondenheid met elkaar voelen, niet dezelfde rechtsgevolgen kunnen krijgen als een man en een vrouw? Tot op de dag van vandaag worden zij gedwongen om naar de notaris te stappen en kosten te maken om hun onderlinge afspraken rechtskracht te geven, maar een notarieel samenlevingscontract heeft geen werking tegenover derden. Met het geregistreerde partnerschap worden praktisch dezelfde rechtsgevolgen bereikt als bij het huwelijk en dat is in de opvatting van D66 een grote stap voorwaarts.

Terecht heeft dit kabinet de partnerschapsregistratie ook opengesteld voor de man en de vrouw die niet wensen te trouwen. Zij hebben nu de keuze tussen trouwen ofwel hun partnerschap te laten registreren ofwel gewoon samen te wonen. D66 verwacht niet dat door deze extra keuzemogelijkheid die er komt, een uitholling van het huwelijk zal plaatsvinden. Hooguit kun je zeggen – en ik had het er zojuist in het interruptiedebatje met de heer Schutte over – dat het inhoudelijk gehalte van degenen die in de toekomst voor het huwelijk kiezen, gaat stijgen. Hun soortelijk gewicht wordt als het ware zwaarder. Zij kiezen immers gemotiveerd voor het huwelijk, terwijl tot op de dag van vandaag mensen trouwen omdat er eigenlijk geen andere keuze is. Nu zij een andere keuze krijgen en toch in de toekomst wellicht voor het huwelijk kiezen, kun je zeggen dat dit huwelijk veel meer bij hun overtuiging past. Dat lijkt mij op zichzelf belangrijk.

Nu de registratie geen rechtsgevolgen heeft ten aanzien van kinderen, houdt dit voor de geregistreerde man en vrouw in, dat de man zijn kind bij de geboorte, tijdens het geregistreerd partnerschap, moet erkennen wil er tussen hem en het kind een familierechtelijke betrekking ontstaan. Mijn fractie vindt dat jammer, zij had dat graag anders gezien.

De fractie van D66 vindt dat het onderhavige wetsvoorstel hard nodig is. Dat betekent niet dat wij menen dat het huwelijk niet meer opengesteld zou moeten worden voor homoseksuelen, integendeel. Het is een frappante speling van het lot dat vandaag bekend is geworden, dat het hooggerechtshof in Hawaï besloten heeft dat homoseksuelen op basis van het gelijkheidsbeginsel evenveel recht hebben om in het huwelijk te treden als een man en een vrouw. Die discussie hebben wij hier ook gehad en het is goed om te zien dat ook aan de andere kant van de wereld het hooggerechtshof van Hawaï dezelfde afweging heeft gemaakt als de fracties die de motie hebben ingediend en degenen die voor die motie hebben gestemd.

D66 hoopt dat de commissie-Kortmann die is ingesteld naar aanleiding van die motie, voor de zomer van 1997 met een duidelijk advies komt hoe de openstelling van het huwelijk juridisch moet worden geregeld. Wij hopen ook dat de commissie-Kortmann dan kennis heeft genomen van de uitspraak van deze Amerikaanse rechter. Wij verwachten dat het kabinet vervolgens een helder standpunt inneemt, mede gelet op de royale meerderheid in de Kamer voor de motie. Als ik het mij goed herinner was de uitslag: 81 voor en 60 tegen. Het kabinet zou eigenlijk het idee van zich af moeten schudden dat Nederland, internationaal gezien, op dit gebied voorop loopt, want dat is dus niet meer zo.

In sinterklaastijd worden veel gedichten gemaakt en dan let je heel erg op woorden. Wat mij zo opviel in het wetsvoorstel is dat de regering steeds spreekt over het geregistreerd partnerschap. Eigenlijk lijkt mij dat niet juist. Volgens de dikke Van Dale is de vertaling van het woord "partner" de maat. Wij spreken ook over de maatschap of de vriendschap. Volgens D66 zou het eigenlijk de partnerschap moeten zijn.

De heer Schutte (GPV):

Mannelijk of vrouwelijk?

De heer Dittrich (D66):

In ieder geval niet onzijdig. Maar helaas, ik heb het Groene boekje erop nageslagen en daarin is het woord partnerschap opgenomen – vroeger stond dat er niet in – maar helaas als onzijdig aangemerkt. Het is dus: het partnerschap. U begrijpt dat wij voor het Groene boekje buigen, maar gevoelsmatig denk ik dat het de partnerschap moet zijn.

Wat de procedure betreft, heeft de regering er in onze ogen verstandig aan gedaan, dat er getuigen bij het registreren aanwezig zijn. De partners zelf kunnen ook met de ambtenaar van de burgerlijke stand van tevoren overleggen of hij hen het jawoord wil vragen ten aanzien van het geregistreerde partnerschap. Stel nu dat in een gemeente – ik noem als voorbeeld de gemeente Staphorst – twee mannen hun partnerschap willen laten registreren en dat zij het jawoord tegen elkaar willen zeggen ten overstaan van die getuigen, dan mag die gemeente dat verzoek niet weigeren op de grond dat registratie iets anders is dan het huwelijk. Ook al staat dit in het antwoord op de vraag die D66 schriftelijk heeft gesteld, zou ik de staatssecretaris nogmaals willen vragen om dit nadrukkelijk hier te bevestigen, ten behoeve van de wetsgeschiedenis en ter voorkoming van allerlei mogelijke onduidelijkheden in de toekomst.

D66 is niet enthousiast over het van toepassing verklaren van de artikelen die de plicht tot samenwonen regelen en het huwelijksgoederenregime van toepassing verklaren. Wij hebben er ernstig over gedacht wijzigingsvoorstellen op deze punten in te dienen. Ook de Denen hebben in hun partnerschapswetgeving niet geregeld dat de partners die zich daar laten registreren, een verplichting hebben om samen te wonen. In Nederland zijn ook veel mensen die een lat-relatie hebben. Er zijn ook veel mensen die alleen wonen en die met een partner wel voor sommige rechtsgevolgen van het wetsvoorstel in aanmerking willen komen. Het gaat dan vaak om bijvoorbeeld oudere, alleenstaande mensen. D66 vindt het op zichzelf een goede zaak als hun rechtspositie versterkt zou worden. Zij zouden in onze optiek ook onder de werking van de wet moeten kunnen vallen.

Maar nu voor de opschoning van de huwelijkse verplichtingen een commissie is ingesteld, die rond de zomer met een advies terzake zal komen, denk ik dat het verstandiger is die advisering eerst af te wachten en ondertussen de huwelijkse regeling op die van het geregistreerde partnerschap van toepassing te verklaren. De bedoeling is immers dat registratie zoveel mogelijk dezelfde rechtsgevolgen heeft als het huwelijk. D66 houdt nadrukkelijk de mogelijkheid open te zijner tijd met wijzigingsvoorstellen te komen, als uit de opschoningsoperatie zou blijken dat dat wenselijk is.

De heer Bremmer (CDA):

Bij de opschoningsoperatie zou de samenwoonplicht wellicht komen te vervallen. Kan niet gesteld worden dat de betrokkenheid met elkaar zo belangrijk is, wat u toch ook vindt, dat dat reden is het in de regelgeving ongewijzigd te laten? Als de samenwoonplicht wordt losgelaten, wordt dan niet ook een registratie, een markering van betrokkenheid met elkaar losgelaten?

En hoe kijkt u aan tegen pensioen- en erfrecht? Wordt dat voor u dan ook overbodig? Want als je de stofkam door de regelgeving haalt, wordt wellicht ook dat overbodig.

De heer Dittrich (D66):

Het interessante is nu juist dat de commissie-Kortmann daarmee bezig is. Wij hebben dat besproken bij de discussie rond de nota Leefvormen. Ik heb daarover toen een vraag aan de staatssecretaris gesteld, omdat wij weten dat er in de praktijk enorm veel mensen zijn die niet meer samenwonen, maar wel die onderlinge band hebben. De commissie bekijkt nu welke bepalingen geschrapt kunnen worden en welke niet. Het lijkt mij heel belangrijk de resultaten van het onderzoek van de commissie te bespreken. Nogmaals, ik denk dat als twee mensen een partnerschap zijn aangegaan, de overheid hen niet als het ware zou moeten verplichten om samen te wonen om voor deze rechtsgevolgen in aanmerking te komen. Want zouden zij naast elkaar wonen of tegenover elkaar, of op wat voor manier dan ook, dan kan nog steeds de waarde van die onderlinge band, dat partnerschap, zo belangrijk zijn dat die twee mensen dat wel willen laten registreren.

De heer Bremmer (CDA):

Ik zal daar in mijn eigen termijn nog op terugkomen. Het lijkt een beetje in schril contrast te staan met een onderstreping van lotsverbondenheid in zulke relaties, die u nu toejuicht.

De heer Dittrich (D66):

Maar lotsverbondenheid hoeft niet alleen te blijken uit het feit dat twee mensen op één adres staan ingeschreven. Lotsverbondenheid heeft natuurlijk ook met emoties en gevoel te maken. Dat zult u toch niet willen ontkennen?

De heer Bremmer (CDA):

Uiteraard niet, maar dat is niet het antwoord dat ik graag van u op mijn vraag had gehoord. Ik vind dit toch wel een beetje een procedurele benadering van mijn vraag. Kunt u niet alvast aangeven wat u ervan vindt? U wilt eerst het advies van de commissie-Kortmann afwachten, wat op zichzelf verstandig is. Maar u hebt er toch ook wel zelf een visie op? Die laat u toch niet afhangen van het antwoord van de commissie?

De heer Dittrich (D66):

Nogmaals, wij hebben dit bij de nota Leefvormen aan de orde gesteld, omdat wij weten dat er mensen zijn die niet meer samenwonen, maar wel getrouwd zijn en een goed huwelijk hebben. Zij staan echter niet op één adres ingeschreven. De regering onderkent dit ook.

De regering heeft een commissie ingesteld om een en ander te onderzoeken. Als het desbetreffende onderzoek gereed is, zullen wij met elkaar een principiële discussie moeten voeren. Ik zeg in dit debat, dat hetzelfde zou moeten gelden voor de partners die zich laten registreren. Wij weten dat een heleboel mensen elkaars partner zijn zonder dat zij formeel staan ingeschreven. Als wij dat loslaten, kan dat allerlei rechtsgevolgen hebben. Daar moeten wij goed over praten. Onze visie is, dat het niet afhangt van het feit dat mensen op één adres staan ingeschreven, doch dat het te maken heeft met emotionele zaken.

De heer Bremmer (CDA):

Wordt vervolgd, voorzitter!

De voorzitter:

U heeft uw eigen termijn.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! De heer Schutte had een punt toen hij sprak over het internationaal privaatrecht. Op het gebied van het internationaal privaatrecht zal het met het aanvaarden van dit wetsvoorstel wel enigszins pionieren worden. Het zal onduidelijk kunnen zijn, wat er moet gebeuren wanneer een Nederlander zich bijvoorbeeld met iemand van buiten de EU heeft laten registreren en de niet-Nederlander teruggaat naar zijn land van herkomst en daar in het huwelijk treedt. Het hangt dan van de rechtsregels van het land van herkomst af of dat land de registratie alhier als een beletsel ziet voor een nieuw huwelijk aldaar. Is er sprake van bigamie als bijvoorbeeld de Nederlander uit het voorbeeld in het buitenland trouwt, ondanks registratie in Nederland? Of erkent Nederland dat in het buitenland gesloten huwelijk niet en beschouwt het dit in strijd met de openbare orde, omdat de registratie in Nederland niet eerst ongedaan is gemaakt?

Het is een beetje pionieren op het gebied van internationaal privaatrecht. Voor D66 is dat echter absoluut geen reden om eerst te wachten totdat bijvoorbeeld de staatscommissie IPR dat beoordeeld heeft. Wij vinden het verstandiger als de wet zo snel mogelijk in werking treedt. Wij kunnen dan bekijken welke internationaal-rechtelijke complicaties zich eventueel voordoen. De staatssecretaris heeft in antwoord op schriftelijke vragen gesteld, dat zij het een goed idee acht als de wet bijvoorbeeld over twee jaar geëvalueerd wordt. Wat ons betreft is dat een goed moment om te bekijken wat er internationaal-rechtelijk gebeurd is en of bepaalde artikelen aanpassing verdienen. Het is dus absoluut geen reden om het wetsvoorstel opzij te schuiven en even te wachten.

De heer Rouvoet (RPF):

Wat is nu de ratio als wij een commissie de opdracht geven uit te zoeken wat een andere samenlevingsvorm dan het huwelijk betekent voor het buitenland – met name het homohuwelijk – en ondertussen onder andere de fractie van D66 zegt: laten wij vast gaan pionieren met dit wetsvoorstel? Dan hadden wij toch nooit de opdracht aan de commissie-Kortmann moeten geven? Dat is dan toch een schijnbeweging?

De heer Dittrich (D66):

Absoluut niet. Daarbij ging het om het openstellen van het huwelijk. Hier gaat het over de registratie van partnerschap. We weten dat er verschillende landen zijn waar een wetgeving op het punt van partnerschap anders dan het huwelijk bestaat. Het is daarom volkomen logisch dat wij gaan kijken hoe zich dit wetsvoorstel verhoudt tot de wetgeving in ons omringende landen.

De heer Rouvoet (RPF):

Dit gaat voorbij aan de kern van mijn vraag. Natuurlijk is mij bekend dat het huwelijk en ook het homohuwelijk, met alle kanttekeningen die ik bij die term kan maken, iets anders is dan dit geregistreerd partnerschap. Dat is voor iedereen duidelijk. Feit is dat de commissie-Kortmann zich moet buigen over de vraag wat een nieuw te introduceren vorm, naast het huwelijk, voor juridische en internationale consequenties heeft. U geeft zelf al een aantal problemen aan. De commissie-Kortmann komt misschien met nog een hele rij problemen en ondertussen gaat u pionieren. Ik begrijp dat werkelijk niet.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb dat zojuist geprobeerd uit te leggen. Wij willen daar niet op wachten. Wij willen dat dit wetsvoorstel zo snel mogelijk kracht van wet krijgt. Dan zullen wij kijken hoe dit in de praktijk werkt. Ik denk zelf dat de problemen ontzettend zullen meevallen en dat het hooguit in een paar gevallen zich zal voordoen. Daar zullen wij dan lering uit moeten trekken. Wellicht kunnen wij daar zodanig lering uit trekken dat wij daar nog iets verstandigs mee kunnen doen, nadat de commissie-Kortmann met haar rapport is gekomen en nadat de Kamer daarover heeft gesproken. Het moet geen uitsteloperatie tot sint-juttemis worden. Ik heb in het begin van mijn betoog gezegd dat het bittere noodzaak is dat dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt. Mensen in Nederland zitten hier al enorm lang op te wachten. Dan moeten wij dit niet om mogelijke complicaties die zich ooit voor kunnen doen in relatie tot het buitenland, vooruit gaan schuiven.

De heer Rouvoet (RPF):

Zo kunt u dit niet afronden. U zegt dat u denkt dat het allemaal reuze mee zal vallen. U heeft die commissie-Kortmann dus helemaal niet nodig. Dan was het dus toch een schijnbeweging.

De heer Dittrich (D66):

Die commissie-Kortmann adviseert nu juist over huwelijkswetgeving en dit is geen huwelijkswetgeving, dit is partnerschapsregistratie, zoals bijvoorbeeld de Scandinavische landen die al kennen. Dat is een fundamenteel verschil.

De heer Bremmer (CDA):

Het gaat mij niet om het woord "pionieren", maar ik vind wel dat uiterste zorgvuldigheid op haar plaats is als je zo'n stap zet. Ik neem aan dat de heer Dittrich dat met mij eens zal zijn.

De heer Dittrich (D66):

Ja.

De heer Bremmer (CDA):

De heer Dittrich vindt dit een heel goede ontwikkeling – dat vinden wij niet – maar als het in de praktijk toch tegenvalt, krijg je natuurlijk te maken met teleurgestelde mensen, wat je uiteraard niet wilt. Is er vanuit zijn positie...

De voorzitter:

U moet korte vragen stellen. Het doel is namelijk echt om het deze avond af te ronden. Dat kan als de Kamer zich in de interrupties beperkt tot korte vragen en geen betogen gaat houden. Men heeft daarvoor zijn eigen termijn.

De heer Dittrich (D66):

Ik begrijp de vraag wel. Die teleurgestelde mensen...

De heer Bremmer (CDA):

Kunt u niet het tegenovergestelde bereiken door nu juist extra zorgvuldig te zijn?

De heer Dittrich (D66):

Ik ben voor grote zorgvuldigheid. Dat betekent dat ik vind dat er goede voorlichting moet komen over dit wetsvoorstel. Mensen moeten zich realiseren dat als ze hun partnerschap in Nederland laten registreren en bijvoorbeeld weer naar het buitenland verhuizen, het land waar ze naartoe gaan misschien die geregistreerde partnerschap niet erkent. Dat zullen wij ze duidelijk moeten maken. Er zijn maar een aantal landen in Europa die dat in hun wetgeving hebben geregeld. Andere landen hebben dat niet gedaan. Dat betekent dat je dan toch in een soort overgangsfase zult zitten. Ik ben er echter van overtuigd dat over een jaar of tien, twintig alle andere Europese landen ook dit soort wetgeving hebben.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Misschien is het goed in herinnering te roepen dat deze discussie ook gevoerd is bij de behandeling van de nota Leefvormen. Toen heeft de VVD-fractie de vraag gesteld of het kabinet aan kon geven welke problemen mensen kunnen tegenkomen als ze geregistreerd de grens over gaan. De staatssecretaris heeft daarop met "nee" geantwoord. Misschien is dit dus wel een achterhaalde discussie.

De heer Dittrich (D66):

Er kan zich een probleem voordoen als er een land is dat niet erkent dat hier een partnerschap wordt geregistreerd. Ik kan mij herinneren dat in de nota Leefvormen het meer ging om mensen die bijvoorbeeld in een ziekenhuis belanden en dergelijke.

Voorzitter! Partners moeten weten dat het waar is. Ze hoeven niet meer naar de notaris. Ze kunnen naar de ambtenaar van de burgerlijke stand om aldaar hun onderlinge band publiekelijk te laten registreren. Daarmee wil D66 niet beweren dat het huwelijk niet meer zou moeten worden opengesteld. De argumentatie daarvoor heeft de rechter vandaag nog verteld.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat geregistreerde samenlevingsvormen een formele plaats en status in Boek 1, BW krijgen. Als zodanig is dit ontwerp te beschouwen als een breuk met het verleden en markeert het een ingrijpende ontwikkeling in onze samenleving. Een ontwikkeling die onze fractie met grote zorg en droefheid vervult. Dit gegeven is aanleiding voor ons om dieper in te gaan op de achterliggende ontwikkelingen. Wij deden dat reeds in meer algemene zin op 25 maart jl. tijdens het notaoverleg over de notitie Leefvormen in het familierecht, maar het is ook van belang dat vandaag te doen.

De sterke nadruk op het eigen, autonome ik en op de ontplooiing van het individu heeft veel traditionele patronen onder spanning gezet en zelfs verbroken. Het besef deel uit te maken van een geheel, een gemeenschap in klein of groot verband, en het besef daarvoor verantwoordelijkheid te dragen in voor- en tegenspoed zijn ondergeschikt aan subjectieve wensen, verlangens en gevoelens. Dan is het niet vreemd dat geïnstitutionaliseerde gemeenschappen het moeilijk krijgen. Dat is wel bijzonder gebleken terzake van het huwelijk. Enerzijds hebben de achter ons liggende jaren een schrikbarende toename van het aantal echtscheidingen te zien gegeven en anderzijds, deels waarschijnlijk met het eerste samenhangend, hebben niet-huwelijkse samenlevingsvormen een enorme vlucht genomen. Dat aan deze ontwikkeling het verschijnsel van de calculerende burger niet vreemd is, staat wel vast. Bij herhaling heeft de wetgever maatregelen moeten treffen om oneigenlijk gebruik en misbruik van wettelijke voorzieningen tegen te gaan. Maar hoe ernstig dit ook is, het gaat dan nog alleen maar om gevolgen die de overheid raken. Het individualiseringsproces heeft voor en in de maatschappij nog veel desastreuzer gevolgen. En wij denken daarbij niet alleen aan de volwassenen, die welbewust kunnen kiezen, maar vooral aan de kinderen die niets te kiezen hebben en een speelbal worden van de beslissingen van hun ouders. Het is algemeen bekend dat negatieve ervaringen in de jonge jaren opgedaan tot in de volwassenheid door kunnen werken.

Al deze feiten en ontwikkelingen worden als zodanig niet, of niet primair, door de overheid veroorzaakt, dat geef ik toe. De overheid wordt er echter wél mee geconfronteerd en welke houding neemt ze dan in? Vervult deze ontwikkeling de overheid met zorg? Dat is een van de eerste vragen. Want ook al zijn de mogelijkheden van de overheid beperkt, het antwoord op deze vraag is toch bepalend voor de richting van eventuele actie: stimuleren of afremmen, ruimte geven of ruimte inperken, volgen of corrigeren.

Bij de behandeling van de notitie Leefvormen merkten wij reeds op dat de overheid zich angstvallig lijkt te onthouden van ieder moreel oordeel en tot op grote hoogte niet anders doet dan de ontwikkelingen gewoon volgen. Van enige zorg is ons niet gebleken, laat staan van enig optreden in de richting van het keren van ongewenste ontwikkelingen. Wij vinden dat een deerlijk gemis, vooral ook omdat de overheid er daarmee blijk van geeft haar verantwoordelijkheid als dienaresse van God, zeker op dit aangelegen terrein, geheel te miskennen.

Voorzitter! Mede als gevolg van de individualisering is een tendens waarneembaar naar een privatisering van het huwelijk. De SGP-fractie neemt hier met alle kracht stelling tegen. Juist in de Reformatie is de publieke functie van het huwelijk duidelijk onderkend. Benadrukt moet worden dat het huwelijk als levenslange liefdesverbintenis tussen één man en één vrouw een instelling van God Zelf is. Het is een scheppingsgegeven, niet ten onrechte getypeerd als de hoeksteen van de gehele samenleving. Het is de taak van de overheid, de samenleving te ordenen naar de norm van Gods heilzaam Woord. Zeker op dit terrein moet worden geconstateerd – en ik zeg dat met grote droefheid – dat het verlaten van Gods Woord ontwrichtend werkt. De overheid behoort juist weerstand te bieden aan de ontbindende machten en die niet te bevorderen. En dat gebeurt indien de formele positie van het huwelijk wordt aangetast.

Als dit wetsvoorstel door de Staten-Generaal wordt aanvaard, zullen geregistreerde niet-huwelijkse vormen van samenleving daarmee een status aparte in het BW ten opzichte van het huwelijk hebben verworven. Zij die grote bedenkingen tegen dit voorstel hebben en die er een aantasting van het huwelijk in zien, wordt ook door de regering tegen geworpen dat dit een misvatting is. De wettelijke regeling betreffende huwelijk en afstamming, als ordenende principes voor ons stelsel van personen- en familierecht en het erfrecht, blijft ongewijzigd in stand, zo zegt men. In strikte zin genomen, is dat tot op zekere hoogte waar. Er vallen onzes inziens echter wel enkele belangrijke kanttekeningen bij deze stellingname te maken.

In de eerste plaats is er in de stukken meer dan eens sprake van de gelijkwaardigheid van de registratie aan het huwelijk. Hoe is dit mogelijk, als men tegelijkertijd elders in de stukken – terecht – stelt dat het huwelijk een exclusieve verbintenis blijft voor één man en één vrouw? Als men hier van een formeel-wettelijke gelijkwaardigheid spreekt, dan is mijn conclusie dat men volstrekt voorbijgaat aan de in principieel-normatief opzicht ongelijkwaardigheid van beide instituten. En formeel herinner ik aan de positie van de kinderen.

In de tweede plaats wordt bij de regulering van de partnerschapsregistratie, waarvan de regering betoogt dat deze gelijkwaardig is aan het huwelijk, de vraag opgeroepen of daarmee ipso facto geen afbreuk wordt gedaan aan het unieke en exclusieve karakter van het huwelijk van man en vrouw. Dat karakter moet het huwelijk voortaan delen met de partnerschapsregistratie. Dat gegeven zijnde, ontkomt men toch niet aan de conclusie dat dat unieke en exclusieve karakter aan betekenis heeft ingeboet? Het huwelijk wordt dan een van de mogelijke, door de overheid erkende, samenlevingsvormen.

In de derde plaats zal na aanvaarding van de partnerschapsregistratie, waarvan gesteld wordt dat deze gelijkwaardig is aan het huwelijk, misschien niet nu maar dan toch na verloop van enige tijd de vraag zich aandienen welke van beide nu de standaard is. De wetgeving is er nu op gericht om de partnerschapsregistratie een inhoud te geven die is afgeleid van de invulling van het huwelijk. Het huwelijk, zoals thans in de wet geregeld, is dus nu de standaard. Maar kan en zal de pretentie van gelijkwaardigheid er niet toe leiden dat de partnerschapsregistratie de norm wordt, zodat van eventueel wenselijk geachte wijzigingen in de registratie gesteld zal worden dat deze moeten leiden tot wijziging van de regels betreffende het huwelijk?

Voorzitter! Er zijn dus aan twee kanten ontwikkelingen. Aan de ene kant de uitholling van de bestaande huwelijksbepalingen. Ik kwam in dit verband zelfs de term "dor hout" tegen, onder andere voor de bepaling inzake de verplichting tot samenwoning in het BW. Dat is veelzeggend! Aan de andere kant zien we dat de registratie steeds meer wordt opgetuigd met ceremoniële elementen en daarmee wordt tot een pseudo-huwelijk. Kortom, de vrees is meer dan gewettigd dat de introductie van de partnerschapsregistratie een diepgaande invloed zal hebben op het tot nu toe unieke karakter van het huwelijk. Voor die vrees is, zo meen ik, temeer grond nu dit kabinet, anders dan het vorige, besloten heeft dat registratie ook dient open te staan voor personen van verschillend geslacht. Het is in het licht van al deze ontwikkelingen dan ook niet verwonderlijk, hoezeer ook diep bedroevend, dat een meerderheid in deze Kamer zich al heeft uitgesproken voor een finale stap in de richting van de eliminatie van het bijbelse huwelijk via het zogenaamde homohuwelijk.

Voorzitter! Nu zou gesteld kunnen worden dat aan deze registratie behoefte zou bestaan omdat de overheid gegeven de feitelijke situatie in ons land dat naast het huwelijk ook allerlei niet-huwelijkse samenlevingsvormen voorkomen, toch ordenend moet optreden, onder andere in de sfeer van sociale uitkeringen, belastingen en dergelijke. Maar dan is de vraag of de voorgestelde vorm van registratie dit beoogde effect zal kunnen opleveren. Dit is geenszins het geval. Het is immers zo, dat de overheid inmiddels in vrijwel alle collectieve voorzieningen, in de belasting- en pensioensfeer samenwonen in een andere vorm dan het huwelijk reeds gelijkgesteld heeft met gehuwd samenwonen. En eventuele bewijsproblemen worden door registratie toch niet uit de wereld geholpen? Of is het zo dat we registratie voortaan moeten zien als een vrijwaring tegen controle? Van registratie kunnen geen extra voordelen met het oog op de bestrijding van misbruik worden verwacht boven hetgeen reeds door het vorige kabinet was aangekondigd, en deels is gerealiseerd in de wet van 7 mei 1996, het heroverwegingsonderzoek misbruikgevoeligheid, en deels nog moet worden gerealiseerd, de harmonisatie van leefvormbepalingen. Bovendien blijft samenleven in een alternatieve leefvorm zonder registratie evenzeer mogelijk. Het is immers juist met het oog op deze niet-geregistreerde samenlevingsvormen dat maatregelen en acties, die ik zo-even noemde, noodzakelijk blijven. Daarmee wordt nog eens onderstreept dat de noodzaak van dit wetsvoorstel vanuit dit oogpunt niet gemotiveerd kan worden. Voor ons is overigens de overweging nog belangrijker dat met het voorgaande in onze visie nimmer het sanctioneren door een overheid van onbijbelse samenlevingsvormen verdedigd kan worden.

Voorzitter! In aanvulling op het voorgaande wil ik over het opnemen van allerlei registratievormen nog enkele opmerkingen maken.

Ten eerste. Het in de notitie Leefvormen door de regering ingenomen standpunt dat in onze ogen volstrekt oorbare samenlevingsvormen van bloedverwanten in de eerste, tweede of derde graad van de registratiemogelijkheid worden uitgesloten, is gehandhaafd. Het argument dat de behoefte daaraan niet is gebleken vinden wij als zodanig weinig overtuigend. Het argument dat een geregistreerde samenlevingsvorm tussen bloedverwanten van de eerste graad ongewenst is omdat dit zou leiden tot bevoordeling van het betreffende kind spreekt ons in het geheel niet aan.

Daarmee kom ik op mijn tweede opmerking namelijk het voorstel dat enkel door registratie algehele gemeenschap van goederen intreedt, zulks vanwege de nagestreefde gelijkheid met het huwelijk. De vraag is of dit beantwoordt aan de oogmerken van de potentieel geregistreerden. Zou hier, op het punt van de van rechtswege intredende algehele gemeenschap, niet juist een van de hoofdbezwaren tegen het instituut van het huwelijk liggen? Zijn er duidelijke aanwijzingen uit de kring van potentieel geregistreerden dat men dit rechtsgevolg van registratie op prijs stelt? Het wil ons voorkomen dat de registratiebehoefte bij betrokkenen – zeker de personen van gelijk geslacht – voornamelijk voortvloeit uit de wens tot publieke erkenning van hun relatie. Voorts moet men bedenken dat deze samenlevingsverbanden vaak slechts bestaan uit tweeverdienende en pensioenopbouwende "partners", hetgeen het opleggen van huwelijksvermogensrechtelijke en erfrechtelijke regels minder dringend maakt. Het ligt dan ook volgens ons veel meer voor de hand de scheiding van vermogens tot uitgangspunt te nemen. Wie anders wil, zou zulks bij notariële akte kunnen overeenkomen. Tot besluit van dit punt wil ik in elk geval nog de opmerking kwijt dat eventuele aanpassing van het huwelijksgoederenregime niet gemotiveerd kan worden door voor de partnerregistratie wenselijk geachte wijzigingen dienaangaande. Hetzelfde geldt voor een eventueel nieuw ontbindingsregime voor het huwelijk. Ik verwijs in dezen naar het rapport van de commissie-De Ruiter. Ik verwijs tevens naar mijn eerdere opmerking over de vraag welke standaard in de toekomst de ontwikkeling zal gaan bepalen.

Een volgende opmerking betreft de in het geding gebrachte grondrechten. Ook personen van gelijk geslacht zouden er ingevolge artikel 8, bescherming van gezinsleven, in combinatie met artikel 14 van het EVRM aanspraak op kunnen maken dat de overheid zich onthoudt van de feitelijke inmenging in hun gezinsleven. Wat daarvan ook zij, voor ons staat in elk geval voorop dat artikel 12 van het EVRM de overheid verplicht dat mannen en vrouwen van huwbare leeftijd vorm kunnen geven aan het recht te huwen en een gezin te stichten. En over de vraag wat in burgerrechtelijke zin een huwelijk is, kan nauwelijks misverstand bestaan.

De partnerregistratie, zoals nu voorgesteld, heeft in onze zienswijze veel weg van een pseudo-huwelijk. Het onderscheid in wettelijke vormgeving tussen het huwelijk en de partnerschapsregistratie heeft naar onze stellige overtuiging totaal niets van doen met discriminatie. Zolang man en vrouw niet gelijk zijn, zolang is er ook een objectieve rechtvaardigingsgrond voor het maken van onderscheid. We hebben evenwel terdege kennisgenomen van het standpunt van de regering dat er wel onderscheid gemaakt mag worden tussen gehuwden en ongehuwden, maar niet tussen geregistreerden en gehuwden. Het gelijkheidsbeginsel wordt dus kennelijk door de regering nogal selectief gehanteerd.

Voorzitter! Het is in dat licht bezien duidelijk dat naast al het voorgaande onze bezwaren zich ook juist richten tegen al die onderdelen van de partnerschapsregistratie waarbij volstrekt onnodig aansluiting is gezocht bij het huwelijk. In dat verband noem ik het niet alleen toestaan maar zelfs voorschrijven van de aanwezigheid van getuigen bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap. In hetzelfde kader plaats ik de beslissing om, ondanks het feit dat er goede redenen waren om dit niet te doen – de regering geeft dat zelf toe – aanverwantschap als rechtsgevolg van geregistreerd partnerschap aan te merken.

Voorzitter! Ik zou nog aandacht willen vragen voor een geheel ander facet van de voorgestelde regeling. Als vaststaand mag worden aangenomen dat de diepgaande bezwaren die ik hier heb geuit, ook leven bij een deel van de ambtenaren van de burgerlijke stand. Die bezwaren hebben diepe ethisch bepaalde wortels. De samenlevingsregisters die tot nu toe bij enkele gemeenten bestaan, hebben geen enkele formele status. Het wil ons voorkomen dat daarom tot nu toe geen enkele ambtenaar verplicht is zijn of haar medewerking te verlenen aan het bijhouden van deze registers. Gezien de vormgeving van de partnerschapsregistratie in het voorstel zal dat fundamenteel veranderen. De registers krijgen een wettelijke status en het laat zich denken dat de desbetreffende ambtenaren verplicht zouden kunnen worden hun medewerking te verlenen. Dat kan ertoe leiden dat voor betrokkenen ernstige gewetensproblemen ontstaan. Dát mag de overheid haar overigens loyale ambtenaren niet aandoen naar onze overtuiging. Ik zou het daarom op prijs stellen te mogen vernemen op welke wijze de regering denkt om te gaan met deze problemen waarmee zij haar eigen ambtenaren belast. Wij bepleiten met klem dat met deze gewetensbezwaren voluit wordt rekening gehouden.

Voorzitter! Tot slot zou ik nog een tweetal vragen met betrekking tot de uitvoering van pensioenregelingen willen stellen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Gesteld dat twee mensen in een bepaalde gemeente voordat zij zich laten registreren aan de ambtenaar vragen of hij een zodanige vraag wil stellen dat zij het jawoord kunnen geven. Als een ambtenaar daartegen bezwaar heeft, bijvoorbeeld omdat hij vindt dat het geen huwelijk betreft, maar een registratie van partnerschap, hoeft hij dan niet aan dat verzoek te voldoen? Moet hij aan het gemeentebestuur vragen, een andere ambtenaar aan te wijzen?

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Ik heb reeds aangegeven dat ik mij zeer wel kan voorstellen dat er bij ambtenaren van de burgerlijke stand principiële bezwaren leven tegen het verlenen van medewerking aan deze partnerschapsregistratie. Ik vind dat daarmee rekening moet worden gehouden. Het gaat om zeer fundamentele bezwaren.

De heer Dittrich (D66):

Als dit zich voordoet in een gemeente waar alle ambtenaren die daarvoor in aanmerking komen fundamentele bezwaren hebben, terwijl er in die gemeente wel burgers wonen die hun partnerschap willen laten registreren, wordt die registratie daarmee toch belet?

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Dat hoef ik niet op te lossen. Ik ben helemaal niet voor deze regeling, dus dat moet de heer Dittrich niet aan mij vragen. Ik vraag de regering om rekening te houden met die bezwaren. De heer Dittrich moet mij niet vragen om problemen op te lossen die hijzelf opwerpt door zijn stellingname.

De heer Dittrich (D66):

Dat vind ik een heel erg gemakkelijk antwoord. Ik had iets beters van u verwacht.

De heer Van den Berg (SGP):

Kennelijk weet u de vraag niet anders te formuleren. Ik kan niet anders antwoorden dan zoals ik heb gedaan. Ik vind dat de regering hiervoor een oplossing moet bieden. Die mag echter nooit ten koste van het geweten van de betrokken ambtenaren gaan.

Voorzitter! De uitvoering van de pensioenregelingen wordt ook in dit wetsvoorstel geregeld. Verdraagt de bij tweede nota van wijziging opgenomen overgangsbepaling – artikel IIIA – zich met het in artikel 2b van de Pensioen- en spaarfondsenwet vastgelegde tijdpad? Vervolgens wil ik graag weten of er bij de regering een indicatie bestaat van het effect op de werkgeverslasten, zowel in het verleden als voor de toekomst, van de overgangsregeling, artikel IIIA. Het gaat om het toekennen van premies voor nabestaandenpensioen aan geregistreerde partners.

Voorzitter! Ik sluit mijn betoog af. Bij mijn fractie leven zeer fundamentele bezwaren tegen de voorgestelde regeling. Ik heb al aangegeven dat wij bereid zijn om constructief mee te denken over voorzieningen die een einde zouden kunnen maken aan ongewenste situaties maar dit wetsvoorstel schiet zeer ver voorbij aan dat doel en getuigt ook van onvoldoende inzicht in het eminente belang van het huwelijk voor de samenleving en haar verbanden. Wij roepen dan ook de regering en onze collega's op om niet verder te gaan op deze heilloze weg. De waarheid van het Bijbelwoord "Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen", wordt juist op dit terrein steeds duidelijker zichtbaar. Maar er is ook een keerzijde: in het onderhouden van Gods geboden ligt grote loon. Voorzitter! Daartoe roepen wij overheid en samenleving, waarbij wij onszelf insluiten, met alle kracht en in alle liefde op.

De heer Bremmer (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Soutendijk is na een pittige ingreep bijna blessurevrij. Dat is de reden dat ik hier sta. Kennelijk was dat niet goed doorgedrongen tot degenen die de sprekerslijst hebben samengesteld.

Voorzitter! Wij zetten vandaag de discussie voort die op 25 maart 1996 is gevoerd en waarbij principiële en praktische vragen rondom de partnerregistratie reeds uitvoerig besproken zijn. Inmiddels hebben wij nog een aantal stappen gezet, tot en met de lijst van antwoorden waarvoor wij de staatssecretaris erkentelijk zijn. Daardoor kan onze bijdrage zich concentreren op een aantal vragen over hoofdlijnen, naast de feitelijke vragen die ons nog resten.

Ik constateer allereerst dat gaande de discussie nieuwe elementen zijn toegevoegd aan het geregistreerde partnerschap die dit steeds dichter brengen naar volstrekte gelijkheid met het huwelijk. Als voorbeeld noem ik de introductie van aanverwantschap, de naam en de erfrechtelijke en testamentaire doorwerking. Thans heeft, zoals de regering het stelt, "een geregistreerd partnerschap" dezelfde gevolgen als het huwelijk, behoudens voorzover het betreft de betrekkingen met kinderen. Voorzitter! Het laatste is voor onze fractie cruciaal. Daarbij constateer ik dat het voorstel zoals het er nu ligt, heel dicht nadert aan de grens waarbij de eigenheid van het huwelijk dreigt te worden aangetast. Dat is niet een situatie die onze fractie voor ogen stond en staat, hoezeer ook wij vergelijkbare rechten en plichten voorstaan waarbij mensen van gelijk geslacht of naaste bloedverwanten duurzaam de verantwoordelijkheid voor elkaar aanvaarden.

Er blijven verschillen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap op het punt van de relatie van de partners met kinderen. Twee mensen van hetzelfde geslacht kunnen, anders dan twee mensen van verschillend geslacht, niet een gezamenlijke biologische relatie ten opzichte van kinderen hebben. Wij hechten er daarom dan ook aan dat partnerregistratie bij paren van gelijk geslacht op dit punt verschilt van een huwelijk en dus geen rechtsgevolgen ten opzichte van kinderen creëert.

Voorzitter! Anders dan in het voorstel van het vorige kabinet stelt deze regering thans voor, de registratie niet open te stellen voor broers en zusters, voor wie logischerwijze een huwelijksbeletsel geldt, zulks ondanks het feit dat men erkent dat bloedverwanten in de tweede graad voor de AOW of de ABW wél onder het samenlevingsbegrip zijn gaan vallen. Dit houdt de erkenning in dat zij op dit punt gezamenlijk verantwoordelijk worden gehouden voor de kosten van levensonderhoud. Omgekeerd zou het niet onterecht zijn, hun ook de andere kant, dus de voordelen, van de gezamenlijke huishouding ten deel te laten vallen. Is de opstelling van de regering in dezen niet inconsequent? Kan de staatssecretaris hierop haar visie nog eens geven?

Voorzitter! Anders dan het in het oorspronkelijke voorstel het geval was, opent deze regering de partnerregistratie wel voor heteroparen. Deze krijgen er dus een mogelijkheid naast het huwelijk bij. Is het de bedoeling dat hiermee de weg wordt geëffend naar openstelling van het burgerlijk huwelijk voor twee personen van dezelfde kunne? Graag verkrijgen wij hierop een reactie van de staatssecretaris.

Tegenover de opvatting van de regering stellen wij de volgende kanttekeningen en vragen. Niet echt wordt duidelijk ten aanzien van welke problemen de openstelling van de partnerregistratie voor heteroparen een uitkomst zou moeten vormen. De rechtsgevolgen van huwelijk en registratie voor de partners onderling en ten opzichte van derden zijn immers gaandeweg steeds meer gelijk geworden? Het is bovendien de vraag of het gelet op het belang van het kind verantwoord is, dat de overheid aan een mogelijk emotionele barrière dit gevolg van openstelling van partnerregistratie voor heteroparen geeft, dit gelet op het gegeven dat de rechtsgevolgen naar kinderen van een huwelijk of een partnerregistratie wel fundamenteel anders liggen. En doet verder de overgang van registratie naar huwelijk niet een rechtsvacuüm ontstaan, waar de regering, zo lijkt het, te gemakkelijk aan voorbijgaat?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Er is toch de mogelijkheid van erkenning van een kind, die tot exact dezelfde rechten en plichten van de ouders jegens de kinderen en omgekeerd leidt?

De heer Bremmer (CDA):

Ik kom daar nog op; uiteraard realiseer ik mij dat.

Openstelling van registratie voor heteropartners houdt een inbreuk in op het principe dat een kind geboren binnen een huwelijk automatisch een juridische vader en een juridische moeder heeft. Dat principe is niet alleen gebaseerd op een biologische gegevenheid maar ook op de notie van het belang van het kind. Bij partnerregistratie voor heteroseksuelen wordt het vaderschap, om het eens duur te zeggen, dus een discretionaire bevoegdheid van de vader. Is dat in het belang van het kind? Was dat nu niet juist een van de redenen om tot instelling van het huwelijk te komen?

Het argument dat met de openstelling van partnerregistratie voor heteroparen de gelijkwaardigheid van de registratie met het huwelijk beter tot uitdrukking komt, spreekt onze fractie niet erg aan. Wij hebben een amendement, dat wij b01 noemen, ingediend, waarin wij dit tot uitdrukking brengen. Het is voor onze fractie een erg belangrijk amendement.

Evenmin is onze fractie ervan overtuigd dat de overheid deze consequenties moet verbinden aan het gegeven dat de partnerregistratie door sommigen kennelijk (nu nog) anders beleefd wordt dan om het zo eens te zeggen de "huwelijksregistratie".

Mijn volgende onderwerp is de internationale houding ten opzichte van het huwelijk. Wij begrijpen dat de Noordse landen, waar onze regering de partnerregeling vaak aan spiegelt, hun partnerregistratie uitdrukkelijk niet hebben opengesteld voor heteroparen. Wat is nu de reden om hier dan van deze landen af te wijken?

Waarop is dan de opvatting van andere partijen gebaseerd dat wij, ter wille van een zo groot mogelijk kans op erkenning, de Nederlandse regeling niet te veel moeten doen afwijken van die van de Noordse landen? In het interruptiedebatje is al even de vraag aan de orde geweest of de regering niet te lichtvaardig voorbijgaat aan de internationaal-rechtelijke complicaties. Wij hadden wat dat betreft exact dezelfde vraag als de heer Schutte. Kan een stel dat hier geregistreerd is in Frankrijk trouwen? Kan een van hen of kunnen beiden daar met een ander trouwen en vervolgens in Nederland weer geregistreerd verder leven? Ik stel deze vragen niet om het wetsvoorstel voor ons uit te schuiven, hoewel wij op dit punt fundamentele bezwaren hebben. Ik vraag het uit een oogpunt van zorgvuldigheid en van eerlijkheid tegenover de mensen. Wat staat hen te wachten? Ik heb begrepen dat collega Dittrich dat zorgvuldigheidsaspect wel degelijk erkent.

Dan kom ik tot de partnerregistratie voor niet-Nederlanders. De Nederlandse partnerregistratie staat open voor Nederlanders, onderdanen van de Europese Unie en niet-EU-onderdanen. Nog slechts een rechtsgeldige verblijfstitel is nodig om zich als partners in Nederland te kunnen laten registreren. Het valt op dat de eis van ten minste een jaar verblijf, onmiddellijk voorafgaande aan de registratie c.q. van woonplaats in Nederland, geschrapt is in de tweede nota van wijziging. Gaarne krijg ik een toelichting hierop, nu de memorie van toelichting op het wetsvoorstel zelf meldt: "toerisme is op dit terrein zeer wel denkbaar, nu een dergelijke registratie in weinig andere landen bestaat". Er zijn dus wel degelijk problemen mogelijk in verband met schijnregistratie. Het valt op dat het wel in de memorie van toelichting staat, maar dat de regering de bepaling zonder veel toelichting intrekt. Wij hebben een amendement b02 ingediend om die eis opnieuw te introduceren.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Als de eis van geldig verblijf voor vreemdelingen overeind blijft, waar ik persoonlijk bezwaar tegen heb, wat is dan eigenlijk het bezwaar van de heer Bremmer?

De heer Bremmer (CDA):

U draait nu de vraag om. Wij signaleren dat er in de memorie van toelichting een eis gesteld wordt en dat die vervolgens in de tweede nota van wijziging vervalt. Vandaar mijn vraag aan de staatssecretaris om dit toe te lichten. De feitelijke vraag is of er in de tussentijd zoveel veranderd is dat er geen grond meer is voor de vrees voor de genoemde vorm van registratie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

U had het dus logischer gevonden als dat gehandhaafd was.

De heer Bremmer (CDA):

Althans, dat de toelichting onze vragen meer had beantwoord. Ik begrijp de toelichting op dit punt namelijk niet. Daarin staat iets in de trant van dat het geen eis van proportionaliteit is. Het is voor ons volstrekt niet duidelijk wat daarmee bedoeld wordt. Het is best mogelijk dat de staatssecretaris in haar antwoord onze vraagpunten naar tevredenheid oplost. Dat sluit ik dus niet uit. Maar nu vind ik de toelichting onvoldoende.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb een vraag over uw amendement terzake: waarom denkt u dat registratietoerisme toeneemt als alleen maar de eis wordt gesteld, zoals de regering doet, dat er een rechtsgeldige verblijfstitel is?

De heer Bremmer (CDA):

Om dezelfde reden die in de memorie van toelichting op het oorspronkelijke wetsvoorstel wordt genoemd: er is wel degelijk een dreiging van registratietoerisme en daarom wordt de eis gesteld van één jaar verblijf in Nederland.

De heer Dittrich (D66):

Maar het is u toch niet ontgaan dat een aantal fracties in de schriftelijke voorbereiding van deze mondelinge behandeling daartegen bezwaar hebben gemaakt? Zij hebben gezegd dat het ene jaar niets uitmaakt, omdat het om een rechtsgeldige verblijfstitel gaat. Daarop heeft de regering gezegd: dat klopt en dat nemen wij over. Daarom is dus die termijn van één jaar vervallen.

De heer Bremmer (CDA):

Uiteraard hebben wij serieus kennisgenomen van de opmerkingen van een aantal fracties. Daar hoeft geen spoor van twijfel over te zijn. Dat had echter wel in de tweede nota van wijziging moeten worden toegelicht en dat ontbreekt.

Voorzitter! Ik kom te spreken over de IPR-consequenties. In de nota naar aanleiding van het verslag (pagina 6) heeft de regering expliciet aangekondigd om na de aanvaarding van dit wetsvoorstel advies te vragen aan de staatscommissie voor internationaal privaatrecht. Dat advies lijkt onze fractie geen overbodige luxe. Er zijn toch geen andere landen die nu onze registratie erkennen? De gevolgen daarvan zijn voor de burgers die in goed vertrouwen een overeenkomst aangaan. De staat kan de burger dan ook niet met een wetsvoorstel opzadelen dan wel confronteren waarvan de gevolgen niet te overzien zijn. Naar het oordeel van mijn fractie moeten die gevolgen zorgvuldig op een rij gezet worden, voordat deze registratiemogelijkheid aan de burgers geboden wordt. Tegen de achtergrond van het terzake gevoerde interruptiedebatje vraag ik de staatssecretaris om uit een oogpunt van zorgvuldigheid te wachten met de invoering van deze wet totdat het advies van de genoemde staatscommissie is ontvangen.

Ik heb al met collega Dittrich gesproken over het kappen van dor hout in de huwelijkswetgeving. Dat sla ik nu dus over.

Nu de afronding en de conclusie. Het gaat ons om nieuwe wegen en evenzeer om vaste waarden. Met verdeelde gevoelens staan wij daarom tegenover dit wetsvoorstel. Dit blijkt uit de vele vragen die ik heb gesteld en waarop ik belangstellend het antwoord van de staatssecretaris afwacht. Van ons dus geen juichtonen, om het zo maar te zeggen. Dat is niet omdat wij geen voorstander zijn van het brengen van ordening in regelgeving voor leefvormen. Partnerregistratie voor paren van hetzelfde geslacht past bij de duurzame lotsverbondenheid waarvoor deze paren kiezen. Dat juichen wij ook toe.

Openstelling van deze vorm van publieke erkenning voor heteroparen betekent onzes inziens feitelijk geen verschil en geen toegevoegde waarde ten opzichte van het pakket huwelijk, behoudens de ontbrekende rechtsgevolgen voor kinderen. Evenmin is onze fractie ervan overtuigd dat de overheid deze consequentie moet verbinden aan het gegeven dat de partnerregistratie door sommigen kennelijk (nu nog) anders beleefd wordt dan de huwelijksregistratie, om dat zo eens te noemen.

Onze fractie markeert hier een grens in het voortdurende en niet gemakkelijke spanningsveld tussen onze normatief georiënteerde politieke overtuiging en de maatschappelijke realiteit van samenlevingsvormen. Ik hecht eraan te zeggen dat deze positie niets heeft te maken met betutteling of morele diskwalificatie, maar voortvloeit uit onze visie op de taak van de overheid.

De heer Schutte (GPV):

De heer Bremmer spreekt over het markeren van een grens. Dan is het wel belangrijk om te weten waar die grens ligt. Ligt die bij het wetsvoorstel zoals het er nu ligt? Moeten wij het zo verstaan dat als het wetsvoorstel ongewijzigd blijft, de heer Bremmer en zijn fractie zeggen dat het niet aanvaardbaar is? Of ligt de grens bij de amendering die is voorgesteld? Als het in die zin wordt geamendeerd, is het dan wel aanvaardbaar?

De heer Bremmer (CDA):

Ik wil een grens markeren op het punt van het openstellen van de registratie voor hetero's. Dat is voor mijn fractie een zwaar punt. Daar markeer ik een grens.

De heer Schutte (GPV):

Dus uw amendement op dat punt zal aanvaard moeten worden, wilt u overwegen om het wetsvoorstel te steunen?

De heer Bremmer (CDA):

Dat zijn uw woorden, maar daar komt het ongeveer op neer.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie wacht natuurlijk met grote belangstelling de discussie in het komende jaar over het homohuwelijk af. Dat begrijpt de staatssecretaris ook wel. Intussen is dit een belangrijke stap, omdat vele mensen in dit land een oplossing hierin zien. In die zin is het ook de taak van de politiek om een oplossing te bieden voor problemen waarbij een grote deel van de bevolking betrokken is. Ik realiseer mij echter dat dit een gevoelige materie is voor sommige collega's en sommige fracties in deze Kamer. Mijn fractie respecteert dat en hoopt in elk geval dat de andere fracties respect opbrengen voor het feit dat vele burgers in dit land in deze stap een belangrijke oplossing zien. Alleen op deze wijze kunnen wij gezamenlijk en in verscheidenheid proberen in de samenleving belangrijke openingen te bieden.

Voor de toegang tot de registratie stelt de regering een aantal voorwaarden om af te komen van het toerisme en schijnregistraties, om de woorden van de regering zelf te gebruiken. In dat verband golden twee voorwaarden, waarvan er één overgebleven is. Dat is namelijk de voorwaarde van een geldige verblijfstitel. In het kader van het Europese verdrag voor de rechten van de mensen en het internationale verdrag inzake privaatrecht wordt uitgegaan van het recht op gezinsleven. Daarbij is de nationaliteit een secundair aspect en geen primair aspect. Dat geldt in het Nederlandse huwelijksrecht, maar ook internationaal. In die zin verbaast het mij dat het kabinet het punt van de nationaliteit wil gebruiken voor mensen van buiten Nederland, van buiten de Europese Unie en van buiten de Europese economische ruimte en deze mensen wil confronteren met de drempel van de geldige verblijfsvergunning. Als het gaat om het toerisme, wat betekent dat dan de facto? De mensen die vanuit het buitenland hier komen om zich te laten registreren, kunnen daarmee niets in hun land van herkomst als het daar niet erkend wordt.

Het is dus een schijnprobleem. Wij maken ons dus veel zorgen over iets wat waarschijnlijk in de praktijk niets zal betekenen. Als het gaat om schijnregistratie, zeg ik wat mijn fractie ook heeft gezegd over schijnhuwelijken. Het is moeilijk om dat te traceren. Zelfs binnen de door ons niet als zodanig gekenmerkte huwelijken, is het soms inderdaad ook de vraag of het volledig tot het eind leidt. In die zin vraag ik de staatssecretaris of zij dit punt denkt te handhaven. Een aantal belangrijke mensen, zoals prof. Jessurun d'Oliveira in het Juristenblad van december 1995, hebben aangegeven dat deze kwestie discriminatoir werkt voor Nederlandse onderdanen die op een gegeven moment een registratie willen aangaan met iemand uit het buitenland, niet zijnde een onderdaan van de Europese Unie respectievelijk van de landen van de Europese economische ruimte. Voor mijn fractie is dit een belangrijk punt. Daarom ben ik geïnteresseerd in het antwoord van de staatssecretaris hierop.

Het tweede punt is de vraag waarom de staatssecretaris "nee" zegt tegen het jawoord. Zij zegt dat niet helemaal, maar het blijft toch wel een beetje hangen. Als je alle toeters en bellen wilt doorgeven en als je het mogelijk wilt maken voor de registratie, waarom dan niet het jawoord? Moeten wij dat met een motie afdwingen? Dat is toch helemaal niet nodig? In vervolg op de vraag van collega Dittrich, vraag ik of de staatssecretaris bereid is deze mogelijkheid in de wet op te nemen. De mensen kunnen er dan voor kiezen of zij het wel of niet doen, als de wettelijke mogelijkheid daartoe bestaat.

Wat het aanverwantschap betreft vraag ik de staatssecretaris wat zij daaronder verstaat, behalve de mogelijkheid dat een vader een kind kan erkennen. Voor de rest zie ik geen mogelijkheden. Het kan zijn dat ik mij vergis. De staatssecretaris is natuurlijk flink in dit probleem gedoken, zodat zij hierover veel meer kennis zal hebben dan ik. Dat hoop ik in elk geval, want anders krijg ik geen goed antwoord!

Het laatste punt is het verdrag met de Scandinavische landen. De staatssecretaris zegt in antwoord op een schriftelijke vraag dat het kabinet weliswaar in contact is getreden met een aantal Scandinavische landen, maar dat er op een gegeven moment werd afgezien van een verdrag. Wat was de reden dat er afgezien werd van dat verdrag? Ik kan mij voorstellen dat het een gunstige ontwikkeling is om juist met deze landen elkaars registraties te erkennen. Als dat niet nodig is, hoor ik dat wel van de staatssecretaris.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Ik kan mij voorstellen dat er vanmiddag een zucht van verlichting door het kabinet ging, toen men zich realiseerde dat de beker van "Nederland gidsland" aan Nederland voorbij is gegaan. Via Internet, e-mails en Nederlandse kranten is namelijk tot ons gekomen dat Hawaï Nederland net de loef heeft afgestoken. Het zal een geruststelling zijn geweest voor het kabinet, gelet op eerdere discussies die gevoerd zijn.

Voorzitter! Het heeft wel even geduurd voordat de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel kon plaatsvinden, maar nu is het dan toch zover. Het is een voorstel waarop het wachten de moeite waard is geweest. De uitgebreide schriftelijke voorbereiding leidde tot aanpassingen en verbeteringen. Bij gelegenheid van de schriftelijke voorbereiding van de nota Leefvormen kon het kabinet nog niet met de VVD-fractie de stap zetten inzake het ceremonieel rondom registratie. Het lijkt erop dat het kabinet nu wél overstag gaat. Ik kom op dit onderdeel straks nog eventjes terug.

Het is in ieder geval een voorstel waarmee burgers hun voordeel kunnen doen. Zij kunnen namelijk de leefvorm kiezen die het beste bij hun omstandigheden past. Voor alle duidelijkheid, de discussie over dit onderwerp zal na aanvaarding van dit wetsvoorstel niet zijn afgerond. Immers, volgend jaar augustus verwachten wij het advies van de ingestelde commissie omtrent openstelling van het huwelijk en adoptie.

Terug naar het wetsvoorstel partnerregistratie. Tussen de VVD-fractie en het kabinet blijft een verschil van inzicht bestaan. Dat betreft het aantal leefvormen waaraan de overheid publieke consequenties verbindt. Na aanvaarding van dit wetsvoorstel kennen wij in Nederland vier erkende leefvormen: alleenwonend, samenlevend, geregistreerd – partnerschapsregistratie – en het huwelijk. Een samenlevingscontract is een afspraak tussen degenen die het contract sluiten. Het ontbeert een derdenwerking. In het verleden bleek politiek geen sluitende oplossing te vinden te zijn voor de vraag of wij uitsluitend het huwelijk erkennen en voor de vraag of wij het huwelijk openstellen. Deze situatie leidde ertoe dat het notarieel contract hapsnap in de wetgeving erkenning kreeg, met alle consequenties van dien. Op het ene recht moest je vijf jaar wachten; de andere verplichting rustte al na een jaar op je schouders. De ongelijkheid tussen gehuwden en samenwoners duurde voort, evenals de ongelijkheid tussen heteroseksuelen enerzijds en homoseksuele mannen en lesbische vrouwen anderzijds. Gelukkig stelt het kabinet nu voor over te gaan tot harmonisatie in terminologie: levensgezel en zij die een gezamenlijke huishouding voeren. De vraag van de VVD-fractie aan het kabinet is: worden nu ook alle termijnen gelijk?

Jammer vinden wij het dat het kabinet harmonisatie uitsluitend wil invoeren voor nieuwe wetgeving en wetswijzigingen. Nu wordt iedere burger weliswaar geacht de wet te kennen, maar wordt dit niet wat veel gevraagd voor burgers en uitvoerders van wetgeving om ook na te gaan: is deze wet van vóór 1 januari 1997 of van daarna? Is het niet raadzamer een aanpassingsprogramma op te stellen voor alle wetgeving om daarmee rigoureus een einde te maken aan die ongelijke behandeling? Dit laatste is toch een grondslag voor dit wetsvoorstel.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! Moet ik hieruit afleiden dat mevrouw Van der Stoel niet verder doorgaat op het punt van de drie erkende vormen?

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik kom daarop nog terug, voorzitter.

De heer Schutte (GPV):

Ik dacht al: bent u ook bereid om de consequenties in bijvoorbeeld financiële zin te aanvaarden, als het beperkt zou worden tot drie vormen? In die zin dat daarbij bijvoorbeeld in de socialezekerheidswetgeving geen rekening meer gehouden wordt met de aanwezigheid van samenlevingscontracten, als er geen registratie heeft plaatsgevonden.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Ik kom daarop terug. En dat zou nog wel eens verrassend kunnen zijn, mijnheer Schutte.

Voorzitter! Ik kom terug op de samenwoners. Op bladzijde 1 van de nota naar aanleiding van het verslag stelt het kabinet, vrij vertaald: samenwoners die zich laten registreren – onderstreept – zullen fiscaal en in de sociale zekerheid behandeld worden als waren zij gehuwd. Deze uitspraak spreekt de VVD-fractie aan. Maar op bladzijde 6 van de nota schrijft het kabinet dat "in invoering van een partnerregistratie geen uitspraak opgesloten ligt over een ideale ordening van leefvormen waaraan de overheid consequenties verbindt". De staatssecretaris meent dat er goede grond is om wel een publieke erkenning aan ongeregistreerd samenwonen toe te kennen en verwijst daarbij naar artikel 160 Burgerlijk Wetboek. Het BW staat overigens weer wel op de lijst van wetgeving die aangepast moet worden.

De VVD-fractie stelt een tegenstrijdigheid vast tussen de eerste bladzijde van de nota en de zesde en zevende bladzijde. Want waar kiest het kabinet nu voor? Waar vreest het kabinet toch zo voor? Kan het kabinet zijn vrees kwantificeren, nadat in de jaren ná 1992 – er wordt steeds verwezen naar onderzoek uit 1992 – toch het een en ander veranderde in fiscale en socialezekerheidswetgeving.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Voorzitter! Stapt de VVD nu af van haar verkiezingsprogramma, waarin wordt gezegd dat zij kiest voor individualisering juist in de sfeer van fiscale en socialezekerheidswetgeving?

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Nee, dat hoeft niet logischerwijze een consequentie te zijn. Het is ook de reden waarom de VVD-fractie vraagt aan het kabinet om nu eens met een nadere onderbouwing te komen. Immers, waar steeds naar verwezen wordt, was de situatie van 1992. Die is met betrekking tot het voorstel waar wij nu over praten, nogal drastisch aangepast, maar ook voor wat betreft de socialezekerheidswetgeving en de fiscaliteit. Wij willen juist die actualisering krijgen; wij willen op die basis nog eens kunnen kijken of wij nu de juiste afwegingen maken. Immers, wij zouden wat dat betreft bij het nieuwe verkiezingsprogramma opnieuw kunnen kijken en de balans opmaken, in de zin van: wat willen wij in dezen gerealiseerd zien?

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Ik begrijp dat die individualisering dus toch nog ter discussie staat.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Voorzitter! Mevrouw Van der Burg weet net zo goed als ik dat er in de afgelopen jaren al het nodige geïndividualiseerd is in de socialezekerheidswetgeving en dat haar fractie en mijn fractie tegen hetzelfde probleem oplopen als het om de bijstand gaat. Dat is een voorziening waarbij de consequenties van de individualisering heel groot zijn op financieel terrein. Maar dat wil nog niet zeggen dat wij de hoop hebben opgegeven om daarvoor nog eens een goede oplossing te vinden. Dat is mede de reden waarom ik vraag om niet alleen terug te kijken naar het standpunt van het kabinet in 1992 toen er nog veel te veranderen stond, maar om die discussie te actualiseren op basis van de huidige situatie met het voorstel dat nu voorligt en de gewijzigde wetgeving op zowel het terrein van de fiscale als de sociale zekerheid.

Mevrouw Van der Burg (PvdA):

Dat is natuurlijk prima, maar ik hoop wel dat u de individualiseringsgedachte, het meer kijken naar de personen dan naar de leefvorm waarin men leeft, wel overeind houdt.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Wat ook belangrijk is voor een goede wetgeving en handhaafbaarheid en rechtszekerheid ervan, is om het niet al te ingewikkeld te maken omdat dit complicaties geeft, juist bij de uitvoering, waarvan burgers de dupe kunnen zijn. Dat is mede een reden om naar deze actualisering te vragen.

Voorzitter! Zelden is een begrip als "dor hout" in zo'n korte tijd een gevleugeld begrip geworden. Dat gebeurde naar aanleiding van een vraag van de fractie van de VVD bij de discussie over de nota Leefvormen. Het kabinet lijkt vraag 2 van het schriftelijk verslag van een overleg niet goed begrepen te hebben. De VVD-fractie vraagt daar simpelweg naar de operatie "kappen dor hout in de huwelijkswetgeving". Wij willen weten wanneer, naar verwachting van de staatssecretaris, de werkgroep haar werkzaamheden zal afronden. Misschien is dat een mooie gelegenheid, aangezien er vanavond uit verschillende invalshoeken en van verschillende kanten is gesproken over het ceremonieel, om dat ceremonieel ook nog maar eens te wegen, nu het kabinet betoogt dat men eigenlijk de getuigen niet nodig heeft. Laten wij dat maar eens bekijken in de afweging van wat er aan dor hout gekapt kan worden.

Op bladzijde 8 van de nota wordt een antwoord gegeven aan de VVD-fractie op een niet door haar gestelde vraag met betrekking tot de GBA. Wij kiezen niet voor een lichte registratie. Maar, goed lezend, hadden wij het antwoord al gevonden op bladzijde 3 van het verslag. Het ging namelijk over de aanpassing van de GBA en de consequenties ervan.

Over de schijnregistratie kan ik kort zijn. De VVD-fractie sluit zich aan bij de vragen die mevrouw Van der Burg heeft gesteld.

Voorzitter! Ik kom nu toe aan de relatie met kinderen. Allereerst geeft de VVD-fractie de staatssecretaris een pluim voor haar opmerkingsgave op bladzijde 16 van de nota: "Ten overvloede merk ik op dat een vrouw door het baren van een kind niet meerderjarig wordt." Waarvan akte!

De opmerkingen van de VVD-fractie en de heer Dittrich inzake artikel 80b met betrekking tot de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen hebben geleid tot aanpassing van de oorspronkelijke tekst. Maar de juridische banden met kinderen voor de partner van de moeder of de vader worden niet optimaal geregeld. Wij erkennen dat. Wij zullen geduld moeten oefenen totdat de commissie haar voorstellen presenteert. Ziet de VVD-fractie het goed dat de in de memorie van toelichting geschreven passage dat gezamenlijk gezag met de onderhoudsplicht niet geldt voor ouders van gelijke kunne, strijdig is met het aanhangige wetsvoorstel inzake herziening gezamenlijk gezag?

Voorzitter! De Algemene wet gelijke behandeling is een van de wetsvoorstellen die ook op de lijst voor herziening staat. In de toelichting op artikel 1 staat dat bij burgerlijke staat vooral gedacht moet worden aan de huwelijkse staat. Dient naar aanleiding van dit wetsvoorstel de AWGB niet zodanig aangepast te worden dat naast huwelijkse staat ook leefvorm, leef- of woonsituatie worden opgenomen, opdat deze vormen geen grond voor discriminatie meer kunnen vormen? Een wijziging in de zin zoals door ons bepleit, zou een drempel kunnen opwerpen tegen discriminatie van alleenwonenden.

De heer Rouvoet (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Het medeleven van mijn collega's of ik mijn trein wel zal halen, is roerend. De aandrang om kort te zijn eveneens. Ik kan hier en daar wat korter zijn omdat een aantal dingen...

De voorzitter:

U heeft tot 23.15 uur de tijd.

De heer Rouvoet (RPF):

Voorzitter! Dan ga ik er even voor staan!

In ernst. Na het hoofdlijnendebat van 25 maart hebben wij nu de behandeling van dit concrete wetsvoorstel. Registreren of niet registreren; dat is de kwestie. De positie van de paarse coalitie in dezen is duidelijk. Er is een lange voorgeschiedenis: de commissie-Kortmann, het debat over de nota Leefvormen, verschillende probeersels van vorige kabinetten en dan nu het, na de tweede nota van wijziging behoorlijk veranderde wetsvoorstel. Wij moeten dus wel aannemen dat na rijp beraad tot invoering van het geregistreerde partnerschap is besloten. Dat rijpe beraad, wat ik dan veronderstel, neemt toch niet weg dat bij mijn fractie vele bezwaren tegen dit wetsvoorstel zijn blijven bestaan. Ik zal dit straks ook toelichten. Daarnaast zijn er tal van vragen, waaronder de vraag of over een aantal aspecten wel voldoende is nagedacht. Hiervan zijn al voorbeelden genoemd; ook ik zal er nog een aantal in het vervolg van mijn betoog noemen.

De vragen die ik heb, versterken nog de aarzeling of het kabinet met dit voorstel nu wel op de goede weg zit. Want die aarzeling is er, zelfs als wij in beginsel wel een eindje met het kabinet willen meedenken over de ordenende taak van de overheid. Meedenken betekent evenwel nog niet vanzelfsprekend ook meegaan op de gekozen weg. De fractie van de RPF heeft niet die neiging. Dit laatste zal overigens voor de staatssecretaris en ook voor de collega's geen verrassing zijn. Bij het in maart gehouden debat over de nota Leefvormen heb ik de principiële bezwaren al uiteengezet.

Het standpunt van de fractie van de RPF komt erop neer dat de overheid ook in het personen- en familierecht heel wel richting kan aangeven en normstellend kan optreden, ja, ook dat behoort te doen. De overheid heeft in deze aangelegenheden geen neutrale positie, zij heeft de taak om ordenend en normstellend op te treden.

Wat zijn daarvoor de criteria? De criteria kunnen mijns inziens geen andere zijn, dan dat de regels die de overheid op dit terrein stelt, in het belang zijn van de samenleving als geheel en van de burgers als individu, daaronder begrepen niet alleen de samenwonenden zelf, maar ook hun overige relaties en eventuele kinderen. De overheid kan daarbij niet alle samenlevingsvormen die buiten haar eigen normstelling vallen verbieden of tegengaan. Dat moet de overheid ook niet willen, voeg ik daar voor alle duidelijkheid aan toe. Wel kan de overheid in haar beleid tot op zekere hoogte normstellend optreden.

Voor mijn fractie geldt als norm het huwelijk dat wel eens wordt aangeduid als het traditionele of het klassieke huwelijk. Om iedere stoffige indruk te voorkomen, voeg ik daaraan toe dat ik klassiek bedoel in de betekenis waarin het ook wordt gebruikt als wij het hebben over klassieke muziek, namelijk van blijvende waarde en schoonheid en de tijd verdurend. Dat traditionele of klassieke huwelijk blijft voor mijn fractie de norm die de overheid de samenleving moet voorhouden. Ze kan die niet opleggen, wel voorhouden. Andere samenlevingsvormen kan zij niet altijd tegengaan, maar in sommige gevallen wel verbieden of zelfs strafbaar stellen – denk aan incestueuze relaties – of niet officieel erkennen, zoals bigamie.

Het huwelijk als norm betekent overigens niet dat wij ons aan andere nu eenmaal bestaande relatievormen niets gelegen laten liggen. Integendeel, in wet en regelgeving willen wij daar tot op zekere hoogte rekening mee houden. De vormgeving van ons belasting stelsel en stelsel van sociale zekerheid alleen al noopt daartoe. Wie daarvoor niet kiest, neemt immers ofwel ongelijke behandeling ten nadele van gehuwden voor zijn rekening, ofwel onrechtvaardigheden, door de uitkeringen voor alleenstaanden op een te laag niveau vast te stellen.

Wat wij echter niet willen, is dat de overheid via een materiële of formele gelijkstelling ook die andere samenlevingsvormen als het ware als norm aan de samenleving voorhoudt op gelijke wijze als met het huwelijk gebeurt. In dit verband is wel het woord "gelijkwaardigheid" gebruikt. Een en ander houdt ook in dat wij andere samenlevingsvormen niet zozeer onmogelijk willen maken, maar dat wij vinden dat het bepaald geen uitgemaakte zaak is dat aan dergelijke samenlevingsvormen dezelfde rechten en plichten moeten kunnen worden ontleend als aan het huwelijk.

In het onderhavige wetsvoorstel doet de overheid dat wel. De registratie staat zoveel mogelijk gelijk aan het huwelijk. Over dat "zoveel mogelijk" zijn nog vragen te stellen. Ik kom daar in het vervolg van mijn betoog nog op terug. Registratie wordt daarmee ook als norm aan de samenleving voorgehouden. Wij menen dat daarmee het belang van de samenleving niet wordt gediend. Dit meer principiële onderdeel van mijn betoog is voor een deel een herhaling van mijn inbreng in het in maart gehouden debat. De collega's die daarbij aanwezig zijn geweest, zullen het wel herkennen.

Ik wil dit onderdeel afsluiten met de opmerking dat het traditionele huwelijk volgens de fractie van de RPF de toekomst heeft.

De heer Bremmer (CDA):

Ik ben niet bij het in maart gehouden debat geweest. Begrijp ik het goed, dat de heer Rouvoet in elk geval tegen een vorm van samenlevingsregistratie en erkenning door de overheid is? Klopt het dat hij daarin van mening verschilt met de heer Schutte van het GPV, die gesteld heeft dat hij zich kon voorstellen, hoewel hij bezwaar had tegen deze variant, dat de overheid toch een bepaalde vorm van registratie zou instellen?

De heer Rouvoet (RPF):

De fractie van de RPF is inderdaad tegen die vormen van ordenend optreden, bijvoorbeeld via registreren, waarbij de facto sprake is van een gelijkstelling, een gelijkwaardigheid met de huwelijkse samenlevingsvorm. Bij alles wat in die richting gaat, bij alles wat de schijn van legitimatie van overheidswege draagt, zult u in mij geen voorstander vinden. Het is goed dat u die vraagt stelt, omdat ik dat ook in uw richting wilde opmerken. U zegt aan de ene kant dat het unieke karakter van het huwelijk niet mag worden aangetast, terwijl u aan de andere kant opmerkt dat u aan andere dan huwelijkse samenlevingsvormen zoveel mogelijk gelijke rechten wilt toekennen. Naar mijn mening is dat een tweeslachtige benadering waarmee u niet uitkomt. Het is het een of het ander. Of je kiest voor een gelijkwaardigheid – dat woord is door mevrouw Soutendijk in de mond genomen in het debat in maart – óf je kiest voor het unieke karakter van het huwelijk. Mijn fractie doet dat laatste.

De heer Bremmer (CDA):

Ik had ook gevraagd naar het verschil in opstelling van uw fractie en die van de heer Schutte.

De heer Schutte (GPV):

Heeft de heer Rouvoet in mijn betoog iets aangetroffen waarvan hij zegt dat hij het daarmee principieel niet eens is? Dat is misschien een andere formulering van dezelfde vraag.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb gezegd dat ik best bereid ben mee te denken in de richting van ordenend optreden, ook wat registratie betreft. Ik trek echter een grens. Het is mij bekend – dat is in maart ook uitvoerig gewisseld – dat in de aanloop naar dit debat de partijen GPV en RPF hun eigen exercities in dezen hebben gedaan. De ene verkenning is wat verdergegaan dan de andere. In mijn ogen is het niet zo geweest dat het GPV in die exercitie de grens is overgegaan en is gezwicht voor een principiële legitimatie van de kant van de overheid. Dat kan de heer Schutte u ongetwijfeld beter zelf uitleggen. Ik heb echter geen aanleiding gevonden om hem daarop te interrumperen. Dat moet toch wat zeggen.

De heer Bremmer (CDA):

Dat laatste is een formeel antwoord. U heeft gezegd, mijnheer Rouvoet, mee te willen denken, maar niet te zijn voor een registratie à la de erkenning van het huwelijk. Kunt u dan een of twee voorbeelden geven van een registratie die u wel zou bepleiten maar die niet in de richting van een registratie à la het huwelijk gaat?

De heer Rouvoet (RPF):

Ik heb daarvan geen voorbeelden gevonden, anders had ik wel amendementen ingediend die het wetsvoorstel in die richting bijbogen. Ik denk dat het buitengewoon lastig zal zijn. Ik ben op dit punt misschien ook wat meer argwanend dan de heer Schutte. Ik kijk per definitie zeer achterdochtig naar dit type systemen, ook kennende de motivatie om tot een gelijkstelling met de huwelijkse samenlevingsvorm te komen. Ik zie dus heel weinig ruimte voor een vorm van registratie van overheidswege, met toekenning van allerlei rechten, en dan toch blijven volhouden dat je het huwelijk als een unieke samenlevingsvorm erkent. Ik zie die mogelijkheden niet. U ziet die kennelijk meer dan ik, mijnheer Bremmer. Ik kan mij dat niet zo goed voorstellen. Dat kon ik ook niet tijdens het debat met mevrouw Soutendijk. Die positie kan ik mij niet zo goed indenken. Ik ben niet zo creatief geweest dat ik een tussenweg heb kunnen vinden tussen mijn meer principiële lijn en dit wetsvoorstel. Bovendien moet het iets oplossen en daarover heb ik ernstige twijfels.

De heer Bremmer (CDA):

Ik concludeer dat er een verschil in opstelling is tussen u en uw collega Schutte.

De heer Rouvoet (RPF):

Bij mijn beste weten niet op het punt van de legitimatie en de erkenning door de overheid, maar dat moet in tweede termijn maar verduidelijkt worden. Ik heb dat verschil in ieder geval niet geproefd en naar mijn indruk collega Schutte ook niet. Ik zie vanuit mijn optiek wel een wat duidelijker verschil in benadering met de fractie van het CDA, maar dat heb ik inmiddels duidelijk uitgelegd.

Voorzitter! Nog een enkele woord over de relatie met het homohuwelijk. Ik heb daarover per interruptie al gesproken met twee collega's. Ik ben maar blijven zitten toen mevrouw Van der Stoel sprak over de internationale consequenties.

Ik moet wel zeggen dat het bij mijn weten de eerste keer is dat in mondiaal perspectief Hawaï als lichtend voorbeeld wordt gesteld. Zeker als mevrouw Van der Stoel zegt dat een beslissing in Hawaï in het kabinet voor een zucht van verlichting heeft gezorgd, wordt het mij ietwat lachwekkend. Ik kan mij niet voorstellen dat wij eerder vooral hebben gekeken wat men in Hawaï doet, om dan opgelucht te constateren dat Nederland gelukkig niet meer alleen staat.

De heer Dittrich (D66):

Zo lachwekkend hoeft het niet te zijn. Mag ik u eens de volgende vraag stellen? Stel dat morgen twee mannen of twee vrouwen vanuit Nederland het vliegtuig nemen, naar Hawaï gaan en daar in het huwelijk treden. Vindt u dat de Nederlandse overheid dat in Hawaï gesloten huwelijk kan erkennen?

De heer Rouvoet (RPF):

Nee, dat vind ik helemaal niet.

De heer Dittrich (D66):

En waarom niet?

De heer Rouvoet (RPF):

U heeft het over twee mensen van gelijk geslacht die op Hawaï een huwelijk laten sluiten?

De heer Dittrich (D66):

Ja. Wij weten dat het volgens een uitspraak van het hooggerechtshof in Hawaï kan. Laten wij ervan uitgaan dat de wetgeving dan zodanig geregeld is, dat het ook daadwerkelijk kan. In verband met de internationale betrekkingen vraag ik u, of u vindt dat het huwelijk dat daar gesloten is, door Nederland erkend kan worden?

De heer Rouvoet (RPF):

U kunt uit mijn opstelling over het homohuwelijk afleiden dat ik geen voorstander ben van erkenning door de overheid van dat instituut, dus ook niet als het elders gesloten wordt.

De heer Dittrich (D66):

Dan stel ik over uw hoofd die vraag aan de staatssecretaris. Ik hoop dat de staatssecretaris in haar termijn antwoord wil geven op de vraag of Nederland dat soort huwelijken kan erkennen. Dan zouden wij al een stap vooruit zijn in Nederland. Dan kunnen de mensen die naar Hawaï gaan daar trouwen en dat erkennen wij hier dan. Dan hebben wij al een openstelling van het huwelijk voordat de commissie tot haar eindrapport is gekomen.

De heer Rouvoet (RPF):

Ik weet niet of een interruptie de gelegenheid is om over het hoofd van de spreker vragen aan de staatssecretaris te stellen, maar u heeft vast een stukje van uw tweede termijn binnen. Dat gun ik u. Ik heb Hawaï aangevoerd, omdat het bij mijn weten voor het eerst is in het Nederlandse parlement dat over één onderwerp tot drie keer toe gretig iets wordt aangegrepen dat elders, in dit geval Hawaï, is gebeurd. Dan staan wij tenminste niet alleen, er zijn andere landen waar wij ons bij kunnen scharen. Maar dit terzijde.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik begrijp dat de heer Rouvoet de plagerige ondertoon niet heeft begrepen.

De heer Rouvoet (RPF):

Nee, kennelijk niet. U sprak over "een zucht van verlichting in het kabinet". Ik verbaas mij wel vaak over reacties in het kabinet of vanuit het kabinet. Ik dacht dat het serieus was. Ik moet dus nog meer op mijn tellen passen als er berichten komen, al dan niet informeel, of het ernstig is of niet.

Mevrouw Van der Stoel (VVD):

Ik ben volgens mij een erkend dualist. Of er vanmiddag een zucht door het kabinet is gegaan, weet ik niet, want daar was ik niet bij.

De heer Rouvoet (RPF):

Het was dus een gokje met een humoristische ondertoon. Ik begrijp het nu volledig. Maar ook anderen hebben erover gesproken en het viel mij op dat Hawaï zo vaak werd genoemd. Dat is het enige dat ik heb vastgesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Als Hawaï geen voorbeeld mag zijn als het gaat om het homohuwelijk, mogen Denemarken, Zweden, Noorwegen dat dan wel zijn als het gaat om partnerregistratie?

De heer Rouvoet (RPF):

Ik kom nog te spreken over de Noordse landen. Over het algemeen ben ik er geen voorstander van dat wij klakkeloos het beleid van andere landen volgen. Dat zal u bekend zijn. Ik ben Nederlands parlementariër en ik spreek dan ook de Nederlandse regering aan op beslissingen die zij neemt. Ik ben er geen voorstander van dat wij klakkeloos andere landen volgen, of het nu Hawaï of Noorwegen is of welk land dan ook. Die vraag moet ik dan ook negatief beantwoorden. Ik zal nog spreken over die registratie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Wij mogen dus onze eigen besluiten nemen, als het maar niet tot pionieren in het buitenland leidt.

De heer Rouvoet (RPF):

Wij pionieren in eigen land. Nederland bepaalt uiteraard zijn eigen beleid. Dat lijkt mij evident. Daar zijn wij nu mee bezig. Ik probeer de opvatting van mijn fractie over de registratie van partnerschap te geven. Ik begrijp dat ik het woord "Hawaï" niet in de mond had moeten nemen, want nu kom ik bijna niet meer toe aan de registratie of ik mis mijn trein.

Voorzitter! Zoals gezegd resteren er tal van technische vragen. Ik signaleer dat Nederland zich op dit punt praktisch een Alleingang veroorlooft in Europees verband. Uitgezonderd dan de Noordse landen, kennen andere landen dat geregistreerd partnerschap niet. Daar komt nog bij dat de wijze waarop het in de Scandinavische landen is geregeld sterk uiteenloopt. Er is geen eenvormigheid. Nederlandse geregisteerden zullen in het buitenland tegen tal van praktische problemen op lopen. De gevolgen daarvan kan Nederland weer voor de kiezen krijgen. In de voorbereiding zijn enkele posities genoemd. Kan een geregistreerde in het buitenland huwen? Het antwoord daarop is: dat hangt er maar net van af. Die problemen kunnen nog worden verergerd omdat het kabinet niet de eis stelt dat de aspirant registranten de Nederlandse nationaliteit bezitten. Vereist is slechts een geldige verblijfstitel. Als wat de internationale consequentie betreft, zo weinig is geregeld, lijkt het mij het minst om de gevolgen voor het buitenland zoveel mogelijk te beperken. Dus beperking tot Nederlanders zou wat mijn fractie betreft in ieder geval aangewezen zijn. Ik ga hier niet het voorbeeld herhalen dat anderen al hebben gegeven van de Nederlander die zich hier laat registreren en vervolgens in het buitenland huwt met een andere dan de geregistreerde partner en dan terugkeert. Dan rijst de vraag of hier sprake is van bigamie. Ik sluit mij aan bij de vragen die daarover zijn gesteld.

Voorzitter! Er zijn ook bij het huwelijksregime mogelijke internationale afstemmingsproblemen. Een wetsvoorstel dat op een ander deel van deze materie betrekking heeft, is aanhangig. Waarom worden die afstemmingsproblemen nu zo gemakkelijk en nauwelijks onderbouwd vergroot? Mijn fractie vindt dat wij niet zouden moeten pionieren, niet moeten experimenteren, zeker niet nu een commissie de internationale consequenties en effecten onderzoekt. Ik heb dat inmiddels bij interruptie twee keer duidelijk gemaakt, maar ik vind dit zeer belangrijk.

Voorzitter! Blijft naast de registratie ook het ongeregistreerd samenleven bestaan en, zo ja, welke gevolgen heeft dat dan? De staatssecretaris zegt dat dit inderdaad het geval is en daar heeft zij gelijk in. Materiële samenlevingsbepalingen in de fiscale en socialezekerheidswetgeving en dergelijke zijn voorlopig onmisbaar. Verzwakt invoering van de formele registratie de materiële samenlevingsbepalingen niet? Zullen bestuur en rechter na invoering van deze wet niet minder snel aannemen dat er sprake is van samenleving met alle gevolgen van dien voor de uitvoering van die regelingen? Ik denk daarbij aan de AOW. Behoort de registratie open te staan voor nauwe bloedverwanten? Het antwoord is vooralsnog "neen", maar erg principieel klinkt het allemaal niet meer, zeker nu samenlevende bloedverwanten in steeds meer regelingen als het ware "afgerekend" worden op hun samenleven. Ik noem weer de AOW. De staatssecretaris kan zich voorstellen dat voor die gevallen dan ook de voordelen van samenleven open moeten staan. Zover is het echter nog niet.

Kortom, is het paarse kabinet op dit punt wel voldoende uitgedacht? Welke rechtsgevolgen behoort de registratie al dan niet te hebben? Bijna alle gevolgen, zoals het huwelijk, zo luidt het antwoord. Na de nota van wijziging zelfs tot het aanverwantschap en het voeren van de naam van de partner toe. Zijn de gevolgen ook hier voldoende doordacht? Is dat zinvol, zeker bij registranten van gelijk geslacht? Is er werkelijk behoefte aan en heeft de staatssecretaris zich de gevolgen voor het naamrecht gerealiseerd? Als ik mij goed herinner geldt daar een ander systeem. De vrouw mag wel de naam van de man of de ex-man voeren, maar de man niet de naam van de vrouw of ex-vrouw, tenzij hij registrant of ex-registrant is? In het laatste geval mag het wel. Ik verwijs naar de tweede nota van wijziging.

Voor de rechtsgevolgen ten opzichte van de kinderen is een uitzondering gemaakt. Op zichzelf is dat logisch, zeker bij registranten van gelijk geslacht. De regeling inzake aanverwantschap staat daar evenwel haaks op. Bij aanverwantschap wordt toch ook wel wat meer verondersteld. Er zijn dus geen rechtsgevolgen voor kinderen, maar de registratie maakt via enige omwegen medevoogdij en eventuele eenouderadoptie wel mogelijk, als enige andere wetsvoorstellen die aanhangig zijn, kracht van wet krijgen. Tot op zekere hoogte staat die uitzondering dus onder druk. Hoe wenselijk is dat, zo vraag ik de staatssecretaris?

Wie geregistreerd is, kan niet tegelijkertijd maar wel achtereenvolgens huwen. Naast de vraag van college Schutte over de ontwrichting als vereiste voor beëindiging van het geregistreerd partnerschap is er nog een andere vraag, namelijk of er geen vacuüm ontstaat in de tijd tussen opheffing van de registratie en de sluiting van het huwelijk. De derdenwerking is in die tussentijd niet geregeld. Is dit geen feitelijke omissie met onvoorziene gevolgen? Dit is een belangrijk punt.

De registratie heeft tal van rechtsgevolgen, zoals een gemeenschappelijke boedel. Zij kan een ceremonieel karakter hebben en heeft wel derdenwerking. Kortom, de registratie draagt een publiek karakter. Het stempel van de overheid staat erop. Toch is de beëindiging ervan van een simpelheid die mij verwondert. Bij het huwelijk moet – en terecht – de rechter eraan te pas komen. Hier is dit niet noodzakelijk. Is dit wel in evenwicht? Of de overheid moet zich niet met de registratie bemoeien, en kan dus ook de beëindiging ongeregeld laten, of zij bemoeit zich er wel mee, maar dat schept ook de verplichting om met name de zwakkere partij bij een "scheiding" te beschermen. Als het geregistreerd partnerschap dan zoveel mogelijk op het huwelijk moet lijken, waarom op dit punt dan niet? De collega's die eerder voorbeelden aanhaalden, waarbij niet de wens van de registranten doorslaggevend is, maar het feit dat het zoveel mogelijk op het huwelijk moet lijken, schonken geen aandacht aan een eventuele rol van de rechter bij de beëindiging. Ik weet natuurlijk ook dat er een rapport-De Ruiter ligt. Dat lag er alleen nog niet, toen het wetsvoorstel werd ingediend en in de aanloop hierna. Ik kan mij niet voorstellen dat het wetsvoorstel geworden is wat het nu is, anticiperend op het wetsvoorstel-De Ruiter. Overigens is het nog maar een advies van de commissie-De Ruiter en is er hier nog niet over gedebatteerd. Het lijkt mij dat je de aansluiting bij de huidige regeling van het huwelijk niet zomaar kunt afdoen met de verwijzing naar een rapport van een commissie. Ten principale zou hier toch ook de gelijkstelling met het huwelijk moeten worden doorgetrokken.

Voorzitter! Dat is ook van belang met het oog op de schijnregistratie. Anderen hebben hier ook vragen over gesteld. Ik ben hier kort over. De staatssecretaris meent dat het probleem afdoende is opgelost. Ik heb mijn twijfels, vooral nu partners zonder tussenkomst van de rechter uit elkaar kunnen gaan. Ook dat is voor mij een indicatie dat de rechterlijke tussenkomst in ieder geval een "must" zou zijn.

Voorzitter! Er zijn dus tal van onopgeloste punten en open vragen. Ook moet de vraag gesteld worden of we aan de andere kant problemen oplossen als we dit wetsvoorstel invoeren, bijvoorbeeld in de sfeer van de fraude in de sociale zekerheid. Ik heb eerder al gesteld daar grote vraagtekens bij te zetten, mij baserend op de informatie die de staatssecretaris ons heeft verschaft. Het gaat om het instandhouden van de materiële samenlevingsbepalingen in de sociale zekerheid en de fiscale sfeer. Gegeven de mogelijkheden die er al zijn, zoals de notariële registratie, zitten hier wat mij betreft geen echte knelpunten. De vraag is of daarvoor nu inderdaad het halve Burgerlijk Wetboek op de schop moet. Er komt nog een uitgebreide veegwet achteraan, waarin nog van alles geregeld moet worden. Er moet nogal wat voor overhoopgehaald worden. Ik vraag mij dus in alle ernst af of dat proportioneel is en of dit de oplossing is die ervan verwacht wordt, bijvoorbeeld in de sfeer van de sociale zekerheid. Het lijkt mij in ieder geval van niet.

Het onderhavige voorstel haalt dus een heleboel overhoop, terwijl het aan de oplossing van de reële knelpunten in de sfeer van de ordening van de samenleving nagenoeg geen bijdrage zal kunnen leveren. Het wetsvoorstel haalt dus veel overhoop, zonder een deugdelijke onderbouwing te geven, zonder alle problemen die dat met zich meebrengt, voldoende te onderkennen en zonder zich in voldoende mate rekenschap te geven van de behoeften op dit punt.

Voorzitter! Vanwege alle redenen die ik in mijn betoog al heb aangegeven, meent mijn fractie dit wetsvoorstel omtrent geregistreerd partnerschap te moeten afwijzen. En dat zal niemand verbazen.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Zoals bekend, zal de staatssecretaris volgende week op een nader te bepalen tijdstip antwoorden.

Sluiting 23.05 uur

Naar boven