Noot 1 (zie blz. 1554)

BIJVOEGSEL

Schriftelijke antwoorden van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, mede namens de staatssecretaris, op vragen, gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de begroting van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor 1997 (25 000-XIII).

Milieu

Vraag:

Hebben wij de internationale afspraken op milieugebied, zoals de toegenomen lozingen van stikstofverbindingen op de Rijn en andere, gehaald?

Antwoord:

Ik veronderstel dat de vragensteller doelt op de niet snel genoeg afnemende lozingen in plaats van op toegenomen lozingen. Zoals in het, aan u toegezonden, actieprogramma nitraatrichtlijn is aangegeven, halen we de stikstofdoelstelling voor grond- en oppervlaktewater niet in het in de Richtlijn aangegeven tijdpad.

We zijn daarover met de Europese Commissie in bespreking. De doelstellingen voor de afvalwaterzuiveringsinrichtingen worden tot op enkele procenten gehaald. Over dit laatste stapje zijn met de doelgroep afspraken gemaakt.

Vraag:

Wordt de ophaalplicht voor huishoudelijke afvalstoffen voor gemeenten opgeheven en komt daarvoor in de plaats een brengplicht voor burgers?

Antwoord:

Op 5 september 1996 is ingediend bij de Tweede Kamer een voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (bepalingen inzake afvalstoffen), Kamerstukken II, 1995–1996, 24 875. Hierin wordt voorgesteld om de zorgplicht van de gemeente voor de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen in die zin te wijzigen dat huishoudelijke afvalstoffen dienen te worden ingezameld nabij elk perceel in plaats van bij elk perceel. De ophaalplicht wordt derhalve niet opgeheven maar genuanceerd. Ik stel voor de discussie over deze wijziging te voeren tijdens de parlementaire behandeling van dit voorstel van wet.

Overigens merk ik op dat uit onderzoek is gebleken dat de laagdrempeligheid van de voorziening voor burgers om zich te ontdoen van huishoudelijke afvalstoffen door deze wijziging niet in gevaar komt. Dit laatste geldt ook voor ouderen en mindervaliden.

Vraag:

Wanneer gaat de regering een maatregelenpakket met betrekking tot de invulling van de 750 miljoen voorstellen? En wil ze bij de voorbereidingen ook de voorstellen van Greenpeace betrekken? Gaat de Minister ook de brandstofinzet in de Elektriciteitscentrales hierbij betrekken? Is het sluiten van kolencentrales of het overschakelen van deze centrales op gas een denkbare optie voor de minister?

Antwoord:

Ik vind het belangrijk dat maatschappelijke groeperingen zoals Wereld Natuurfonds en Greenpeace voorstellen aandragen met betrekking tot concrete mogelijkheden voor CO2-emissiereductie.

De ideeën en uitwerkingen van bijvoorbeeld het WNF hebben een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de Vervolgnota Klimaatverandering. De voorstellen van de Natuur en Milieuorganisaties, waaronder Greenpeace Nederland zal ik ook betrekken bij de invulling en keuze van maatregelen in het kader van de 750 miljoen. Veel van de voorstellen herken ik ook in de eerste voorzet die het kabinet voor de besteding hiervan heeft gegeven.

Wat betreft de timing wil ik nog eens herhalen dat de regering er naar streeft om binnen een jaar tijd het maatregelenpakket rond te hebben.

Wat betreft het omschakelen van een kolencentrale naar gas als brandstof: dit lijkt mij een interessante optie, die ik graag met mijn collega van Economische Zaken wil bespreken.

Vraag:

Ten aanzien van wolmanzouten wordt gevraagd wanneer de minister nu eens echt ervoor gaat zorgen dat dit soort middelen niet langer op een toelating kunnen rekenen.

Antwoord:

De milieubelasting van verduurzaamd hout heeft al geruime tijd mijn aandacht.

Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg op 17 oktober jl. zal ik voor de jaarwisseling schriftelijk terugkomen op dit onderwerp.

Vraag:

Blijft de invoering van de milieuzorgsystemen binnen het MKB achter?

Antwoord:

De invoering van bedrijfsinterne milieuzorgsystemen blijft inderdaad achter binnen het MKB. In het voorjaar zal een kabinetsstandpunt naar de kamer worden gestuurd naar aanleiding van de onlangs gereedgekomen evaluatie. Ten aanzien van het achterblijven van het MKB kan nu al worden geconstateerd dat dit niet te wijten is aan een gebrek aan hulpmiddelen ten behoeve van het MKB. Binnen het activiteitenprogramma bedrijfsinterne milieu- zorg zijn voor vele MKB-branches model-systemen en dergelijke ontwikkeld en is ook een landelijk netwerk van bedrijfsmilieudiensten (BMD's) tot stand gebracht. Mogelijk is het achterblijven van het MKB terug te voeren op een gebrek aan motivatie bij MKB-bedrijven. In eerder genoemd standpunt zal ingegaan worden op de wijze waarop deze motivatie versterkt kan worden.

Vraag:

Is de minister bereid om in haar standpunt over het rapport van de Commissie Epema expliciet in te gaan op de mogelijkheden om het totaal aantal kilometers voor afvaltransport èn de keuze van de vervoersvorm te beïnvloeden?

Antwoord:

Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg met de vaste commissie van VROM van 17 oktober jl. heb medegedeeld, kunt u mijn standpunt over het rapport van de Commissie Epema in de loop van november tegemoet zien. De aangeroerde kwestie zal in het kader van dit standpunt ongetwijfeld aan de orde komen.

Vraag:

Is de Minister bereid tegemoet te komen aan de wens een eigen uitwerking te geven aan het begrip milieurendement?

Antwoord:

Het is juist dat de Ministerraad bij het stellen van prioriteiten in het milieubeleid dit mede doet op grond van het verwachte milieurendement. Deze overwegingen kunnen echter niet in een algemeen geldende rekensom worden gevangen. In het algemeen zal gekeken worden naar de bijdrage van de beleidsvoorstellen aan het in het NMP geformuleerde milieudoelstellingen. Tevens zullen echter ook effecten op terrein van economie, overheidsfinanciën, sociale aangelegenheden, bestuurlijke verhoudingen, internationale verdragen e.d. worden meegewogen. Richtinggevend bij deze afwegingen is de bijdrage aan het gelijdelijk realiseren van een situatie van duurzame ontwikkeling, nationaal zowel als internationaal.

Vraag:

Komt er nog een separate notitie over de bruikbaarheid van het begrip milieurendement? Wordt op het departement het aspect milieurendement systematisch meegewogen?

Antwoord:

In de brief van 10 oktober jl. heb ik u geïnformeerd over mijn conclusies ten aanzien van de toepassing van milieurendement in het milieubeleid. Mijn conclusies zijn onderbouwd met het ambtelijk studierapport «milieurendement/kosteneffectiviteit: begripsbepaling en toepassing». Dit rapport was bij mijn brief van 10 oktober jl. gevoegd.

Vraag:

Is het mogelijk om met een aantal gelijkgestemde landen tot normstelling ten aanzien van een aantal belangrijke producten te komen?

Antwoord:

Dat gebeurt feitelijk al. Geregeld wordt door ons getracht om met gelijkgestemde landen samen op te trekken om internationaal tot afspraken over de milieubelasting van bepaalde producten te komen. Soms zijn wij daarin ook succesvol. Ik kan daarbij bijvoorbeeld verwijzen naar komende EU-richtlijnen ten aanzien van oplosmiddelen in enkele producten. Wij zullen echter niettemin rekening moeten blijven houden met verplichte notieficaties en de geldende besluitvormingsprocessen in Brussel, mede gelet op het feit dat producten deel uit maken van de interne markt-harmonisatie.

Vraag:

Wanneer vult de minister de producentenverantwoordelijkheid voor wit- en bruingoed in?

Antwoord:

Een ontwerp-besluit verwijdering wit- en bruingoed wordt op dit moment opgesteld. Het is te verwachten dat dit ontwerp begin 1997 zal worden voorgepubliceerd.

Vraag:

Kan de minister aangeven of een heffing op oppervlaktedelfstoffen c.q. een heffing op bestrijdingsmiddelen wordt voorbereid zoals voorgesteld in het 2e rapport van der Vaart?

Antwoord:

In het NMP-3 zal worden ingegaan op de voorstellen met betrekking tot de belastingen op milieugrondslag zoals is en zal worden voorgesteld in de rapportages van de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel.

De tweede rapportage van de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel noemt een heffing op bestrijdingsmiddelen «kansrijk voor verdere uitwerking» en koppelt een besluit tot eventuele invoering aan de evaluatie in het kader aan het MJP-G (Meerjarenplan Gewasbescherming). Zeer onlangs is deze voortgangsrapportage 1995 van het MJP-G aan mij aangeboden.

Aan de hand van deze voortgangsrapportage zal ik bezien in hoeverre nadere maatregelen opportuun zijn, waarbij ook een heffing op bestrijdingsmiddelen zal worden betrokken. De voortgangsrapportage zal ik de Kamer toezenden.

Voor wat betreft een mogelijke heffing op oppervlaktedelfstoffen acht de werkgroep ook deze heffing kansrijk voor verdere uitwerking. Met de commissie ben ik van mening dat er diverse uitvoeringsmodaliteiten nog nader onderzoek vergen. Met mijn collega van V&W bereid ik een verdere uitwerking voor. Ik ben voornemens op e.e.a. in het NMP-3 terug te komen.

Vraag:

Wil de minister steun geven aan de bij de EZ-begroting aangenomen motie om naast de innovatie vooral de diffusie van milieutechnologie met een WBSO-achtige regeling te bevorderen?

Antwoord:

De WBSO-regeling is gericht op de factor arbeid. Aangezien het bij diffusie vooral om «hardware» gaat, dat wil zeggen de vermarkting van harde technieken, geef ik de voorkeur aan fiscale instrumenten zoals de VAMIL-regeling, Groen Beleggen en de energie-aftrek. Overigens steun ik de vraag om aandacht voor diffusie van milieugerichte technologie.

Vraag:

Komt er alternatieve financiering voor het gemeentelijk milieubeleid i.v.m. vervallen VOGM-regeling en vermindering leges-opbrengst?

Antwoord:

De VOGM-regeling vervalt weliswaar, maar de middelen blijven beschikbaar via het Gemeentefonds. De leges-opbrengsten verminderen doordat minder vergunningen worden verleend, en er derhalve minder kosten behoeven te worden gemaakt. Nog wel wordt de mogelijkheid bezien om in de toekomst ook voor de zogenaamde meldingen leges in rekening te brengen.

Vraag:

Kunnen bij de afvaldiscussie, die straks plaatsvindt, de eerste voorstellen worden verwacht om het niet te beïnvloedbare deel van de lokale heffingen te betalen uit de algemene middelen?

Antwoord:

Bij de algemene politieke beschouwingen is door de Minister-President aangegeven dat dit onderwerp zal worden betrokken bij de discussie over de recente nota «Lokale lastendruk» van de staatssecretarissen van Financiën en Binnenlandse Zaken. Over die nota wordt op 14 november a.s. met de Tweede Kamer gesproken. Het lijkt mij verstandig om die discussie over het totale kader van de lastendruk af te wachten.

Vraag:

Is de minister bereid om bij de voorbereiding van de UNCED-evaluatie de mogelijkheid van belastingen t.a.v. de zogenaamde commons (luchtvaart, zeevaart, telecommunicatie) als financieringsbronnen te onderzoeken en in te brengen in de EU als onderdeel van het pakket voorstellen voor die evaluatie?

Antwoord:

Er is reeds veel onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om bepaalde activiteiten (zoals luchtvaart) te belasten om middelen te genereren ten behoeve van de financiering van duurzame ontwikkeling. Ik heb al vaker aangegeven dat ik met name een kerosineheffing een interessante gedachte vindt. Deze gedachte heb ik meerdere malen zowel in de EU-milieuraad als in de CSD ingebracht en krijgt groeiende aandacht. Ik zeg u echter toe dat ik zowel in de Nederlandse bijdrage aan de UNCED-evaluatie als in de EU-coördinatie de NAR=gedachte zichtbaar zal houden.

Vraag:

Kan de minister toezeggen dat de inzet van Nederland bij het Bossenverdrag tenminste parallel loopt met de opvatting van het WNF dat tenminste 10% van het oorspronkelijke bosareaal wordt beschermd?

Antwoord:

De inzet van Nederland is bovenal gericht op het tot stand brengen van een juridisch bindend bosseninstrument. De nadere invulling van bijvoorbeeld de hoeveelheid te beschermen oorspronkelijke bosareaal is nog niet aan de orde. De bescherming van oorspronkelijke bossen als zodanig uiteraard is van groot belang voor o.a. het behoud van de biologische diversiteit.

Collega van Aartsen is primair verantwoordelijk voor de gevraagde inzet.

Vraag:

Wil de minister toezeggen dat deze knelpunten (te weinig geld bodemsanering, te weinig armslag provincies) nadrukkelijk in het project Beleidsvernieuwing Bodemsanering zullen worden meegenomen?

Antwoord:

Ik stel vraagtekens bij de suggestie dat de omvangrijke gevallen bij de provincies altijd meer prioriteit hebben dan de kleinere gevallen en bij de stelling dat het Ministerie van VROM in elke stap gekend wil zijn bij de omvangrijke gevallen. De genoemde punten worden betrokken bij de beleidsvernieuwing. Bovendien wordt in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bodemsanering (heroverweging) aandacht besteed aan financiële vernieuwing bij bodemsanering. De rol van de provincies in de uitvoering van de bodemsanering komt daarbij aan de orde als onderdeel van de organisatorische vraagstukken. De planning is het kabinetsstandpunt hierover maart 1997 aan de Kamer te zenden.

Vraag:

Waarom voert NL geen met Duitsland vergelijkbare extra heffing in voor auto's zonder katalysator?

Antwoord:

Allereerst wil ik reageren op de door de vraagsteller geuite bewering dat Duitse tweedehands auto's zonder katalysator als warme broodjes over de grens vliegen. Het verifiëren van de juistheid van deze bewering is namelijk een probleem. Zoals ik in mijn antwoord op schriftelijke vragen al eerder heb aangegeven, wordt immers bij import van tweedehands auto's door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) niet geregistreerd of deze al dan niet zijn voorzien van een katalysator.

Dit gegeven is tegelijkertijd een beletsel om in de tarieven van onze motorrijtuigenbelasting een differentiatie in te voeren naar het al dan niet aanwezig zijn van een katalysator.

Ik zal op korte termijn met de RDW in overleg te treden over een registratie van de aanwezigheid van een katalysator in geval van import; teneinde inzicht te krijgen in aard en omvang van de problematiek.

Vraag:

Bij de herijking van het buitenlandsbeleid is toegezegd dat 0,1% van het BNP ten goede zal komen aan internationaal milieubeleid.

Hoe staat het met de besteding van deze gelden en hoe wordt gewerkt aan een betere relatie tussen ontwikkelingssamenwerking en internationaal milieubeleid? Kan worden gerapporteerd over het rendement?

Antwoord:

De 0,1% BNP voor internationaal natuur- en milieubeleid bevindt zich vooral op de begroting van BuZa/OS, in mindere mate op BuZa/MATRA en EZ/PSO en in geringe mate op de begrotingen van LNV, V&W en VROM, een en ander met ingang van 1997. Uiteraard vallen deze begrotingsonderdelen alle onder de Homogene Uitgavegroep Internationale Samenwerking. Een notitie over de besteding van al deze middelen zal u vóór het Kerstreces bereiken. De vragen die zijn gesteld m.b.t. het rendement van ontwikkelingssamenwerkingsprojecten. De vraagstelster refereerde met name aan de rendementen ten aanzien van het milieubeleid.

Daar zullen wij iets over moeten zeggen in die notitie die rond Kerstmis verschijnt en de mogelijke rapportage is primair aan de orde bij de betreffende collega's, met name de Minister van Ontwikkelingssamenwerking.

Vraag:

Duurzaamheid zal in nota Milieu en Economie voorop moeten staan.

Zal dit bij de in EU verband aan te kaarten integratie van Milieu en Bedrijf ook het geval zijn?

Antwoord:

Het kabinet streeft naar een duurzame economische ontwikkeling.

Kort gezegd betekent dit een absolute ontkoppeling tussen economische groei en milieubelasting. De nota Milieu en Economie gaat hier nader op in en geeft perspectieven van een duurzame ontwikkeling en doet concrete en praktische voorstellen als eerste stap op weg naar die perspectieven. Duurzaamheid uit zowel economisch als uit milieu-oogpunt staat hierbij voorop. Dit geldt ook voor de integratie van Milieu en Bedrijf zoals we dat in EU verband aan zullen kaarten.

Vraag:

In hoeveel gemeenten is een LA21 opgesteld, hoe is de voortgang en welke instrumenten heeft de rijksoverheid om deze te bevorderen?

Antwoord:

In het kader van de VOGM-regeling hebben ca. 145 gemeenten de verplichting op zich genomen uiterlijk in 1997 een LA21 op te stellen. Daarnaast is er een aantal activiteiten opgenomen in de VOGM-regeling, die elementen bevatten van LA21; ook deze activiteiten (b.v. milieucommunicatie, dubo) worden door tal van gemeenten in het kader van de VOGM-regeling uitgevoerd. De Rijksoverheid stimuleert het LA21-proces via drie wegen:

1. VOGM-regeling; daarbij gaat het om het beschikbaar stellen van gelden.

2. Te samen met Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking en de VNG is een cursus ontwikkeld, gericht op gemeente-ambtenaren, over het opzetten van een LA21.

3. Tezamen met de VNG worden thans in het land gesprekken gehouden met gemeentebestuurders over de toekomst van het lokale milieubeleid. LA21 komt daarbij aan de orde.

Vraag:

In het rapport van de Commissie Epema wordt voorgesteld de sector de capaciteitsplanning te laten uitvoeren. D66 is van mening dat dit op dit moment een brug te ver is. Afvalverwerking is een nutsfunctie waarin de Rijksoverheid een stem dient te hebben.

Gaarne de visie van de minister hierop.

Antwoord:

Zoals ik in het Algemeen Overleg met de vaste commissie van VROM van 17 oktober jl. heb aangegeven, zal ik mijn standpunt over het advies van de Commissie Epema in de loop van november aan de Tweede Kamer aanbieden. De in de vraag aangegeven punten komen in mijn standpunt uitgebreid aan de orde. Ik acht het niet wenselijk om, vooruitlopend op dat standpunt, nu reeds mijn visie hierop te geven.

Vraag:

Zullen in het kader van de EU-biodiversiteitsstrategie voorstellen worden gedaan om te komen tot een Europese ecologische hoofdstructuur?

Antwoord:

Nederland zal er op aandringen dat in de EU-biodiversiteitsstrategie, waarvoor het initiatief overigens bij de Europese Commissie ligt, zal worden voortgebouwd op bestaande EU-regelgeving, met name de Habitat-richtlijn. In het kader van deze richtlijn zal een netwerk van belangrijke natuurgebieden (Natura 2000) in de EU worden gerealiseerd.

Nederland zal verder aandringen op goede afstemming van de voornemens in de EU-biodiversiteitsstrategie met de pan-europese biologische en landschapsdiversiteitsstrategie (1995), waarin realisering van een pan-europees ecologisch netwerk is aangekondigd.

Vraag:

Het Multilaterale Investeringsverdrag dat thans door de OECD wordt voorbereid en dat in de WTO moet worden aanvaard biedt daarvoor een excellente gelegenheid. Een milieuclausule, in het verdrag zelf, en niet slechts in de annex en integratie van de richtlijnen van de OECD voor multinationale bedrijven in het verdrag zelf, zouden een belangrijke stap voorwaarts zijn. Ik verzoek de minister zich hiervoor in te zetten en zich daarbij te baseren op het principe van de ketenaansprakelijkheid, dat wil zeggen dat niet slechts de activiteiten binnen het concern worden beoordeeld, maar dat ook de toeleveranciers op hun milieukwaliteiten worden getoetst.

Antwoord:

1. Ten aanzien van de opmerking dat er internationale regels moeten worden opgelegd aan het multinationale bedrijfsleven t.a.v. het milieu (en ook de mensenrechten) kan ik u berichten dat tot nu toe in OESO-kader geen consensus kon worden bereikt over afdwingbare regels. Wel hebben de OESO-regeringen in 1976 afgesproken dat zij bij de multinationals erop aan zullen dringen dat zij de «guidelines for multinational enterprises» (inclusief de in 1991 toegevoegde regel inzake milieu) in acht zullen nemen.

2. De huidige onderhandelingen voor het Multilaterale Akkoord inzake Investering zijn primair gericht op een verdrag met als hoofddoel een zo gunstig mogelijke behandeling van buitenlandse investeerders. In het verdrag zullen bindende regels worden vastgelegd voor het beleid (van overheden) ten aanzien van internationale investeringen; ik refereer aan de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 31 mei jl. Aanleiding voor deze onderhandelingen is de wens te komen tot liberalisering van investeringsstromen.

Op de agenda van onderhandelaars staat nu o.a. de vraag in hoeverre een investeringsverdrag tevens een instrument zou kunnen zijn voor internationale afspraken op het gebied van milieu. De gedachten hierover zijn nog niet geheel uitgekristalliseerd.

Hoewel men hoofdzakelijk er van uit gaat dat milieu-afspraken in een milieuverdrag vorm zouden moeten krijgen en niet in het MAI, zien we inmiddels dat een meerderheid van de lidstaten zich uitspreekt voor opname van specifieke bepalingen inzake het milieu in het verdrag. Over de wijze waarop en de mate waarin dit zal gebeuren kan ik nu geen uitsluitsel geven.

De Nederlandse inzet is dat er in ieder geval specifieke bepalingen inzake milieu in de MAI zullen moeten worden opgenomen. Bovendien is Nederland voorstander van aanhechting c.q. associatie van de OESO Guidelines met het MAI-verdrag.

Vraag:

Welke resultaten worden door VROM in samenwerking met EZ nagestreefd inzake de administratieve lasten.

Antwoord:

Allereerst moet worden opgemerkt dat noch door de minister van VROM, noch door de staatssecretaris van EZ het bedrag van f 4 mld aan administratieve lasten in het rapport van Bakkenist aanvaard wordt als een onomstreden uitkomst. Het kabinet concludeert wèl met Bakkenist dat de administratieve lasten hoger zijn dan tot nu toe gedacht. Het rapport heeft in die zin een belangrijke signaalwaarde. Om de onzekerheid over de juiste hoogte weg te nemen is door het Kabinet verder praktijkonderzoek aangekondigd.

Gegeven de huidige onzekerheid zijn de getallen die de heer Klein Molenkamp noemt voor vermindering van de administratieve lasten in de komende vier jaar voorbarig.

Het Kabinet is daarentegen van mening dat vooralsnog kan worden vastgehouden aan de lijn die al is uiteengezet in de brief van 10 juni 1995 inzake de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit, onderdeel Inrichtingen Wet milieubeheer. Die operatie is gericht op het effectiever en efficiënter inzetten van instrumenten en het terugdringen van administratieve lasten.

Het effect van deze operatie op de administratieve lasten is niet precies aan te geven, maar is zeker aanzienlijk.

Vraag:

Hoe zit het met de uitvoeringskosten van het gemeentelijk milieubeleid?

Antwoord:

In de periode 1990–1997 is op grond van een aantal Bijdrageregelingen en bestuursakkoorden voor de uitvoering van wettelijke en NMP-taken in totaal ruim 1,1 mld gulden in het gemeentelijk milieubeleid geïnvesteerd. Ook na het aflopen van de programma's blijven deze gelden structureel beschikbaar via het Gemeentefonds.

Vooralsnog ga ik er van uit dat deze middelen, gevoegd bij de al bestaande budgetten, toereikend zijn, zeker in een situatie waarbij gemeenten in toenemende mate zelf prioriteiten kunnen stellen.

Vraag:

Kan de Minister aangeven wat zij doet aan financiële knelpunten bij de uitvoering van de bodemsanering, na een signaal hieromtrent van de provincie Zuid-Holland aan de Tweede Kamer?

Antwoord:

Mij is bekend dat de huidige budgetten (overigens niet alleen in Zuid-Holland) zeer krap zijn ten opzichte van de omvang van de problematiek van bodemverontreiniging. Ik maak mij dan ook zorgen over de effecten hiervan op andere maatschappelijke processen.

Het overheidsbudget is echter bedoeld als vangnet. De inspanningen van mij en ook de andere overheden zijn dus o.a. gericht op het zoeken naar meer kostendragers. In het project Beleidsvernieuwing bodemsanering wordt daarnaast bezien hoe op een pragmatische manier met verontreinigde bodems kan worden omgegaan. De uitkomst van dit project kan als instrument dienen bij de prioriteitsstelling in de aanpak van gevallen van bodemverontreiniging en een efficiënte inzet van overheidsmiddelen.

Ook in de Heroverweging bodemsanering wordt aandacht besteed aan de spanning tussen de financiële middelen van de overheid en de omvang van de bodemverontreiniging in Nederland. Over dit onderwerp heb ik met de Kamer gesproken tijdens het Algemeen Overleg van 3 oktober jl.

Vraag:

Wat denkt de Minister te gaan doen aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van wetten, regels en convenanten?

Antwoord:

Ter uitvoering van NMP-actie A 103 is in 1995 de werkmethode «uitvoeringsgericht werken» binnen het Ministerie geïntroduceerd.

Deze werkmethode besteedt expliciet aandacht aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van wet- en regelgeving.

Daarnaast vindt er voor een groot aantal voorstellen van wet en amvb's, naast een bedrijfseffectentoets en een milieutoets, een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets plaats, met name gericht op strafrechtelijke handhavingsgevolgen.

Vraag:

Bestaat er een vertrouwelijk rapport uit mei 1995 waarin wordt gesteld dat nachtvluchten o.g.v. internationale verdragen niet kunnen worden geweerd? Kan de Kamer dat rapport krijgen?

Antwoord:

Het vermoedelijk door de heer Poppe bedoelde rapport is in mei 1995 naar de Kamer gestuurd. De titel is «Onderzoek nationale nachtnorm vliegtuiglawaai, studie naar de mogelijkheden van aanpassing van de nachtnorm.»

Vraag:

Wij zijn voor een inhoudelijke toets door de rechter en als daarvoor de strafrechtelijke immuniteit van overheden moet worden opgeheven, vraag ik u bij deze daartoe met uw collega Sorgdrager het initiatief te nemen.

Antwoord:

Zoals toegezegd in het antwoord op de kamervragen naar aanleiding van het Pikmeer-arrest, zal ik eerst na het bekend worden, waarschijnlijk in december, van het standpunt van het College van Procureurs-Generaal met mijn collega van Justitie bekijken of de handhavingsmechanismen aanpassing behoeven. Ik benadruk dat de problematiek zich niet beperkt tot het milieu, maar betrekking heeft op alle beleidsterreinen. Om die reden is dan ook betrokkenheid van het gehele kabinet geïndiceerd. Bovendien is het arrest dat door de Hoge Raad is gewezen, geen eindoordeel. De zaak is voor een belangrijke feitelijke vraag teruggewezen naar het Hof. Pas nadat op een eventueel tweede cassatieberoep is beslist, zal uitsluitsel zijn verkregen over de consequenties voor soortgelijke zaken.

Gezien het voorgaande kan ik op dit moment niet op uw verzoek ingaan.

RUIMTE

Vraag:

Hoe kijken de minister en de stas aan tegen de rol van de overheid bij de bevordering van autoluwe wijken, een meer grootschalige vorm van duurzaam bouwen? En zijn zij betrokken bij de gesprekken die minister Weijers voert met de wethouders uit VINEX-gemeenten en energiebedrijven over energie en aanverwante onderwerpen?

Antwoord:

Wij juichen dit toe onder meer omdat dergelijke wijken meer ruimte bieden voor groen, speelgelegenheden e.d. In eerste instantie ligt de verantwoordelijkheid voor de inrichting van de wijken bij de gemeenten. Dat betekent echter niet dat de rijksoverheid een passieve houding aan dient te nemen. Bij de afspraken in de VINEX convenanten zijn ook afspraken gemaakt over duurzaam bouwen. Dit voorjaar mocht de Kamer een rapport ontvangen waarin verslag wordt gedaan van de bevindingen van de VROM inspecties bij de uitvoering van die afspraken. De ambities van de gemeenten zijn hoog. Inmiddels vindt overleg met de gemeenten plaats op welke wijze stimulansen kunnen worden gegeven om de hoge ambities waar te maken.

In het kader van het project Kwaliteit op Locatie wordt met ontwerpers en bestuurders van de VINEX locaties kennis en ervaring uitgewisseld. Onlangs is, samen met Verkeer en Waterstaat, in dat kader een bijeenkomst gewijd aan de verkeersinfrastuctuur in en om de wijken.

De overleggen met wethouders en energiebedrijven – die op mijn initiatief plaatsvinden – worden door minister Wijers en mij gezamenlijk gevoerd. Uit de onlangs gehouden conferenties over de Optimale Energie Infrastructuur met bestuurders en energiebedrijven bleek dat de animo groot is.

Vraag:

De SGP-fractie wil nogmaals pleiten voor enige versoepeling van de nogal rigoureuze ruimtelijke restricties die door Rijk en provincie aan de kleine kernen worden opgelegd. Wil de minister daar aan meewerken? In beginsel moet er toch ruimte zijn om de natuurlijke bevolkingsgroei in de kleine kernen zelf te huisvesten. Kan het instrumentarium van de Huisvestingswet daarbij een rol spelen?

Antwoord:

Met versoepeling van het restrictief bouwbeleid voor kleine kernen wordt ondermeer afbreuk gedaan aan het bundelings- en concentratiebeleid. Een beleid dat er voor zorgt dat het landelijk gebied zoveel mogelijk wordt ontzien en tegelijkertijd het stedelijk voorzieningenniveau in stand houdt. Met het concentratiebeleid wordt tevens zo efficiënt mogelijk gebruik gemaakt van gedane overheidsinvesteringen o.a. in maatschappelijke voorzieningen en infrastructuur.

De schaarse ruimte in Nederland en de noodzaak van een effectieve inzet van overheidsinvesteringen zullen in de toekomst eerder tot een aanscherping dan een versoepeling van het restrictieve beleid voor kleine kernen leiden.

Voor die kernen die worden geconfronteerd met bovengemeentelijk ruimtelijk restrictief beleid worden in de Huisvestingswet mogelijkheden geschapen voor een voorrangsbehandeling van in de eigen regio woonachtigen.

Vraag:

Ondergronds bouwen kan in de hoogstedelijke omgeving een bijdrage leveren aan verlichting van de ruimtelijke druk. Hoe staat het met de gecoördineerde aanpak op dit punt? Belangrijke vraag is wel of onze huidige wetgeving daarop is afgestemd. Het gevaar is niet denkbeeldig dat in de toekomst ondergrondse bouwprojecten vastlopen in complexe juridische steekspellen.

Verdient het geen aanbeveling om nu reeds in kaart te brengen op welke punten de wetgeving aanpassing en aanvulling behoeft?

Antwoord:

Op dit moment vinden studies plaats naar diverse aspecten van het gebruik van de ondergrond. Een van de studies betreft een in opdracht van de Rijksplanologische Dienst uit te voeren haalbaarheidsstudie naar de ruimtelijke planning van het gebruik van de ondergrond. Daarin wordt ondermeer aandacht besteed aan de vraag of het huidige wettelijke instrumentarium toereikend is voor ondergronds bouwen of dat aanvulling c.q. wijziging nodig is. Voor wat betreft de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan gesteld worden dat deze het ook nu al mogelijk maakt om ondergrondse activiteiten in ruimtelijke plannen, bijvoorbeeld bestemmingsplannen, op te nemen.

Het onderzoek wordt mede begeleid door vertegenwoordigers van de ministeries van Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken. De haalbaarheidsstudie zal naar verwachting tegen het einde van dit jaar opgeleverd worden.

Voorts start het Centrum voor Ondergronds Bouwen volgend jaar een onderzoeksprogramma waarbij de juridische vraagstukken ten aanzien van het ondergronds bouwen centraal staan.

Vraag:

Is het juist dat het kabinet inmiddels zijn visie omtrent de stroomlijning en versnelling besluitvorming Grote Projecten op de rails heeft gezet? De inhoudelijke kant van de zaak die te maken heeft met «draagvlakversterking» staat er toch nog niet? Hoe denkt het kabinet aan deze kant meer vorm te geven?

Antwoord:

De in het kabinetsstandpunt besluiten over grote projecten geïntroduceerde verkenningsfase wordt op dit moment reeds in praktijk gebracht, te weten bij de verkenningsfase ruimtetekort mainport Rotterdam (Maasvlakte II). Het gaat in deze verkenningsfase allerminst alleen om een zuiver procedurele stap in de besluitvormingsketen, maar om een fase waarin probleemdefinitie, mogelijke oplossingsrichtingen en uitvoeringsmodaliteiten inhoudelijk worden besproken. Een brede discussie in deze fase is zeer bepalend voor het verkrijgen van draagvlak voor de besluitvorming over grote projecten vanaf een zo vroeg mogelijk moment in de besluitvorming.

Vraag:

Er is aandacht gevraagd voor bouwen zonder vergunning dan wel bouwen in strijd met vigerende ruimtelijke plannen. Genoemd wordt de publiciteit rond Zundert, Rucphen en de Ronde Venen. Wat doet het rijk in dergelijke situaties?

Waarom wordt er in het geval de provincie niet adequaat reageert niet bestuurlijk opgetreden door het rijk?

Antwoord:

In de drie genoemde gevallen heeft het Rijk – in het bijzonder de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening – ingegrepen. In het geval De Ronde Venen is afgesproken dat de gemeente met onmiddellijke ingang de wettelijk vereiste procedure volgt en dat de Provincie en de Inspectie een gezamenlijk onderzoek zullen instellen naar de afgifte van bouwvergunningen. Ten aanzien van de gemeente Rucphen heeft een oriënterend onderzoek vanuit mijn departement plaatsgevonden naar het vergunningenbeleid inclusief de handhaving door het gemeentebestuur. In antwoord op vragen, gesteld door mevrouw Versnel, zal ik nader op het resultaat daarvan ingaan. Ook in de gemeente Zundert is door de Inspecteur ingegrepen, toen vorig jaar een te hoge woningbouwproduktie werd geconstateerd. De provincie heeft daarop eveneens ingegrepen en in overleg met de Inspectie RO een nieuw woningbouwprogramma opgesteld, dat de eerdere overschrijdingen weer compenseert. Op de uitvoering hiervan wordt door de provincie en mij nauwkeurig toegezien.

Hieruit blijkt, dat het rijk zonodig uiteraard zijn verantwoordelijkheid neemt. Die inzet is selectief en richt zich op belangrijke thema's van rijksbeleid, zoals het lokatiebeleid en het restrictief beleid, alsmede wanneer een gemeente structureel de WRO niet naleeft. Een en ander is uiteengezet in de brief van mijn ambtsvoorganger van 14 oktober 1993.

Dit betekent vooral dat ik gemeenten en provincies zal aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Zonodig zal ik daarbij ook een beroep doen op de minister van Binnenlandse Zaken.

Vraag:

Gevraagd wordt naar een reactie op het artikel van de heer Te Veldhuis in NRC Handelsblad over afzonderlijke wetten voor grote projecten.

Antwoord:

Het kabinet onderschrijft de noodzaak voor meer efficiency in de besluitvorming over grote projecten. Van verschillende kanten wordt de oplossing gezocht in projectrealisering door middel van afzonderlijke projectwetten, zoals een HSL wet, een Schipholwet e.d. Daarbij zijn nogal wat kanttekeningen te plaatsen. Bij zo'n oplossing ontbreekt fasering in de besluitvorming in verregaande mate. Regering en parlement moeten dan praten over nut en noodzaak van een groot project aan de hand van een wetsvoorstel dat de uitvoering van het project tot twee cijfers achter de komma regelt. Regering en parlement tezamen moeten zich ook met alle «ins en outs» op het concrete uitvoeringsniveau bemoeien. De uitvoering wordt daarmee inflexibel; zelfs de kleinste verandering vergt wetswijziging. Tenslotte ontbreekt beroep op de rechter voor belanghebbenden. En dan heb ik het correctief referendum nog niet genoemd.

De in het kabinetsstandpunt Besluiten over grote projecten gekozen procedure gaat hier evenwichtiger mee om. Die procedure voorziet in een duidelijke fasering met veel aandacht voor het benodigde draagvlak, waarbij regering en parlement zich tot de hoofdzaken kunnen beperken. Er is meer flexibiliteit in de uitvoering en tenslotte bestaat de mogelijkheid van beroep op de rechter; dat laatste uiteraard wel in één rondje.

Voor efficiencybevordering in de laatste fase van de besluitvorming over grote projecten op weg naar de uitvoering, voor zover die projecten niet onder de Tracéwet vallen, wijs ik op de in het kabinetsstandpunt Besluiten grote projecten aangekondigde wettelijke regeling.

Op het punt van versnelling van de besluitvorming over ruimtelijke investeringsprojecten in algemene zin wijs ik tenslotte op mijn brief van 21 oktober jl. over ontwikkelingen in het ruimtelijk planningstelsel. Want evenals de heer Te Veldhuis wil ik komen tot meer efficiency in bestaande ruimtelijk relevante wetten zoals de Tracéwet en de Luchtvaartwet. Ook heb ik de mogelijkheid genoemd om in de WRO een algemene regeling op te nemen voor projectbesluitvorming op het niveau van rijk en provincie. Een projectprocedure op het niveau van de gemeente is reeds geregeld in de nu aanhangige wijziging van de WRO. Ik hoop daarover binnenkort met de Kamer verder van gedachten te wisselen.

Vraag:

In de praktijk zijn er signalen dat de ontwikkeling van de VINEX-infrastructuur niet goed van de grond komt. Welke inspanning zal de minister het komende jaar – dus op korte termijn – op dit gebied leveren? Is in relatie tot de stagnerende woningbouw een inhaalslag te organiseren voor de planning van de infrastructuur voor openbaar vervoer?

Antwoord:

Uit de monitoring van de VINEX-uitvoeringsconvenanten (bijlage 14 van de VROM-begroting) blijkt dat een aantal van de in de VINEX-uitvoeringsconvenanten opgenomen projecten thans in uitvoering zijn. De openbaar vervoerverbindingen naar de grote VINEX-lokaties verkeren voor een deel nog in de planstudie- en de verkenningenfase. Dit spoort met de afgesproken planning voor de woningbouw. Het tempo waarin de grote woningbouwlokaties worden ontwikkeld is en blijft richtinggevend voor de voorbereiding en uitvoering van het openbaar vervoer.

Daarnaast wordt er, ondermeer ter verdere verbetering van de bereikbaarheid van de stadsgewesten, in de nota «Samen werken aan bereikbaarheid» in voorzien dat een aantal openbaar vervoerprojecten versneld tot uitvoering kunnen komen. In een aantal gevallen profiteren ook VINEX-lokaties daarvan. De geconstateerde stagnatie van de woningbouw moet overigens op een misverstand berusten.

Vraag:

Wat vindt de Minister van de recente uitspraak van de Minister van Verkeer en Waterstaat, dat zij een gecoördineerde actie wenst (met VROM en Justitie) ten aanzien van ongewenste bouwactiviteiten op kustverdedigingsgebieden, zoals de duinen?

Antwoord:

Als het rijksbeleid in bepaalde situaties gericht is tegen bebouwing van kwetsbare gebieden, zoals kustverdedigingsgebieden, kan uiteraard ook het ruimtelijk instrumentarium – de WRO – ingezet worden om dat beleid te realiseren. Om die reden betrekt de Minister van Verkeer en Waterstaat mij bij een dergelijke actie.

Vraag:

Mw. Aiking stelt dat in 1998 de eerste woningen worden opgeleverd, maar toch zal het jaartal 2005 in een aantal gevallen overschreden worden. Heeft dat nadelige gevolgen op de realisering en de exploitatie van de hoogwaardige openbaar vervoerlijnen, toch een van de hoekstenen ten aanzien van de VINEX-lokaties?

Hebben de termijnoverschrijdingen – naast eventuele andere oorzaken – een gevolg voor de te realiseren (goedkope) huurwoningen voor de doelgroepen van het volkshuisvestingsbeleid?

Lijken de streefcijfers voor de huurwoningen te worden gehaald?

Antwoord:

Ik ga er vanuit dat de in de VINEX-uitvoeringsconvenanten afgesproken woningbouwtaakstelling in het jaar 2005 voltooid zal zijn. Uw vrees dat voltooiing van bepaalde lokaties uit de convenanten ná het jaar 2004, leidt tot nadelige gevolgen bij de realisering van de in VINEX-kader afgesproken verbindingen voor het openbaar vervoer wil ik wegnemen: het streven is en blijft om bij nieuwe woningbouwlokaties in een zo vroeg mogelijke stadium al OV-voorzieningen te realiseren die de gehele lokatie kunnen bedienen. Wel kunnen, indien toch vertragingen bij het volbouwen van de lokatie optreden, de exploitatieverliezen in de aanloopfase toenemen.

Het eventueel na 2004 afronden van enkele grote bouwlokaties uit de Vinex-convenanten heeft geen gevolgen voor het te realiseren aandeel goedkope woningen in de nieuwe uitleglokaties binnen de Vinex-taakstellingen.

Dit aandeel is in de convenanten immers gerelateerd aan de omvang van de stadsgewestelijke woningbouwtaakstelling. Die taakstellingen worden, zoals gezegd, naar verwachting wel gehaald, zij het dat in een aantal gevallen waarschijnlijk een groter deel elders in kleinere stadsgewestlokaties wordt gerealiseerd.

Het streefcijfer voor de in de convenanten genoemde aantallen te realiseren goedkope (huur-)woningen in de uitleglokaties binnen de Vinex-taakstellingen kan dan ook naar mijn oordeel gehaald worden. Het woningbouwprogramma voorziet daar in ieder geval in.

De daadwerkelijke invulling van dit programma binnen de regio's is een zaak van de regio's zelf. Uiteraard vindt wel monitoring en rapportage plaats.

Vraag:

De heer Ten Hoopen zei dat het CDA constateerde dat ik de coördinatie met andere departementen en bewindslieden bij de uitvoering van VINEX onvoldoende ter hand zou nemen en noemde daarbij bestuurlijke oplossingen in de BON-regio's, het bespoedigen van bodemsanering op VINEX-lokaties en een snellere realisatie van stadsgewestelijk openbaar vervoer

Antwoord:

Ik deel de opvatting van de heer Ten Hoopen dat de uitvoering van de VINEX-contracten veel aandacht vereist. Op alle door de heer Ten Hoopen genoemde terreinen vindt de ook in het kader van de uitvoering van VINEX zo belangrijke onderlinge afstemming – in het belang van een zo integraal mogelijke uitvoering – plaats.

In de discussie over de bestuurlijke vernieuwing speelt de voortgang van de VINEX-uitvoering een prominente rol. Ik ben daar zeer alert op; u kunt dat ook lezen in de stukken, die onder verantwoordelijkheid van de bewindslieden van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp aan de Kamer zijn toegezonden. De VINEX-uitvoeringsconvenanten zijn in dat verband een belangrijk bestuurlijk instrument. Aan de hand daarvan is onlangs ook de dreigende patstelling rond de uitvoering van de VINEX in Vleuten–De Meern weer vlotgetrokken.

Waar bodemsaneringsknelpunten op VINEX-lokaties optreden en bestuurlijk beraad nodig is treed ik in overleg met de betrokken partners. In bijv. Twente heeft dit geleid tot concrete oplossingen en tot extra financiële middelen. Een aantal knelpunten ligt echter meer op het operationele vlak, bijv. afstemming woningbouwplanning en bodemsanering. Hierin heeft de regio het voortouw, maar ik ben ten alle tijde bereid hierover overleg te voeren.

Op het derde door de heer Ten Hoopen genoemde punt (samenhang woningbouw/openbaar vervoer) ben ik reeds ingegaan in mijn antwoord op de betreffende vraag van de heer Van Middelkoop.

Vraag:

Heeft de heer Tommel al eens met hen gesproken over de gevolgen van premiedifferentiatie (zoals bij de WAO) voor de bouwnijverheid?

Antwoord:

Als coördinerend bewindsman voor de bouw ben ik in alle gevallen die voor de bouw relevant zijn, voor de bedrijfstak aanspreekbaar. Van deze mogelijkheid wordt – formeel en informeel – regelmatig gebruik gemaakt. Uiteraard pleeg ik vervolgens overleg met de betreffende bewindslieden.

WONEN

Vraag:

De vastgestelde normhuur van f 318 voor de laagste inkomens is aan de hoge kant. AOV en Unie 55+ vinden dat dit bedrag moet worden heroverwogen en dat een verlaging van de normhuur noodzakelijk is.

Antwoord:

Dit onderwerp kan binnenkort worden besproken aan de hand van de nieuwe Huursubsidiewet die U naar verwachting een dezer dagen zal bereiken. Overigens wordt de conclusie dat een verlaging van de normhuur noodzakelijk is, niet gedeeld door het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD). Deze concludeert – zoals ik de eerste en tweede termijn van het nota-overleg, respectievelijk 18 maart en 15 april, heb meegedeeld – dat de minima de normhuur van f 318 kunnen opbrengen.

Vraag:

Slaagt de Staatssecretaris erin lokale partijen te bewegen tot het maken van afspraken over het behoud van de kernvoorraad?

Antwoord:

De heer Verkerk heeft mijn reactie gevraagd op het stimuleren van lokale afspraken tot behoud van de kernvoorraad.

Uit de analyse van de huurronde 1996 welke ik onlangs met de huurbrief aan de Kamer heb gezonden, blijkt dat partijen in de grotere gemeenten in toenemende mate actief zijn met het maken van afspraken over de kernvoorraad. Ik vind dit een verheugende ontwikkeling.

Verder is uit deze analyse gebleken dat negatieve effecten van huurharmonisaties op de omvang van de kernvoorraad afnemen. Ik ben dan ook optimistisch over de slaagkans om lokale partijen te bewegen tot het maken van afspraken over een zorgvuldig gebruik van de kernvoorraad, maar zal ook het maken van afspraken monitoren en bevorderen.

Teneinde inzicht te verkrijgen in de prestatievoornemens voor 1997 wordt binnenkort gestart met een onderzoek onder toegelaten instellingen. Afronding van het onderzoek inclusief rapportage is voorzien in mei 1997. Verder zal ik bij de voorlichting van de vandaag (31 oktober) gepubliceerde wijziging van het BBSH aandacht besteden aan het (verplichte) activiteitenplan, het overleg met de gemeente en het maken van wederzijdse prestatieafspraken.

Vraag:

De geachte afgevaardigde Ten Hoopen spreekt teleurstelling uit dat het onderzoek naar het zogenaamde «normhuurquote-systeem» nog niet is opgestart. De CDA-fractie wenst voor de komende zomer de onderzoeksresultaten te ontvangen.

Antwoord:

Zoals u zult begrijpen ligt op dit moment de eerste prioriteit bij de behandeling van de wijziging IHS in de Kamer en de implementatie van deze regeling. Daarna zal het onderzoek zo spoedig mogelijk aanvangen. Een dergelijk onderzoek zal een aantal maanden vergen.

Het onderzoek zal worden afgerond uiterlijk voor het eind van 1997.

Vraag:

In hoeverre is versnelling van de brutering van de NWI's en de woonwagens, tot voor de zomer van 1997 mogelijk?

Antwoord:

Ik heb mij voorgenomen de brutering in de particuliere huursector en voor de woonwagens zo spoedig mogelijk tot stand te brengen.

Rekening houdend met de geldende termijnen die nodig zijn voor de voorbereiding en de implementatie van dergelijke operaties, zoals het verwerken in een wet, en met de financiële positie van het Rijk is het niet mogelijk om eerder dan in 1998 tot afkoop van de subsidies van deze subsidies over te gaan. De brutering van de NWI's kon eerst plaatsvinden nadat de toekomstige borging van leningen afdoende is geregeld. Hieraan wordt gewerkt.

Vraag:

Van de in juni in Istanbul gehouden conferentie over duurzame nederzettingen, Habitat II, zou de Kamer dit najaar, voor de begrotingsbehandeling een verslag krijgen, plus een uitwerking van het daar vastgestelde actieplan ten behoeve van implementatie in de Nederlandse situatie – al dan niet geïntegreerd in de Agenda 21. Wanneer krijgt de kamer hierover informatie? Kan de Staatssecretaris alvast aangeven op welke wijze hij hieraan invulling gaat geven?

Antwoord:

Inmiddels zijn door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en door mij, zeer recent, in twee separate brieven, zowel het verslag van Habitat II als het vervolgtraject ten behoeve van de implementatie van de Habitat Agenda in Nederland ter informatie aan u aangeboden.

Het vervolgtraject komt er op neer dat een verbreed Habitat Platform zal worden ingesteld. Dit Platform zal aan een groot aantal organisaties die bij Habitat betrokken zijn, ruimte bieden verdere inhoud te geven aan het Habitatbeleid, met name op lokaal niveau, door middel van invulling van de Lokale Agenda 21 en Lokale Volkshuisvestingsagenda's. Ook andere departementen dan VROM en Buitenlandse Zaken zullen hierin uitgenodigd worden. Op dit moment wordt overleg gevoerd met organisaties over de plaats waar het secretariaat ondergebracht zou kunnen worden.

Parallel zal door een interdepartementale ambtelijke werkgroep een rapportage aan uw Kamer worden voorbereid waarin vóór juni 1997 verslag wordt gedaan van de implementatie van de Habitat Agenda.

Vraag:

Is de Staatssecretaris bereid te bezien of een bredere inhoudelijkheidstoets door de huurcommissie bij huurverhogingen van particuliere verhuurders mogelijk is?

Antwoord:

De heer Jeekel pleit voor een zo spoedig mogelijke invoering van de maatregelen ter versterking van de positie van de huurder bij achterstallig onderhoud. Voorts vraagt hij of ik bereid ben te bezien of de huurcommissie meer mogelijkheden kan krijgen om de redelijkheid van een huurverhoging bij in ieder geval particuliere verhuurders inhoudelijk te beoordelen. Van mijn kant doe ik mijn uiterste best om de maatregelen ter versterking van de positie van de huurder bij achterstallig onderhoud zo snel mogelijk in te voeren. Ik wil er wel op wijzen dat hiervoor ook wetswijziging is vereist, zodat in ieder geval de gebruikelijke proceduretijd bij Raad van State en parlement zullen moeten worden doorlopen. Een spoedige behandeling door Tweede en Eerste Kamer zal ik daarbij zeker op prijs stellen.

Wat betreft een inhoudelijke redelijkheidstoets door de huurcommissies op huurverhogingen van particuliere verhuurders moet ik voorzichtig zijn. Ten eerste lijkt het me bij voorbaat niet goed mogelijk een zwaardere beoordeling van huurverhogingen bij particuliere verhuurders dan bij sociale verhuurders te introduceren. Ten tweede mag niet uit het oog worden verloren dat de huurcommissies geen onderdeel uitmaken van de rechterlijke macht.

De beoordeling van de redelijkheid van een huurverhoging door de huurcommissie zal altijd aan de hand van concrete criteria uit de wet moeten geschieden.

Met inachtneming van het bovenstaande ben ik gaarne bereid om in het kader van de algehele hercodificatie van de huurprijsregelgeving de huurverhogingsprocedures nog eens nader te bezien.

Vraag:

De sociale huursector zal meer gaan tenderen in de richting van huisvesting voor de primaire doelgroep. Welke ruimte willen we vervolgens de toegelaten instellingen geven op de daarnaast gelegen ruimere woningmarkt.

Antwoord:

De Kamer heeft vorig jaar per motie gevraagd in het BBSH te regelen dat toegelaten instellingen geen woningen bouwen duurder dan de prijs van middeldure woningen (f 243 000 prijspeil 1997, gemiddeld per aanbesteding).

Inmiddels is deze motie betrokken bij de wijzigingsvoorstellen van het BBSH per 1 januari 1997.

Kerntaak van de corporatie is de bouw van betaalbare woningen voor de doelgroep. De bouw van met name dure koopwoningen zonder meer wordt daar niet toe gerekend. Als onderdeel van bouwprojecten met goedkopere woningen kan het bouwen van dure koopwoningen zinvol zijn, zeker in het kader van de herstructurering van woonwijken. Corporaties mogen echter geen onnodige financiële risico's lopen, of op oneigenlijke gronden concurreren met de marktsector.

Daarnaast betekent de taak van de corporaties op het gebied voor leefbaarheid een verruiming van aktiviteiten buiten de woningmarkt in enge zin.

Vraag:

Wanneer komt het resultaat van de overlegronde met BiZa en VNG over de follow-up van de liftenregeling? Is er nu inzicht dat de gelden echt opgemaakt worden?

Antwoord:

Ik verwacht over het resultaat van de overlegronde met BiZa en VNG begin volgend jaar aan de Kamer te kunnen rapporteren. Zoals bekend is mijn inzet er op gericht dat de middelen van de liftenregeling ook in de toekomst ten goede kunnen komen aan de huisvesting van ouderen. In de loop van 1997 zal duidelijk moeten worden hoe de vervolgregeling er uit ziet.

Ik heb zeer recent de rapportage van het onderzoeksbureau Casus Advies b.v. ontvangen waarin – op basis van een integrale enquête onder de budgethouders van de liftenregeling – de laatste informatie omtrent de te verwachten budgetuitputting wordt verstrekt. Daaruit blijkt dat thans de vraag naar extra budget het aanbod van overgebleven budget overtreft.

Ik wijzig op zeer korte termijn de liftenregeling in die zin dat budgethouders kunnen worden verplicht het ultimo '96 niet-bestede budget over te hevelen naar andere budgethouders met concrete plannen tot liftenplaatsing. Deze laatste hebben tot 1 juli 1997 de tijd de middelen te besteden. De verwachting is dan ook dat het beschikbare budget van 57 mln gulden volledig zal worden uitgeput. Ik acht dit van groot belang, met name t.b.v. de ouderenhuisvesting.

Vraag:

Om voldoende goedkope woningen op VINEX-lokaties te realiseren is het subsidie-instrument onmisbaar. Op het voor woninggebonden subsidies beschikbare budget (BWS) wordt 70 miljoen per jaar bezuinigd. Hoe denkt de Staatssecretaris te waarborgen dat in ieder geval 15% van de VINEX-woningen voor de laagste inkomens bereikbaar zijn. Meer huursubsidie?

Antwoord:

In de Memorie van Toelichting 1997 (blz. 35) heb ik aangegeven dat een deel van de stichtingskosten van sociale huurwoningen die bereikbaar zijn voor de huishoudens met de laagste inkomens onrendabel zal zijn en gedekt moet worden uit bij voorbeeld de algemene bedrijfsreserve van woningcorporaties. Mede op grond van de uitkomsten van het prognosemodel mag van de corporaties worden verwacht dat zij op dit punt hun verantwoordelijkheid zullen nemen.

Zowel in de MvT 1997 als in de brief van 26-4-1996 (24 508 nr. 7) heb ik aangegeven dat een combinaties van BWS-subsidies, individuele huursubsidie en eigen middelen van woningcorporaties het mogelijk moet maken de helft van de sociale huurwoningen op de VINEX-locaties bereikbaar te krijgen voor de onderkant van de doelgroep.

Daarnaast wordt ook de huursubsidieregeling aanzienlijk verbeterd.

Vraag:

De heer van Middelkoop (GPV) acht het zinvol in het kader van stedelijke herstructurering tijdelijk «minder secuur met de bestrijding van de goedkope scheefheid om te springen», maar vraagt zich af of de compensatie die daarbij hoort, namelijk lagere inkomens in duurdere wijken daadwerkelijk van de grond komt. Bestaat hiervoor aanvullend beleid van de rijksoverheid?

Wanneer mensen met een hoger inkomen in sociale huurwoningen wonen, mag dat immers niet ten koste gaan van de huisvesting van de doelgroep.

Antwoord:

Uitgangspunt is dat het mogelijk is mensen met een (wat) hoger inkomen in zekere mate in goedkope(re) huurwoningen te laten wonen omdat de voorraad hiervan – zeker in de grote steden – aanzienlijk groter is dan de doelgroep.

Het huisvesten van mensen met hoge inkomens in de VINEX wijken moet dus niet als compensatie worden gezien, maar heeft tot doel ook deze uitleglokaties tot gemengde wijken te maken. Hierover kan nog het volgende worden opgemerkt.

In de Trendbrief 1995 is uiteengezet dat met het oog op herstructurering een sociaal nieuwbouwprogramma in stand wordt gehouden.

In de bestuurlijke intentieverklaring over herstructurering tussen het Rijk en de vier grote gemeenten dd. 23 september 1996, welke bij brief van 24 september aan de Kamer is toegezonden, is vastgelegd dat in nieuw te bouwen wijken gestreefd zal worden naar een gedifferentieerd woningaanbod. Op VINEX-uitleglokaties zal circa 30% sociale nieuwbouw plaatsvinden, waarvan de helft voor huishoudens met een minimuminkomen. Zowel in de brief van 26 april 1996 (24 508 nr. 7) als in de MvT 1997 (blz. 35) heb ik aangegeven dat een combinatie van BWS-subsidies, individuele huursubsidie en eigen middelen van woningcorporaties het mogelijk moet maken de helft van de sociale huurwoningen op VINEX-locaties bereikbaar te krijgen voor de onderkant van de doelgroep.

Wanneer hierbij wordt aangelopen tegen de grenzen van het maximale spaarsaldo dat is toegestaan op grond van het Besluit Woninggebonden Subsidies 1995, zal gezocht worden naar een oplossing. Het Rijk is bereid om tijdelijk een ruimere spaargrens toe te staan.

Vraag:

Ouderen die een vermogen hebben als pensioenvoorziening, zouden geen IHS meer krijgen, terwijl zij geen hoger inkomen hebben, dan mensen die hun pensioen via een pensioenfonds hebben geregeld.

Op grond van welke criteria heeft de staatssecretaris de vermogensgrens op f 28 000 bepaald?

Antwoord:

Een discussie over de vermogenstoets en de hierbinnen gebruikte grenzen kan binnenkort worden gevoerd tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de nieuwe Huursubsidiewet. Het advies van de Raad van State is inmiddels binnengekomen en verwerkt, zodat de Tweede Kamer naar verwachting spoedig het wetsvoorstel tegemoet kan zien.

Vraag:

Mw. Aiking (Senioren 2000) heeft gevraagd of er bij het realiseren van goedkope huurwoningen op de VINEX-lokaties sprake zal zijn van een onrendabel deel en of ik bereid ben dit onrendabele deel middels subsidies af te dekken.

Antwoord:

Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting verwacht ik dat bij het realiseren van bereikbare huurwoningen voor de lagere inkomens op de VINEX-lokaties sprake zal kunnen zijn van een onrendabel deel van de stichtingskosten dat gedekt moet worden uit b.v. de algemene bedrijfsreserve van corporaties. Mede op grond van de uitkomsten van het prognosemodel mag worden verwacht dat corporaties op dat punt hun verantwoordelijkheid zullen nemen.

Zowel in de brief van 26 april 1996 (24 508 nr. 7) als in de Memorie van Toelichting 1997 (blz. 35) heb ik aangegeven dat een combinatie van BWS-subsidies, individuele huursubsidie en eigen middelen van woningcorporaties het mogelijk moet maken de helft van de sociale huurwoningen op VINEX-lokaties bereikbaar te krijgen voor de onderkant van de doelgroep. Daarnaast zijn ook nog BLS-subsidies beschikbaar. Afdekking van het onrendabele deel is niet nodig.

Vraag:

a. Is het niet zo dat het wettelijk geregelde gemeentelijke toezicht eigenlijk niet veel meer is dan een signalerende functie?

b. Moet in de huidige praktijk, dat na signalering van problemen de gemeente het Rijk om maatregelen moet vragen, geen verandering komen?

c. Is in de huidige situatie het Rijk op zijn beurt niet afhankelijk van signalen uit de gemeente?

d. Is het niet noodzakelijk dat in navolging van het advies van de ARK de toekomstige oordelen over zaken, waaronder de BAB, die door gemeenten over de corporaties zijn voorgelegd, publiekelijk bekend te maken?

e. Is het eveneens niet wenselijk daarnaast de gemeenten te manen meer werk te maken van hun toezicht houdende taak?

Antwoord:

a. De gemeente kan op grond van de Woningwet bij nadere regeling toezichtstaken opgedragen krijgen. Dit is gebeurd in het BBSH. De gemeente heeft daarbij een aantal taken:

– toezien op tijdige inzending jaarstukken en zo nodig hier een sanctie te treffen;

– oordelen over besluiten van aanmerkelijk belang, de uitvoering daarvan zo nodig schorsen en voor te leggen aan de minister;

– oordelen over de jaarrekening en volkshuisvestingsverslag;

– tussentijds of naar aanleiding van de jaarstukken de minister tot nadere maatregelen verzoeken.

Ik ben dan ook van mening dat de taak van de gemeente verder gaat dan een louter signalerende functie.

b. Bij de totstandkoming van het BBSH is expliciet gekozen de gemeente geen eigen interventiebevoegdheid te geven, aangezien de gemeente in bepaalde situaties ook zelf belanghebbende kan zijn.

c. In de huidige toezichtsstructuur is de gemeente als eerstelijnstoezichthouder verantwoordelijk voor het tijdig signaleren van mogelijke problemen bij een corporatie. Dat neemt niet weg dat het Rijk, mede via analyse van kerngegevens, op grond van andere signalen dan van de gemeente en via gerichte onderzoek zelf tot oordeelvorming en interventie kan overgaan. De laatste jaren is dit ook een aantal maal gebeurd. Ik heb reeds aan de Kamer toegezegd dat via de sectorinstituten de «early warning» over financieel zwakke corporaties zal worden versterkt.

d. In mijn reactie op het rapport van de ARK heb ik reeds toegezegd toekomstige oordelen van het Rijk over zaken waaronder de beslissingen over de uitvoering van de voorgelegde besluiten van aanmerkelijke belang publiekelijk bekend te maken.

e. Ik heb het afgelopen half jaar de gemeenten reeds aangesproken, zowel in een aparte circulaire (MG 96-17) en via de zgn. «Impuls gemeentelijk toezicht». De komende maanden zal ik samen met de VNG gemeenten voorlichten over het gewijzigde BBSH en hun toezichtstaken. Daarbij zal de VNG met name specifiek ingaan op de noodzaak van een eigen volkshuisvestingsbeleid van de gemeente als kader voor het maken van afspraken en de verantwoording over deze afspraken.

Overigens vormt de gemeentelijke rol in het toezicht onderdeel van de evaluatie van het BBSH.

Vraag:

De heer Van den Berg vraagt zich af of niet een nadere bezinning nodig is op de ontwikkelingen rond gezinsverdunning en individualisering. Voortzetting van de huidige ontwikkeling zou op termijn kunnen leiden tot een situatie dat voor elke twee Nederlanders één woning beschikbaar is.

Antwoord:

In ons land is de gezinsverdunning minder ver voortgeschreden dan in andere West-Europese landen. Het is geenszins duidelijk of verdergaande gezinsverdunning plaats zal vinden. Er is eerder een tendens waarneembaar dat jongens langer bij hun ouders blijven wonen. Overigens is hier in hoge mate sprake van een autonome ontwikkeling.

Vraag:

De heer van den Berg vraagt naar een toezegging voor een oplossing van de financiële problematiek van niet-toegelaten instellingen met DKP-subsidies.

Antwoord:

Ik heb reeds in een eerder stadium, onder andere in het debat naar aanleiding van de WBL, toegezegd dat de financiële zorgen rondom de NWI's worden onderzocht. Enkele onderdelen daarvan, met name het bejaardenoord-bezit van NWI's, zijn U reeds eerder toegezonden in het kader van de problematiek rond de scheiding van wonen en zorg. Voor de gehele NWI-sector, dus zowel het bejaardenwoning- als bejaardenoord-bezit van de NWI's, moet een helder inzicht komen in de financiële risico's en wat er aan moet gebeuren. Nog voor het einde van dit jaar hoop ik de Kamer hierover te informeren. In vervolg hierop zullen voorstellen voor deze sector worden gedaan ten aanzien van borging van leningen, de afkoop van subsidies en eventueel noodzakelijke sanering.

Vraag:

Corporaties gaan 33 mld inzetten. Kan de Stas zeggen welk aandeel hiervan wordt bestemd voor het wegwerken van achterstallig onderhoud?

Antwoord:

De door de heer Poppe genoemde 33 mld heeft betrekking op woningverbetering en herstructurering. Voor de regulier onderhoudsuitgaven is in het kader van het prognose-model een bedrag van ca. 85 mld voor periode 1995–2009 geraamd.

Vraag:

De heer Hofstra heeft verzocht om een overzicht van welke produkten op welke tijdstippen aan de Kamer worden aangeboden.

Antwoord:

Bij de produkten aan de Kamer maak ik onderscheid tussen wetsvoorstellen en nota's, die de Kamer deze kabinetsperiode nog tegemoet kan zien.

V.w.b. de te verwachten wetsvoorstellen verwijs ik kortheidshalve naar bijlage 2 van de Memorie van Toelichting bij deze begroting.

Hierin zijn in totaal 9 in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen op het terrein van de volkshuisvesting vermeld, inclusief tijdschema.

In bijlage 3C is een overzicht gegeven van de moties en toezeggingen op het gebied van de volkshuisvesting.

V.w.b. nota's noem ik de volgende produkten en voorgenomen planningsdata voor aanbieding aan de Kamer:

– voortgangsrapportage woningbouwproduktie: voorjaar 1997;

– kabinetsstandpunt herijking Belstato, inclusief resultaten Kwalitatieve woningregistratie 1994–1996: juni 1997;

– regionale uitsplitsing prognosemodel sociale huursector: begin 1997;

– nota over afgesproken evaluatie BBSH en beleidsvoornemens m.b.t. toezichtsstructuur: rond de jaarwisseling;

– geactualiseerd overzicht van de financiële positie van de corporaties op basis van de kerncijfers 1995: voor eind 1996;

– onderzoeksrapportage naar het totale risico-profiel van de niet-toegelaten instellingen (NTI's): voor eind 1996;

– onderzoeksrapportages ouderenhuisvesting (enerzijds over woningbehoefte ouderen anderzijds over monitoring lokale praktijk): eind 1996 Tenslotte treft u volledigheidshalve een overzicht aan van de algemene maatregelen van bestuur, die in voorbereiding zijn:

– wijziging Besluit huurprijzen woonruimte onder meer inzake onderhoud;

– Besluit tot wijziging Besluit beheer sociale-huursector;

– wijziging van het Besluit woninggebonden subsidies 1995;

– wijziging van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (heffingsgrondslag).

Overigens zal ik nader mondeling ingaan op de snelheid van het tot stand komen van met name wetten en AMvB's.

Vraag:

Kan de Staatssecretaris zijn standpunt nader toelichten om de maximale huurverhoging per woning niet in een vast bedrag (centen i.p.v. procenten) uit te drukken?

Antwoord:

Gaarne wil ik nog eens nader toelichten waarom aan een maximale huurverhoging in een vast bedrag bezwaren verbonden zijn.

Begin van dit jaar is door de VVD voorgesteld de maximale huurverhoging op een bedrag van f 40,– tot f 50,– vast te stellen. Dit zou impliceren dat woningen tot 500 gulden per maand jaarlijks met ca. 10% per jaar zouden kunnen stijgen. Een dergelijke benaderingswijze vind ik niet passen binnen een beleid van een gematigde huurontwikkeling, behoud van de kernvoorraad en specifieke aandacht voor de lagere inkomens.

Bovendien vraag ik me op basis van de analyse van de huurronde 1996 af of een dergelijke grote ruimte tot huurverhogingen bij goedkopere woningen daadwerkelijk gewenst wordt in de markt. Ik wil er op wijzen dat de gemiddelde huurverhogingen bij de goedkopere woningen tot 350 gulden per maand, maar ook tussen 350 en 500 gulden per maand, duidelijk beneden de 6,5% uitkwamen.

M.a.w. de bestaande ruimte wordt zelfs in deze segmenten al niet volledig gebruikt.

Ik vrees dat een huurverhoging in guldens die categorie verhuurders in de kaart zal spelen, die gebruikmaakt van lokale schaarstesituaties om maximale winsten te genereren. Hiermee is geen enkel volkshuisvestingsbelang gediend.

Overigens ben ik gaarne bereid het bovenstaande nogmaals te bezien in het licht van de huurontwikkeling in de komende jaren.

Vraag:

Bouwregelgeving vereenvoudigen en tegelijkertijd een grotere nadruk op duurzaam bouwen. De super energiezuinige woning ligt binnen handbereik. Waarom niet op grote schaal? Meerkosten met sprongen omlaag. Samen met stedebouw veel te bereiken: Uitdaging!

Wat vindt de minister van de suggestie om de energieprestatienorm aan te scherpen naar 0,7 in het jaar 2000 in plaats van de voorgestelde 1,0, in ieder geval voor de particuliere woningbouw?

Antwoord:

Ik ben het van harte eens met het pleidooi voor een scherp beleid dat de mogelijkheden zo goed mogelijk benut. Dat is ook de inzet van mijn beleid. Zowel door het ondersteunen van akties die nu in de markt opkomen zoals het Nationaal Pakket van de SBR en van andere ondersteunende en stimulerende akties van SEV en NOVEM op dit gebied. Alsook het toepassen van regelgeving waar dit nuttig en mogelijk is. Wat mogelijk is wordt in belangrijke mate bepaald door het kostenaspect. De meerkosten van de Dubo maatregelen zijn bij het opstellen van het Nationaal Pakket onderzocht en de prijsontwikkelingen zullen periodiek worden gevolgd. Op grond van die voortdurende monitoring kan worden bezien of een verdere aanscherping van de regelgeving mogelijk is. Dit geldt ook voor de energieprestatienorm. Nu vastleggen op een norm 0.7 voor het jaar 2000 zonder de mogelijkheden en kosten daarvan te overzien is niet geloofwaardig. Ik wijs er op dat er ook met andere middelen, zoals een optimale energie-infrastructuur, winst valt te boeken op energiegebied bij die grote bouwstroom en dat ook dat middel door mij sterk wordt ondersteund.

Vraag:

Wel vraag ik aandacht voor een krachtig en intensief voortzetten van Dubo; waarbij ook voor eigenaren van bestaande woningen subsidie, dan wel fiscale mogelijkheden moeten krijgen. Nu is dat niet het geval, zeker niet, wanneer het om kleine verbeteringen gaat aan het huis. Zo worden ze niet gestimuleerd. Wat is de Stas voornemens hieraan te doen.

Antwoord:

Ik ben blij met de oproep voor een krachtig en intensief voortzetten van Dubo. Ik zie dat als een ondersteuning van mijn beleid. Het pleidooi voor een financiële regeling kan ik echter niet goed plaatsen. Voor deze categorie is namelijk de Tijdelijke stimuleringsregeling van kracht geworden. Daarvoor is in de komende jaren een bedrag van 125 miljoen beschikbaar. Dat lijkt me een voldoende stimulans.

Vraag:

De over-inschrijving van de experimentenregeling vraagt om een uitbreiding van deze experimentenpot. Een aanscherping van de dubo-richtlijnen en energieprestatienorm zou reëel zijn, waarbij tevens het vrijwillige karakter beëindigd moet worden. Een budget van 100 mln in 5 jaar voor duurzaam bouwen zou te weinig zijn.

Antwoord:

Als onderdeel van het Plan van aanpak Duurzaam bouwen worden Voorbeeldprojecten voor Duurzaam en Energiezuinig Bouwen ondersteund. Hiervoor is 12,5 miljoen beschikbaar gesteld. Op basis van de inschrijving blijkt deze aanpak een succes. In het kader van het Plan van aanpak Duurzaam bouwen-2 (dat zich richt op de periode na 1997) zal mede aan de hand van de evaluatie van deze voorbeeldprojecten bezien worden of en hoe een vervolgexperimentenprogramma vormgegeven kan worden.

Het is de bedoeling de Epc in 1998 aan te scherpen van 1,4 naar 1,2. Thans wordt in het kader van de evaluatie van de energieprestatienorm onderzocht of een verdergaande aanscherping reeds in 1998 mogelijk is.

Onduidelijk is waarop de genoemde budgetomvang van 100 miljoen voor een periode van 5 jaar is gebaseerd. Immers voor de Tijdelijke stimuleringsregeling duurzaam bouwen en de Voorbeeldprojecten Duurzaam en energiezuinig bouwen is voor de periode tot en met 1998 in totaal 137,5 miljoen beschikbaar.

Ook hier geldt dat in het kader van het Plan van aanpak Duurzaam bouwen-2 bezien zal worden of en in hoeverre een verdere financiële stimulans voor Duurzaam bouwen noodzakelijk is.

RIJKSHUISVESTING

Vraag:

Gevraagd wordt naar een objectieve waardering van alle rijkspanden. Dit omdat in de Memorie van Toelichting is aangegeven, dat in sommige gevallen de historische kostprijs niet valt te traceren.

Antwoord:

De samenstelling van de voorraad rijkshuisvesting beslaat naast gangbaar onroerend goed (m.n. kantoren), uit monumenten en specifieke gebouwen als paleizen, musea, rechtbanken, laboratoria en gevangenissen. Dat verklaart waarom een historische kostprijs niet in alle gevallen te achterhalen is. Natuurlijk is via een simulatie een indicatie te verkrijgen.

Maar dat lijkt niet nodig, omdat in het kader van de heroverweging een actuele taxatie per pand zal moeten gaan plaatsvinden. Op basis van de Wet waardering onroerende zaken vinden reeds taxaties plaats. Die taxaties zullen bij de uiteindelijke waardering betrokken worden.

Vraag:

Het Berlage Instituut is een waardevol instituut. Kan de incidentele subsidie van f 175 000,– worden omgezet in een structurele subsidie die iets hoger is namelijk f 200 000,–.

Antwoord:

De VROM-bijdrage aan het Berlage Instituut heeft al een structureel karakter. Voor de periode 1997–2000 is een bedrag beschikbaar van f 175 000,– per jaar. Daarnaast ontvangt het instituut incidenteel een extra subsidie voor investeringen in de materiële sfeer. Vorig jaar ging het om een bedrag van f 60 000,– voor computer-apparatuur. Op dit moment vindt overleg tussen het Instituut en mijn ministerie plaats over een vervolg-investering in computer-apparatuur. Al met al gaat de totale jaarlijkse subsidie van VROM aan het Berlage Instituut het genoemde jaarlijkse bedrag van f 200 000,– al ruim te boven.

Vraag:

Het Architectuurinstituut krijgt wel een zeer beperkte VROM-subsidie. Waarom is die, gelet op de Architectuurnota, zo laag?

Tegen de OCW bijdrage van 6,2 mln. steekt deze schrijnend af.

Antwoord:

De structurele subsidiëring van het Architectuurinstituut vindt inderdaad plaats door het Ministerie van OCW. Dit vanwege het primair culturele karakter van het instituut.

VROM stelt in het bijzonder in het kader van het bouwbeleid op incidentele basis subsidies beschikbaar voor projekten op het gebied van de grote inrichtingsvraagstukken in Nederland.

Daarvoor is in 1997 een bedrag van f 200 000,– gereserveerd.

(Voorts wijs ik erop dat ik over het architectuurbeleid nog met deze Kamer kom te spreken bij de behandeling van de Architectuurnota in december).

Naar boven