4 Wet op de ondernemingsraden

Aan de orde is de behandeling van:

  • - het wetsvoorstel Aanpassing van de Wet op de ondernemingsraden in verband met wijziging van de financiering van het scholingssysteem voor leden van de ondernemingsraad en enkele andere wijzigingen van deze wet ( 33367 ).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nogmaals welkom.

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Sent (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Met genoegen voer ik vandaag tijdens het plenaire debat over de voorliggende wijziging van de financiering van het scholingssysteem voor leden van de ondernemingsraad het woord namens de fracties van de VVD, het CDA en de PvdA.

In de Wet op de ondernemingsraden (WOR) zijn rechten en plichten voor ondernemer en ondernemingsraden vastgelegd. Daarmee geeft de wet een basis waarop men kan terugvallen bij conflicten. Medezeggenschap wordt evenwel grotendeels in de praktijk vormgegeven, afgestemd op de behoeften en de omstandigheden van de onderneming. De praktijk van de medezeggenschap is daarmee primair een zaak van de sociale partners zelf: het is een zaak tussen ondernemer, de or en de achterban van de or binnen het bedrijf, zo schrijft de regering in de memorie van toelichting op het voorliggende wetsvoorstel inzake de wijziging van de financiering van het scholingssysteem voor leden van de ondernemingsraad. Voorts meent de regering dat het bij dergelijke wijzigingen van groot belang is dat er voldoende draagvlak voor de aanpassing is, zowel bij de sociale partners als in het veld van de medezeggenschap.

En daar wringt nu juist de schoen! Immers, dat draagvlak lijkt te ontbreken waar het gaat om het door de Tweede Kamer aangenomen amendement-Van Weyenberg. Als gevolg van dit amendement is iedere ongeorganiseerde werknemer in de gelegenheid, zichzelf verkiesbaar te stellen voor de ondernemingsraad zonder hiervoor afhankelijk te zijn van een vakbond of 30 handtekeningen. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heeft de regering het amendement ontraden. En de Stichting van de Arbeid onderschrijft de door de regering geuite zorgen.

Naar de mening van de Stichting van de Arbeid brengt het amendement met zich mee dat het voor mensen met particuliere belangen veel eenvoudiger wordt om in de or te komen. Bovendien zal de Wet op de ondernemingsraden als gevolg van het amendement verschillende eisen stellen aan verkiesbare werknemers. Voor vakbondsmedewerkers geldt het voordrachtsprincipe, maar voor kandidaten op vrije lijsten is er een drempelloze toegang tot de or, zonder dat enig draagvlak onder collega's is vereist. De Stichting van der Arbeid concludeert dat het aannemen van het amendement-Van Weyenberg tot gevolg zal hebben dat de medezeggenschap in Nederlandse ondernemingen fundamenteel en potentieel ondermijnend wijzigt.

In de memorie van antwoord schrijft de minister dat de regering wil bezien of de kwestie van het handtekeningenvereiste uiteindelijk zodanig kan worden geregeld dat betrokken partijen zich daarin kunnen vinden. In zijn brief van 3 juni geeft de minister aan dat hij de Commissie Bevordering Medezeggenschap heeft benaderd met het verzoek om hem op korte termijn te voorzien van suggesties voor een werkbare regeling, rekening houdend met het amendement en de implicaties ervan, alsmede met de intenties van de betrokken partijen.

Dit roept bij de fracties van de VVD, het CDA en de PvdA een aantal vragen op. Welke specifieke mogelijkheden ziet de minister om tot een passende regeling te komen? Wanneer verwacht hij dat de Commissie Bevordering Medezeggenschap met suggesties zal komen? Wat zal hij zelf doen om een passende regeling te realiseren? Hierbij gaat het ons er met name om, te voorkomen dat in de situatie waarin er evenveel of minder kandidaten voor de or zijn als er zetels zijn, alle kandidaten "automatisch" zijn verkozen. Naarmate er meer kandidaten dan zetels zijn, en de verkiezing dus echt iets voorstelt, blijkt het draagvlak van de gekozenen immers uit de uitslag. Denkt de minister dan aan oplossingen als kiesdrempels en dergelijke? En meent hij dat er een wetswijziging nodig is voor dergelijke oplossingen?

Alhoewel ze ongelukkig zijn met het amendement, benadrukken de sociale partners dat de inwerkingtreding van het nieuwe financieringssysteem voor scholing van ondernemingsraden geen verder uitstel verdient. In zijn brief van 3 juni schrijft de minister dat verder uitstel van de inwerkingtreding van het nieuwe financieringssysteem voor scholing van ondernemingsraden naar zijn oordeel niet in het belang van de medezeggenschapspraktijk is. Graag ontvangen de fracties van de VVD, het CDA en de PvdA hierop een toelichting van de minister. Waarom meent hij dat verder uitstel niet wenselijk is?

Ten slotte vragen wij graag aandacht voor het vereiste van 30 handtekeningen, zoals geformuleerd in artikel 9, lid 2.b. van de Wet op de ondernemingsraden. Daarin lezen wij dat werknemers die zich verkiesbaar willen stellen voor de or en die géén lid zijn van een vakbond die een kandidatenlijst heeft ingediend, de steun dienen te hebben van een derde gedeelte of meer van de ongeorganiseerd werknemers "met dien verstande dat voor het indienen van een kandidatenlijst met 30 handtekeningen kan worden volstaan". Deelt de minister onze interpretatie dat 30 handtekeningen een maximum is?

De heer Backer (D66):

Mevrouw Sent citeert uit de verdwenen bepaling, want deze bepaling staat niet meer in de wet.

Mevrouw Sent (PvdA):

Dat klopt.

De heer Backer (D66):

Dan begrijp ik waarover mevrouw Sent het heeft.

Mevrouw Sent (PvdA):

Ik ga een cijfervoorbeeld voorleggen aan de minister met de vraag op welke wijze we daarover moeten denken.

De heer Backer (D66):

Maar we zijn het erover eens dat deze strijd al gestreden is? Deze bepaling bestaat namelijk niet meer.

Mevrouw Sent (PvdA):

Ik wil graag een nadere toelichting van de minister hierop. Ik geef nu het cijfervoorbeeld. Stel, een bedrijf heeft 70 werknemers in dienst, van wie 47 vakbondsleden en 23 ongeorganiseerden. Hoeveel handtekeningen zijn er dan vereist voor de ongeorganiseerden? Kunnen er dan geen ongeorganiseerden meedoen omdat er geen 30 handtekeningen zijn? Dat lijkt ons niet logisch. Of moeten er dan 23 handtekeningen zijn? Ook dat lijkt ons niet logisch. Of volstaat een derde van 23, te weten 7 of 8? Graag ontvangen wij een toelichting van de minister op dit voorbeeld.

Het amendement-Van Weyenberg laat, zoals de heer Backer zojuist heeft laten weten, de eis vervallen om 30 handtekeningen te verzamelen. Geldt deze eis wel in het voorbeeld dat ik zojuist heb voorgelegd? Welke consequenties heeft dit naar de mening van de minister voor de beoordeling van dit amendement?

De fracties van de VVD, het CDA en de PvdA kijken uit naar de antwoorden van de minister.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter. Ik zal niet alle aspecten van het wetsvoorstel behandelen, maar voor vijf aspecten ervan wil ik nog wel aandacht vragen.

Het eerste aspect betreft de naleving van de wet. Het voorliggende wetsvoorstel vloeit voort uit het gegeven dat een groot deel van de ondernemingen waarop de WOR van toepassing is, maar liefst 29%, de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verplichting om een or in te stellen, niet naleeft. Als je dat leest, denk je al gauw dat de regering wel met voorstellen zal komen om de naleving van die wettelijke voorschriften te bevorderen of af te dwingen. Fout. Het handelen in strijd met de wet wordt in dit wetsvoorstel gehonoreerd met een aanpassing van de wet, die tot gevolg heeft dat het aantal bedrijven met een or zal afnemen en dat het aantal or-leden dat recht heeft op scholing en vorming nog verder achteruit zal gaan. Dat is naar mijn mening een merkwaardige ontwikkeling. Niet-naleving van de wet wordt beloond en leidt tot een wetsaanpassing die het recht op een ondernemingsraad aantast en het recht van or-leden op scholing kwetsbaar maakt. Graag verneem ik van de minister waarom de regering deze weg bewandelt en er niet voor kiest om de naleving van de wet te bevorderen en na te streven.

Ik kom bij het tweede aspect: het draagvlak. Ten aanzien van de aanpassing van het scholingssysteem voor or-leden stelt de regering dat het probleem hem zit in het feit dat het draagvlak voor het bestaande systeem sterk is afgenomen. In dat verband wil ik de minister de vraag voorleggen waar naar zijn mening de oorzaken liggen van het afgenomen draagvlak dat hij ziet. Waarom zou de enige oplossing voor het opheffen van de wettelijke verplichting zijn om via een heffing de scholing te financieren en, en passant, ook het GBIO op te heffen?

Het derde aspect sluit daarbij aan. Dat betreft de financiering van de scholingskosten. Het staat vast dat er voor scholing en vorming betaald zal moeten worden. Als daar geen wettelijke verplichting meer voor is, bestaat er naar onze mening een grote kans dat bedrijven gaan bezuinigen op scholingskosten en mogelijk zelfs helemaal niets meer betalen voor scholing. Het feit dat in de huidige situatie al 10% van de bedrijven die wel een or hebben, niet voor scholing zorgt en dus geen uitgaven voor scholing heeft, is volgens ons een veeg teken. Dit doet vermoeden dat als er geen wettelijke betalingsverplichting meer zal zijn, er steeds meer bedrijven bijvoorbeeld uit economische overwegingen, bijvoorbeeld ten gevolge van de crisis, of vanwege het feit dat andere vergelijkbare bedrijven ook geen geld aan scholing uitgeven, geneigd zullen zijn het mes te zetten in de uitgaven voor scholing. Ik hoor graag van de minister waarom hij denkt dat het niet zo'n vaart zal lopen en waarom hij denkt dat bedrijven, zonder wettelijke dwang, toch voldoende geld zullen uittrekken voor scholing van hun or-leden. Wat denkt de minister te doen als later in de praktijk blijkt dat het nieuwe systeem van scholing en financiering van scholing niet of slecht werkt?

Ook stel ik vast dat het wetsvoorstel tot gevolg heeft dat waarschijnlijk 30% tot 40% van alle bedrijven geen bijdragen meer zal hoeven te betalen voor scholing. Dat betekent volgens mij dat het totale landelijke budget voor scholing aanzienlijk zal dalen en dat tegelijk de bijdragen voor de bedrijven die wel voor scholing zorgen en daarvoor betalen, waarschijnlijk fors zullen stijgen. Is die verwachting naar de mening van de minister juist? En zo ja, schuilt daarin niet het gevaar dat deze wel-betalende bedrijven nog meer geneigd zullen zijn om ook te bezuinigen op scholingskosten?

Het vierde aspect betreft het vervallen van het verplichte karakter van bemiddeling. Het wetsvoorstel houdt ook in dat in het geval dat er een conflict is tussen een or en een ondernemer, de bestaande wettelijk verplichte geschillenregeling door middel van bemiddeling door de bedrijfscommissie wordt opgeheven. De reden daarvoor is volgens de regering het gegeven dat partijen in de praktijk liever de weg inslaan naar de kantonrechter dan naar de bedrijfscommissie. De regering merkt in haar toelichting echter ook op dat het van belang is dat partijen de mogelijkheid van bemiddeling altijd goed overwegen.

Wij zijn er niet van overtuigd dat het opheffen van de wettelijk verplichte geschillenregeling de voorkeur zou moeten krijgen. In de eerste plaats zijn wij deze mening toegedaan omdat naar wij begrepen hebben de huidige bedrijfscommissies goed werk leveren. In de tweede plaats staat het voorstel op dit punt haaks op de nog onlangs door de minister van Veiligheid en Justitie verwoorde opvatting van de regering dat er in plaats van procederen bij de rechter meer gekeken zou moeten worden naar geschillenoplossing door middel van bemiddeling. Hoe verklaart de minister van Sociale Zaken deze twee tegenstrijdige opvattingen over bemiddeling binnen de regering?

Ten slotte, het kon niet uitblijven, kom ik te spreken over het amendement-Van Weyenberg (33367, stuk nr. 7), dat in de Tweede Kamer met steun van onder andere de VVD is aangenomen, ondanks het feit dat de minister het amendement ontraadde. Ik stel echter ook vast dat de VVD-fractie zich in deze Kamer heel duidelijk tegen het amendement heeft uitgesproken. De VVD stelt dat het amendement berust op "gebrek aan kennis, dan wel een onjuiste interpretatie van de wet" en dat de consequenties van de wetswijziging kunnen zijn dat "oneigenlijke, persoonlijke belangen een rol gaan spelen bij de beslissing om zich kandidaat te stellen voor de or, te weten de ontslagbescherming van art 7:670a BW". Ik stel verder vast dat de minister nog steeds ongelukkig is met het amendement en erkent dat daardoor de WOR verschillende eisen gaat stellen aan verkiesbare medewerkers. Ik verneem graag van de minister hoe hij denkt dit ongewenste gevolg van het amendement te voorkomen of tegen te gaan. Ik sluit mij ook aan bij de vragen op dit punt die de vorige spreker aan de orde stelde. Daarnaast ben ik benieuwd hoe de VVD-fractie in dit huis tegen het wetsvoorstel aankijkt, nu het kennelijk de bedoeling van de minister is om het wetsvoorstel te handhaven ondanks de aanwezigheid van het door de VVD-fractie in dit huis gewraakte amendement.

Ik zie graag de reactie van de minister en de VVD-fractie tegemoet.

De heer Backer (D66):

Voorzitter. Het voorstel dat wij vandaag bespreken geeft uitvoering aan een unaniem SER-advies, is al jaren onderweg, is niet controversieel geweest, wordt breed ondersteund in de Tweede Kamer – ik geloof dat alleen de SP tegen heeft gestemd – en is wat betreft het hoofddoel in de praktijk al ingevoerd. De schriftelijke voorbereidingen nopen mijn fractie echter om in deze plenaire bijdrage, die ik mede namens de fractie van GroenLinks mag uitspreken, toch twee onderwerpen te behandelen. Die twee onderwerpen zijn de scholingsbijdrage en de verkiesbaarheid door middel van een vrije lijst. Het amendement-Van Weyenberg, waardoor dit in het voorstel is gekomen en dat nu onderdeel is van het door de minister te verdedigen wetsvoorstel, is al genoemd.

Als eerste kom ik te spreken over de scholingsbijdrage. Vanaf 1 januari 2013 is de relevante SER-verordening niet meer uitgevaardigd. Dit betekent dat op basis van artikel 46a lid 3 WOR de heffing op nihil is gesteld. Deze wordt dus ook sinds 1 januari 2013 niet meer ingevorderd door de Belastingdienst. Daarmee is de plicht van werkgevers om vanuit eigen budget de kosten van scholing van or-leden gewoon te blijven betalen niet gewijzigd in artikel 22. De norm die we in dat artikel daarvoor vinden, is nog eens versterkt met het nieuwe lid 3. Ook is in de wet kwaliteitsbewaking toegevoegd. De heffing zoals die in artikel 46a WOR is omschreven, is dus materieel opgehouden te bestaan en wordt door dit wetsvoorstel formeel alleen nog beëindigd door de grondslag uit de wet te verwijderen.

Wij vinden het doorgaans in dit huis een onprettige gedachte dat een voorstel nog besproken moet worden als de facto al is overgegaan tot uitvoering, tot de orde van de dag. In dit geval echter, kunnen wij dit heel goed billijken, want het is gewoon een bevoegdheid van de SER om met goedkeuring van de minister dit te beslissen en ernaar te handelen. Ik neem aan dat de minister dit ook heeft goedgekeurd; ik hoor het graag van hem.

De heffing zoals die bestond, was eigenlijk een soort omslagstelsel, een beetje merkwaardige relikwie uit de begintijd van de medezeggenschap in de jaren zeventig. Dat stelsel zou volgens een unaniem advies van dezelfde SER niet behouden hoeven te blijven. Het antwoord van de minister toen hem dit gevraagd werd in de Tweede Kamer vond mijn fractie dan ook zonder meer adequaat. Ik citeer het maar even, om het ook deel te laten uitmaken van dit debat. Minister Asscher zei: "De sociale partners hebben, als beheerders van de zogenaamde WOR-heffing dat besluit zelf genomen. Het is dus ook hun verantwoordelijkheid om er op die manier mee om te gaan". Ik sla een stukje over van het betoog van de minister en kom toe aan zijn afsluiting. "We proberen uitvoering te geven aan een unaniem advies van de SER. Ook in die zin denken wij dat er geen aanleiding is om te verwachten dat dit tot fricties op de werkvloer gaat leiden". Dit is een iets andere interpretatie dan collega Ruers net te berde bracht.

Met de minister is mijn fractie van mening dat de geldstromen in dit voorstel beter zijn geregeld. Het is merkwaardig en principieel niet eens goed verdedigbaar dat de ene onderneming de scholing van de andere onderneming financiert. Het is bovendien inefficiënt. Het gaat weliswaar om heel kleine bedragen, optellend tot 15 miljoen à 20 miljoen, maar het is toch weer een last voor een onderneming. Als die last omhoog zou gaan, zou het in zekere zin ook marktverstorend werken. Eerlijk gezegd, zie ik dus niet zozeer dat we dat zouden moeten continueren. In die zin vinden wij het dan ook een verstandig voorstel.

Als sinds januari van dit jaar de or om budget vraagt of een verzoek indient bij de bestuurder voor vergoeding van opleidingen in de zin van de WOR, zal de bestuurder daarnaar moeten kijken. Hij kan dan bekijken of het een redelijk voorstel is. Ik begrijp dat de SER daar nog richtlijnen voor zou kunnen geven, maar dat verneem ik graag van de minister. Vervolgens komt er een discussie in de onderneming zoals die er altijd al was, ook bij de artikelen 25 en 27. Er is een structuur die beoogt om evenwicht te scheppen in een van oorsprong hiërarchische verhouding tussen werkgevers en werknemers. Dat is altijd zoeken naar evenwicht. Dat blijkt ook wel uit de rechtspraak over de praktijk van artikel 25 en artikel 27 WOR. Ik heb overigens niet veel kunnen vinden over die scholingsheffing en de scholingskosten als controversieel issue.

Uit de toelichting begrijp ik dat de gehele heffing die via het GBIO wordt versleuteld maximaal tot aan ongeveer 30% van de totale kosten bijdraagt. Dat kan dan toch eigenlijk niet beslissend zijn geweest? Ook het wegvallen daarvan kan dus niet beslissend zijn voor de afweging of een opleiding al of niet vergoed dient te worden door de werkgever. Nogmaals, de verplichting om dat te doen is in dit wetsontwerp versterkt. Dat lijkt mij absoluut winst. Bovendien wordt er nog 5% overhead bespaard op het GBIO. Dat lijkt mij in deze tijden ook helemaal niet verkeerd. Gaat de SER richtlijnen geven over eventuele richtbedragen? Ik verwees hier al eerder naar. Hoe gaat het verder met de gecertificeerde instituten? Worden die voortgezet door de SER? Waar wordt die taak dan belegd? Ik kan mij voorstellen dat ook daar nog wat richting aan moet worden gegeven.

Ik zou zeggen dat scholing nog veel directer in het belang van de werkgever is, want hoe beter or-leden geschoold zijn en zijn toegerust voor hun taak, hoe beter het is voor het functioneren van de or en uiteindelijk ook voor onderneming. Ik heb zelf de ervaring dat bij het financieren van advies voor procedures, zelfs tot de Ondernemingskamer, menig bestuurder zegt dat hij zijn eigen tegenwerking moet financieren. Ja, dat heeft de wet zo geregeld en dat is maar goed ook. Het is een waarborg en dat is winst. Die winst is nog eens versterkt in deze wet. Daarom ben ik het op dat punt ook zeker niet eens met collega Ruers.

Dan kom ik bij het tweede onderwerp, dat iets meer controversieel wordt geacht, namelijk de verkiesbaarheid van een werknemer door middel van een vrije lijst, het amendement-Van Weyenberg. Dat is kennelijk voor sommigen in deze Kamer een casus belli geworden. Het betreft het verdwijnen van artikel 9 lid 2.b van de Wet op de ondernemingsraden. Daarin wordt voorgeschreven dat een werknemer die geen lid is van een vakvereniging eerst een derde van het totale aantal handtekeningen van werkzame kiesgerechtigde personen moet verzamelen om op een vrije lijst verkozen te worden, met een maximum van 30. Dat voorschrift is per amendement uit het voorstel verwijderd. De oorspronkelijke bepaling dekt een ongelijkheid binnen de onderneming af. Naar mijn idee – en dat was ook de gedachte achter het voorstel van de heer Van Weyenberg – is het goed om die drempel te verlagen. Er is gesproken over ongelijkheid tussen vakbondsleden en de vrije lijsten. Ik hoor daar graag een toelichting op. Wij moeten niet van de ene ongelijkheid in de andere terechtkomen, maar ik heb het gevoel dat daarvoor oplossingen zijn.

Het voorstel is weliswaar in de wet gekomen bij een onderwerp over scholing, maar het past er wel in. Het gaat om het waarborgen van een competente or. Mijn fractie meent dat, met alle verdiensten van de vakbonden en de vakverenigingen in de afgelopen jaren, de ongelijke behandeling van niet-georganiseerde werknemers in ondernemingen bij de kandidaatstelling in deze tijd niet meer gelegitimeerd is. Van de werknemers in ondernemingen is immers soms maar een heel klein percentage georganiseerd en voor de kieslijst is dat zelfs heel weinig of nul.

Anders gezegd: het amendement is in de wet gekomen en verlaagt een drempel om deel te nemen aan de bedrijfsdemocratie. Degenen die daarmee ervaring hebben, weten hoe moeilijk het is om werknemers geïnteresseerd te krijgen om deel te nemen aan de medezeggenschap. Nu wordt het voorstel om dat te vergemakkelijken door sommigen gezien als een vrijbrief voor avonturiers. De minister vind dat gelukkig geen reële vrees, zo lees ik in de Handelingen en de memorie van antwoord. Ik hoop dat hij intussen niet van mening is veranderd en hoor dat graag van hem.

Het is merkwaardig dat wij bij deze aspirant or-leden plotseling geen vertrouwen hebben in het beoordelingsvermogen van de werknemers die hun stem uitbrengen, maar wel in de werknemers die hun handtekening zetten voor een vrije lijst. Mijn fractie vindt dat paternalistisch, inconsistent en niet meer van deze tijd.

Ik ga in op de aangevoerde bezwaren. De bijdrage van de VVD in de schriftelijke voorbereiding was opmerkelijk. Die komt erop neer dat avonturiers zich kandidaat gaan stellen om ontslagbescherming te verkrijgen. Die redenering is werkelijk niet vol te houden. Waarom zou dat overigens niet gelden voor kaderleden van de vakvereniging? Waarom schaart de VVD zich aan de kant van degenen die de vakbondsprivileges in de onderneming willen beschermen?

De technische kritiek op de toelichting van het amendement is overigens niet ongefundeerd. De toelichting is niet helemaal exact over de wijze van berekening van het maximum van 30, maar dat mag geen reden zijn om de materiële betekenis van de wijziging te ondergraven. Iedereen die de wet heeft gelezen en weet hoe die in de praktijk werkt, weet dat. Collega's stelden een aantal vragen op dit punt, waaruit blijkt dat de werking van de wet ook met het huidige handtekeningensysteem niet altijd even evident is. Bovendien is de rechtspraak voldoende ontwikkeld om de zogeheten avonturiers die bescherming zouden zoeken in het opzegverbod, te kunnen weren. Ik verwijs naar twee uitspraken in de jurisprudentie over arbeidsrecht: de kantonrechter Sittard-Geleen in 2009 en de kantonrechter Amsterdam in 2010.

Dit is een verkeerde afslag in een redenering over nut en noodzaak van het verwijderen van de verplichte handtekeningen uit de wet. Als er al een rechtmatigheidsvraag zou spelen in dit debat, dan zou dat moeten zijn dat het voorstel goed verdedigbaar is, maar het ongewijzigde niet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de handtekeningenclausule voor de vrije lijst niet altijd consistent is geweest. De clausule is in 1950 in de wet gekomen, in 1971 in artikel 9 WOR opgenomen en daarna weer verdwenen. Het criterium is tien handtekeningen geweest voor de kleine ondernemingen en dat criterium is in 1998 weer verdwenen.

De minister verwijst in zijn memorie van antwoord naar de uitspraak van de voorzieningenrechter te Haarlem. Ik heb die nagelezen en dan zie je hoe verwarrend dat criterium van de handtekeningen kan zijn, zeker als er op kieslijsten nog aparte criteria worden gesteld. Het ging daar om de ondernemingsraad van Albert Heijn. De regeling is dus helemaal geen baken in zee geweest in medezeggenschapsland.

De hoofdambitie zou moeten zijn dat voldoende kandidaten zich beschikbaar stellen en dat zij niet allemaal worden voorgeselecteerd of een andere kwalificatie nodig hebben en dat de kiezers deelnemen aan de or-verkiezingen en daarvoor gestimuleerd worden. Wij hebben vertrouwen in de mensen die dat willen doen. Het arbeidsrecht is voldoende ontwikkeld om dat voldoende te zuiveren van oneigenlijke kanten. De minister heeft op dit specifieke punt de SER om suggesties gevraagd. Ik stel vast dat het niet om een officieel advies gaat, maar om suggesties. Lees ik dat juist? De minister vraagt naar een werkbare regeling. Daar zit bijna de veronderstelling in dat de huidige regeling onwerkbaar is. Dat kan ik mij niet voorstellen, maar ik ben wel benieuwd in welke richting de minister denkt.

Ik ga afronden. Terecht acht de minister de vraag om suggesties van de Commissie Bevordering Medezeggenschap van de SER geen reden om de wet aan te houden. Ik ben dat met hem eens. Het is noch een handhaafbaarheidsissue, noch een uitvoerbaarheidsissue en al helemaal geen rechtmatigheidsvraag. Die dingen zouden wij moeten bespreken. Wij vinden het een verstandige afweging, zowel omdat mijn fractie de bepaling een verbetering vindt als vanwege het feit dat wij zouden kunnen evalueren. Dat kan bijvoorbeeld over drie jaar, samen met het dan ontvangen resultaat van de SER-Commissie Bevordering Medezeggenschap. Is de minister bereid om die toezegging te doen?

Mevrouw Sent (PvdA):

Ik hoorde de heer Backer aan het begin van zijn betoog zeggen dat er een nieuwe asymmetrie komt als gevolg van het amendement. Nu zegt hij dat dit niet meer het geval is. Hoe beoordeelt hij die nieuwe asymmetrie? Hij zinspeelde ook op mogelijkheden om die asymmetrie weg te nemen. Welke mogelijkheden ziet hij daartoe?

De heer Backer (D66):

Ik zie de asymmetrie niet als dusdanig verstorend dat ik om die reden het voorstel niet zou kunnen steunen. Ik heb geen helder oordeel hoe die asymmetrie anders zou moeten. Ik kan mij voorstellen dat de Commissie Bevordering Medezeggenschap daarvoor verstandige handreikingen doet. Ik acht mij niet competent genoeg om betere oordelen te hebben dan die commissie. Het punt is hier geagendeerd. Ik had het zelf eerlijk gezegd niet geagendeerd, maar mevrouw Sent merkte het op en dus heb ik het ook meegenomen in mijn betoog.

Mevrouw Sent (PvdA):

Ik heb een aanvullende vraag. Maakt de heer Backer zich zorgen om het feit dat er kandidaten kunnen worden gekozen zonder draagvlak? Als er evenveel kandidaten als open posities zijn, bestaat nu de mogelijkheid dat er kandidaten worden gekozen zonder draagvlak. Deelt de heer Backer die zorg met mij?

De heer Backer (D66):

Waarom zouden dat kandidaten zonder draagvlak zijn? Omdat zij geen tegenkandidaat hebben? Die redenering volg ik niet.

Mevrouw Sent (PvdA):

En bovendien omdat de vakbondskandidaten via het voordrachtsprincipe worden gekandideerd en voor vrije kandidaten niet langer handtekeningen vereist zijn.

De heer Backer (D66):

Daarmee gaat mevrouw Sent terug naar het oorspronkelijke principe dat je alleen draagvlak hebt als je voorgeselecteerd bent door de vakbond. Dat bestrijd ik. Je kunt ook draagvlak hebben zonder voorgeselecteerd te zijn. Mevrouw Sent noemt een situatie waarin er net zo veel kandidaten als vacatures zijn. Op zichzelf kan dat, al is het jammer. Het gebeurt overigens heel veel, ook nu. Daarom stelde ik voor om te proberen om ervoor te zorgen dat meer mensen zich kandidaat stellen. Waarom zouden die kandidaten dan geen draagvlak hebben?

Mevrouw Sent (PvdA):

Omdat er niet langer een handtekeningenvereiste is en zij zichzelf dus kunnen kandideren.

De heer Backer (D66):

Dat is een politiek oordeel over wat draagvlak betekent in een onderneming. Daar kunnen wij een hele discussie over voeren. Het zou wat flauw zijn om te zeggen dat de Tweede Kamer heeft geoordeeld dat dit wetsvoorstel acceptabel is. Dat verdedig ik hier, althans ik doe de minister een aantal suggesties.

Mevrouw Sent (PvdA):

De Stichting van de Arbeid heeft evenwel ernstige zorgen geuit over de werking van dit amendement en de consequenties ervan. Hoe beoordeelt de heer Backer dat? Hoe gaat hij ermee om dat de Stichting voor de Arbeid zich hier zo'n zorgen om maakt?

De heer Backer (D66):

Voor mij – die politieke visie van D66 is bekend – staat het oordeel van de Stichting van de Arbeid niet gelijk aan het oordeel over draagvlak. Ik vind het een belangrijke mededeling van de Stichting van de Arbeid. De minister ook. De daarom gaat hij kijken of er mogelijkheden zijn om een oplossing te vinden waarmee degenen die zich er nu nog tegen verzetten ervan overtuigd zouden kunnen worden dat de regeling werkbaar is. Wij maken hier wetgeving en beoordelen wetsvoorstellen op onze eigen wijze op hun merites. Ik neem kennis van de brief van de Stichting van de Arbeid en ook van het unanieme advies van de SER over het andere onderdeel. Daarmee vel ik toch een eigen politiek oordeel over dit wetsvoorstel.

De voorzitter:

Wil een van de leden nog het woord voeren in eerste termijn? Ik zie dat dit niet het geval is.

De beraadslaging wordt geschorst.

Naar boven