Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (23029, R1461).

(Zie vergadering van 16 februari 1995.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! De mondelinge inbreng in eerste termijn van de Kamer vorige week op deze Rijkswet op het Nederlanderschap heeft mijns inziens in ieder geval duidelijk gemaakt dat het wetsvoorstel enerzijds steun krijgt doch dat er aan de andere kant ook over een wezenlijk onderdeel van het voorstel, de dubbele nationaliteit, hier en daar verschil van mening is en er in ieder geval wat nuances zijn.

Het wetsvoorstel heeft een lange voorgeschiedenis en uw Kamer heeft daarover ook gesproken. Een discussie die meer ging over het kiesrecht voor vreemdelingen, was mede aanleiding voor de toenmalige minister van Justitie, mede namens de collega's van Binnenlandse Zaken van het kabinet van CDA en PvdA, om te komen met de notitie Meervoudige nationaliteit van 31 mei 1991. In die notitie werd verwezen naar het fungerend regeerakkoord voor het kabinet van CDA en PvdA, naar de regeringsreactie op het WRR-rapport, naar de toelichting op de begroting van Justitie en naar het beleidsplan "Recht in beweging".

Het toenmalig kabinet achtte de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie passend in het proces van voortschrijdende participatie en integratie in de Nederlandse samenleving en het huidige kabinet denkt daar nog net zo over. In de afgelopen week is tijdens het debat hierover door de overgrote meerderheid van deze Kamer nog eens duidelijk bevestigd dat naturalisatie een goede stap is in het proces van integratie. Het is goed om dat nog eens duidelijk vast te stellen, omdat anders wellicht die duidelijke stellingname van de overgrote meerderheid van uw Kamer wellicht ondergesneeuwd zou kunnen raken onder de discussie over de dubbele nationaliteit. De overgrote meerderheid van deze Kamer vindt naturalisatie in het kader van integratie een goede stap. Over de dubbele nationaliteit bestaan, zoals ik al zei, wel verschillen.

In de notitie van 1991 over die meervoudige nationaliteit werd meegedeeld dat in artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, de opgenomen bepaling dat bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie afstand moet worden gedaan van de oude nationaliteit, zou komen te vervallen. Daarop is bij de parlementaire behandeling in oktober 1991 de motie-Soutendijk-van Appeldoorn/Apostolou aan de orde geweest en door de Kamer aangenomen. Hoe men ook over de interpretatie van die motie kan denken – daarover is vorige week het een en ander gezegd – voor mij is een aantal zaken heel helder. Dat is in de eerste plaats dat versoepeling van de afstandseis wettelijk moest worden geregeld. Dat was uitdrukkelijk in de motie opgedragen. In de tweede plaats moet er sprake zijn van een individueel keuzemoment "niet per definitie leidend tot meervoudige nationaliteit", aldus de motie. Dat betekent geen automatisme. In de derde plaats werd in die behandeling en in die motie geaccentueerd dat er van zorgvuldige voorlichting aan de betrokkene sprake zou moeten zijn. Dat alles is verwerkt in de circulaire van mijn voorganger, staatssecretaris Kosto, van 20 december 1991 die op 1 januari 1992 in werking is getreden. In die circulaire is inderdaad vooruitgelopen op een wettelijke regeling door het laten vervallen van die afstandseis, overigens via accentuering van die individuele keuze bij de individuele aanvrage. Dat laatste wil ik uitdrukkelijk onderstrepen. Ik meende dat de heer Apostolou daar ook aan refereerde. In de staat van inlichtingen die bij de procedure wordt gehanteerd, staat een aantal heel concrete vragen daarover aan de betrokkene die een verzoek tot naturalisatie indient, zoals: Bent u op de hoogte van de gevolgen van uw eigen nationaliteit? Kent u de voor- en nadelen als u meer dan een nationaliteit houdt? Wilt u gelet op die voor- en nadelen die aanvrage doorzetten?

In de praktijk van de afgelopen jaren, van 1992 t/m 1994, is een totaal van 111.924, dus bijna 112.000, mensen genaturaliseerd. Daarin is wel degelijk invulling gegeven aan dat individuele keuzemoment. Ik wil straks graag terugkomen op de vraag of je daaraan een nog duidelijker invulling zou kunnen geven.

Alvorens ik inga op de verschillende vragen, wil ik iets zeggen over enkele algemene lijnen van het debat van vorige week waarbij vele leden aan het woord zijn geweest. Vele woordvoerders hebben commentaar geleverd in verband met het feit dat de bestaande praktijk drie jaar heeft geduurd en dat daarbij, met instemming van de Kamer, zonder wettelijke regeling is gewerkt. De heer Korthals zei: we worden geregeerd bij motie. Ik begrijp zijn redenering. Enerzijds ben ik blij dat in de afgelopen jaren voor veel mensen – ik sprak over 112.000 mensen – de hoge drempel voor naturalisatie is weggenomen. Anderzijds vind ik dat wanneer een periode van meer dan drie jaar nodig is om tot wetgeving te komen, dat niet echt fraai is. Voor het feit dat deze termijn nodig was, is natuurlijk een verklaring te geven. De leden weten hoe die verklaring luidt. We hebben bovendien te maken met het feit dat het hier om een rijkswet gaat. Het is echter goed te erkennen, dat wij in de toekomst moeten proberen de wetgeving dichter bij de praktijk te brengen.

De heren Schutte, Korthals en anderen hebben gezegd, dat wezenlijk waarde moet worden gehecht aan onze nationaliteit. Hiermee zeg ik niet dat andere kamerleden met dit onderwerp slordig zijn omgesprongen. De heer Schutte zei: je mag niet te gemakkelijk voorbijgaan aan de diepgang van het begrip nationaliteit. Dat ben ik met hem eens. Daarom vind ik het noodzakelijk dat bij de gehele naturalisatieprocedure, ook als die wettelijk is geregeld is, met grote zorgvuldigheid gewerkt wordt. Ook in de afgelopen periode heeft men dat gedaan. Die zorgvuldigheid hoort echter gewaarborgd te worden. Dat past naar mijn mening bij het duidelijke begrip nationaliteit en bij de weging daarvan.

Wij moeten ook duidelijker stellen, dat het een goede zaak is als de mensen werkelijk afstand willen doen van een nationaliteit als zij daartoe in de gelegenheid zijn en als zij geen echte reden hebben om een andere keus te maken. Wij moeten ook erkennen dat het hebben van één nationaliteit grote voordelen heeft.

Gelet op de uitspraken van de heer Korthals, moet ik constateren dat de VVD zeer consistent is geweest. De heer Korthals heeft zich van meet af aan verzet tegen de mogelijkheid van het hebben van een dubbele nationaliteit. Een paar zaken wil ik in dit verband nog noemen.

Ik begrijp het standpunt van de geachte afgevaardigde. Hij vindt dat als werkelijk van een nationaliteit afstand gedaan kan worden, het hebben van één nationaliteit wellicht de voorkeur verdient. Het is echter ook bekend, dat voor velen de echte keus tussen een enkelvoudige of een meervoudige nationaliteit niet bestaat. Dat kan het gevolg zijn van het feit dat men komt uit een land waar het afstand doen van de nationaliteit eenvoudig niet mogelijk is. Denkt u maar aan landen als Algerije, Griekenland, Iran, Marokko en Tunesië. Het is ook mogelijk dat men uit een land komt waar men bij aanvaarding de andere nationaliteit van rechtswege verliest. In dat verband noem ik China, Ethiopië, Eritrea en Suriname. Daarnaast hebben wij nog te maken met het feit dat naturalisatie niet de enige oorzaak hoeft te zijn van het hebben van een dubbele nationaliteit. Die dubbele nationaliteit kan ook ontstaan – en dat komt vaker voor – als kinderen geboren worden uit nationaliteitsrechtelijk gezien gemengde huwelijken of door het samenvallen van de beginselen van het ius soli en het ius sanguinis. In dit verband wil ik een voorbeeld geven.

Als in de Verenigde Staten een kind uit Nederlandse ouders geboren wordt, heeft dat kind een dubbele nationaliteit. Op grond van de Amerikaanse wet heeft het kind namelijk de Amerikaanse nationaliteit, het ius soli. Op grond van het Nederlandse recht krijgt het op grond van zijn afstamming de Nederlandse nationaliteit. Het heeft dan automatisch een dubbele nationaliteit.

Vervolgens wil ik nog op andere argumenten wijzen en daarbij denk ik aan de wereld van de verdragen. Het Verdrag van Straatsburg is van 1963 en dus ruim 30 jaar oud. Intussen is de wereld letterlijk en figuurlijk zeer in beweging geweest. Daarom is ook het tweede protocol tot stand gekomen. De heer Schutte vroeg wat de stand van zaken is in verband met dat tweede protocol. Straks zal ik nog op die vraag ingaan. Een feit is dat daarmee een beweging op gang is gekomen met als doel een vereenvoudiging voor het hebben van een dubbele nationaliteit. Op dit punt zijn er op dit moment weer besprekingen gaande in de permanente commissie van de Raad van Europa over de mogelijkheden van een eventueel nieuw verdrag. Ik herinner mij dat de heer Korthals zei: daarover zijn ambtelijke besprekingen gaande, maar wordt dat ook nog bestuurlijk gevolgd, wordt daar gestuurd? Het is duidelijk dat die ambtelijke besprekingen plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van de regering. Wellicht is het goed om een tussenrapportage te vragen, opdat u op de hoogte wordt gehouden van de vorderingen van die besprekingen.

Ik wil met deze algemene punten zeggen dat ik de oproep van uw Kamer tot zorgvuldigheid heb verstaan en dat ik de noodzaak daarvan volstrekt deel. Ik vind met bijna alle sprekers het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie een echt belangrijk en zwaarwichtig moment. Derhalve vind ik dat er grote zorgvuldigheid moet worden betracht en dat er een waarborg moet zijn voor dat expliciete keuzemoment. Het mag dus geen automatisme zijn.

De heer Schutte (GPV):

Voorzitter! De staatssecretaris zegt het nu in algemene bewoordingen. Ik neem aan dat zij dat wil concretiseren, bijvoorbeeld aan de hand van de gerealiseerde cijfers sinds de circulaire in 1991 verscheen. Wij hebben van de zijde van het Inspraakorgaan Turken de cijfers gekregen van het aantal genaturaliseerde Turken in die jaren. Dan zie je dat er in 1990 sprake was van 1950 naturalisaties en in 1994 van 26.000. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de praktijk in Turkije. Vindt de staatssecretaris dat die cijfers wijzen op een zorgvuldige toetsing? Of betekent zorgvuldigheid in deze situatie naar haar mening dat, als iemand bijvoorbeeld een beroep doet op moeilijkheden in de sfeer van het erfrecht – dat speelt in Turkije – dit op zichzelf al voldoende is om de hoofdregel te laten passeren?

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! De heer Schutte vraagt terecht om een aantal cijfers. Ik kom er straks nog op terug. De aantallen zijn inderdaad in sterke mate gestegen. Ik wees al op de staat van inlichtingen, de vragen die daarover heel concreet worden gesteld. Ik vind dan ook dat dit niet wegneemt dat er van zorgvuldigheid sprake moet zijn. Daarvan is in de afgelopen periode ook sprake geweest. Het is niet voor niets dat wij grote achterstanden hebben gehad; ik kom ook daarop nog terug. Enerzijds zijn de aantallen gestegen, anderzijds moest een uitdrukkelijke individuele behandeling aan de orde zijn. Ik heb een voorkeur voor enkelvoudige nationaliteit, maar dit wetsvoorstel strekt er nu juist toe om de mogelijkheid te creëren of liever gezegd wettelijk vast te leggen om die te hoge drempel voor een aantal mensen op weg naar het Nederlands staatsburgerschap te slechten. Ik meen ook dat de vraag om de Nederlandse nationaliteit een dubbel belang dient. Het gaat niet alleen om het belang van de betrokken indiener van dat verzoek. Er is ook het algemeen belang, dat zo weinig mogelijk vreemdelingen die zich duurzaam in onze Nederlandse samenleving bevinden een rechtspositie hebben die ongelijk is aan die van Nederlanders.

Ik wil graag zo goed mogelijk ingaan op een aantal vragen van uw Kamer en vervolgens reageren op de onderscheiden amendementen.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Heeft de staatssecretaris een registratie bijgehouden vanaf 1991 van het aantal mensen dat gevraagd heeft om Nederlander te worden en bovendien het aantal dat vrijwillig afstand heeft gedaan van de oude nationaliteit? Of kent zij die cijfers niet?

Voorzitter: Zijlstra

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Ik heb die cijfers op dit moment niet ter beschikking. Ik meen dat ze er niet zijn, maar ik zal er voor alle zekerheid naar informeren. Als ze er zijn, zal ik ze u zeker doen toekomen.

Er zijn vele vragen gesteld door uw Kamer. De heer Dittrich heeft als eerste gesproken over een aantal onderdelen van artikel 8: het moeten beschikken over voldoende kennis van de Nederlandse taal en het maatschappelijk verkeer. Hij heeft gevraagd: hoe zit dat eigenlijk, er was toch een onderzoek gevraagd? Dat onderzoek is inderdaad gevraagd aan de stichting Centrum voor volwasseneneducatie. Aan deze stichting is opdracht gegeven om te komen tot een objectieve inburgeringstoets, met de nadruk op "objectieve". Wij verwachten dat dat advies in mei op tafel zal liggen. Wij zullen met elkaar een datum moeten afspreken voor de toepassing. Ik denk dat wij gelijktijdig met de inwerkingtreding van de gewijzigde wet de objectieve inburgeringstoets van toepassing kunnen verklaren.

Deze toets gaat vooral over het taalvereiste. Het kunnen lezen en schrijven maakt er op dit moment geen onderdeel van uit. De rijkswet schrijft voor dat men moet zijn ingeburgerd, dat wil zeggen zich in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen en het Nederlands voldoende beheersen om zelfredzaam te zijn. Daarvoor is in mijn ogen mondelinge taalvaardigheid voldoende.

In de toets zal, zoals ook door het CDA verzocht, ook getoetst worden op kennis van de Nederlandse samenleving en staatsinrichting. De vraag is gesteld of dit geen te hoge barrière is. Veel Nederlanders dragen daar ook geen kennis van, zo wordt verondersteld. Ik wil op dit punt geruststellende woorden spreken. Het ligt in de bedoeling, de toets op twee groepen uit te testen. Allereerst op een groep lageropgeleide Nederlanders. Op deze wijze wil men beoordelen of de vragen op het terrein van de staatsinrichting en de maatschappelijke oriëntatie niet te moeilijk zijn. Verder zal de toets ook worden uitgetest op een representatieve groep allochtonen.

Is hierbij een soort beroepsmogelijkheid aanwezig? Ik denk dat deze vraag wat te vroeg gekomen is. De inburgeringstoets is een standaardtoets, die in het hele land op uniforme wijze wordt afgenomen in een gesprek met een onderwijskundige. Wij proberen daarmee willekeur in de beoordeling te voorkomen. In de ontwikkeling wordt gedacht aan de mogelijkheid van beroep, niet zozeer bij de IND alswel bij de instelling van volwasseneneducatie waar de toets is afgelegd. Wij zullen dat in de procedure meenemen.

De heer Rabbae heeft de eis van kennis van de staatsinrichting te hoog genoemd. Ik vraag hem, het resultaat van de tests met de toets af te wachten. De toets zal de Kamer overigens worden toegestuurd. Het taalniveau in het gesprek zal worden getoetst aan de hand van vragen over de Nederlandse samenleving. Daarbij zal worden aangesloten bij kennis van die samenleving. Te denken valt aan vragen over de rechten die men krijgt, bijvoorbeeld het kiesrecht, alsmede aan vragen over het functioneren van de samenleving. Hoe zit een gemeentehuis in elkaar? Welke functies zijn er? Hoe bereik je een arbeidsbureau? Het gaat om zaken die van praktisch belang voor de mensen zijn. Verder zullen zaken aan de orde komen als de leerplicht en de positie van de vrouw. Ik kan het mij voorstellen dat ik op het moment dat de toets op tafel ligt met de LAO van gedachten zal wisselen.

De heer Verhagen (CDA):

De staatssecretaris spreekt over de positie van de vrouw. Hoe staat zij tegenover de geconstateerde achterstandspositie en de moeilijkheden die juist dit punt bij naturalisatie kunnen optreden? Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de man wel, maar de vrouw niet genaturaliseerd kan worden.

Staatssecretaris Schmitz:

Ik wil het onderzoek graag afwachten. In de toets wordt het een en ander aan de orde gesteld over de positie van de vrouw in de Nederlandse cultuur. Het lijkt mij goed om daarover naar aanleiding van de toets nog eens te praten, graag nadat de test op beide genoemde groepen heeft plaatsgevonden.

De heer Dittrich vroeg nog naar de relatie tussen het inburgeringstraject en de inburgeringstoets. Het inburgeringstraject slaat speciaal op de nieuwkomers. Het start eigenlijk al op het moment van binnenkomst, als men tenminste een redelijke zekerheid heeft dat men hier kan blijven. In zo'n traject kan de betrokken vreemdeling deelnemen aan basiseducatie en volwasseneneducatie. Dat is erop gericht om zo goed mogelijke kansen op de arbeidsmarkt te krijgen. Naturalisatie is pas na vijf jaar aan de orde. Als iemand dan al dat hele inburgeringstraject heeft doorlopen, zal hij in de naturalisatieprocedure natuurlijk niet opnieuw de inburgeringstoets behoeven af te leggen. Het niveau van de inburgeringstoets ligt op het laagste niveau van taalvaardigheid dat ook in het inburgeringstraject wordt aangeboden. In het regulier onderwijs uit het inburgeringstraject – de basiseducatie en de volwasseneneducatie – wordt ook aandacht besteed aan de lees- en schrijfvaardigheid. Dat gaat duidelijk wat verder dan bij de inburgeringstoets.

Op dit moment wordt de taalkennis nog per gemeente beoordeeld. In dat kader is gevraagd naar de lange wachtlijsten voor cursussen Nederlands en maatschappijleer. Bij schrijnende gevallen of duidelijke tekortkomingen op dit punt ten aanzien van mensen die voor naturalisatie in aanmerking willen komen, komt artikel 10 in beeld. Dat artikel is er juist voor bestemd om rekening te kunnen houden met dit soort bijzondere omstandigheden.

Verder wil ik een toelichting geven over de aantallen in behandeling zijnde naturalisaties en de achterstanden die daarbij zijn ontstaan. Ik heb daarover recent het een en ander aan de Kamer doen toekomen. De oorzaken voor deze achterstanden liggen nogal voor de hand. Het aantal aanvragen is immers geweldig toegenomen. In 1988 lag het totaalaantal aanvragen voor naturalisatie op 7861. In 1994 zijn er ongeveer 50.000. In zes jaar is dus sprake van een gigantische stijging, maar dat komt ook door de versoepeling van de afgelopen drie jaar. Met de behoorlijk gecompliceerde procedure die daaraan ten grondslag ligt, heeft dat tot achterstanden geleid. Ik heb de Kamer daarover een brief geschreven op 5 december 1994.

Nog recent, op 14 februari, is de Kamer op dat punt een aantal maatregelen doorgegeven. Ik noem de task force die bij de Immigratie- en naturalisatiedienst is ingesteld om de achterstanden in te halen en de voorraden op dat punt tot de normale werkvoorraad terug te brengen. Ik heb daarbij de Kamer bericht dat de in 1994 beproefde procedure, waarin het verzoek voor een groot deel wordt behandeld door de gemeente, per 1 januari 1996 landelijk kan worden ingevuld. Ik heb de Kamer een brief gestuurd over het pilotproject. Dat is een geslaagd project waarover alle betrokkenen tevreden zijn. Derhalve kon worden geconcludeerd dat wij deze methode nader kunnen gaan toepassen.

De heer Dittrich heeft, met anderen, een aantal vragen gesteld over de voorstellen inzake artikel 15. Ik zal die vragen gecombineerd behandelen. De voorstellen met betrekking tot artikel 15 hebben tot doel geen automatisme te brengen in het verlies van Nederlanderschap, dus de keerzijde van de medaille van de naturalisatie, bij de vrijwillige verkrijging van een vreemde nationaliteit of het langdurig bezit van een vreemde nationaliteit naast het Nederlanderschap. Hoeveel Nederlanders in het buitenland woonachtig zijn, is niet exact bekend. Enige jaren geleden is namelijk de registratie van Nederlanders bij de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland afgeschaft. Wel kan er op basis van de bij ambassades en consulaten aanwezige gegevens van worden uitgegaan, dat het ongeveer 600.000 Nederlanders betreft. Van deze groep hebben in het totaal 21.881 in het buitenland wonenden zich laten registreren voor deelname aan de in mei 1994 gehouden Tweede-Kamerverkiezingen. Dat is één zo'n graadmeter.

Het aantal in het buitenland wonende bipatride Nederlanders dat voldoet of sinds 1 januari voldaan heeft aan de vereisten uit artikel 15, lid c, is ook niet exact bekend. Daarvan wordt geen registratie bijgehouden. Uit de vele vragen die de afgelopen jaren zijn gesteld door de in het buitenland wonende Nederlanders en uit de ontvangen reacties van deze groep kan worden afgeleid dat het hier om enkele tienduizenden personen zou gaan. Het ligt voor de hand dat de meeste gevallen zich voordoen in de emigratielanden Australië, Canada, Nieuw-Zeeland, Verenigde Staten en Zuid-Afrika.

De voorgestelde verliesregeling voor artikel 15 gaat ervan uit dat de bipatride Nederlander die na meerderjarigheid meer dan tien aaneengesloten jaren in het buitenland verblijft, zijn Nederlanderschap verliest indien hij geen duidelijk signaal gegeven heeft, dat te willen behouden. Dat signaal kan door het aanvragen van een Nederlands reisdocument of een verklaring dat men het Nederlanderschap wil behouden vrij gemakkelijk gegeven worden. Vanaf het moment van verstrekking van het reisdocument of van genoemde verklaring gaat een nieuwe termijn van tien jaar in. Wij hebben gekozen voor het moment van de verstrekking van het reisdocument of die verklaring omdat de verstrekking van officiële documenten precies het moment weergeeft waarop de betrokken persoon aan de vereisten in de Nederlandse wet heeft voldaan. Omdat die datum op het document vermeld staat, kan er bij de betrokken personen geen misverstand bestaan over de begindatum van de termijn van tien jaar. De consulaire medewerkers op de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zijn toegerust om de afgifte van reisdocumenten binnen de door de Paspoortwet gestelde termijn van twee maanden te realiseren. Als bovendien de geldigheidsduur van een paspoort in acht wordt genomen, kan niet worden gesteld dat Nederlanders de dupe kunnen worden van het niet tijdig afgeven van een paspoort. Ik wijs erop dat het voorstel bedoelt bipatride Nederlanders in het buitenland hun Nederlanderschap te laten behouden als zij een band, van welke aard ook – maatschappelijk, cultureel, emotioneel – met Nederland hebben.

Personen die het aangaat zijn heel goed op de hoogte van de wijzigingen die hen betreffen. Er is in de afgelopen periode goede voorlichting gegeven via allerlei Nederlandse verenigingen, via Radio Nederland Wereldomroep, via folders die op de ambassades en consulaten lagen. Ik meen te kunnen zeggen dat er niet zoveel mensen nog niet op de hoogte zijn van de wijzigingen in de rijkswet. Als zij helemaal niet op de hoogte zijn, hebben zij totaal geen contact onderhouden met de Nederlandse ambassade en hebben zij ook geen kennis genomen van allerlei publikaties erover. Kortom, dan kan er nauwelijks gesproken worden van een echte band met Nederland.

De heer Verhagen (CDA):

Ik heb de staatssecretaris in eerste termijn gevraagd om een cijfermatige onderbouwing van deze kennis. Naar aanleiding van schriftelijke vragen van de heren Apostolou en Dittrich heeft zij aangegeven dat er daadwerkelijk informatie is verstrekt via allerlei kanalen. Ik heb de staatssecretaris toen gevraagd of zij kan onderbouwen in hoeverre er met deze maatregelen werkelijk resultaat is geboekt. Zojuist merkte zij op dat verondersteld kan worden dat mensen die nu nog niet van de maatregelen op de hoogte zijn nauwelijks een band met Nederland hebben. Graag krijg ik van haar een wat concreter beeld van de kennis die er bij Nederlanders in het buitenland over dit onderwerp bestaat.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Ik heb niet de cijfers voorhanden van het aantal mensen dat om informatie heeft gevraagd. Wel heb ik van het ministerie van Buitenlandse Zaken vernomen dat er voor 1 januari veelvuldig om informatie is gevraagd. De ambassades en consulaten hebben gemeld dat er na die tijd nauwelijks meer vragen zijn binnengekomen. Men heeft dus voor die tijd wel degelijk actief geïnformeerd. Op de vraag hoe vaak er om informatie is gevraagd, kan ik helaas geen antwoord geven.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik heb toch goed begrepen dat er geen weging plaatsvindt van de redenen waarom een Nederlander in het buitenland Nederlander wil blijven?

Staatssecretaris Schmitz:

Dat heeft u goed begrepen.

De heer Dittrich (D66):

Een Nederlander in het buitenland kan dus gewoon een formulier of een verklaring aanvragen zonder dat er gesproken behoeft te worden om de redenen waarom de aanvraag wordt ingediend.

Staatssecretaris Schmitz:

Inderdaad. Er is actief voorlichting gegeven en er is gewezen op de mogelijkheden. Het is aan de mensen zelf om de motieven te bepalen waarom men wil aanvragen.

Voorzitter! De heer Dittrich heeft gevraagd in welke gevallen iemand die buiten het Koninkrijk woont voor naturalisatie in aanmerking komt. Dat betreft twee categorieën. Enerzijds oud-Nederlanders en anderzijds personen die ten minste drie jaar gehuwd zijn met een Nederlander. Voor deze personen geldt het vereiste van woonplaats in Nederland niet. Wel gelden de voorwaarden – zie ook de artikelen 8 en 9 – van kennis van de Nederlandse taal en geen bezwaar tegen het verblijf. Dit zijn dus de twee categorieën die daarvoor in aanmerking komen. Zij komen alleen voor naturalisatie in aanmerking wanneer zij niet wonen in het land waarvan zij de nationaliteit hebben. Alweer moet ik helaas bekennen dat hierover geen cijfermatige gegevens beschikbaar zijn. Ik kan mij voorstellen dat de Kamer die graag wil hebben, maar aangezien ze niet beschikbaar zijn, kan ik ze niet geven.

De heer Schutte sprak over de ontwikkelingen sinds de ondertekening van het Verdrag van Straatsburg in 1963. Ruim 30 jaar later volgde het tweede protocol. De heer Schutte gaf aan dat Frankrijk en Italië het protocol wel hebben aanvaard en Denemarken en Duitsland niet, en vroeg zich af of Nederland niet erg zijn eigen weg gaat. Wij zijn nagegaan waarom Denemarken en Duitsland hebben gekozen voor de enkelvoudige nationaliteit. Zoals in dit debat ook af en toe te horen was, bleek men te vrezen voor een soort verscheurde loyaliteit bij een dubbel staatsburgerschap. Dit betekent niet dat wij, nu Nederland die weg niet kiest, helemaal alleen staan. Ik meld dat Frankrijk, Italië, het Verenigd Koninkrijk en Ierland ook de weg van de dubbele nationaliteit kiezen.

Het tweede protocol is nu door Italië geratificeerd. Frankrijk is bijna zover. Nederland heeft kortgeleden ondertekend en vorige week is er een blanco advies van de Raad van State binnengekomen, dat snel zal worden doorgeleid. Er zijn natuurlijk ook enkele landen die de dubbele nationaliteit wel zien zitten en die het tweede protocol niet hebben ondertekend – ik noem het Verenigd Koninkrijk en Ierland – omdat zij ook geen partij waren bij het Verdrag van Straatsburg. Het zijn echter wel landen die de dubbele nationaliteit hebben en daar geen probleem in zien.

De heer Dittrich vroeg of het niet logisch zou zijn, het verdrag op te zeggen als verder wordt gegaan in een richting die steeds verder af komt van dat verdrag uit 1963. Het wetsvoorstel zou volgens hem op gespannen voet staan met het verdrag. Naar mijn mening zou het niet goed zijn als wij tot opzegging van het verdrag zouden overgaan. De formele reden hiervoor is dat er niet echt sprake is van spanning tussen het wetsvoorstel en het verdrag. Daarnaast gaan wij materieel gezien verder met het tweede protocol, dat is gebaseerd op voortzetting van het Verdrag van Straatsburg en waarbij de gedachte is dat de integratie van langdurig in Nederland verblijvenden uitdrukkelijk in het belang is van zowel de vreemdeling als de staat van verblijf. Ik zou bovendien het verdrag ook niet graag opzeggen omdat dit ons wat grond onder de voeten weghaalt om mee te blijven discussiëren over de ontwikkelingen die gaande zijn. Ik sprak al over de permanente commissie die aan het discussiëren is. Volgens mij is het goed dat Nederland zijn eigen inbreng in de lopende ontwikkelingen blijft hebben. Ik herhaal maar even mijn toezegging aan de heer Korthals, dat ik zal vragen om een tussentijds verslag over de bespreking. Ik ben dus uitdrukkelijk geen voorstander van een voorstel tot opzegging van het verdrag.

De heer Schutte sprak over de meervoudige nationaliteit. Bij Nederlanders die in het buitenland wonen en die de nationaliteit van hun gast aannemen, is er sprake van een eenduidige keuze: men woont er zo lang en men maakt dan de keuze die het verlies van het Nederlanderschap betekent. Het lijkt mij goed, hierbij te bedenken dat erg veel oud-Nederlanders dit verlies eigenlijk zeer betreuren. Hierbij spelen vaak emotionele overwegingen mee, maar die zijn toch wel invoelbaar. Vaak is de keuze voor de andere nationaliteit, met verlies van het Nederlanderschap, tot stand gekomen onder druk van een aantal omstandigheden. Zo is in sommige landen het uitoefenen van bepaalde beroepen of functies niet mogelijk als men de nationaliteit niet overneemt, bijvoorbeeld een ambtelijke functie. Men kan ook in een land terecht zijn gekomen waarin men pas gebruik kan maken van sociale-zekerheidsrechten als de nationaliteit wordt overgenomen. Kortom, men heeft die keuze vaak gedaan onder druk van de omstandigheden. Dat wil echter niet zeggen, dat men deze keuze niet tegen een emotionele achtergrond of niet met grote moeite heeft gemaakt. Had men een andere keuze gehad, dan hadden veel oud-Nederlanders dat Nederlanderschap volgens mij graag behouden.

De heer Schutte (GPV):

Maar geeft dit niet juist het verschil aan met de situatie waarin allochtonen in Nederland kiezen voor de Nederlandse nationaliteit? Dat gebeurt immers niet zozeer onder druk van de omstandigheden. Die keuze willen wij vrij maken. Die keuze wil men dan doen, mits men vrij is de oude nationaliteit te handhaven. In die zin is deze situatie niet helemaal spiegelbeeldig.

Staatssecretaris Schmitz:

Niet helemaal, maar Nederlanders die nu een signaal geven, kunnen strakjes hun nationaliteit behouden. Ik meen dat dit voor hen van grote waarde kan zijn. Zij moeten zelf een signaal geven: daarover ben ik het met de heer Schutte eens.

De heer Schutte (GPV):

Dat zijn dan over het algemeen Nederlanders die min of meer tegen hun zin een andere nationaliteit hebben gekregen.

Staatssecretaris Schmitz:

Ja, dat is juist.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb brieven gekregen van Nederlanders in Canada. Als je in Canada ambtenaar wilt worden, moet je de Canadese nationaliteit aannemen. Er zijn heel veel Nederlanders die er moeite hebben, dat zij hun Nederlanderschap moeten opgeven voor het aannemen van de Canadese nationaliteit. Zij zijn niet gedwongen om die nationaliteit aan te nemen. Maar doen zij dat uit vrije wil, dan verliezen zij hun Nederlanderschap en dat betreuren zij. In die zin is er wel een parallellie met hetgeen wij hier bespreken. Het gaat ook daarbij om integratie.

Staatssecretaris Schmitz:

Daaruit blijkt in ieder geval dat het moment waarop je van de eigen nationaliteit afstand moet doen, emotioneel is. Dat geldt volgens mij voor erg veel mensen.

Voorzitter! Ik ga graag ik op een aantal vragen van de heer Verhagen. Zijn amendementen zal ik straks apart behandelen.

De heer Verhagen heeft geduid op de schijnsamenlevingen. In artikel 8, lid 4, is geregeld, dat een ongehuwde vreemdeling die ten minste drie jaar met een ongehuwde Nederlander in dit Koninkrijk samenleeft in een duurzame relatie anders dan het huwelijk, naturalisatie kan aanvragen. Die bepaling ziet uiteraard niet op schijnsamenlevingen. De gemeenten moeten toetsen of partners drie jaar aaneengesloten op hetzelfde adres hebben gewoond. Daarnaast wordt bij de naturalisatie getoetst of betrokkenen over een verblijfstitel beschikken en er geen bezwaar bestaat tegen hun voortgezet verblijf. Vreemdelingendiensten controleren op dit punt en blijven hoe dan ook alert op schijnrelaties. Immers, de betrokken vreemdeling zal als regel een vergunning tot verblijf hebben op basis van de samenleving met een Nederlander. Is die samenleving niet reëel of ontbonden, dan is daarmee de grondslag voor de verblijfsvergunning vervallen en bestaat bezwaar tegen verblijf voor onbepaalde tijd en dus ook tegen naturalisatie. Om die schijnrelaties nog effectiever te kunnen bestrijden, wordt in de tweede tranche – daarop kom ik later nog terug – een regel van vernietiging van de verlening van het Nederlanderschap in gevallen van fraude ingevoerd.

De heer Verhagen (CDA):

Dat is helder. Sinds kort zijn echter juist extra maatregelen ingevoerd, opdat de ambtenaar kan toetsen of er sprake is van een schijnhuwelijk. Zelfs al wordt aan een samenlevingsvorm bijvoorbeeld een notarieel contract gekoppeld, de notaris zal nooit de toets uitvoeren die de ambtenaar van de burgerlijke stand wel kan uitvoeren.

Staatssecretaris Schmitz:

Dat is volgens mij juist. Overigens gaan wij straks in een heel ander verband nog in op allerlei vormen van samenleving. Ik meen inderdaad dat controle bij een huwelijk iets makkelijker is dan bij een samenleving, die allerlei vormen kan aannemen. Daarover ben ik het met de heer Verhagen eens.

De heer Verhagen (CDA):

Trekt de staatssecretaris daaruit de conclusie dat ter zake van naturalisatie samenlevingsvormen anders dan een huwelijk voor de wet gelijkgesteld moeten worden aan het huwelijk?

Staatssecretaris Schmitz:

Kan de heer Verhagen dat herhalen?

De heer Verhagen (CDA):

In dit wetsvoorstel wordt in artikel 8, lid 4a, voorgesteld om met betrekking tot samenlevingsvormen dezelfde regel toe te passen als ten aanzien van huwelijken. Dat voorstel is gebaseerd op de gedachte dat een samenlevingsvorm, niet zijnde een huwelijk, voor de wet gelijkgesteld wordt, zoals wij dat bij andere zaken ook doen. Als je dan constateert dat er voor de controle op schijnhuwelijken veel betere mogelijkheden zijn, moet je dan toch op het standpunt blijven staan dat een samenlevingsverband gelijk is aan een huwelijk? De controlemogelijkheden om na te gaan of er sprake is van een schijnsamenleving zijn minder groot. Moet je die rechtsgelijkheid dan toch zo ver doortrekken dat je voor lief neemt dat er schijnsamenlevingen zijn die zullen leiden tot naturalisatie?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mag ik de heer Verhagen hierover een vraag stellen? Ik heb altijd begrepen dat een criterium voor samenleven het duurzaam samen zijn is van twee partners gedurende een bepaalde tijd. Op grond daarvan kan men in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet dan wel voor naturalisatie. Daarbij gaat het niet om het gelijk stellen van samenleven en van gehuwd zijn voor de wet. Dat is iets heel anders. In mei zullen wij daarover met deze staatssecretaris van gedachten wisselen. Bij deze wet gaat het erom te bewijzen dat het een duurzame relatie betreft op basis waarvan men in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning dan wel voor naturalisatie. Mijns inziens zijn dat twee verschillende zaken.

De heer Verhagen (CDA):

Dat klopt. De staatssecretaris gaf echter toe dat de mogelijkheden voor controle op een schijnhuwelijk iets gemakkelijker zijn dan de mogelijkheden voor controle op een schijnsamenleving. Ik vraag daarom de staatssecretaris of zij desondanks van mening is dat voor de Wet op het Nederlanderschap de mogelijkheden voor naturalisatie voor een samenlevingsverband dezelfde moeten zijn als voor een huwelijk.

Staatssecretaris Schmitz:

Daaraan zijn wel dezelfde voorwaarden verbonden die in de wet geformuleerd zijn, zoals de termijn van drie jaar. Er worden dus nogal wat eisen gesteld waaraan ik vasthoud. Voor het overige zijn de mogelijkheden dezelfde.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! Ik ben heel benieuwd naar de bijdrage van het CDA aan de discussies die wij in mei zullen hebben over samenlevingsvormen. Ik maak toch een bepaalde tendens op bij het CDA om het huwelijk open te stellen voor andere samenlevingsvormen.

Staatssecretaris Schmitz:

Die discussie wachten wij met spanning af.

De heer Verhagen (CDA):

Het CDA heeft uitvoerig gediscussieerd over samenlevingsvormen. De heer Oostlander heeft daarover verschillende geschriften gepubliceerd. Ik zal deze de heer Dittrich graag toezenden. Op het moment dat er sprake is van een duurzame samenlevingsvorm behoort deze ook een bepaalde waardering te krijgen.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Wij zien die discussie tegemoet.

De heer Verhagen heeft gesproken over de problemen van de dubbele nationaliteit die aan de orde zijn geweest bij het overleg van een Marokkaans-Nederlandse ambtelijke commissie. Het verband met dit wetsvoorstel kan niet echt gelegd worden. Er is inderdaad een gemengde ambtelijke commissie bijeen geweest op 20 januari om een aantal problemen te bestuderen die bestonden tussen het ministerie van justitie in Marokko en het ministerie van Justitie in Nederland. Deze bespreking was duidelijk toegespitst op problemen van familierechtelijke aard. Zij hadden onder meer te maken met de erkenning in Marokko van beslissingen van Nederlandse rechterlijke instanties. Marokkanen die gewoonlijk in Nederland verblijven, kunnen voor familierechtelijke problemen de Nederlandse rechter inschakelen. Daarover is gesproken. Beslissingen van de Nederlandse rechter in die gevallen worden op dit moment door Marokko niet algemeen erkend. Dat vraagstuk is in die commissie aan de orde geweest. Verder is het probleem aan de orde geweest van in Nederland gesloten huwelijken tussen Marokkanen, die ginds niet worden erkend. Deze problematiek is echter bezijden dit wetsvoorstel.

De heer Verhagen vroeg voorts in hoeverre ik als staatssecretaris verantwoordelijk ben voor naturalisaties in de overige rijksdelen. In de wet is die verantwoordelijkheid duidelijk geregeld. Volgens artikel 7 van de rijkswet wordt het Nederlanderschap verleend op voordracht van de minister van Justitie van het Koninkrijk. Dat is dus de Nederlandse minister. De Antilliaanse en Arubaanse ministers van justitie hebben daarbij volgens lid 2 van artikel 7 een adviserende taak. De Nederlandse minister van Justitie, dus de minister van Justitie van het Koninkrijk, heeft daarin een verantwoordelijkheid. Mijn verantwoordelijkheid moet natuurlijk beperkt zijn tot de vraag of ook op de Antillen en op Aruba voldoende aandacht is geschonken aan de inburgering daar ter plaatse van de betrokken persoon. De Antilliaanse en Arubaanse autoriteiten schenken daaraan ruime aandacht, zo is mij bekend.

De heer Van den Berg vroeg zich af of het besluit om alvast met de praktijk te beginnen wel legitiem is. Ik heb in het begin al gezegd dat ik het niet fraai vind. Zo'n (geweldige) discrepantie tussen de praktijk en het neerleggen in wetgeving moet zoveel mogelijk worden voorkomen, maar dat is iets anders dan dat het niet legitiem zou zijn. Er is met medeweten van de Kamer op grond van een circulaire en een parlementair debat een praktijk in gang gezet. Met enige relativering van de gang van zaken zouden wij het toch uitdrukkelijk zo moeten zien.

De heer Korthals (VVD):

Voorzitter! Ik zal er niet verder op doorgaan, maar omdat ik dit een belangrijk punt vind, wil ik er nog wel op wijzen dat je op deze manier in Nederland wetgeving bij motie invoert. Dat moet bepaald niet gebeuren. Ik wil er in tweede termijn eventueel nog wel op ingaan, maar ik vind het echt een heel slechte zaak. Je kunt wel zeggen dat wij alleen vooruitlopen op wetswijziging, maar zo'n wijziging duurt om te beginnen drie jaar en dan moet nog maar worden bezien of de wet erdoor komt.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Ik heb heel bewust de heer Korthals geciteerd met "regeren bij motie", juist omdat ik zijn argumentatie gerechtvaardigd vind. Het is nu eenmaal gebeurd en ik kan niet anders, maar ik ben het van harte met hem eens dat de gang van zaken niet correct is en dat het een precedentwerking kan hebben. De Eerste Kamer is er inderdaad niet eens bij betrokken geweest, het is gewoon geen normale behandeling geweest. Het was weliswaar legitiem in het licht van wat er toen bekend was en wat er toen is afgesproken, maar het is natuurlijk heel wat anders of het ook fraai is uit een oogpunt van wetgeving.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik heb er in dit verband in eerste termijn al op gewezen dat er in 1983 een cultureel verdrag tussen Marokko en Nederland is gesloten. De heer Van Leijenhorst van het CDA was toen staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen en hij heeft daaraan gewerkt. Dat verdrag was toen feitelijk al in werking getreden en in Marokko werden onderwijzers geworven om in Nederland te werken, terwijl veel maatschappelijke organisaties zich ertegen hebben verzet. Ik heb niet begrepen dat de VVD zich daartegen toen krachtig verzet zou hebben. Maar goed, dat is niet de hoofdzaak. De stelling van de heer Korthals is helemaal juist, maar het gaat mij erom, of het nu de bedoeling van de VVD-fractie is dat er geen verdrag meer tot uitvoering mag worden gebracht voordat het is geratificeerd en dat er geen sprake meer mag zijn van een praktijk via wetgeving bij motie voordat in dit huis alles bij wet is geregeld?

De heer Korthals (VVD):

Dat is altijd de bedoeling geweest en dat blijft onze bedoeling. Er is een hele wetgevingsprocedure, die zeer zorgvuldig is opgezet. Je kunt een wet niet wijzigen bij motie of daarop vooruitlopen. Het is duidelijk welke kwalijke gevolgen dat kan hebben, want als de wetswijziging niet doorgaat, is er in de praktijk een uitvoering geweest die de Kamer niet heeft gewild. Er is niet over gesproken in de Tweede en in de Eerste Kamer. De Raad van State heeft er niet over geadviseerd en evenmin zijn de Antillianen en de Arubanen erover geraadpleegd, terwijl het toch een rijkswet is. Dat is dus een foute procedure en ik vind dat het nooit meer mag gebeuren.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Akkoord, maar u stelt hopelijk net als ik vast dat een kabinet van VVD en CDA in 1983 een verdrag met Marokko tot uitvoering heeft gebracht voordat het de Kamer was gepasseerd. Dat was eigenlijk ook niet netjes, maar daarover heeft de VVD-fractie geen tamtam gemaakt.

De heer Korthals (VVD):

Ik weet niet precies wat u bedoelt. Ik begrijp dat er in 1983 een verdrag is gesloten tussen Nederland en Marokko en dat men vooruitlopend op de ratificatie al is begonnen met de uitvoering. Als dat waar is, zou dat een onjuiste praktijk zijn geweest.

Staatssecretaris Schmitz:

Ik wil nog een kanttekening maken bij het vorige debatje, want anders zouden er misschien woorden blijven hangen. Ik dacht dat ik de heer Korthals hoorde zeggen dat de praktijk eigenlijk niet is wat wij gewild hebben. Ik bestrijd dat in de zin dat wij nu nog verder kunnen spreken hoe je dat individuele keuzemoment toespitst. De elementen uit die motie hebben zich toch laten vertalen naar de praktijk van de uitvoering, inclusief het individuele keuzemoment en inclusief de actieve voorlichting over voor- en nadelen en de zorgvuldigheid van de individuele aanvragen.

De heer Verhagen (CDA):

Ik dacht dat ik de staatssecretaris goed beluisterde, toen zij haar interventie begon met de mededeling dat het een goede zaak zou zijn als mensen die geen reden hebben om hun oude nationaliteit te behouden, afstand doen van die oude nationaliteit. Het debat van de vorige week draaide om die vraag en daar zal het morgen ook wel weer om gaan, maar die vraag is nooit zo expliciet aan de orde geweest in de praktijk gedurende de afgelopen jaren.

Staatssecretaris Schmitz:

Nu in de wet nog eens wordt vastgelegd wat de praktijk is, zouden wij dat individuele keuzemoment nog wat explicieter vorm kunnen geven. Het is echter zo dat uitdrukkelijk is gevraagd of men op de hoogte is van de voor- en nadelen en of men ondanks het wegen van voor- en nadelen de aanvraag wil doorzetten. Het debat spitst zich toe op de rol die de overheid daarin heeft. Zijn het de motieven van betrokkenen of weegt de overheid die motieven nog een keer?

De heer Apostolou heeft over de toescheidingsovereenkomst met Suriname gevraagd of artikel 15A, onder b, nog wel nodig is en hoe het staat met het protocol op de toescheidingsovereenkomst. Het protocol is door Nederland en Suriname ondertekend en ligt nu voor advies bij de Raad van State van het Koninkrijk. Artikel 15A, onder b, maakt duidelijk dat de toescheidingsovereenkomst, zoals elk verdrag, voorrang heeft boven de Nederlandse wetgeving. Het artikel heeft dus betekenis zolang de toescheidingsovereenkomst nog geldt. Zo zal met name artikel 6, vierde lid, van deze overeenkomst nog gelden en wel tot 25 november 1998. Uitdrukkelijk is in de toescheidingsovereenkomst geregeld dat een Nederlander die op grond van de overeenkomst Surinamer wordt, het Nederlanderschap blijft verliezen conform de regels van de overeenkomst. Dit ligt anders voor een Nederlander die na de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel – en ik hoop dat dit gebeurt – op grond van de interne Surinaamse nationaliteitswet, dus niet de toescheidingsovereenkomst, wordt genaturaliseerd tot Surinamer. Die persoon zal dan het Nederlanderschap niet verliezen.

De heer Apostolou heeft het een en ander naar voren gebracht over de mogelijke nationaliteitsrechtelijke fraude via de Dominicaanse Republiek, waarvan de Antillen het slachtoffer worden. Als ik het goed zie, doelt hij op een vorm van fraude die mogelijk was onder de oude Wet op het Nederlanderschap van 1892. Die wet heeft tot januari 1985 gegolden. Tot die datum kon een buitenlandse vrouw bij haar huwelijk met een Nederlander door middel van een eenvoudige kennisgeving, een optie, de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Indertijd zijn veel Dominicaanse vrouwen door een huwelijk op een van de Caribische eilanden Nederlandse geworden. Daaronder bevonden zich naar alle waarschijnlijkheid nogal wat schijnhuwelijken. Als Nederlandse vrouwen hebben zij vervolgens tussen 1985 en 1988 gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te opteren voor de Nederlandse nationaliteit voor hun minderjarige kinderen op grond van de overgangsregeling van artikel 27 van de rijkswet. Bij deze opties is met grote regelmaat gefraudeerd, onder meer door het gebruik maken van valse of vervalste geboorteakten. De wet is inmiddels per 1 januari 1985 gewijzigd en vrouwen kunnen bij hun huwelijk met een Nederlander niet meer opteren. De optiemogelijkheid voor kinderen is opgehouden te bestaan per 1 januari 1988. Met betrekking tot de opties die op grond van artikel 27 zijn gemaakt, is en wordt nog steeds via het ministerie van Buitenlandse Zaken informatie gevraagd bij de Dominicaanse autoriteiten. Reeds langere tijd – en nog steeds – worden geboorteakten heel duidelijk geverifieerd. Dit had en heeft ook nu tot gevolg dat een aantal opties van kinderen kon en kan worden teruggedraaid. Aan die opties worden dus de rechtsgevolgen onthouden. Met betrekking tot de Nederlandse Antillen moet ik hierbij opmerken dat de autoriteiten van deze landen de suggestie is gedaan om via dezelfde procedure te werk te gaan en rechtsgevolgen ook in hun landen te onthouden aan indertijd ten onrechte uitgebrachte opties ten behoeve van die kinderen. Omdat artikel 27 van de rijkswet is uitgewerkt, is frauderen op deze wijze thans niet meer mogelijk.

De Nederlandse Antillen en Aruba worden veelvuldig geconfronteerd met schijnerkenningen. Dat probleem wordt door dit wetsvoorstel bestreden. Ik hoop dat hiermee de Antillen en Aruba ook een handvat gegeven is om fraude effectief te kunnen tegengaan.

De heer Apostolou heeft gevraagd hoe gemeenten handelen met mannen die hun huwelijk door verstoting hebben ontbonden en die opnieuw zijn gehuwd of opnieuw willen trouwen. Ik zal hierop antwoorden met een verwijzing naar de handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze handleiding is in 1994 opnieuw vastgesteld. Bij brief van 3 augustus 1994 is zij aan alle gemeenten toegestuurd. In de handleiding is zeer uitvoerig ingegaan op het punt dat de heer Apostolou noemde. Ik heb geen mogelijkheid en ik mis ook de formele bevoegdheid om de gemeentelijke praktijk intensief te controleren. Nu dit probleem opnieuw en heel duidelijk omschreven is en onder de aandacht is gebracht van de gemeenten, vertrouw ik er echter op dat de gemeenten er ook zorgvuldig en adequaat naar zullen handelen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb dit punt naar voren gebracht, omdat ik gehoord heb dat gemeenten verschillend handelen. De staatssecretaris heeft dergelijke berichten blijkbaar niet ontvangen. Mocht er toch een verschil in behandeling zijn, wat zijn dan de mogelijkheden van het ministerie om correcties aan te brengen?

Staatssecretaris Schmitz:

Het zou plezierig zijn als er harde gegevens bekend waren. Misschien kan de heer Apostolou mij van dienst zijn door dit soort signalen door te geven. Ik ben zeer wel bereid, actief te informeren naar de praktijk en de desbetreffende gemeenten actief te wijzen op de toepassing van de handleiding. Ik denk dat wij minstens dat kunnen doen. Wij willen immers met z'n allen graag voorkomen dat het fout gaat.

De heer Verhagen (CDA):

Ik neem aan dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is op Nederlandse onderdanen of mensen die de Nederlandse nationaliteit willen verkrijgen. Met andere woorden, er hoort een echtscheiding plaats te vinden en er kan dus niet volstaan worden met verstoting.

Staatssecretaris Schmitz:

Ja.

De heer Verhagen (CDA):

Akkoord. Dan heb ik het goed begrepen.

Staatssecretaris Schmitz:

Voorzitter! Tegen de heer Rabbae zeg ik dat ik al ben ingegaan op de eisen van kennis van zaken, de Nederlandse staatsinrichting, en dergelijke. Ik hoop dat ik voldoende duidelijk heb gemaakt hoe wij met een en ander willen omgaan.

De heer Hendriks heeft gevraagd of het mogelijk is dat Nederlanders die het Nederlanderschap tijdens hun verblijf in Nederland vrijwillig hebben verloren en die sindsdien onafgebroken hun hoofdverblijf hebben gehad in Nederland, met terugwerkende kracht het Nederlanderschap kan worden gegeven. Ik vind dit toch een wat onwaarschijnlijke positie. Personen die in een bepaald land naturaliseren, zullen als regel in dat land wonen. Door de naturalisatie verliezen zij thans op grond van artikel 15A het Nederlanderschap. Volkenrechtelijk is de vreemde naturalisatie van een in Nederland wonende Nederlander ongewenst. Gevallen van dergelijke naturalisaties zijn mij ook niet bekend. Ik heb dit nog eens ambtelijk laten nagaan, maar ze zijn bij ons niet bekend. Ons recht kent ook niet de naturalisatie met terugwerkende kracht. Wel is in de overgangsbepaling van het wetsvoorstel, onder artikel 14, IV, eerste lid, voorzien in herkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht. In het daarin geregelde geval is echter geen sprake van naturalisatie.

De heer Hendriks stelde ook een vraag over een loyaliteitsconflict in het toch echt wel hypothetische geval van oorlog tussen Nederland en Marokko. Hij had het daarbij over bipatride mensen in het leger, over officieren en zelfs over kamerleden. Ik heb toch wel enige moeite met zo'n hypothese. Maar goed, ik zal toch proberen om hierop te antwoorden. Vorige week werd bij interruptie al heel duidelijk gezegd dat men zich, als men in het Nederlandse leger dient, aan de bevelen van de Nederlandse autoriteiten en superieuren houdt. Dat is heel duidelijk. Een eventueel bipatride kamerlid heeft een duidelijke belofte gedaan toen hij kamerlid werd en daaraan zal hij zich zeker houden; ik heb er geen enkele twijfel over.

De heer Janmaat heeft naar voren gebracht dat naar zijn mening opeenvolgende kabinetten de hand hebben gelicht met de voorwaarden tot naturalisatie, vooral die voor inburgering. Ik herinner de Kamer eraan dat tot 1 januari 1985 naturalisatie grotendeels plaatsvond bij wet en dus geheel onder goedkeuring van de Kamer. De heer Janmaat was toen zelf al lid van deze Kamer en heeft toen overigens vaak aangevoerd wat hij nu weer te berde heeft gebracht. Dit heeft nooit geleid tot niet-aanvaarding van de naturalisatiewetsvoorstellen in deze Kamer. Ik concludeer dat zijn mening niet door de rest van de Kamer wordt gedeeld. Ik kan de Kamer ervan verzekeren dat het beleid op dit punt sinds 1 januari 1985 niet veranderd is en dat aan de vereisten van inburgering nog steeds de nodige aandacht wordt geschonken en ook zal worden geschonken.

Ik ga nog graag op de amendementen in, die essentieel zijn voor de uiteindelijke besluitvorming over dit wetsvoorstel. Het eerste amendement is van de heer Apostolou, op stuk nr. 16. Hij wil hiermee in de term "feitelijke woonstede" het woord "feitelijke" laten vervallen en volstaan met het woord "woonstede". Hiermee komen wij op de definitie van "hoofdverblijf" in dit wetsvoorstel, identiek aan die van "woonplaats" in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. "Woonplaats" heeft in het burgerlijk recht een zeker subjectief element. De wet en de jurisprudentie voor het begrip "woonplaats" of "werkelijk verblijf" dwingen ertoe, voor iedere betrokkene na te gaan hoe het zit, niet alleen met het geheel van feitelijke omstandigheden, maar ook met de daaruit af te leiden bedoeling van de betrokkene. Het hoeft geen betoog dat het laatste, de bedoeling van de betrokkene, de intentie, moeilijk vast te stellen is en dat iedere beslissing op dit punt die voor de betrokkene negatief uitvalt, in rechte zal worden aangevochten. De toevoeging van het bijvoeglijke naamwoord "feitelijke" geeft aan het begrip "woonstede" een meer objectieve betekenis, waarin de persoonlijke intentie van de betrokken persoon geen rol speelt.

Belangrijker is het nog dat wij met het begrip "hoofdverblijf" duidelijk aansluiten bij het begrip "hoofdverblijf" dat in de vreemdelingenrechtspraak is ontwikkeld. Vanwege deze aansluiting van dit wetsvoorstel bij het vreemdelingenrecht zie ik liever niet dat het amendement doorgang vindt. Het is geen halszaak, maar ik geef duidelijk de voorkeur aan de bewoordingen die wij in het wetsvoorstel bezigen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik heb het amendement gemotiveerd met de opmerking dat het overeenkomt met datgene wat in het Burgerlijk Wetboek staat. U kiest dus niet daarvoor, maar voor aansluiting bij de Vreemdelingenwet?

Staatssecretaris Schmitz:

Ja, dat is precies het verschil in afweging.

Het amendement op stuk nr. 17, van de heer Apostolou, is in feite doorkruist door de derde nota van wijziging, die met de terminologie geheel daarbij aansluit. Ik weet daarom niet helemaal zeker of dat amendement nu nog aan de orde is. Wellicht wil de heer Apostolou zijn amendement intrekken. Dat hoor ik wel in tweede termijn.

Met het amendement op stuk nr. 20, dat slaat op artikel 3, lid 3, probeert de heer Verhagen een voorstel naar voren te halen dat in de tweede tranche van wijzigingen aan de orde is. Ik heb daar geen moeite mee. Door de nieuwe Vreemdelingenwet is er een klein gaatje geprikt in de dijk van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Maar artikel 3 heeft duidelijk betrekking op de derde generatie kinderen, kinderen met een tweede generatie vader of moeder die bij hun geboorte geen hoofdverblijf in Nederland hebben, bijvoorbeeld omdat de verzorgende ouder niet in Nederland woont. Ik kan hierover duidelijk zijn, want ik heb geen bezwaar tegen dit amendement.

De heer Verhagen heeft onder de nrs. 21 en 22 nog twee amendementen ingediend. Op die amendementen ben ik zojuist in mijn betoog al enigszins ingegaan. Het amendement op stuk nr. 21 beoogt uitdrukkelijk in de wet neer te leggen dat verzoekers niet alleen moeten beschikken over mondelinge maar ook over schriftelijke kennis van de Nederlandse taal of de taal van de Nederlandse Antillen of Aruba. Het amendement op stuk nr. 22 introduceert het vereiste dat de verzoekers moeten kunnen aantonen dat zij beschikken over voldoende kennis van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij. In feite borduurt hij met zijn amendementen voort op de vragen die hij ook heeft gesteld in het eindverslag. Op die vragen hebben wij in de nota naar aanleiding van het eindverslag geantwoord dat wij zouden komen tot meer uniformiteit en objectievere weging van die inburgeringstoets.

Voorzitter! Ik heb daar al het een en ander over gezegd. Gezien mijn toezegging van zoëven, zou ik de heer Verhagen willen vragen om te wachten op de toets die wij krijgen van de stichting Centrum voor volwassenen en die nog wordt getest op de onderscheiden bevolkingsgroepen. Ik heb daarvoor de maand mei als termijn gesteld. Het lijkt mij heel wel mogelijk om daarover met de Kamer een bespreking te hebben. Het lijkt mij dan ook goed wanneer de heer Verhagen zijn amendement niet doorzet, maar ermee wacht totdat dit debat plaatsvindt, want een en ander kan dan samenvallen.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! De staatssecretaris heeft in haar antwoord heel nadrukkelijk aangegeven dat er een vorm gezocht wordt om de kennis van de staatsinrichting en van de Nederlandse samenleving bij die toets te betrekken. Ik heb niet van haar gehoord dat de schriftelijke taalvaardigheid onderwerp zou kunnen zijn van nadere discussie bij de bespreking van de toets in mei.

Staatssecretaris Schmitz:

U heeft gelijk dat ik dat moet onderscheiden, want ik heb uitdrukkelijk moeite met het element van schriftelijk beheersen van de Nederlandse taal. Daar is een aantal argumenten voor te noemen en u kent die waarschijnlijk ook. Dit zou duidelijk tot problemen leiden voor veel mensen. Het gaat dan om mensen die analfabeet zijn of heel weinig onderwijs genoten hebben. Wij hebben die eis tot op heden ook nimmer gesteld. Zelf denk ik dat het voldoende is wanneer men zichzelf wegwijs kan maken, men zich kan bewegen in de Nederlandse samenleving en men voldoende beheersing heeft van de taal zonder dat men per se die taal behoeft te kunnen lezen, laat staan schrijven. Het lag ook meer in mijn bedoeling om daarover pas een gesprek te hebben als die toets er is. Toch is het goed dat u mij ernaar vraagt, want ik ben geen voorstander van die schriftelijke taalbeheersing. Nu heeft u vorige week gezegd, dat als het heel moeilijk ligt, wij deze mensen ook kunnen laten vallen onder artikel 10. Die redenering is niet juist. Artikel 10 wil uitdrukkelijk een hardheidsclausule zijn voor heel a-typische gevallen. Ik heb dat nog eens nagevraagd. Vorig jaar hebben 73 personen het Nederlanderschap gekregen met toepassing van artikel 10. Hier gaat het om veel grotere aantallen en ik zou deze taalkwestie niet onder artikel 10 willen laten vallen. Ik wil mij houden aan het minimum, de basisvoorwaarde van het mondeling verkeer in de samenleving met een mondelinge kennis van de Nederlandse taal.

De heer Verhagen (CDA):

Ik kan mij voorstellen dat de staatssecretaris wederom kiest voor een enge interpretatie van de hardheidsclausule.

Staatssecretaris Schmitz:

Anders wordt het begrip hardheid uitgerekt.

De heer Verhagen (CDA):

Maar er is binnenkort ook nog discussie over de tweede tranche waarbij op dit punt ook het een en ander voorzien is.

Staatssecretaris Schmitz:

Ja, dat is ook een gelegenheid om de discussie voort te zetten.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik wil de heer Verhagen iets vragen. Dat rijmt ook nog. Ik zou dus wel slagen voor de toets.

De heer Verhagen (CDA):

U bent daarvoor toch al geslaagd.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Mijnheer Verhagen, u streeft naar gelijke behandeling. Gelijke behandeling is ook een principe van de Grondwet en op grond van dat gegeven is de commissie Gelijke behandeling ingesteld. Gelijke behandeling zal ook voor het CDA een principe zijn. Ik wil echter op het volgende wijzen. Stel dat een half miljoen van de autochtone Nederlanders analfabeet zou zijn, dan zou men daarmee rekening houden. Helaas is die verhouding voor de allochtonen nog negatiever. Ik hoop daarom dat u inziet, dat de wetgever redelijk moet zijn bij het stellen van eisen aan de kennis van de Nederlandse taal als het gaat om mensen in alle segmenten van de Nederlandse samenleving. Ik heb al gezegd dat men aan mensen die academisch geschoold zijn hogere eisen mag stellen, maar wij moeten wel reëel blijven en een redelijk beleid voeren.

De heer Verhagen (CDA):

Voorzitter! Op dit punt zal ik in tweede termijn terugkomen, want het lijkt mij nu niet het geschikte moment hierover een debat te voeren. In verband met het punt van gelijke behandeling, wijs ik nog wel op het volgende. In mijn eerste termijn heb ik aangetoond, dat mensen met de Nederlandse nationaliteit die hier ook geboren en getogen zijn op grond van de leerplicht al een bepaalde kennis van de Nederlandse taal hebben. Je moet uiteraard niet uitgaan van een academische scholing. Daarvoor heb ik helemaal niet gepleit. Ik heb gevraagd aansluiting te zoeken bij de alfabeteringscursussen die worden aangeboden. Toen ik dat zei, werd geantwoord dat het in dezen met name ging om mensen van de eerste generatie en om mensen die hier al heel lang wonen. Hierover kunnen wij nog in tweede termijn spreken. Ook op dit punt verschillen wij enigszins van mening met de heer Rabbae. Dat zal binnenkort wel blijken uit het eindverslag. Daarin wordt heel nadrukkelijk voorgesteld om ten aanzien van de mensen die hier al lang verblijven überhaupt geen eisen meer te stellen met betrekking tot de inburgering, aangezien men van de idee uitgaat, dat mensen die hier al lang wonen, voldoende ingeburgerd zijn. Dan wordt er dus niet meer getoetst.

Staatssecretaris Schmitz:

Over de tweede tranche krijgen wij nog een behandeling. Daarop komen wij dus zeker terug. Wat de amendementen op de stukken nrs. 21 en 22 betreft, merk ik samenvattend nog het volgende op. Enerzijds pleit ik ervoor te wachten tot wij de resultaten hebben van het onderzoek en eventueel een discussie hebben gevoerd over de tweede tranche. Anderzijds wil ik duidelijk maken, dat ik geen voorstander ben van het introduceren van eisen ten aanzien van de schriftelijke vaardigheid van de Nederlandse taal.

Voorzitter! Ik kom vervolgens toe aan het meest essentiële punt van het debat van vorige week en nu. Het amendement op stuk nr. 23 van de heer Verhagen is vervangen door dat op stuk nr. 24 van zijn hand. Daarnaast is aan de orde het amendement van de heer Dittrich en het amendement op stuk nr. 27 van de heer Apostolou. Deze amendementen betreffen de hoofdmoot van de behandeling van dit wetsvoorstel. Alle genoemde amendementen hebben betrekking op artikel 9 c.q. 8 en betreffen het schrappen van het in die artikelen neergelegde afstandsvereiste.

De indiening van de amendementen is gepaard gegaan met genuanceerde interpretaties van de motie-Soutendijk-van Appeldoorn/Apostolou. Zojuist heb ik daar ook over gesproken. In de motie is duidelijk aangegeven, dat van een individueel keuzemoment sprake moet zijn. In feite ging vorige week het debat over de vraag: Wat is de rol van de overheid daarbij? Moet zij de motieven van de betrokkenen wegen of moet zij dat niet doen?

Allen zullen met mij van mening zijn, dat er absoluut geen sprake kan zijn van een automatisme. Dat is helder. Uit de stukken is mij gebleken, dat mijn voorganger destijds de motie-Soutendijk-van Appeldoorn/Apostolou heeft verwelkomd en die heeft gezien als steun voor zijn beleid. Dat heeft hij aangegeven met de circulaire van december 1991. Hij wilde dus invulling geven aan de afstandseis, maar het individuele keuzemoment zou nader bepaald moeten worden.

Voorzitter! Er wordt in het proces van naturalisatie heel uitdrukkelijk algemene informatie verschaft over de consequenties van het mogelijke bezit van meer dan één nationaliteit. Dit is een goede rol van de overheid. Wij hoeven er ook niet omheen te draaien dat het voor- en nadelen kan opleveren. Daarover kan men van alle kanten informatie krijgen, bijvoorbeeld van de ambassade van het land van herkomst en van organisaties van minderheden. Uitdrukkelijk wordt men actief geïnformeerd over de voor- en nadelen van het hebben van een dubbele nationaliteit.

Wij hebben het er al over gehad dat het voor lang niet iedereen een individueel keuzemoment kan zijn. Nu wij een wettelijke basis geven aan het laten vallen van de afstandseis, moeten wij wellicht nog eens naar artikel 9 kijken. Wij vullen het in in de wet. Ik zou mij kunnen voorstellen dat wij dat individuele moment van keuze van betrokkene en van weging van voor- en nadelen nog explicieter formuleren. Daartegen zou bij mij geen bezwaar bestaan. Van de overheid mag uitdrukkelijk gevraagd worden dat echt gebleken is dat er van een bewuste, expliciete keuze sprake is. Zij zal zich moeten vergewissen van dat expliciete moment van keuze en die expliciete weging van argumenten. Dat is naar mijn mening overigens wat anders dan dat de overheid zelf de zwaarwegende of emotionele redenen zou wegen. De toenmalige minister Hirsch Ballin heeft daar ook het een en ander over gezegd. Daarvan vinden wij ook wat in de notitie. Het staat er letterlijk: de vereiste mate van gewetensnood kun je nooit adequaat in de regelgeving formuleren, want de overheid kan dat nooit in voldoende mate objectief toetsen. Het gaat om emotionele momenten, emotionele motieven. Ik vind ook dat een overheid die niet mag wegen. Dat is aan betrokkenen zelf. Misschien kunnen wij elkaar op dat punt wat tegemoetkomen in dit debat. Wellicht kunnen wij nog een formulering vinden dat van de overheid mag worden geëist dat gebleken is dat van een bewuste keuze sprake is geweest via een expliciete vraagstelling, hoe wij dat ook precies verwoorden.

In dat verband vroeg de heer Korthals de vorige keer naar aanleiding van het amendement van de heer Verhagen: wat kost je dat nu eigenlijk? Het was een korte vraag, maar ik wil er toch concreet op antwoorden. Daar is een berekening van gemaakt. Die had ik toen al voorhanden. Men heeft een tijdsfactor genoemd: dat kost je ongeveer zoveel tijd per individueel geval. Ik heb keurig opgekregen dat het ƒ 937.500 zou kosten.

De heer Korthals (VVD):

Per geval?

Staatssecretaris Schmitz:

Neen, zo duur is zelfs de heer Verhagen niet. Het is kostbaar, maar dat is niet het belangrijkste argument. Ik denk dat het belangrijkste argument is dat het wegen van de motieven, als die aanwezig kunnen zijn voor een keuze, uitdrukkelijk aan degene die de aanvraag doet zelf is. De overheid moet zich vanwege het zwaarwichtige belang van het moment ervan vergewissen dat die keuze bewust is gemaakt, dat men de voor- en nadelen heeft afgewogen en dat in de staat van inlichtingen of hoe wij dat ook inrichten uitdrukkelijk is gebleken dat dit aan de orde is geweest.

Er ligt een drietal argumenten en amendementen. In het amendement van de heer Apostolou wordt gesproken over de staat van inlichtingen. Ik moet nog zeggen dat mij ambtelijk is gemeld dat dit een wat technische term is die je er beter uit zou kunnen laten. Het amendement van de heer Dittrich sluit wetstechnisch geheel aan bij de huidige rijkswet. Ik heb ook inhoudelijk geen bezwaar tegen het amendement van de heer Apostolou, zij het dat er een lichte voorkeur is om een en ander te verwoorden in artikel 9. Ik kom bij het amendement van de heer Verhagen. Als wij maar vaststellen dat de overheid gebleken moet zijn dat er sprake is van een zwaarwegend keuzemoment voor betrokkene, zij het met afweging van de redenen door betrokkene zelf, is het misschien mogelijk dat wij elkaar oprecht tegemoetkomen en hier een oplossing vinden voor een wet die voor veel mensen van groot belang kan zijn.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik ben blij met de wijze waarop de staatssecretaris onze amendementen heeft becommentarieerd. Ik ben bereid om met de collega's te spreken over de amendementen. Wat de wetstechnische plaatsing betreft, heb ik geen probleem met artikel 9. Ik nodig mijn collega's uit om gezamenlijk te trachten een voorstel te formuleren in de geest van de woorden van de staatssecretaris. Ik vraag met name de heer Verhagen of hij daartoe ook bereid is.

De heer Verhagen (CDA):

Tijdens mijn eerste termijn heb ik al duidelijk aangegeven dat er met mij te praten valt over de inhoudelijke bewoordingen van een amendement om recht te doen aan beide posities. In alle openheid zeg ik er wel het volgende bij. De staatssecretaris heeft een aantal bezwaren geformuleerd tegen de diverse amendementen. In wezen gaat het om het amendement van de heer Dittrich en het amendement van mijzelf. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat in het compromis de bewoordingen van het amendement van de heer Dittrich worden overgenomen. Er moet recht gedaan worden aan de door ons allen uitgesproken wens om te komen tot een duidelijke integratie in onze samenleving van de langdurig hier verblijvende vreemdelingen.

De heer Apostolou (PvdA):

Ik begrijp heel goed wat de heer Verhagen zegt. Mijn enige punt is eigenlijk dat wij niet iets tot stand moeten brengen wat weer verwarring gaat scheppen. Ik hoop dat wij met elkaar tot een tekst kunnen komen waarmee geen enkel misverstand kan ontstaan.

De heer Verhagen (CDA):

Daar moeten wij altijd van uitgaan. Als ik de staatssecretaris goed begrepen heb, kan er over mijn amendement niet al te veel misverstand bestaan, behalve dat het ƒ 900.000 kost.

Staatssecretaris Schmitz:

Los van de kosten gaat het erom dat wij een wet opstellen die goed uitvoerbaar is. Er moet duidelijkheid komen voor de mensen die het betreft. De wet moet goed uitvoerbaar zijn en daarmee enige besparing van kosten opleveren. Vooral ook moet helderheid ontstaan over het belang van het moment. Deze zaken onderstrepend moeten wij een tekst vinden. Ik ben er buitengewoon optimistisch over. Er gaan immers nog een avond, een nacht en een ochtend voorbij voor het moment dat wij hierover verder zullen spreken. Wij moeten elkaar vinden in het belang van de mensen die het aangaat. Daarover is een aantal mensen het eens, overeind latend dat sommige mensen anders over een dubbele nationaliteit denken.

De heer Schutte (GPV):

Gaat de staatssecretaris ervan uit dat wat er uiteindelijk in de wet komt te staan in lijn moet liggen met de praktijk van de afgelopen drie jaar?

Staatssecretaris Schmitz:

Het moet in lijn liggen met de praktijk die naar mijn mening in de geest is van de motie-Soutendijk-van Appeldoorn/Apostolou en de circulaire die daarop gevolgd is. Wellicht moet een verdere toespitsing plaatsvinden op de actieve rol van de overheid op het zich bewust zijn en verifiëren van het moment dat de keuze gedaan wordt.

De heer Schutte (GPV):

Zou de staatssecretaris, wellicht om ons te sturen, ons kunnen dienen met zo concreet mogelijke gegevens over het aantal gevallen waarin naturalisatie is toegestaan en over het aantal gevallen waarin naturalisatie niet kon worden toegestaan vanwege de dubbele nationaliteit, of omgekeerd, waarin dubbele nationaliteit de facto is geaccepteerd? Ik heb cijfers gegeven over het aantal Turken. Daarbij gaat het om ongeveer de helft van het totaal van de afgelopen jaren. Wij weten wat hiervan over het algemeen de oorzaak is. Het is mijn voorlopige conclusie dat het de praktijk van de afgelopen jaren is geweest dat ieder die een bezwaar aanvoerde, dat ook gehonoreerd gekregen heeft. Ik weet niet of dat de bedoeling is.

Staatssecretaris Schmitz:

Ook voor mij geldt dat ik nog een avond, een nacht en een ochtend heb om hiernaar te kijken. Ik kan niet helemaal beoordelen in hoeverre deze cijfers beschikbaar zijn, maar ik wil zo goed mogelijk aan de vraag van de heer Schutte voldoen.

Ik kom op het amendement van de heer Dittrich op stuk nr. 26 inzake de regeling van de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van de erkenning van kinderen. Het voorgestelde artikel 6, eerste lid, onder c, eist dat het erkende minderjarige kind gedurende een ononderbroken periode van ten minste drie jaar door de erkenner verzorgd en opgevoed is alvorens een optie op dat Nederlanderschap kan worden uitgebracht. Het amendement van de heer Dittrich tracht een regeling te geven indien buiten enige schuld van het kind of de erkenner de aaneengesloten periode van drie jaar niet is bereikt. Ik denk dat de indiener daarmee een positieve invulling wil geven aan artikel 6. Ik meen echter dat het door hem daarvoor voorgestelde niet past in het systeem van de rijkswet. Dat wordt althans in mijn ambtelijke notitie ter zake gesteld. Artikel 10 betreft alleen de naturalisatieprocedure en niet de opties. De opties komen straks in de tweede tranche terug. Ik begrijp dat de heer Dittrich in zijn amendement beoogt een vrijstelling te geven van het vereiste van meerderjarigheid, zodat het erkende minderjarige kind dat niet gedurende een periode van drie aaneengesloten jaren door de Nederlandse erkenner verzorgd en opgevoed is, om bijzondere redenen zou kunnen verzoeken op grond van artikel 10 van de rijkswet te worden genaturaliseerd.

Voorzitter! Ik merk aan mijzelf dat ik een en ander niet helder te pakken heb. Dat doet, zo vind ik, niet erg recht aan de vraag van de heer Dittrich over zijn amendement op stuk nr. 26. Ik dacht namelijk dat wij die redelijk positief zouden kunnen beantwoorden, maar ik wil er graag morgen nog even op terugkomen. Anders doe ik hem onvoldoende recht.

De heer Dittrich (D66):

Wilt u dat dan aan het begin van het debat doen, zodat ik in mijn tweede termijn daarop kan reageren?

Staatssecretaris Schmitz:

Ja, dat lijkt mij heel correct.

Hiermee heb ik de amendementen behandeld. Het lijkt mij dat een aantal amendementen van groot belang is voor de besluitvorming over dit wetsvoorstel. Ik heb goede hoop op een goede afloop.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 16.55 uur tot 18.30 uur geschorst.

Voorzitter: Deetman

Naar boven