Aan de orde is het debat naar aanleiding van een algemeen overleg van 30 mei 1996 over bestuurlijke vernieuwing.

De beraadslaging wordt geopend.

Voorzitter: Weisglas

De heer De Cloe (PvdA):

Voorzitter! Over een halfjaar valt voor zeven kaderwetgebieden de beslissing over de toekomstige bestuurlijke vormgeving. Voor vijf van die gebieden – rondom de steden Den Haag, Eindhoven, Utrecht, Arnhem/Nijmegen en Enschede/Hengelo – is dat een keuze uit twee modellen: óf een versterkt grootstedelijk bestuur om de nieuwe terminologie te gebruiken, óf een versterking van de centrumsteden door gemeentelijke herindeling.

Steeds is ervan uitgegaan dat voor elk gebied een zelfstandige afweging zou plaatsvinden. Ik wijs in dit verband op de discussie rondom de kaderwet en op de brief van september vorig jaar van het kabinet. De opmerking van minister Dijkstal tijdens het algemeen overleg twee weken geleden, dat als er voor de regio Rotterdam geen oplossing komt er ook in de andere gebieden geen versterkt groot stedelijk bestuur komt, past niet in de tot nu toe gevolgde aanpak. Want daarmee worden regio's zoals bijvoorbeeld Den Haag, Eindhoven of Twente volstrekt afhankelijk gemaakt van het al dan niet doorgaan van een regionaal bestuur in de Rotterdamse regio. Dat is nooit de bedoeling geweest. Als er zeven patiënten geholpen moeten worden in een ziekenhuis en het lukt bij de ernstige patiënt niet zonder slag of stoot, is het toch ook niet zo dat de andere patiënten dan maar niet geholpen moeten worden?

De fractie van de PvdA wijst een koppeling van de andere gebieden aan de uitkomst voor de regio Rotterdam dan ook van de hand. Als het in Rotterdam wel c.q. niet doorgaat, is het niet automatisch zo dat het in de andere gebieden ook wel c.q. niet moet doorgaan. Het moet een zelfstandige afweging zijn. Om dit te benadrukken en te onderstrepen dien ik mede namens de collega's Van der Hoeven en Scheltema-de Nie de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat voor elk gebied uit de Kaderwet bestuur in verandering de (eventuele) totstandkoming van een regionaal bestuur zelfstandig dient te worden beoordeeld;

constaterende, dat aan dit uitgangspunt afbreuk wordt gedaan door de vooruitzichten voor deze gebieden afhankelijk te stellen van het al dan niet doorgaan van een regionaal bestuur voor Rotterdam en omgeving;

spreekt uit dat deze koppeling niet gewenst is,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden De Cloe, Van der Hoeven en Scheltema-de Nie. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 149 (21427).

De heer De Cloe (PvdA):

Mijn tweede opmerking betreft het project bestuurlijke vernieuwing Friesland. Het lijkt alsof wellicht niet iedereen uit het kabinet van harte wil meewerken aan een aantal voorstellen uit Friesland. Waarschijnlijk geeft een aantal vakdepartementen moeilijk thuis.

Zoals het er nu naar uitziet, leidt dat tot een onevenwichtig experiment, zeker voor de Friese gemeenten. Dat kan natuurlijk nooit de bedoeling geweest zijn. Een nieuw gesprek met Friesland is dan ook op zijn plaats. Ook is een ruimhartiger uitkomst gewenst. Om dit te onderstrepen, dien ik mede namens de collega's Van der Hoeven, Van Erp en Scheltema-de Nie de volgende motie in.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat de stuurgroep Bestuurlijke Vernieuwing Friesland in haar eindrapport "Fryslan Fernijt" op verschillende beleidsterreinen voorstellen doet voor een wijziging in de taakverdeling tussen Rijk, gemeente en provincie;

overwegende, dat de Friese voorstellen zich lenen voor een experiment, zonder dat hiermee een onomkeerbare weg wordt ingeslagen;

overwegende, dat de stuurgroep op de terreinen van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en milieu voorstellen doet die het beproeven waard zijn;

verzoekt de regering het Friese project ook op de terreinen ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en milieu de ruimte te geven en na te gaan of en, zo ja, in hoeverre daarvoor een wettelijke basis moet worden gecreëerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden De Cloe, Van der Hoeven, Van Erp en Scheltema-de Nie. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 150 (21427).

De heer De Cloe (PvdA):

Voorzitter! Overigens hecht ik eraan, op te merken dat het Friese project er niet toe kan en zal leiden dat er een vrijstaat Friesland ontstaat. De voorstellen zijn immers omkeerbaar.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! De CDA-fractie blijft vasthouden aan de ingezette lijn van de kaderwet, inclusief de daarbij behorende afzonderlijke evaluatietrajecten voor elk van de gebieden. Er moet een zelfstandige afweging worden gemaakt of en, zo ja, op welke manier in de zeven kaderwetgebieden wordt voortgegaan met het project na de evaluatie. Dat is dan ook de reden waarom mijn fractie de motie heeft ondersteund die de heer De Cloe net heeft ingediend.

De CDA-fractie wijst voorts de uitspraak af van minister Dijkstal, dat de voortgang van alle overige kaderwetgebieden wordt gerelateerd aan het al dan niet bereiken van een oplossing voor Rotterdam. Die uitspraak doet geen recht aan de in de wet vastgelegde afspraken. Ze doet ook geen recht aan de inspanningen die men zich heeft getroost in alle kaderwetgebieden. Overigens is mijn fractie van mening dat het project Haaglanden niet gestagneerd mag worden, maar doorgang moet vinden.

De andere motie die wij hebben medeondertekend, gaat over het project Friesland, dat een faire kans verdient. Een faire kans betekent dat het ruimer moet zijn dan nu door het kabinet wordt toegestaan. Behalve politie en brandweer dienen ook de terreinen ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en milieu te worden meegenomen. Het in gang te zetten proces is omkeerbaar. Ook moet worden nagegaan of er een wettelijke basis nodig is om het project mogelijk te maken en onduidelijkheden te voorkomen. Tijdens het debat waren de bewindslieden daar niet toe bereid. Dat betekent dat een kameruitspraak nodig is. Ook om deze reden ondersteunen wij deze motie en hebben wij die medeondertekend.

Voorzitter! Het is altijd een wens geweest van de CDA-fractie dat eerst de evaluatie in de kaderwetgebieden plaatsvindt en dat dan naar andere oplossingen wordt gekeken, als mocht blijken dat er niet wordt voortgegaan op het terrein van de stadsprovincie. Wij hebben ook altijd gepleit voor een volgtijdelijkheid in plaats van het parallel schakelen van processen.

Er komt nog een derde motie die wij hebben medeondertekend. Die wordt na mij ingediend door mevrouw Scheltema, dus ik kan nu alleen aangeven waarom wij deze motie ondersteunen. De motie geeft namelijk aan dat die volgtijdelijkheid van belang is. Om die reden hebben wij deze motie medeondertekend.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ook voor de D66-fractie vraagt het algemeen overleg dat wij over de bestuurlijke organisatie hadden, nog om een nadere toespitsing, allereerst op het punt van de evaluaties van de kaderwetgebieden. Ook de D66-fractie vindt dat dit zorgvuldig en op zichzelf staand moet gebeuren en dat de uitkomsten ook op zichzelf staand moeten worden beoordeeld. Daarom wijzen wij een erg strakke koppeling, zoals bepleit door de minister tijdens het algemeen overleg, met Rotterdam af. Wij steunen de motie-De Cloe waarin dit met zoveel woorden wordt gezegd.

Dat maakt het overigens wel hoogstnoodzakelijk dat alsnog een reeds eerder door mij ingediende motie, die ook is aangenomen, ras wordt uitgevoerd. Het betreft de motie inzake een minimumtakenpakket waaraan de stadsprovincies of de grootstedelijke provincies zouden moeten voldoen. Als je die strakke koppeling met Rotterdam afwijst, moet er een minimumtakenpakket naar voren komen waaraan kan worden getoetst. De motie is aangenomen. Ik vraag het kabinet haar uit te voeren.

Een zorgvuldige evaluatie van de kaderwetgebieden impliceert volgens D66 ook, dat niet alvast met de ARHI-procedure gericht op een herindeling moet worden gestart voordat duidelijkheid is verkregen over de evaluatie van die kaderwetgebieden. Een enkele provincie start de procedure toch. Hoewel de provincies daartoe het recht hebben, lijkt het mij noodzakelijk om ze het signaal te geven dat vanuit deze Kamer sterk wordt gehecht aan de volgtijdelijkheid. Eerst moet een evaluatie plaatsvinden, waarin ook een beoordeling wordt gemaakt van de wenselijkheid van de instelling van een stadsprovincie of een grootstedelijke provincie. Pas als die wenselijkheid er niet is, kan de ARHI-procedure gericht op herindeling worden gestart.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende, dat door de betrokken provincies herindelingsvarianten voor de kaderwetgebieden worden voorbereid;

van mening, dat er in de kaderwetgebieden eerst sprake moet zijn van een open en reële evaluatie van wenselijkheid van de vorming van een stadsprovincie c.q. versterkt grootstedelijk bestuur;

van oordeel, dat het mitsdien niet gewenst is dat voor de betrokken gebieden ARHI-procedures in gang worden gezet, voordat de besluitvorming over de wenselijkheid van de totstandkoming van stadsprovincies c.q. versterkt grootstedelijk bestuur is afgerond;

verzoekt het kabinet er bij de provincies op aan te dringen conform dit oordeel te handelen,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Scheltema-de Nie en Van der Hoeven. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 151 (21427).

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik heb indertijd een motie over de doordecentralisatie ingediend, waarin gevraagd werd om een nader onderzoek naar versterking van de positie van de gemeenten. Tijdens het debat heb ik daarop geen reactie gekregen. Als dat antwoord ook nu uitblijft, overweeg ik de motie binnenkort in stemming te laten brengen.

Het project van Friesland moet ook naar het oordeel van de D66-fractie een volwaardige kans krijgen. Ook bij ons staat voorop dat het gaat om afspraken tussen gemeenten en provincie. In principe wordt een omkeerbaar experiment in gang gezet. In de discussie over herverdeling van taken moet het Friese experiment een kans krijgen. Het mag niet worden gereduceerd tot het voor een stukje mogelijk maken van provinciale politie. Het moet in zijn totaliteit worden bezien.

De heer Van Erp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Wij hebben op 30 mei algemeen overleg gevoerd over het kabinetsstandpunt inzake de vernieuwing van de bestuurlijke organisatie. Daarin zaten naar ons idee drie punten van belang.

Ik noem in de eerste plaats de instelling van de extra commissie versterkt grootstedelijk bestuur, met name voor Rotterdam. De samenstelling van de commissie schijnt een moeizame bevalling geweest te zijn. Het is uiteindelijk de commissie-Andriessen geworden. Wat mij opviel, was dat de maatschappelijke vraagstukken op een rijtje moeten worden gezet. Daarbij moet worden geadviseerd over bestuurlijke aanpassingen. Bovendien moet de commissie de consequenties voor de regio Haaglanden en de provincie Zuid-Holland onderzoeken. Waarom moeten niet ook de andere kaderwetgebieden op die gevolgen worden beoordeeld?

In de tweede plaats noem ik het experiment in Friesland. Aldaar is enkele jaren hard gewerkt om een bestuurlijk model op te zetten. Er zijn goede afspraken en taakverdelingen tot stand gekomen. Wij hebben in het overleg van 30 mei nog eens nadrukkelijk gezegd dat het experiment Friesland een eerlijke en royale kans moet krijgen, met name op het terrein van ruimtelijke ordening en milieu. Om die reden hebben wij de motie van de heer De Cloe terzake gaarne medeondertekend. Ik heb in dit verband nog wel een vraag. De minister zou er nog eens met zijn collega De Boer over van gedachten wisselen of er mogelijkheden waren. Is dat inmiddels gebeurd?

Het venijn zat, zoals wel eens meer het geval is, in de staart van het algemeen overleg. De minister zei toen zeer heftig: als Rotterdam niet doorgaat, kan de rest het ook wel vergeten. Heeft hij hier nog eens over nagedacht en blijft hij bij dat standpunt? Er zijn namelijk bepaalde toezeggingen gedaan aan de gebieden. De ROL-besturen zijn volop bezig. De evaluatie is bijna afgerond. Wanneer denkt de minister hier een besluit over te nemen, als de evaluatie er eenmaal is en de adviezen van de provincies zijn verschenen?

Mijnheer de voorzitter! Mevrouw Scheltema heeft zojuist een motie ingediend met betrekking tot de start van de procedures om te komen tot gemeentelijke herindeling op wettelijke basis. Die motie heeft eigenlijk dezelfde strekking als de motie die wij de vorige keer hebben ingediend. Kan de minister de provincies nu tot de orde roepen in dit soort zaken en hun eventueel verbieden om de ARHI-procedures reeds te starten?

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Ik denk dat het goed is om op dit punt een misverstand weg te nemen. Het dictum van de motie-De Cloe die de heer Van Erp en ik medeondertekend hebben, spreekt uit dat de regering eerst een standpunt dient te bepalen over de noodzaak en/of wenselijkheid van de totstandkoming van een stadsprovincie in het betreffende gebied, voordat zij zich uitspreekt over alternatieven. Dit richt zich dus tot de regering. De motie die ik heb ingediend, wil een uitdrukkelijk standpunt van de Kamer via de regering laten overbrengen aan de provincies. Zoals ook de heer Van Erp bekend is, wordt daar nu namelijk in sommige gevallen toch al met die ARHI-procedures gestart. Daarmee doorkruis je evenwel het proces van de evaluatie. Daarom is mijn motie een andere dan de motie-De Cloe.

De heer Van Erp (VVD):

Ik begrijp wat u zegt. Puur feitelijk hebt u waarschijnlijk wel gelijk, maar ik herinner mij de motie ook in de context van datgene wat in het debat is ingebracht. In het debat hebben wij gezegd dat er eerst een beslissing genomen moest worden over de vraag of er een stadsprovincie moet komen of niet en dat dan pas de ARHI-procedure of het besluit tot gemeentelijke herindeling aan de orde moest komen. Die stappen volgen elkaar dus op. Het is niet en/en.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Precies, daar zijn wij het allemaal over eens. Daarom verbaast het mij ook dat u dit niet nog eens nadrukkelijk aan de provincies wilt laten zeggen door het kabinet. Tot nu toe hebt u althans niet gezegd dat u die motie wilt medeondertekenen. Volgens mij is het juist logisch dat degenen die met de volgtijdelijkheid rekening moeten houden, de provincies dus, die duidelijke wens van de Kamer kennen.

De heer Van Erp (VVD):

Ik begrijp dat één gebied voornemens is om dat te doen. Ik denk dat de minister en de staatssecretaris de opvattingen van de Kamer zeer wel kennen – die zijn verleden keer nadrukkelijk uitgesproken in het debat – en dat zij die zullen overnemen en vervolgens ter kennis brengen aan de betrokken regio's.

Minister Dijkstal:

Voorzitter! Het onderwerp waarover wij vandaag praten, is naar zijn aard belangrijk genoeg om ervoor op te passen dat we met elkaar geen spelletje gaan spelen. We moeten proberen onder ogen te zien waarvoor we gesteld staan en hoe we daarover tot besluitvorming moeten komen.

Mijn uitspraak, gedaan aan het eind van het algemeen overleg, moet ook een beetje geplaatst worden in het kader van dat algemeen overleg. Misschien is het niet helemaal gepast om kritiek te hebben op de Kamer, maar toch zeg ik dat ik vond dat vanuit de diverse fracties iets te gemakkelijk werd gezegd dat ik mij verschool achter een commissie, waarbij werd gevraagd waar de daadkracht was gebleven en waarbij werd aangegeven welke zaken ik niet aanpakte. Wij allen in dit huis hebben natuurlijk mee mogen maken dat de stadsprovincie niet tot stand kon komen. Velen betreuren het dat daarmee een grote impasse in de bestuurlijke vernieuwing is ontstaan. Het was een beetje op grond van die signalen, dat ik die reactie aan het eind heb gegeven. Maar het is misschien verstandig de zaken nu iets meer uit elkaar te rafelen, zodat we precies van elkaar weten waar we staan en hoe we verder met elkaar om kunnen gaan. Ik zeg dat ook tegen de achtergrond van het dictum van de motie "spreekt uit dat deze koppeling niet gewenst is".

Ik wil de Kamer in de eerste plaats geruststellen, zeker de indieners van de motie, en met name mevrouw Van der Hoeven. Zij wijst de koppeling van de stadsprovincie aan de voortgang van de kaderwet af, en daarin heeft zij gelijk. Het kabinet heeft afspraken gemaakt over hoe het met de kaderwet in de hand het evaluatietraject zal aflopen, zoals het officieel heet, en dat was erop gericht dat we aan het eind van het jaar het materiaal krijgen, op grond waarvan men in het gebied zegt: we zouden liever zoeken naar een versterkt grootstedelijk bestuur, of we zouden liever de weg van de gemeentelijke herindeling gebruiken om te proberen de stedelijke problematiek op te lossen. Die mogelijkheden biedt de evaluatie; wij zullen die mogelijkheden aflopen, en dat levert aan het eind van het jaar een bepaald beeld op. Op dat punt dus geen misverstand; de Kamer kan daarover gerust zijn.

Maar dan daarna. Als dat materiaal bij het kabinet ligt, heeft het kabinet een eigen zelfstandige afwegingsmogelijkheid. Het kabinet kan voor elk van die gebieden, op welke grond dan ook, besluiten om iets wel of niet te doen; dat is zijn verantwoordelijkheid. De andere strekking van mijn opmerking aan het eind van het algemeen overleg was, dat ik het zeer ongewenst zou vinden als het kabinet in zo'n afwegingsproces zou komen en besluiten zou nemen over die gebieden, terwijl het geen idee heeft wat het met Rotterdam wil doen. Bestuurlijk gezien zou ik dat zeer slecht vinden, en ik denk ook niet dat het kabinet het zo zal doen, maar dat het liever de omgekeerde weg zal kiezen. Om het iets preciezer te zeggen: de hele inzet van het kabinet, en zeker van ons beiden, is erop gericht gelijktijdig met het materiaal dat er ligt vanuit de kaderwet, iets op tafel te hebben voor Rotterdam. Wij proberen dat mede te bereiken met de hulp van de commissie van externe deskundigen, en uiteindelijk zullen wij die keuze maken. Ik zeg er wel nadrukkelijk bij dat, als wij beslissingen nemen, deze in alle gevallen genomen moeten worden om de problemen die in de gebieden rond steden bestaan, op te lossen. Daar doen we het allemaal voor: het is geen soort spelen met blauwdrukken, maar we doen het vooral ook om gebieden de mogelijkheid te geven, te komen tot oplossing van de problemen.

De heer Van Erp sprak wat badinerend over de commissie, wat mij een beetje van hem tegenvalt. Ook van de VVD-fractie mag ik namelijk vragen om begrip voor die impasse. We kunnen natuurlijk achteraf uitzoeken wie daaraan de meeste schuld had, maar daar schieten we niets mee op, we moeten verder. Het zoeken voor een commissie naar mensen met groot gezag maar met voldoende afstand – dat was een vereiste – was niet gemakkelijk. Daarin is meer tijd gaan zitten dan we misschien zelf gehoopt hadden. Ik ben uitermate verguld met de kwaliteit van de mensen die we in die commissie hebben zitten: de heer Andriessen, de heer Van Lede, de heer Luteijn, de heer Andersson en de heer Lambooy zijn niet de kleinste jongens in het land. Wij hopen dus inderdaad dat met deze groep mensen precies die impuls tot stand kan komen die we nodig hebben om, als ik het heel oneerbiedig zeg, een beslissing in de Rotterdamse regio te forceren.

De commissie houdt zich bezig met twee aspecten. In de eerste plaats zal zij de grootstedelijke problemen die een oplossing behoeven, moeten herbevestigen. In de tweede plaats zal zij een weg aangeven – en ook nagaan of daar draagvlak voor is – voor de regio Rotterdam. Het kabinet heeft niet op voorhand een oplossing aangegeven. De commissie mag opereren binnen de algemene randvoorwaarden die zijn aangegeven in de brief over de bestuurlijke vernieuwing.

Voorzitter! Elke beslissing voor Rotterdam heeft effecten op de rest van de provincie, dus op Zuid-Holland/Haaglanden. De heer Van Erp heeft gelijk dat er ook sprake kan zijn van een effect op de overige kaderwetgebieden. Wij hebben met de Kamer besproken dat wij niet meer dan twee soorten provincies willen. Het versterkte grootstedelijke gebied van Rotterdam zal ongeveer het model zijn dat ook elders wordt toegepast. Ik ga niet in op nuances, want wij moeten het algemeen overleg niet overdoen. De hoofdlijn is dat wij kiezen voor de "gewone" provincie en voor het versterkte grootstedelijk bestuur.

Ik heb geen moeite met de motie als daarmee het aflopen van het evaluatietraject wordt bedoeld. Echter, als daarin wordt miskend dat het kabinet een eigen verantwoordelijkheid heeft om uiteindelijk de beslissing te nemen, ook gerelateerd aan de voortgang in Rotterdam, heb ik er wel problemen mee. Het kabinet moet die afweging maken en zal in die zin een volgordelijkheid in de besluitvorming aanbrengen. Als wij het goed doen – ik hoop dat dit ons lukt – ligt het in de tijd zo dicht bij elkaar dat er voor het eind van het jaar duidelijkheid is op alle fronten.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Voorzitter! Het kabinet kan na het lezen van alle evaluatierapporten tot de conclusie komen dat voor kaderwetgebied A een goede oplossing voorgesteld wordt, terwijl de beslissing voor Rotterdam nog even op zich laat wachten. Kan dan toch voortgegaan worden met kaderwetgebied A?

Minister Dijkstal:

Dat is denkbaar, maar u moet ook rekening houden met het omgekeerde, namelijk dat het kabinet dat niet wenst. In de laatste brief van het kabinet aan de Kamer op dit punt staat dat de oplossing voor het grootstedelijk gebied Rotterdam het meest dringend is. Ik heb daaraan toegevoegd – en ik houd dat staande – dat het in dit land toch niet zal gebeuren dat wij uiteindelijk in één van de kaderwetgebieden, bijvoorbeeld in het oosten of in het zuiden, de stadsprovincie invoeren, terwijl er in de grootstedelijke gebieden in de Randstad niets tot stand gebracht kan worden. Dat zou ik een rare vertoning vinden, zowel van het kabinet als van de Kamer. Het is niet onlogisch om eerst te mikken op een oplossing voor het gebied waar de problematiek het meest dringend is, Rotterdam dus. Wij hopen dit snel te kunnen afronden. Daarmee hopen wij ook een model in handen te krijgen dat ons kan helpen bij een zorgvuldige evaluatie en besluitvorming in andere gebieden.

Mevrouw Van der Hoeven (CDA):

Als dit voor Rotterdam niet lukt, houdt de minister dan vast aan zijn uitspraak dat daarmee de voortgang in de andere kaderwetgebieden van de baan is?

Minister Dijkstal:

Daar moet ernstig rekening mee worden gehouden. Wij moeten echter de zaak niet op de spits drijven. Ik heb liever dat wij voor de gezamenlijke inzet kiezen om een oplossing voor Rotterdam te vinden. Alle inspanningen van de afgelopen tijd zijn daarop gericht. De Kamer kan ons overigens altijd terugroepen. Ik vraag nu alleen, ons ruimte te geven om de twee trajecten af te lopen. Ik verwacht dat aan het eind van jaar de evaluatie beschikbaar komt, terwijl er tegelijkertijd een oplossing voor Rotterdam gevonden is.

De heer De Cloe (PvdA):

Voorzitter! Ik waardeer het dat de minister zegt dat hij zal proberen om aan het eind van de rit ten aanzien van alle gebieden voorstellen te doen. Hij denkt dat als het in Rotterdam niet lukt, het voor de andere gebieden moeilijk zal zijn. De opmerking van de Kamer is erop gericht dat er een zelfstandige afweging komt, die tot een totaalpakket leidt. Of er door het kabinet twee of drie gebieden worden geaccepteerd, zullen wij dan wel zien, maar elk gebied verdient een eigen afweging, dat staat vast.

Het kabinet heeft wel eens voorstellen voor herindeling gedaan of geaccepteerd, zoals Rosmalen bij Den Bosch. Dat is ook door de Kamer geaccepteerd. Dat wil echter nog niet zeggen dat andere voorstellen, zoals Goirle bij Tilburg, ook door de Kamer worden geaccepteerd. De Kamer kan daarin onderscheid maken, want ook zij wordt daarbij betrokken. De minister dient dat ook voor zijn rekening te nemen.

Minister Dijkstal:

In het laatste hebt u zeker gelijk. Er is sprake van een zeker risico in dat traject, omdat uiteindelijk elke gemeentelijke herindeling per wetsvoorstel in de Kamer bevochten moet worden. Ik ga uit van de politiek volwassen afspraak, gericht op het oplossen van de stedelijke problematiek en met name de ruimtelijke knelpunten. Op grond van de kaderwet en de evaluatie gaat het om een keuze tussen de ene en de andere route. Te zijner tijd zullen wij een beroep op de Kamer doen om bepaalde wetsvoorstellen te steunen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Er is een tempoverschil tussen Rotterdam en de andere gebieden, waarin men al jaren bezig is. Daar heeft al een evaluatie plaatsgevonden en is men al veel verder. Die gebieden worden nu afgemeten aan een plaatje dat er nog niet is. De andere kaderwetgebieden moeten ook de kans krijgen om te reageren op dat toekomstige plaatje voor Rotterdam.

Minister Dijkstal:

U heeft gelijk. Ik vind het niet aanvaardbaar om, vooruitlopend op hetgeen er ten aanzien van Rotterdam wordt bedacht, de andere gebieden te bedienen. Daaraan is namelijk een risico verbonden. Gesteld dat ten aanzien van een gebied akkoord wordt gegaan met een versterkt grootstedelijk bestuur en vervolgens blijkt dat dit model in Rotterdam niet toepasbaar is, dan eindigen wij alsnog met drie verschillende provincies. Om dat te voorkomen, zal de gelijktijdigheid ingebouwd moeten worden. Gesteld dat dit traject is afgelopen en Rotterdam volgt. Het kabinet probeert dan al die knopen door te hakken en een beeld neer te zetten. Als dat beeld afwijkt van hetgeen er in de gebieden is bedacht, kan daarop dan nog ingespeeld worden? Ik vind dat wij moeten bezien of daarvoor – gezien ook het ordentelijk omgaan met elkaar – een zekere ruimte geschapen kan worden. Ik kan mij nu niet binden aan de wijze waarop dat moet gebeuren, want dat heb ik nog niet overdacht, maar ik vind de vraag terecht.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Voorzitter! Wat de afwikkeling van de kaderwetgebieden betreft, heeft mevrouw Scheltema gesproken over het minimumtakenpakket. In de veronderstelling dat het wetsvoorstel inzake Rotterdam zou worden aangenomen, vonden wij het handig om een analyse van de hoofdzaak van het desbetreffende takenpakket te maken, zodat dit als minimumpakket voor de andere gebieden kan gelden. Wij verkeren nu niet meer in diezelfde positie, dus wij zullen, rekening houdend met de bedoeling van de motie, in het najaar bij de besluitvorming moeten bezien hoe het pakket van de tweede soort provincie eruit kan zien. Wij moeten bekijken op welke manier dat al dan niet van toepassing is op de andere gebieden. Wij zullen, rekening houdend met hetgeen er uit de verschillende gebieden naar voren komt, de verdere invulling bezien. Vanwege de ontwikkelingen met betrekking tot Rotterdam is een en ander in een ander daglicht komen te staan. Ik meen dat met deze interpretatie recht wordt gedaan aan hetgeen toentertijd met de motie is beoogd. Dat kan voor mevrouw Scheltema dus een geruststelling zijn.

Ten aanzien van de motie inzake Friesland hebben mevrouw De Boer en ik na het algemeen overleg een gesprek gehad met een delegatie uit Friesland. Wij hebben geprobeerd om het eens te worden over de vraagpunten die er aldaar naar aanleiding van het voorlopig kabinetsstandpunt nog leefden. Wij hebben inmiddels een aantal afspraken gemaakt om in gezamenlijke werkgroepen een aantal onderdelen nog eens nader te bestuderen en te kijken of er eventueel aanleiding is om toch tot wetsaanpassing te komen. Ik ga er zelf een beetje van uit dat dit in de komende periode tot nadere conclusies leidt.

Mijn indruk is dat hetgeen in de motie gevraagd wordt, op dit moment in uitvoering is en dat de motie daarmee overbodig is. Als zij wordt aangenomen, verandert er overigens ook niets. Ik ben er immers echt van overtuigd dat hetgeen hier gevraagd wordt, op dit moment onderwerp van bespreking is, zowel tussen mij en een Friese delegatie als in overleg met mevrouw De Boer.

De heer De Cloe (PvdA):

Ik heb de brief van 23 april van het kabinet over Friesland beschouwd als een reactie op wat men had voorgelegd vanuit Friesland. Nu zegt de staatssecretaris: na het overleg hebben wij opnieuw een gesprek gehad en dat zal nog wel even doorlopen. Ik neem aan dat de Kamer over het eindresultaat van het totale pakket nog wordt geïnformeerd en dat de motie dan gezien moet worden als een steun in de rug bij de onderhandelingen, in de zin zoals de Kamer dat wenst volgens de motie.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Friesland heeft een voorlopig standpunt vastgesteld en daar hebben wij een voorlopige reactie op gegeven. Dat is dat stuk van 23 april waar de heer De Cloe op reageert. Op dit moment vinden gesprekken plaats, ook in Friesland, met alle betrokken gemeenten om tot een definitief oordeel te komen. Om tot dat definitieve oordeel te komen, was er bij Friesland behoefte aan een nader gesprek met het kabinet om nog eens even de interpretatie van een aantal passages uit die brief goed door te nemen en te kijken waar de mogelijkheden liggen om het met elkaar eens te worden over de afwikkeling van deze kwestie. Dat laatste gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden en heeft geleid tot een aantal vervolgafspraken.

Het spreekt vanzelf dat als er zowel door de Friese stuurgroep als door het kabinet definitieve standpunten worden bepaald, wij de Kamer daar gewoon weer van op de hoogte stellen. Ik meen dat dit in de lijn van de bedoelingen ligt. Ik ben overigens blij met de opmerking van de heer De Cloe over de positie van het Friese project, omdat wij natuurlijk aan het eind een situatie moeten hebben waarbij Friesland invoegt in wat er algemeen in Nederland aan taakverdeling tussen provincies en gemeenten wordt gerealiseerd.

Ik kom te spreken over de motie die betrekking heeft op de ARHI-procedures in kaderwetgebieden. Ik heb met die motie wat meer moeite. Wij hebben een vigerende ARHI-wet die de bevoegdheid bij de provincie legt om ARHI-procedures te starten. De provincie heeft die bevoegdheid als zij daar voldoende grond voor aanwezig acht. Het gaat in dit geval om Overijssel, want dat is de enige provincie waarin het op dit moment actueel is. Ik heb een uitvoerig overleg gehad met het provinciaal bestuur van Overijssel om over en weer na te gaan wat de complicaties kunnen zijn van het gelijktijdig starten van een ARHI-procedure en het ontwikkelen van alternatieven voor herindeling. Desondanks heeft het provinciaal bestuur van Overijssel na dat overleg afgewogen dat het in de omstandigheden van Overijssel wijs is om ook de ARHI-procedure te starten. Ik vind dat dit, met de vigerende ARHI-wet, tot de bevoegdheid en het recht van de provincie behoort. Ik ben dus ook niet van plan om daar verder iets aan te doen. Integendeel, het gesprek heeft plaatsgevonden en ik ben van oordeel dat de afweging uiteindelijk bij de provincie ligt. Dat laat even onverlet de behoefte die ook hier bestaat om de ARHI-wet te wijzigen, maar dat is een ander traject.

Het zou eventueel nog in andere provincies aan de orde kunnen komen. Als dat het geval is, zal ik ook daar een gesprek hebben met het provinciaal bestuur om eens nadrukkelijk onder ogen te zien of ook daar het eindoordeel zou moeten zijn dat het wijs is of dat beter even gewacht kan worden. Dat is echter het maximum tot waar ik op dit punt kan gaan. Ik ga dus niet in algemene zin de provincies verzoeken om te wachten met ARHI-procedures, want het kan onder bepaalde omstandigheden wel eens helpen om tot een goed eindresultaat voor de stedelijke gebieden te komen. En dat is toch de eerste notie die ons zou moeten bewegen om met dit traject bezig te zijn.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Voorzitter! Toen ik de motie toelichtte, heb ik ook toegegeven dat het een bevoegdheid van de provincie is. Daarover kan dus geen misverstand bestaan. Wat ik echt belangrijk vind...

De voorzitter:

Nee, u stelt een vraag en u herhaalt niet wat u belangrijk vindt.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66):

Ik vind het bijzonder belangrijk als de staatssecretaris in dat overleg met de gebieden de wens van de Kamer over de volgtijdelijkheid zou beklemtonen. Dat is de strekking van de motie. Natuurlijk moet er een afweging komen. De provincies besluiten uiteindelijk wat hun goed dunkt. Ik denk echter dat het goed is als provincies op de hoogte zijn van het zware gewicht dat de Kamer aan de volgtijdelijkheid geeft.

Staatssecretaris Van de Vondervoort:

Het is volgens mij voor de provincies betrekkelijk eenvoudig om te weten wat de Kamer vindt op dit punt. Als er desalniettemin, ook na een gesprek, een bepaald oordeel volgt, dan heeft de provincie daarbij het recht om haar eigen weg te volgen. Dat wordt overigens uitdrukkelijk niet ontkend door mevrouw Scheltema.

Ik kom bij de motie die betrekking heeft op de doordecentralisatie. Die motie "hangt" nog, om het zo maar eens te zeggen. Ik denk dat het goed is dat ik toezeg dat mevrouw Scheltema voor het zomerreces een notitie ontvangt, zodat wij in de gelegenheid komen om te bekijken of er aanleiding is om verdere maatregelen te nemen dan wel het te laten bij de wettelijke mogelijkheden die er op dit moment zijn.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, morgen over een week, op woensdag 19 juni, over de moties te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven