Aan de orde is het beleidsdebat over de begroting van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (29200 XIV).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van harte welkom.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Al vele malen mocht ik in de afgelopen twintig jaar de discussie voeren met de huidige minister van LNV over de toekomst van de landbouw en het platteland, maar vandaag is het de eerste maal dat het in deze Kamer gebeurt. Diverse malen bleek de minister een opvatting te huldigen die afweek van zowel zijn beroepsgroep als zijn bloedgroep. Ik refereer aan zijn diepe overtuiging uitgedragen met vele sociaal-democraten – ik noem Mansholt, De Veer, Dick de Zeeuw en ikzelf – zo'n vijftien jaar geleden in een manifest waarin een grondige herziening van het Europese landbouwbeleid werd bepleit.

Nog opvallender was zijn bereidheid als econoom niet lijdend aan zogenaamde "blinding insights", waar veel economen en econometristen aan lijden, om in 1992 de WRR-studie Grond voor Keuzen als vernieuwend, stimulerend en geestverruimend te typeren en niet op grond van een te heilig geloof in econometrische modellen af te doen als irrealistisch. Hij zag in dat verkenningen nodig zijn om een beter zicht op de toekomst te krijgen en te zien wat de mogelijkheden en de beperkingen zijn en waar de kansen en de bedreigingen liggen. De uitkomsten van die WRR-studie van 1992 zijn nog steeds actueel. Met veel minder cultuurareaal, minder arbeid en vooral ook minder vervuiling, tot 80 à 90% minder vervuiling, kunnen de maatschappelijke doelen worden gerealiseerd. De minister was daar vroeger ook van gecharmeerd. Sterker nog, hij zei dat wij op die manier verder zouden moeten gaan. Die houding typeert deze minister en dat maakt een discussie nuttig. Daarom vind ik het beleidsdebat dat wij vandaag kunnen voeren ook zo belangrijk.

Immers, er is wel iets aan de hand op het gebied van de door de minister behartigde portefeuille. Er komt een aantal ontwikkelingen van buiten: de afspraken in het kader van de WTO om de beschermende marktconstructies op termijn op te heffen en de subsidiestructuren die de toegang tot markten van bijvoorbeeld ontwikkelingslanden ondermijnen af te bouwen; de herziening van het Europese landbouwbeleid, de toenemende beperkingen die worden opgelegd door Europese regelgeving bijvoorbeeld op het gebied van milieu, en de sterke vermindering van de politieke invloed van het groene front. Europa zet op milieugebied steeds meer in op meer middelenvoorschriften en minder doelvoorschriften, wat in mijn ogen zeer slecht is. Die doelvoorschriften laten het initiatief bij degenen die uiteindelijk die doelen moeten realiseren. Middelenvoorschriften, tot uiting komend in voorschriften ten aanzien van de inzet van bijvoorbeeld 170 kg stikstof per hectare, maar ook allerlei voorschriften voor de wijze van produceren, zijn in feite uit den boze. Toch is dat de tendens die wij in Europa op dit moment zien. Het zou goed zijn als Nederland daartegen ingaat, omdat dat een grote bedreiging vormt. De zojuist genoemde bedreigingen scheppen evenwel ook vele kansen en het is zaak die te benutten.

Immers, de vitaliteit en de kracht van de sector zijn groot en de nieuwe uitdagingen kunnen zeker worden aangepakt. Anders dan sommige kamergeleerden ons willen doen geloven is de sector niet subsidieverslaafd. Zeker de Nederlandse land- en tuinbouwsector is dat niet, althans in veel mindere mate dan elders in Europa. Elders in Europa valt 80% van de producten onder enige vorm van marktordening en in Nederland is dat minder dan 40%. Bovendien is het Europese beleid niet uitsluitend beperkend voor de mogelijkheden van onze primaire sector. Aan vernieuwing van de sector wordt op vele plaatsen met grote inzet gewerkt. Weliswaar gaat het proces van vermindering van het aantal agrarische bedrijven onverdroten door, maar dat is in feite al sinds 1947 het geval. Toen bereikten wij de absolute top van het aantal mensen dat op landbouwkundig gebied werkzaam was. Dat is het gevolg van productiviteitsverhoging per eenheid van oppervlak en per eenheid van arbeid en dat zal op een aantal plaatsen vermindering van het cultuurareaal kunnen betekenen. Dat maakt ook de realisatie van andere maatschappelijke doelen beter mogelijk.

Dan kunnen de ecologische hoofdstructuur, meer bossen en meer onland – woeste grond – worden gerealiseerd en ook aan andere woonvormen kan worden gewerkt. Dat vraagt een activerend ruimtelijk beleid, met duidelijke en stringente toetsingskaders. Dan kan die ruimtelijke ontwikkelingspolitiek, ook een nota van de WRR uit 1998, echt iets worden. Daar praten wij vandaag niet over, maar wel over het plattelandsbeleid. Het plattelandsbeleid heeft ook heel veel te maken met ruimtelijke ontwikkelingspolitiek.

De begrotingsstukken zijn degelijk, volledig en alle nieuwe trends en ideeën zijn aanwezig. Er wordt gesproken over duurzame ontwikkelingsindicatoren, actief natuurbeleid, herziening van het Europees beleid voor het platteland en voedselkwaliteit. Het is allemaal zeer gedegen, maar waar blijven de bevlogenheid en de passie die de minister in zijn mondelinge bijdragen vaak tentoonspreidt? Het allerbelangrijkste wapenfeit in de beleidsstukken lijkt het terugdringen van de bureaucratie en de administratieve lastendruk te worden. Dat staat voorop. Dat is eigenlijk heel raar, want dat zijn geen inhoudelijke zaken. Het is terecht dat die lasten worden aangepakt, maar het voert wat te ver om dat het hoofdpunt van het beleid te maken. Ook bespeurt mijn fractie in de beleidsstukken een nostalgisch terugverlangen naar de jaren vijftig. Zo ken ik de minister niet. Er staat letterlijk: "met een vertrouwd, traag en romantisch platteland, waar de hectiek van de moderne samenleving afwezig is". Dat kan toch niet waar zijn?

De beeldvorming van land- en tuinbouw is anders dan de feitelijke situatie. Dat beeld wordt wel gevoed door de afbeeldingen op de pakken melk en karnemelk, maar het is volstrekt strijdig met de megatrends die zich in de landbouw hebben voorgedaan.

Die megatrends zijn als volgt te typeren: ten eerste, een sterke productiviteitsontwikkeling per eenheid van oppervlak en per eenheid van arbeid en, onverwachts en tegen-intuïtief, ook grotere productiviteit per eenheid van ingezette input; ten tweede, een sterkere ketenoriëntatie, dus niet alleen begin of eindproduct, maar de hele keten – zoals bekend: van grond tot de mond, van zaadje tot karbonaadje; ten derde, een verschuiving naar een meer industriële productiewijze: meer mogelijkheden tot beheersing en controle van het productiesysteem; ten vierde, een verbreding van de doeleinden van de productie, dus niet alleen productiedoelen, maar ook milieudoelen, landschapsdoelen en sociale doelen; en ten slotte ten vijfde, een belangrijke megatrend: een verminderde politieke invloed van het groene front. Elders heb ik weleens gezegd en de vorige voorzitter van de Kamer zei het ook weleens: dat is de implosie van het CDA – en daarmee bedoel ik niet het Christen Democratisch Appèl, maar het "corps diplomatique agricole".

Zo blijkt bij een analyse van de verschillende bedrijfstakken het beeld te worden bevestigd dat Porter zo'n vijftien jaar geleden schetste. Sterker nog, uit de economische analyse van Porter, een analyse van alle Nederlandse bedrijfstakken van tien à vijftien jaar geleden – de diamant van Porter is niet onbekend – bleek dat er bij de bovenste tien van tweehonderd bedrijfstakken, acht bedrijfstakken afkomstig van land- en tuinbouw stonden. Bij de eerste dertig stonden er vijftien. Uit een herhaling van die analyse op dit moment blijkt hetzelfde. En als we die analyse verbreden naar een analyse waarbij ook de andere 2 P's, de "People" en "Planet" van het duurzameontwikkelingsdenken meedoen, dan kunnen de volgende vijf criteria worden gebruikt om de internationale positie van deze bedrijfstakken te typeren.

De eerste twee criteria zijn:

1. De economische potenties van de bedrijfstak en de mate van investeren, marktaandeel en financiële positie – een economisch criterium;

2. De innovatie, vernieuwingskracht tot uiting komend in de koppeling van bedrijfstakken en kennisinstellingen. Dit is in feite een interactief, participatief kennismodel, in plaats van een lineair kennismodel.

Deze kunnen worden aangevuld met de volgende criteria:

3. Het denken in ketens en in laterale verbanden om daarmee de productie en productiewijzen te verbeteren;

4. Ecologische vernieuwing: met steeds minder steeds meer doen, geen vervuiling, gebruikmaken van biologische zelfhulp en dergelijke;

5. Sociale oriëntatie ten behoeve van het eigen personeel, maar ook aspecten zoals dierenwelzijn en dergelijke, vernieuwing van de maatschappelijke positionering en daarmee het herstel van het maatschappelijk contract.

De toepassing van die vijf criteria op de verschillende bedrijfstakken resulteert in een typering per bedrijfstak. Dat houdt niet in dat alle bedrijven binnen de bedrijfstak in dezelfde mate scoren; er kan binnen een bedrijfstak ook een grote variatie zijn. Het gaat erom of de bedrijfstakken het in potentie goed doen.

Op basis van de individuele score per criterium is, in samenhang, een gewogen score opgesteld voor alle criteria, wat resulteert in een score in een van vijf categorieën:

  • 1. "Uitstekend", hoort tot de top 5% van de wereld;

  • 2. "Zeer goed", hoort tot de top 15% van de wereld;

  • 3. "Goed tot zeer goed", hoort tot de top 30% van de wereld;

  • 4. "Voldoende", hoort tot de top 50% van de wereld;

  • 5. "Onvoldoende"-"matig"-"slecht", gezamenlijk 50%.

De vergelijking van de bedrijfstakken levert dus een uitkomst op voor zowel individuele bedrijven als bedrijfstakken. Indien perspectiefvol door vernieuwing wordt een "↑" genoteerd, als symbool voor een tendens omhoog. Bij een dalende tendens wordt een "↓" genoteerd. Bij een beschouwing van zo'n 21 bedrijfstakken zien we de volgende scores:

  • Melkveehouderij 2↓

  • Varkenshouderij 5↓

  • Kalverenmesterij 2↑

  • Pluimveemesterij 4↑

  • Eieren en eiproducten 3↓

  • Sierteelt onder glas 1↑

  • Groenteteelt onder glas 2↑

  • Bollenteelt 1↑

  • Bomenteelt (uitgangsmateriaal) 1↑

  • Groenteteelt, volle grond 3↑

  • Fruitteelt 2↑

  • Akkerbouw 4↓

  • Zetmeelaardappelen 4↑

  • Zaaizaad en pootgoed 1↑

  • Paddestoelen 2↑

  • Visteelt 3↑

  • Bosbouw 4↓

  • Tuinbouwzaden 1↑

  • Groene diensten 3↑

  • Landschapsbouw 2↓

De melkveehouderij is wel goed, maar als gevolg van het grote aantal kunnen er vele bedrijven niet mee in de modernisering, zodat de bedrijfstak als zodanig een dalende tendens vertoont. Dat is fnuikend als je deze tak beschouwt als een van de belangrijke bedrijfstakken in Nederland. Maar men moet de weg omhoog gaan, er moet dus vernieuwing plaatsvinden, wat een verandering in bedrijfsgrootte en -structuur zal moeten betekenen. De varkenshouderij zit in de onderste categorie en daalt nog steeds. De kalverenmesterij heeft, nadat ze het lelijkste meisje was zo'n vijftien jaar geleden, de weg omhoog gevonden, in feite door maatschappelijke contracten met de dierenbescherming aan te gaan, nieuwe stalsystemen te ontwikkelen en tracing en tracking in het slachterijsysteem te ontwikkelen. De pluimveemesterij lijkt zich wat te ontwikkelen, maar zit niet bij een erg goede categorie. Hetzelfde geldt voor de eieren en de eiproducten. Het is bekend dat de sierteelt onder glas heel hoog scoort en nog steeds stijgende is. Nu heeft deze enige tegenwind doordat het volume dat de veiling in Aalsmeer dit jaar zal slijten, iets lager is dan ervoor. Dat is niet onrustbarend en geeft aanleiding tot vernieuwing, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van nieuwe kassystemen waarbij energie wordt gewonnen in plaats van verloren gaat. Hetzelfde geldt voor de groenteteelt en de voedingstuinbouw onder glas. Belangrijke ontwikkelingen zijn er ook in de bollenteelt. Bij bomenteelt vooral een gunstige ontwikkeling bij het uitgangsmateriaal. Groenteteelt in de volle grond is goed, maar niet zeer goed. Fruitteelt maakt een flinke vernieuwingsslag; nog niet de helft van het cultuurareaal van 25 jaar geleden, maar wel een groter productievolume, met een wat breder assortiment. Akkerbouw is geen rooskleurige bedrijfstak in Nederland. Zetmeelaardappelen zou een sprong omhoog kunnen maken als productiviteitsverhogingen lukken en de ontwikkeling van derivaten tot stand wordt gebracht. Zaaizaad en pootgoed is traditioneel een belangrijke sector en biedt nog steeds veel perspectief. Paddestoelen in wat mindere mate. Visteelt is redelijk goed. Bosbouw gaat duidelijk achteruit. Tuinbouwzaden is een heel goede categorie. De groene diensten, waar wij veel op willen inzetten, kent een tendens omhoog, maar is nog steeds niet erg goed. Landschapsbouw gaat omlaag.

Het beeld dat ik hiermee schets van de bedrijfstakken is totaal anders dan het huidige beeld in de media, maar ook anders dan wat een aantal wetenschappers ons willen doen geloven. Internationaal hebben de verschillende bedrijfstakken een krachtige positie, die verder kan worden versterkt. Ook bij een realisatie van de verbrede, duurzameontwikkelingsgedachte zijn er dus mogelijkheden tot versterking. Een aantal bedrijfstakken hebben het erg moeilijk; daar is het de vraag of er nog blijvend perspectief is. Het merendeel van de bedrijfstakken – en dat geldt zowel voor niet-grondgebonden als grondgebonden bedrijfstakken – hebben in internationaal verband een kansrijke uitgangspositie, als gevolg van de goed functionerende keten- en netwerkstructuur, de innovatiebereidheid en de afwezigheid van stringente markt en prijsordening.

Het is evenwel jammer dat de beleidsstukken die sfeer van perspectief en kansen niet ademen. Alhoewel de PvdA met veel van de beleidsvoornemens van de minister kan instemmen – blijkens de discussies aan de overzijde vaak beter dan de conservatieve en remmende woordvoerders van de coalitiepartners – verlangt de PvdA van de minister een realistisch en hoopvol beeld van de toekomst – en dus niet alleen een zorgelijk beeld, met een accentuering van de beroerde bedrijfstakken, maar ook aangeven hoe de goede verder tot ontwikkeling kunnen worden gebracht.

Modernisering, vernieuwing en dynamiek blijken volgens deze schets vele mogelijkheden te bieden. Op welke wijze denkt de minister aan zo'n toekomst bij te dragen, hoe ziet hij de rol van de overheid en hoe denkt hij de al 130 jaar oude traditie van versterking van concurrentiekracht door innovatie, dynamiek en versterking kennisintensiteit te vergroten? In welke mate en op welke wijze wil en zal hij bijdragen aan de transitie van de Nederlandse land- en tuinbouw en aan de ontwikkeling van een vitaal platteland? In de beleidsstukken wordt daar wel veel over gezegd, maar daar blijkt vooral uit dat hij de bestuurlijke verantwoordelijkheid vooral bij de lagere overheden wil neerleggen. In hoeverre wil hij de traditie van de overheid voortzetten waarbij in perioden van crisis – en die is ondanks het positieve beeld dat ik zojuist schetste toch op een aantal plaatsen zichtbaar – wordt geïnvesteerd in kennis en innovatie, landinrichting en institutionele arrangementen, en dat ter versterking van de concurrentiekracht? De middelen voor kennis en innovatie lopen terug, de WILG en de reconstructie lopen vertraging op en voor de institutionele arrangementen wordt vaak, mijns inziens te vaak, naar Brussel verwezen. De minister moet en kan duidelijk maken wat hij voor ogen heeft: transitie door vernieuwing van kansrijke sectoren, maar ook transitie naar primair andere functies. Dat zijn heel verschillende trajecten, die complementair zijn en in samenhang moeten worden bekeken. Dus zowel de vitale clusters waarover ik net sprak, als de transitie naar andere landschappelijke functies. Dat vergt een totaal andere instelling, waarbij de belangrijkste verantwoordelijkheden vooral op bestuurlijk niveau zitten. Graag hoort mijn fractie de visie van de minister daarop.

Indien wij op het voorgaande inzetten, zijn de WTO-onderhandelingen geen bedreiging, doch een grote kans. Dat geldt ook voor de vergroting van de Europese Unie en de zo noodzakelijke grondige herziening van het Europese landbouwbeleid. Het plak- en pleisterwerk heeft lang genoeg geduurd; een beleid gericht op hoogproductieve landbouw op goede gronden schept ruimte, veel ruimte voor andere activiteiten, is beter voor het milieu en biedt perspectieven voor grondgebonden bedrijven die de grootte en structuur bezitten om internationaal concurrerend te kunnen zijn. Hoe denkt de minister over zo'n beeld? Is hij bereid het beleid, dat nu nog is gericht op het bevorderen van inertie en het tegengaan van veranderingen, te herijken?

In Europa wordt nog steeds niet erkend dat de sleutel van het beleid ligt in een veranderend grondgebruik. Met minder boeren en minder grond kan de grondgebonden landbouw optimaal tegemoetkomen aan de maatschappelijke doelen. In Nederland is die gewenste verandering waarschijnlijk marginaal ten opzichte van andere delen van Europa. In Nederland gaat het misschien om honderdduizenden hectaren, maar in Frankrijk om miljoenen hectaren. Het beleid is er nog lang niet op gericht. Integendeel, de mythe wordt in stand gehouden doordat vrijwel alle landbouwgrond behouden moet en zal blijven. Dat is het ontkennen van de micro-macroparadox. Er is te weinig grond op microniveau als gevolg van de stijgende arbeidsproductiviteit, waardoor een individuele boer steeds grotere stukken land kan bewerken. Daarentegen is er te veel grond op macroniveau als gevolg van de stijgende grondproductiviteit. De paradox is essentieel. Het is belangrijk dat het beleid daarop ingaat. Blijft dit passief of wordt alles aan de markt overgelaten, dan zullen nieuwe structuren ontstaan. Velen zullen dan echter door het vagevuur gaan van een te sterke markttucht. Dat levert geen optimale maatschappelijke structuren op. Daarom is overheidsbeleid nodig teneinde het veranderingsproces op een goede manier te begeleiden. Dit dient te geschieden op basis van een visie die kwantitatief is onderbouwd.

De minister bepleit een verbreding van doelen van het beleid en wenst zich te profileren als de minister van het buitengebied of van het platteland. Dat is een mooie ambitie, maar hoe verhoudt dat zich tot zijn pleidooi om plattelandsbeleid gelijk te stellen met verbreed landbouwbeleid? Landbouw met verbrede doelstelling is een onderdeel van plattelandsbeleid, doch vaak niet de belangrijkste trekker voor nieuwe arrangementen. Nieuwe allianties van de oude groepen, namelijk de landbouw, en de nieuwe groene partners, de natuurbescherming, kunnen een rol spelen. Maar dat geldt ook voor niet-conventionele groepen zoals institutionele beleggers, zorginstellingen en recreatiebedrijven. Dynamiek en vernieuwing zijn dan nodig, evenals een goede regierol van de beleidsverantwoordelijke bewindspersoon. Hoe denkt de minister die rol te vervullen? Wat zijn zijn doelen? Welke instrumenten hanteert hij? In de beleidsstukken wordt vooral gesproken over de competentieverdeling met andere overheden, doch niet over het toetsingskader dat het Rijk moet hanteren voor een goede ruimtelijke ontwikkelingspolitiek. Het Rijk is er primair verantwoordelijk voor. Als het toetsingskader ontbreekt, ontstaan suboptimale – om niet te zeggen "slechte" – structuren. Het ruimtelijk beleid wordt in dat geval bij het oud vuil gezet. Bovendien komt het plattelandsbeleid dan niet tot stand. Kan de minister op dit punt nader ingaan?

In het beleid wordt ogenschijnlijk een grote wissel getrokken op het agrarisch natuurbeheer. Dat beheer wordt voorts als perspectiefvol voor de inkomenspositie van de boer gezien. Maar wat stelt de minister zich daarbij voor, als hij weet dat grote natuurbeherende instanties voor de uitvoering van het beheer slechts een zeer gering aantal bos- en natuurarbeiders nodig hebben. Natuurmonumenten heeft bijvoorbeeld voor circa 70.000 ha slechts 200 arbeiders. Zijn de te realiseren natuur- en milieudoelen daarbij niet het belangrijkst? Is het mogelijk om een en ander inderdaad met weinig arbeid te verrichten? Is het geen illusie om te denken dat het agrarisch natuurbeheer een belangrijke, substantiële inkomensbron zal zijn? Het is additief. De groene diensten zijn natuurlijk ook van grotere betekenis. Dat moet echter ook weer niet te veel worden gezien als een panacee voor de toekomst van de land- en tuinbouw. Met de natuur- en milieudoelen moeten wij oppassen. De overheid lijkt op dat punt namelijk doorgeschoten inzake de prestatieverplichtingen. De minister heeft gelukkig wat dingen veranderd wat betreft de natuurdoeltypenkaart. Er waren namelijk 126 verschillende natuurdoeltypen. Ze waren alleen door zeer goede ambtenaren uit te werken, maar niet door degenen die het in de land- en tuinbouw zelf moesten doen. Er is nog veel winst te behalen door de gedetailleerde middelvoorschriften te vervangen door wat globalere doelvoorschrif ten. Is het daarom niet verstandiger om langjarige contracten af te sluiten waarin een basisfinanciering is opgenomen, bijvoorbeeld contracten met de natuurbeschermingsorganisaties of met de milieu- en natuurcoöperaties. Die hebben dan in feite niet meer de verplichting om zich precies volgens het boekje te gedragen dat aan de Bezuidenhoutseweg wordt ontwikkeld.

Het realiseren van de ecologische hoofdstructuur – maar ook daarbuiten is veel natuur – is nu mogelijk vanwege de ophanden zijnde dynamiek van de verandering van het grondgebruik. Wij zien het gebeuren. De minister moet die dynamiek benutten. Hoe denkt hij dat te doen?

De minister is niet alleen de minister van de landbouw, de natuur en het platteland, doch ook die van de voedselveiligheid. De nu reeds enige jaren bestaande Voedsel en Waren Autoriteit heeft niet of nog niet het gezag en de competenties van de Food and Drugs Administration in de Verenigde Staten. Is de minister van plan in die richting te werken of acht hij voor zichzelf nog steeds een belangrijke rol weggelegd? In de beleidsstukken wordt daarover geen duidelijkheid gecreëerd. Een aantal feiten wordt besproken, maar er wordt geen visie gegeven op de rol van de overheid en die van de private partijen. Is het niet noodzakelijk daarover meer duidelijkheid te scheppen? Is de minister van plan de ontwikkeling van de Voedsel en Waren Autoriteit te versterken? Hoe ziet hij in dat geval de rol van het onderzoek en de andere rijkstaken? Welke opvatting heeft hij over de verantwoordelijkheid van de overheid, zowel van het ministerie van LNV als van het ministerie van VWS?

Aan het einde van mijn inbreng kom ik terug op hetgeen waarmee ik begon. Van grote betekenis is de herziening van het Europese landbouwbeleid. De huidige Europees Commissaris verraadt zijn Oostenrijkse achtergrond door inkomensondersteuning voor de landbouw. Dat is in de ogen van de PvdA-fractie niet de weg die wij moeten gaan. Ongeclausuleerde ondersteuning moet niet via het landbouwbeleid worden gegeven, evenmin als een sociaal beleid via het landbouwbeleid worden gevoerd. Er moet wel compensatie worden gegeven en er moet op groene diensten worden afgerekend, maar dat vergt vooral een aanpassing van de structuur.

In het verleden hebben Nederlanders een prominente rol gespeeld bij de opbouw en ontwikkeling van een zeer succesvol landbouwbeleid. Vaak wordt vergeten dat het uiterst succesvol is geweest. Mensen realiseren zich niet dat wij momenteel maar 8 tot 10% van ons inkomen aan voedsel besteden. Toen wij begonnen met het Europees landbouwbeleid was het nog 30%. Voedsel is goedkoper geworden en kwalitatief beter. Bovendien wordt het nu op een betere wijze voortgebracht. Een grondige vernieuwing van het Europese landbouwbeleid is echter nodig. Daarbij moet een evenwicht worden gevonden tussen markt en overheid, steun en eigen verantwoordelijkheid, en maatschappelijke doelen en bedrijfsdoelen. Er gaan geruchten dat de huidige minister van plan is in dat verband een rol te spelen in Europa. Ik ben erg benieuwd naar de wijze waarop hij dat zal doen. Het zou ons veel waard zijn als hij een dergelijke rol zou kunnen vervullen. Op dit moment wacht ik vol belangstelling de antwoorden van de minister op de verschillende vragen af.

De heer Walsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter. De land- en tuinbouw staat tegenwoordig maatschappelijk en politiek nadrukkelijk op de agenda. Vooral vanwege de consequenties van de uitbreiding van de EU, de ingrijpende landbouwhervormingen, de gevolgen van de mislukte WTO-onderhandelingen, de kwaliteitsontwikkeling van het platteland, de ketenontwikkeling en de voedselveiligheid. Dit zijn dan ook de thema's waarover wij vandaag met de minister willen spreken.

Door de gevolgen van de ontwikkelingen is het vak van boer er niet aantrekkelijker op geworden. Voor veel jonge boeren zijn de kosten niet meer op te brengen en/of zijn de te verwachten inkomsten te onzeker. Daardoor verdwijnen veel boerenbedrijven en worden de bedrijven die blijven alsmaar groter. Voorts vertrekken heel veel boeren naar het buitenland. Het boerenprobleem is niet alleen het probleem van de agrarische sector, maar ook dat van de samenleving. De praktijk is echter dat de boeren hun problemen zelf maar moeten oplossen. De consument heeft alleen maar oog en oor voor de zoveelste prijsverlaging van de melk en andere producten. De boeren hebben het moeilijk, niet alleen materieel maar ook immaterieel. De vraag is hoe om te gaan met de politiek-economische kwestie en het niet zo positieve oordeel van de samenleving. Men kan en moet zich afvragen hoe het zover is gekomen. Een bekende uitspraak van oud-senator wijlen de heer Hendrik Algra is dat je het verleden moet kennen om het heden te kunnen doorgronden. Dit geldt dus ook ten aanzien van de land- en tuinbouw.

Het valt niet te ontkennen dat de ontwikkelingen van de agrarische sector in het verleden vooral bepaald zijn door politiek-economische factoren. De arbeidsproductiviteit is de afgelopen decennia enorm gestegen. In de jaren vijftig werd expliciet aangegeven dat het beleid gericht moest zijn op een voldoende en goedkoop voedselpakket. De gedachte daarachter was dat daarmee de lonen laag en de concurrentiepositie sterk konden worden gehouden, hetgeen bevorderlijk was voor de economische groei. De relatieve daling van de voedselprijzen en de toename van het inkomen biedt ruimte om andere dingen te kopen. Door de stijging van de welvaart is het aandeel van de voeding in de uitgaven van de consument dan ook verminderd van ongeveer 40% rond 1950 tot ongeveer 12% nu. Het zogenaamde OVO-model – waarbij OVO staat voor onderzoek, voorlichting en onderwijs – heeft hierin een zeer belangrijke stimulerende rol gespeeld.

Vooral de laatste jaren groeit het besef dat vooral andere dingen schaarser geworden zijn, zoals rust, ruimte, een schoon milieu, een mooi landschap en de gewenste biotopen, dat wil zeggen variatie in planten- en diersoorten. Voor een deel wordt deze verandering vertaald in een andere maatschappelijke oriëntatie. Hierbij komen nog de gevolgen van besmettelijke ziekten zoals de MKZ en de varkens- en vogelpest, die een enorm grote impact hebben gehad. Door deze ontwikkelingen in de samenleving is niet alleen de land- en tuinbouw in een andere positie terechtgekomen maar is ook, en dat is zeer teleurstellend, de waardering voor de sector bij de burger en de consument sterk afgenomen. Dit roept de vraag op wat wij hieraan kunnen doen. Hoe kunnen wij de agrarische ondernemers in deze veranderende omstandigheden zo goed mogelijk van dienst zijn?

De CDA-fractie vindt dat ondanks de genoemde ontwikkelingen de land- en tuinbouw voldoende kansen moet krijgen. Samen met de nevensectoren is deze primaire sector van grote betekenis voor de Nederlandse economie. De bruto productiewaarde is namelijk circa 20 mld euro. De vraag is dan ook hoe wij de grondgebonden landbouw in deze veranderde omstandigheden weer voldoende perspectieven kunnen bieden. Het researchinstituut Alterra te Wageningen heeft hierover een interessante studie uitgevoerd. In het rapport "Boeren voor natuur" wordt het voorstel gedaan te zoneren en wel met de bedoeling om in de verschillende omstandigheden bedrijfsvormen te ontwikkelen. Dit betekent dat er ruimte geboden moet worden aan grootschalige productie voor de wereldmarkt. Anderzijds moeten de doelen van natuur- en landschapsbeheer binnen de agrarische bedrijfsvoering een plaats krijgen. De landbouwsector kan op deze wijze een belangrijke rol spelen in het bereiken van de verbrede doelstelling van het landelijk gebied.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie bedrijfsvormen. Ten eerste noem ik het grootschalige landbouwbedrijf dat marktconform geïnnoveerd moet worden en dat met weinig landschappelijke beperkingen van doen krijgt. Ten tweede noem ik het landschapsgericht landbouwbedrijf dat naast de primaire productie inkomsten verwerft voor het instandhouden en beheren van landschapselementen binnen de kavelgrenzen. Ten derde noem ik het natuurgericht landbouwbedrijf dat zich geheel richt op de verdere ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Er moet dan aansluiting gezocht worden bij de grotere natuurgebieden en bij de randen van steden en dorpen. Uiteraard zal dit vertaald moeten worden in onder meer streekplannen. Het IPO pleit ook voor een dergelijke inrichting. De realisering van de zonering zal plaats moeten vinden in het kader van de landinrichting. De CDA-fractie vindt dit een goede aanpak.

Nieuw is de nota Ruimte die wij onlangs van de regering hebben ontvangen. Hierin worden gebieden aangeduid als nationale landschappen. Dit zijn gebieden met unieke en nationaal kenmerkende landschapskwaliteiten. Terecht wordt de grondgebonden landbouw beschouwd als een belangrijke drager van deze landschappen. Deze voorstellen zijn naar onze mening goed inpasbaar in de voorstellen uit het rapport van Alterra. Over mogelijke financiële tegemoetkomingen staat in de nota Ruimte: "Voor landbouwbedrijven die moeten produceren onder zware natuurlijke of landschappelijke handicaps zal het Rijk bekijken of financiële middelen vanuit de EU beschikbaar kunnen worden gemaakt." Begrijp ik goed dat deze middelen los staan van de vergoedingen voor het verlenen van groene diensten zoals natuur- en landschapsbeheer? Wij zijn overigens blij de dat 700 mln die hiervoor zijn vrijgemaakt in overleg met provincies ook besteed zal worden aan landinrichtingsprojecten.

Wij gaan ervan uit dat de cofinanciering uit de nota Ruimte niet alleen van toepassing zal zijn op de veenweidegebieden en dat ook in overleg met de provincies een bundeling van financiële middelen per gebied zal plaatsvinden. In het rapport van Alterra wordt het voorstel gedaan om de groene diensten uit een groenfonds te betalen. Heeft de minister dit overwogen en, zo ja, waarom heeft hij hiervan afgezien? Er zou meer aandacht moeten zijn voor het ontwikkelen van mogelijke andere inkomstenbronnen zoals recreatie en zorgboerderijen. Een bijkomend voordeel hiervan is dat leegkomende bedrijfspanden op deze wijze weer een goede bestemming krijgen. Er moeten nieuwe wegen worden ingeslagen en het is de vraag of een hernieuwde OVO-aanpak – dat is een aanpak die is gericht op onderzoek, voorlichting en onderwijs zodat kennisdoorstroming naar de agrarische ondernemers kan plaatsvinden – geen goede optie zou kunnen zijn om dit te realiseren.

Vorig jaar was ongetwijfeld een van de meest bewogen jaren in de geschiedenis van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. In januari werd besloten tot de toetreding van tien nieuwe landen tot de EU. In juni besloten de ministers van landbouw tot de meest ingrijpende hervorming van het landbouwbeleid en in september mislukte de WTO-top in Cancun. Ik zal kort ingaan op deze ontwikkelingen.

De onlangs tot de EU toegetreden landen beschikken over een belangrijk agrarisch potentieel dat tot nu toe onvoldoende wordt benut. De uitgangsposities zijn zeer verschillend. In Polen, Slovenië en Letland zijn overwegend kleinschalige bedrijven omdat de meeste boeren tijdens het communistische bewind zelfstandig zijn gebleven. In Tsjechië, Slowakije en Hongarije worden echter vooral grootschalige productiewijzen gebruikt. Dit heeft in de laatstgenoemde drie landen uiteraard gevolgen gehad voor de natuurlijke leefomgeving en de biodiversiteit.

De nieuwe lidstaten staan voor de uitdaging om de productiviteit in de land- en tuinbouw door structuurversterkende maatregelen te verhogen. De kosten van levensonderhoud liggen veel hoger dan in de andere lidstaten en zij bevinden zich op een niveau dat Nederland ongeveer veertig jaar geleden kende. Er zijn grote verschillen tussen de EU-landen en ook tussen de toegetreden landen onderling. De vraag is hoe in deze omstandigheden kan worden gekomen tot een marktgerichte duurzame landbouw. Moeten deze landen dezelfde weg volgen als de eerste EU-landen zijn gegaan of zijn er zodanige verschillen dat een eigen beleid moet worden opgebouwd omdat ontwikkelingen die hier hebben plaatsgevonden voor deze landen gewoon niet passend zijn?

Zou de ontwikkeling van de landbouw daar niet meer gebaat zijn bij beleid dat gericht is op ondersteuning van de structuur van de primaire sector en op de infrastructuur die nodig is voor de ketens? Dreigt de invoering van directe betaling aan de boeren, hoe gering die ook is, de herstructurering niet te vertragen door onder andere het duurder worden van de landbouwgronden en de administratieve problemen? Ik hoor graag de mening van de minister hierover.

Ik wil nog even terugkomen op de problematiek van het vrije verkeer van werknemers binnen de EU. Zoals u weet, was de CDA-fractie in deze Kamer hiervoor. Helaas is anders besloten. Vorige week is in de Tweede Kamer gesproken over uitzonderingen op de arbeidsmarkttoets voor werknemers uit de nieuwe EU-landen. Wordt de land- en tuinbouw nu wel of niet definitief in de uitzonderingscategorie geplaatst?

Een ander punt is de hervorming van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Er gaat jaarlijks ongeveer 45 mld euro uit de kas van de EU naar de landbouwsector in de vorm van subsidies. Dit was oorspronkelijk bedoeld om de voedselvoorziening op peil te houden en de boeren een goed inkomen te verschaffen. Melkveehouders en akkerbouwers profiteren van deze geldelijke steun. Tuinders, varkenshouders en kippenboeren hebben het er altijd zonder moeten doen. Het geld wordt besteed aan product- en exportsteun. Productsteun heeft geleid tot overschotten, een situatie die ongedaan is gemaakt door het instellen van productieplafonds, zoals het melkquotum.

Exportsteun ondersteunt de positie van de Europese landbouw op de wereldmarkt. Vooral vanwege de hoge kosten wil de EU nu af van de product- en exportsteun en toe naar inkomensondersteuning. Deze landbouwhervorming is nodig om de Europese landbouw klaar te maken voor de toekomst. De inkomenssteun zullen de Europese boeren krijgen, vooral in ruil voor de zogeheten "groene" diensten die zij aan de maatschappij leveren.

Niet onvermeld mag blijven dat er ook nog binnen de Europese Unie de Cross Compliance regels zijn waar de boer aan moet voldoen, wil hij in aanmerking komen voor directe inkomenssteun. Dit zijn een 18-tal beheerseisen met betrekking tot onder andere volksgezondheid, diergezondheid, identificatie en registratie van dieren en conditie van landbouwgronden. Niet-naleving van deze voorwaarden leidt tot verlaging of zelfs tot intrekking van directe betalingen.

Er is door de minister deregulering en het afschaffen van regels beloofd, ook om de kostprijs van de agrarische producten te verlagen. Daarom wil ik de vraag stellen aan de minister of hier, mede vanwege dit Brusselse beleid, nog wel iets van terecht zal komen. Voorts stel ik de vraag hoe de andere EU-landen hierover oordelen en hiermee omgaan. Het kan en mag toch niet zo zijn dat dit sterk uiteen gaat lopen, want dan zal dit ongetwijfeld gevolgen hebben voor de concurrentiepositie.

Graag wil ik ook nog van de minister te weten komen of het juist is dat de Europese Commissie de laatste tijd bij het Europese landbouwbeleid wat meer op het spoor zit van renationalisatie. Dit zou betekenen dat de lidstaten in hun begroting meer geld zouden kunnen vrijmaken voor versterking van de primaire sector. Wat ons land betreft, zou dit goed passen bij het beleid dat in de nota Ruimte wordt voorgesteld. Hoe beoordeelt de minister dit?

Ik wil het nog even hebben over een specifiek punt. De aanhangende tarragrond van de aardappelen, bieten en bloembollen wordt in ons land als afvalstof gekwalificeerd. Goede argumenten heb ik hiervoor niet kunnen vinden. In de andere EU-landen wordt die kwalificatie niet gehanteerd. Graag zou ik van de minister dan ook de toezegging willen hebben, dat in Nederland hier op dezelfde manier mee wordt omgegaan als in de andere EU-landen.

Ik kom nu te spreken over WTO-Cancun. In september van het vorige jaar vergaderden de 146 leden van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in de Mexicaanse stad Cancun. De onderhandelingen leden zoals we allen weten schipbreuk, nog voordat de landbouw aan de orde was gekomen. Dat was heel jammer. In de WTO gaat het om geleidelijke opheffing van handelsverstorende steun en de EU is daartoe bereid. LTO-voorzitter Doornbos vindt het voor de korte termijn niet zo erg dat de landbouw niet wordt geliberaliseerd. "Dat geeft even lucht", zo liet hij weten. Toch is ook hij verre van blij met deze mislukking.

Hoe dan ook, de WTO bevindt zich in een diepe institutionele crisis, waarvan de gevolgen nog niet te overzien zijn. Organisatorisch en qua groepsvorming moet er nog heel wat gebeuren. De onderhandelingsgroepen zijn onlangs weer bijeen geweest. De sfeer was goed, maar het heeft niets opgeleverd. Dit liet de minister van Economische Zaken ons in zijn brief van 16 april jongstleden weten.

Verleden week heeft de Europese Commissie aangeboden de exportsubsidies voor de landbouwproducten te schrappen, echter onder de voorwaarde dat de andere handelsblokken, zoals de Verenigde Staten, hetzelfde doen. De EU heeft namelijk in de afgelopen jaren de subsidies al flink verlaagd van ruim 10 mld naar 3 mld. Wij zullen moeten afwachten hoe hierop gereageerd wordt.

In Europa is er dus consensus over het feit dat er meer internationale concurrentie moet komen en dat er meer aandacht moet zijn voor voedselkwaliteit en veiligheid. Daarnaast moet er het nodige gedaan worden aan de bestrijding van de armoede in de derde wereld met als oplossingsrichting dat deze landen ruimte krijgen op onze markten. De genoemde onderwerpen moeten in de toekomstige WTO-onderhandelingen door de EU opnieuw aangekaart worden. Er moet van uit worden gegaan dat de internationalisering van de economie doorgaat in de richting van steeds grotere onderlinge economische afhankelijkheid en integratie op wereldschaal. Is de minister het met ons eens dat er alles aan gedaan moet worden om te komen tot één wereldmarkt en dat het niet moet uitdraaien op regionale handelsakkoorden? Dit zou namelijk een enorme administratieve rompslomp met zich mee brengen. Ziet de minister, mede vanwege het EU-voorzitterschap, mogelijkheden om dit te bereiken?

De steeds strengere eisen aan voedselveiligheid, milieu en kwaliteitsgaranties dwingen de ketens zich in die richting te ontwikkelen. Onder aanvoering van grootwinkelbedrijven en toonaangevende ondernemingen in de foodservice vertalen onder andere de tuinbouwketens deze eisen in kwaliteitszorgsystemen en productieprotocollen. Een planmatige aanpak van teelt en handel en het leveren aan vaste afnemers is voor de Nederlandse tuinbouw nodig vanwege de ontwikkeling, vooral in de landen rond de Middellandse Zee. De coöperaties spelen hierin tot nu toe een belangrijke rol. Zij verzorgen voor een belangrijk deel de communicatie tussen de primaire agrarische producenten, de voedingsondernemingen en de winkelbedrijven. Enerzijds gaat het daarbij om de vertaling van de eisen van de voedingsmiddelenmarkt in onder meer kwaliteitseisen, anderzijds om een goede noodzakelijke communicatie in de keten. De denkwereld van de retail is nu eenmaal anders dan die van de boeren en tuinders. De coöperaties moeten er mede voor zorgdragen dat de primaire producenten hun invloed blijven behouden en dus niet geketend worden.

We moeten naar meer duurzaamheid in de gehele keten. Daar zijn we het over eens. Van duurzaam produceren tot duurzaam consumeren. Mooie en noodzakelijke doelen, maar we weten allen van de tweeslachtigheid tussen burger en consument als het gaat om deze duurzaamheid. Uit vele onderzoeken blijkt dat de Nederlander als burger wel duurzaamheid wenst, maar als consument daar niet naar handelt en daar tot nu toe niet voor wil betalen. Dit betekent nadrukkelijk een belemmering voor de gewenste ontwikkeling en dat is heel erg jammer. De SER heeft in haar rapport "Duurzaamheid vraagt om openheid" een bijdrage geleverd aan het formuleren van beleid voor duurzaam produceren en consumeren. De regering heeft hier positief op gereageerd en is bezig met het vergroten van het duurzaamheidsbesef, bijvoorbeeld door middel van onderwijs. Dit dus met de bedoeling om de houding van burgers om duurzaam te consumeren te beïnvloeden. Verder moet er meer gedaan worden aan ketentransparantie en aan productinformatie. Kan de minister ons informeren over wat hieraan gedaan wordt?

Een beter besef van duurzaamheid bij de burgers is noodzakelijk, ook voor de agrarische sector. De reeds genoemde ontwikkelingen, het huidige consumptiegedrag, de prijsverlagingsacties van de supermarkten en het moeten inleveren van een deel van de productsubsidies brengen de boer in moeilijker vaarwater. Nu al houden veel boeren ermee op of vertrekken naar het buitenland. We kunnen het ons om meerdere redenen niet veroorloven dat een aanzienlijk deel van de boeren, vooral melkveehouders, vertrekt of failliet gaat. Bovendien zou dit grote gevolgen hebben voor de leefbaarheid en voor de sociale structuur van de dorpen en kernen. Toch zal door afname van het aantal boeren de schaalvergroting toenemen, vooral in de gebieden met weinig landschapsbeperkingen. Wat de CDA-fractie liever niet wil, is dat er te veel bedrijven gaan ontstaan waar de koeien het gehele jaar op stal blijven. Dit zou te veel ten koste gaan van de kwaliteit van het platteland. Bovendien is onlangs wetenschappelijk aangetoond dat dit ook ten koste gaat van de kwaliteit van de melk en dus van de zuivelproducten. Ik wil graag van de minister horen of hij de mening van de CDA-fractie deelt.

De overheid controleert de producten op voedselveiligheid door middel van Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA) en houdt toezicht. De NVWA werkt onder auspiciën van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA). De Europese Autoriteit stelt eisen waaraan de lidstaten moeten voldoen. Het bedrijfsleven is en blijft dus verantwoordelijk voor de voedselveiligheid en moet zorgen voor herkenbaarheid en etikettering van producten die in de ketens terechtkomen. Niemand wenst weer een BSE- dan wel een dioxinecrisis. Het zicht op de oorsprong van het voedsel neemt echter af, mede omdat er het gehele jaar door een aanbod van verse producten uit alle windstreken is. Het systeem is daardoor kwetsbaar, ook voor fraude. Dit vereist intensieve systemen van traceerbaarheid door de keten, ook naar de productieplaatsen inclusief het transport overal ter wereld.

Er dient dus een uniformering van keurmerken tot stand te komen en het moet voor de consument duidelijk zijn hoe producten tot stand gekomen zijn. De producten moeten dus herkenbaar zijn en geëtiketteerd in de schappen van de supermarkten liggen. Gelukkig is er een positieve ontwikkeling in het ketendenken. Lange tijd werd het bewaken van de voedselveiligheid vooral gezien als een individuele verantwoordelijkheid van de verschillende partijen in het proces van de voedselproductie. Interactie tussen deze partijen op dit onderwerp was niet in beeld. Ondertussen is wel duidelijk dat maatregelen genomen door vroege schakels in de keten een sterk effect kunnen hebben op de daaropvolgende schakels. In sommige ketens wordt dit beheer aangepakt door verticale integratie van de keten binnen één concern. De kalversector is hier een mooi voorbeeld van. In deze sector zijn er nu bedrijven die het volledige proces van diervoederproductie tot en met het slachten van dieren binnen het concern hebben gebracht en die binnen deze gehele keten een op elkaar afgestemd overkoepelend kwaliteitszorgsysteem hebben ingevoerd. In andere ketens wordt dit geregeld door onderlinge contracten tussen de verschillende partners in de keten. Daarbij wordt dan ook de aansprakelijkheid geregeld. Terecht heeft het toezicht van de overheid zich de laatste jaren dan ook steeds meer gericht op het toezicht op het controlesysteem van de bedrijven in plaats van het zelf op grote schaal uitvoeren van controle. Graag wil ik van de minister te weten komen of de Europese richtlijnen hierop zijn afgestemd en hoe de andere EU-landen hiermee bezig zijn.

Ten slotte. Ik zei zo-even dat niemand een voedselcrisis terugwilde. Helaas heerst alweer de vogelpest in delen van de wereld en er doet zich ook een nieuw probleem voor en wel dat van de verontreinigde zalm door dioxine en PCB's. Wetenschappers uit verschillende landen spreken elkaar tegen omtrent het gevaar. Dit onderstreept nog eens het belang van het verkrijgen van objectieve informatie en roept de vraag op wie voor het doen van dergelijke onderzoeken in aanmerking moet komen. Op basis van deze onderzoeksresultaten moeten immers besluiten genomen worden. Daarbij komt nog het probleem dat vele nieuwe lidstaten niet in staat zijn aan alle EU-voedselveiligheidsnormen te voldoen. Graag wil ik van de minister horen welke maatregelen we op korte termijn van hem en van de EU mogen verwachten.

De CDA-fractie heeft veel waardering voor de inzet van de minister om gestalte te geven aan het nieuwe beleid. De fractie ziet met belangstelling de antwoorden van de regering tegemoet.

De heer Pormes (GroenLinks):

Voorzitter. Een jaarlijks landbouwcongres was in de jaren vijftig een door Sicco Mansholt geïnspireerde linkse traditie. Deze traditie verdient herwaardering. Daarom heeft GroenLinks afgelopen zaterdag een congres over progressieve landbouw en plattelandsontwikkeling in Europa georganiseerd. Links zaaien, groen oogsten. Er waren 170 deelnemers op een mooie lentedag in mei. En dat krijgt navolging, daar kan men op rekenen. Veel kritiek heb ik beluisterd op het conservatief rechtse beleid van het kabinet. Veel vragen zijn er gesteld over dat beleid. Er wordt al geruime tijd rechts gezaaid en vaak oog nog rechtser geoogst. Geen broodnodige vergroening. Jaarlijks wordt er met miljoenen dieren door Europa gesleept over lange afstanden. Een bedrag van 13 mld aan Europese subsidie aan dierlijke producten, waarvan tweederde aan vleesvee. Massale ruiming bij MKZ en varkenspest. Een nieuwe melkplas dreigt omdat de melk goedkoper moet. Maïs rukt op in het Nederlandse weidelandschap met Brusselse steun. Armoede onder de agrarische beroepsbevolking. Het is asociaal en onacceptabel als boeren moeten leven van € 500 in de maand. Mogen wij actie van deze minister tegemoet zien of knijpen we deze boeren ook af, zoals dit kabinet doet met vele andere zwakkeren in de samenleving?

Nederland koppelt vanaf 2006 de uitbetaling van de directe EU-inkomenssteun voor boeren los van de productie: geen steun per dier of per hectare voor een bepaald product, maar per producent. Waarom geldt dit niet voor de slachtpremies in de rundveehouderij en voor vlaszaaizaad? Waarom jaarlijks met 17 miljoen dieren slepen? Waarom geven wij nog altijd jaarlijks bijna 10 mld uit aan de veeteelt? Een Europese koe krijgt per jaar meer subsidie dan het jaarinkomen van een gemiddelde Afrikaan. Waarom dumpen wij nog altijd melk en suiker op de wereldmarkt? Waarom subsidiëren wij nog steeds landschapsbederf, dierenleed en mestoverschotten? Waarom moeten met name de kleine grondgebonden melkveehouders boeten voor de uitbreiding? Ik kan het niet uitleggen en ik wil het ook niet, want wij kiezen voor een ander landbouwbeleid met oog voor mens, dier en milieu. Bijna de helft van het EU-budget gaat naar landbouw. Dat geld kan naar ons idee beter worden gebruikt om economische steunprogramma's in achtergebleven regio's en in de nieuwe lidstaten te financieren.

Voorzitter. Er is jarenlang geknokt voor een beter dierenwelzijn en vorige maand liep het allemaal stuk. GroenLinks neemt daar geen genoegen mee. Wij willen Europa dwingen om met regels te komen. Als de ministers het niet kunnen, dan moeten de burgers maar het initiatief nemen. Samen met de andere Europese groene partijen zijn wij een actie gestart om 1 miljoen handtekening op te halen. Hiermee kunnen wij een burgerinitiatief indienen om wetgeving af te dwingen. Wij willen een eind aan de lange transporten. Nu worden varkens naar Zuid-Europa gebracht om daar geslacht te worden. Nu worden biggen op transport gezet om in Spanje vetgemest te worden. Nu worden schapen naar Frankrijk geëxporteerd om daar geslacht te worden. Minister, maak een eind aan de lange transporten. Beperk deze tot vier, hooguit zes uur. Ik nodig de minister en al mijn collega's uit om mee te doen met het burgerinitiatief. Teken mee!

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik denk dat u uw oproep niet aan deze minister moet richten maar aan de ministers van andere landen. Deze minister is het eens met hetgeen u naar voren brengt.

De heer Pormes (GroenLinks):

Dan kan hij zijn handtekening zetten. Ook u nodig ik daartoe uit. Ik ga er overigens van uit dat de minister onze actie steunt. Ik zal hem persoonlijk benaderen.

Het kabinet heeft de zorg voor "normen en waarden" tot speerpunt van beleid gemaakt, maar daar zien wij weinig van terug op het terrein van dierenwelzijn. Er is geen wetgeving om misstanden in de bio-industrie op te heffen. Over het Honden- en kattenbesluit is veel onduidelijkheid. Ik noem het intrekken van het verbod op de nertsenfokkerij. Er worden geen regels voor het houden van exotische dieren opgesteld en ga zo maar door. Dierenwelzijn is een stiefkindje van het kabinet-Balkenende geworden. Het is doof voor de nadrukkelijke oproep van zo ongeveer alle dierenbeschermingsorganisaties in Nederland, om toch met wetgeving te komen om misstanden bij zowel landbouw- als huisdieren aan te pakken. De fractie van Groenlinks vindt dit niet verantwoord. De overheid leunt achterover en legt de verantwoordelijkheid alleen bij de houders van dieren, handelaren en de agrarische industrie. Zo zal het nooit lukken om dierenwelzijn naar een hoger plan te tillen. Alleen welwillenden zullen zich iets gelegen laten liggen aan zelfregulering, maar juist aan de "onderkant" van de markt, waar ook malafide praktijken voorkomen, zal men zich niets aantrekken van onderling afgesproken gedragsregels. Dat kan allemaal ongestraft.

Ik heb al gezegd dat wij ons grote zorgen maken over de armoede op het platteland en niet zonder reden. De besluiten over hervorming van het GLB zullen direct leiden tot inkomensdalingen bij melkbedrijven als gevolg van een daling van de melkprijs. Steeds meer bedrijven zullen niet langer in staat zijn om aan hun financiële verplichtingen te voldoen. Het LEI heeft uitgerekend dat met name kleine melkveebedrijven onevenredig getroffen worden; een inkomensdaling van maar liefst 24%. Middelgrote bedrijven leveren 22% in. Akkerbouwbedrijven zullen een vermindering van het gezinsinkomen tegemoet zien van ruim 3%, zetmeelaardappelbedrijven van 9 tot 15%, afhankelijk van de grootte. Kleine melkveebedrijven zullen verdwijnen. In de drie noordelijke provincies is dat 76% van de bedrijven. Dat moet de minister toch ook tot nadenken stemmen. Dat vraagt ook om concrete actie, met name als een speciaal gebied daarmee extra wordt belast. Het ontkoppelen van inkomenssteun van productie is onvoldoende. Extra investering in het provinciale plattelandsbeleid is gewenst. Boeren moeten in staat worden gesteld om op verantwoorde wijze te stoppen dan wel om om te schakelen. Daar is naast visie ook veel lef voor nodig. En dat mist dit kabinet.

Het Kompas voor het Noorden is bij de minister uiteraard bekend. Daarin wordt uitvoering gegeven aan de gewenste ruimtelijke economische ontwikkelingen in Noord-Nederland. Voor de landbouw is het deelprogramma landelijk gebied relevant en dan vooral de daarin beschreven maatregelen voor de versterking, verbreding en vernieuwing. Dan gaat het met name om de uitvoeringsprogramma's innovatie landbouw Noord-Nederland en de extra budgetten voor onder andere biologische landbouw. Welke concrete initiatieven zal de minister nemen, zowel op korte termijn, tot 2006, als daarna? Wij weten maar al te goed dat volgend jaar het laatste jaar is voor het Kompas.

De minister heeft tot onze verbazing geen gebruik willen maken van de mogelijkheid om een deel van de zuivelinkomstensteun en tot 10% van de toeslagrechten af te romen om daar vervolgens specifieke vormen van landbouw mee te steunen. De onderbouwing daarvan in de brief van de minister aan de Tweede Kamer is nogal mager. Hoe verhoudt zich dit tot eerdere toezeggingen van zijn voorganger en collega Brinkhorst? Hij heeft juist gepleit voor een serieus debat over modulatie. Hij heeft er ook voor gepleit om op kleine schaal aan de slag te gaan met dit instrument en zo praktijkervaring op te doen. Hij heeft ook gepleit voor het zoeken naar mogelijkheden om de modulatiegelden in te zetten voor bestedingen binnen de sector en/of binnen de regio. Wat is hiervan terechtgekomen? Wat is er mis met de ideetjes van Brinkhorst?

GroenLinks maakt een eigen keuze. Wij zijn voor vitalisering van het platteland, dus voor maximale modulatie en afroming. Hiermee kan geld voor groene en blauwe diensten beschikbaar komen. Daarbij dient men zich met name te richten op economisch zwakke landbouwregio's, want ook daar moet boeren mogelijk blijven. De minister heeft zijn keuze gemaakt, maar kan hij ons duidelijk maken hoe de andere landen in Europa hiermee zijn omgegaan? Zien ook zij af van een maximale modulatie of juist niet? Op welke wijze wordt dit ingezet en in welke sectoren?

Ik ben beland bij het onderdeel biologische landbouw. Hoe is de stand van zaken ten aanzien van de 10% biologische landbouw in 2010? Volgens de minister zitten wij nu op 2,25%. Als wij onze doelen in 2010 willen halen, moeten wij een jaarlijkse stijging realiseren van 1,3%. Dat zal de minister niet redden. Hij is echter optimistischer dan wij. Naar zijn overtuiging redden wij het wel. Dat zal dan ook moeten blijken uit de evaluatie van "Een biologische markt te winnen". Als wij het echter niet halen, heeft hij ongetwijfeld nog een aantal maatregelen achter de hand om alsnog het doel van 10% te realiseren. Ik nodig en daag de minister uit om de maatregelen die hij achter de hand heeft, hier op tafel te leggen.

Ook in Europa valt nog een wereld te winnen. Hoe ambitieus is deze minister in zijn nieuwe rol als voorzitter van de landbouwministers? In dit verband is mijn fractie benieuwd naar het Europees actieplan voor de biologische landbouw. Hoe is het daarmee gesteld? Volgens mij zou dat in het voorjaar worden uitgebracht. Mogen wij ook andere initiatieven tegemoet zien, zoals vergroening van de belastingen, het doorberekenen van milieukosten in prijzen en het bevorderen dat biologisch vlees net zo duur wordt als bio-industrievlees? Daarmee wordt voorkomen dat consumenten gestraft worden voor goed gedrag.

Ook GroenLinks heeft er kennis van genomen dat de groei van eco stagneert. Albert Heijn koopt contracten met biologische varkensboeren af. Een ecokip kost € 15, terwijl haar collegaatje uit de bio-industrie al voor € 3 van eigenaar wisselt.

Voorzitter: Bierman-Beukema toe Water

De heer Pormes (GroenLinks):

Welke bijdrage mogen wij van deze minister verwachten om deze negatieve trend te keren? Welke bijdrage mogen wij van de minister verwachten om met alternatieven te komen? GroenLinks wil vooral doen aan prijsbeleid. Wij vinden dat de minister hierin een verantwoordelijkheid heeft. Hij moet mensen over een drempel helpen om eerlijke voeding te kopen, zonder het gelijk in de portemonnee te voelen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik bespeur een verlangen naar iets wat in de jaren vijftig nog kon, maar wat op dit moment natuurlijk niet meer opportuun is. Bovendien wil de heer Pormes dingen instandhouden die niet meer mogelijk zijn, gegeven de verhoudingen zoals zij op dit moment van toepassing zijn. Ik vraag mij af of hij daarmee maatschappelijke doelen dient. Ik vraag mij af of hij in staat is uiteen te zetten wat de bijdrage is aan het milieu, de gezondheid, een kwalitatief goede ruimtelijke inrichting.

De heer Pormes (GroenLinks):

Wij streven naar 10%. Met zijn allen hebben wij afgesproken om de biologische landbouw en het consumeren van biologische producten te stimuleren. Wij bemerken echter een negatieve trend en proberen dat recht te trekken. Wij komen met een heel concreet voorstel. Het voorstel heeft ook binnen het CDA veel steun gekregen. Ik denk even aan vlees, waarop een ecoheffing kan worden gelegd. Dat kan natuurlijk, bijvoorbeeld door het hanteren van een ander btw-tarief. De consument moet iets te kiezen hebben. Het kan niet zo zijn dat je voor biologische producten vijf keer zoveel betaalt. Ik weet dat deze minister heel creatief kan zijn. Ik vraag hem om maatregelen te bedenken om het verschil in prijs op te heffen. Misschien kunnen wij op termijn een ecotaks invoeren. Wil de minister hierover meedenken en de effecten ervan bekijken?

Het is zeer belangrijk dat er ook bij groente en fruit geen prijsverschil meer is. Geen gif meer in sla en druiven. Een zak ecoaardappelen kost nog geen € 2. Dat is ongeveer net zo duur als gifpiepers. Een maatregel kan simpel en effectief zijn. Er kan een belangrijke bijdrage worden geleverd aan een schoon milieu en aan een diervriendelijke landbouw. Het mag van Europa.

Er is sprake van zwaar weer voor de landbouw wereldwijd, als ik althans het volgende bericht mag geloven. Lester Brown van het US Earth Policy Institute waarschuwt de internationale gemeenschap voor het slinken van de graanvoorraad. In 2004 moet 120 miljoen ton graan meer geoogst worden om de verwachte bevolkingsgroei van 74 miljoen mensen te voeden en de bressen die de laatste vier jaar in de voorraden zijn geslagen, aan te vullen. Dit tegen de achtergrond van een wereldwijde daling ten gevolge van klimatologische en milieudegraderende invloeden. Dat maakt de noodzaak tot afschaffing van de EU-exportsubsidies op landbouwproducten noodzakelijk, maar niet voldoende. Natuurlijk hoopt de EU met deze move het vorig jaar september in het Mexicaanse Cancun vastgelopen overleg over regels voor een vrijere mondiale handel nieuw leven in te blazen. Of op deze basis een doorbraak mogelijk is, valt te betwijfelen. Gezien de komende presidentsverkiezingen in Amerika hoeven wij vanuit Washington niets te verwachten. Deelt de minister mijn pessimisme over de rol van Amerika in dit beleid? Hoe beoordeelt hij het beleid van de VS hierin? Hebben de Amerikanen niet juist de laatste jaren veel meer financiële steun aan de boeren gegeven? Hebben zij niet slechts oog voor hun eigen, nationale belangen, ook al verstoren zij hiermee de wereldmarkt in toenemende mate? Dat wisten wij trouwens al. De Europese Unie trekt jaarlijks bijna 3 mld euro uit om overschotten aan suiker, zuivel en rundvlees weg te werken. Deze politiek roept vooral bij de armere regio's in de wereld veel weerstand op. Zij zien zich daardoor geconfronteerd met oneerlijke concurrentie. De derde wereld blijft daarmee het afvoerputje van onze landbouw: veel produceren, premies en subsidies innen en dumpen wat overblijft. Het streven naar een vrijere wereldhandel begint dan ook met het verbeteren van de kansen van de ontwikkelingslanden op de wereldmarkt. Zij moeten een eerlijke prijs kunnen krijgen voor hun producten en hun producten naar de rijkere afzetmarkten kunnen brengen. De barrières die in het handelsverkeer in stand worden gehouden, zijn voor hen een zwaardere last dan voor de rijke landen.

De reactie en de creativiteit van de minister zie ik met belangstelling tegemoet.

De heer Van Heukelum (VVD):

Mevrouw de voorzitter. Bij de behandeling van de begroting van LNV aan de overzijde beëindigde de minister zijn antwoord aan de Kamer instemmend met een uitspraak van Sicco Mansholt: "Wij moeten het platteland bewaren als een waardevol deel van de maatschappij, voor de cultuur en het voortbestaan van de boeren."

Ik wil mijn bijdrage aan dit debat beginnen met een andere uitspraak van Sicco Mansholt: "Boeren zijn minstens zo waardevol voor de samenleving als kunstenaars." Zowel het citaat van de minister als het citaat van mijzelf is uit de mond van Mansholt opgetekend door Frank Westerman in zijn boek De Graanrepubliek. Dat was voor mij een aanleiding om het boek nog eens te lezen. De eerlijkheid gebiedt wel te stellen dat beide uitspraken van Mansholt door hem zijn gedaan aan het einde van zijn leven, toen hij zich radicaal had gedistantieerd van het grootschalige denken dat hij gedurende vrijwel zijn gehele loopbaan had voorgestaan. De minister en ik zijn het ongetwijfeld eens over het feit dat de agrarische sector voor een vitaal platteland onontbeerlijk is. Mijn fractie heeft dan ook met instemming kennisgenomen van het voornemen van het kabinet, als volgt neergeschreven in het hoofdlijnenakkoord: "Het kabinetsbeleid moet gericht zijn op een leefbaar platteland en een vitale en duurzame agrarische sector."

Dit laat onverlet dat de agrarische sector onder sterke druk is komen te staan. MKZ, varkenspest, BSE en volgelpest hebben de kwetsbaarheid overduidelijk aan het licht gebracht. Het beeld van de sector is er in negatieve zin door beïnvloed. Je hoort zelfs mensen zeggen dat er voor de landbouw in Nederland geen plaats meer is. In een artikel in het VNG Magazine van 4 juli 2003 stellen twee Wageningse onderzoekers, Pieter Vereijken en Herman Agricola, dat zij ervan overtuigd zijn dat de landbouw geleidelijk uit Nederland verdwijnt. De oorzaak daarvan is naar hun mening de toenemende concurrentie door de liberalisering van de wereldhandel en de uitbreiding van Europa met miljoenen hectaren goedkope grond en goedkope arbeidskrachten.

Met dit soort doemdenken is niemand gediend. Het doet ook volstrekt geen recht aan de agrarische sector. Naar de mening van mijn fractie is er ondanks alle zo juist genoemde problemen, wel degelijk toekomst voor een zowel ecologisch als economisch verantwoorde agrarische sector in dit land. De toekomstperspectieven zijn gunstig, agrarische ondernemers waren en zijn nog steeds marktgericht en de sector is hard bezig zich aan te passen aan gewijzigde maatschappelijke en politieke wensen en eisen. Collega Rabbinge heeft in een reactie in het Financieele Dagblad van 23 september 2003 dan ook terecht de vloer aangeveegd met het desbetreffende artikel van beide onderzoekers. "Een onacceptabele uitvergroting van een aantal vooroordelen ten aanzien van boeren", zo stelde hij. Dat was in overeenstemming met een eerder gepubliceerd artikel van zijn hand in de Staatscourant van 19 september, waarin hij stelde dat discussies over de toekomst van de landbouw geplaagd worden door mythes en paradoxen: een stelling die ik graag van harte onderschrijf.

Ik zeg het nog eens: de sector staat maatschappelijk onder grote druk. Dat brengt mij op het maatschappelijk debat over de toekomst van de intensieve veehouderij, dat door de minister in juni 2003 is aangekondigd en inmiddels is afgerond. De minister doet hiervan verslag in een brief van 19 december 2003, waarin hij ook aangeeft wat zijn beleid ter zake zal zijn.

Wat heeft dat debat opgeleverd? Naar de mening van mijn fractie vrijwel geen nieuws voor de probleemstelling. Ook het weekblad De Boerderij constateerde dat het brede maatschappelijk debat geen echt nieuwe inzichten opleverde over de intensieve veehouderij in Nederland. Kort samengevat was de conclusie uit het debat: zo kan het niet meer, het moet anders. Maar dat wisten wij al langer. Wat dat betreft, is het debat een herhaling geworden van veel eerdere discussies. Al in 1988 werd bepleit dat de pluimveestapel met 30% moest verminderen.

"Het debat heeft mij gesterkt in mijn eerdere globale positiebepaling", schrijft de minister. Deze positie heeft de minister in zijn brief van 20 juni al aangegeven. De minister ziet nog steeds toekomst voor de intensieve veehouderij in Nederland, maar dan moet er wel iets gebeuren.

Wat er moet gebeuren, is in hoofdlijnen verwoord in de volgende passage uit de brief van de minister: "Een breed gedeelde mening is dat het perspectief voor de intensieve veehouderij in Nederland ligt in het betrouwbaar, tijdig en business-to-business leveren van herkenbare, hoogwaardige en verse producten voor de markt van 150 miljoen kritische en draagkrachtige consumenten in de driehoek tussen Londen, Parijs en Berlijn. Deze consumenten zijn gevoelig voor smaak en gemak en bereid om meer te betalen voor producten die voldoen aan hogere kwaliteitseisen."

Waar had ik dat eerder gehoord? Deze stellingname is niet nieuw. Al in 2001 stelde een denkgroep onder leiding van SER-voorzitter de heer Wijffels, dat de consument in 2010 bereid zou zijn een aanzienlijk hogere prijs te betalen voor vlees dat op ecologische wijze wordt geproduceerd. Nogmaals, wat dit betreft kwam er geen nieuws uit de maatschappelijke discussie.

Deze stellingname is wel gebaseerd op de vooronderstelling dat de consument bereid is, een aanzienlijk hogere prijs te betalen. De vraag is of die vooronderstelling juist is. Naar mijn mening laat de praktijk van alledag zien dat die vooronderstelling vooralsnog onjuist is. Zij gaat misschien op voor een deel van de consumenten, maar zeker niet voor een ander, groot deel. Ik hoef maar te wijzen op de explosieve groei van prijsvechters zoals Lidl en Aldi. Het lijkt erop dat de prijs van het product voor een groot deel van de consumenten sterk bepalend is voor het koopgedrag en het ziet er niet naar uit dat dit voorlopig zal veranderen. In een artikel in de NRC van 24 februari, "Weinig vraag naar duur biovlees", wordt aangetoond dat de prijs van het product veel en voor een groot aantal consumenten zelfs alles bepaalt. De minister kan dit koopgedrag inconsistent en hypocriet noemen, maar het feit ligt er wel als zodanig.

Naar de mening van mijn fractie zal er altijd een markt blijven voor low-cost- en high-volume-productie, en waarschijnlijk een grote markt. Als die productie in Nederland door allerlei regelgeving onmogelijk wordt gemaakt, verdwijnt zij naar elders. Dan gebeurt wat de minister nu juist wil voorkomen, namelijk het verdwijnen van de sector uit Nederland, met alle gevolgen van dien. In het regeerakkoord is afgesproken dat Nederland geen nieuw beleid zal introduceren dat stringenter is dan de Europese normen voorschrijven. Ik neem aan dat dit ook geldt voor de intensieve veehouderij.

Mijn fractie is met de minister van mening dat er voor de intensieve veehouderij een toekomst is in Nederland, maar die toekomst is naar onze mening gelegen in een vrij ondernemersklimaat. Ambitieuze ondernemers dienen voluit de ruimte te krijgen om, uiteraard binnen de gestelde normen, te voldoen aan de vraag uit de markt, ook als er laaggeprijsde producten worden gevraagd. Ik verneem graag de visie van de minister hierop.

In zijn brief van 19 december schrijft de minister dat er alleen dán een bestendige plaats is voor de intensieve veehouderij, indien de productie, verwerking en afzet scherp gericht zijn op de relevante markten, de activiteiten zijn ingebed in de gewenste landschappelijke en vereiste natuur- en milieukwaliteiten en voldoen aan de eisen die de samenleving stelt en zal gaan stellen aan de omgang en de verstandhouding met het gehouden dier. Daar ben ik het mee eens, maar ik vraag ook aandacht van de minister voor de concurrentiepositie van de Nederlandse veehouderij. Het kan niet zo zijn dat de regelgeving op het gebied van dierenwelzijn in Nederland aanzienlijk uit de pas loopt met het beleid van andere Europese landen.

Verderop in de genoemde brief stelt de minister: "Mijn uitgangspunt is een Europees level playing field. Wettelijke normen worden in Brussel bepaald en ik zal dáár dan ook inzetten op aanscherping. Naast een blijvende inzet met betrekking tot milieunormen zal ik extra aandacht vragen voor verhoging van de EU-normen voor dierenwelzijn, diergezondheid, voedselveiligheid en transparantie." Mijn fractie steunt dit graag, maar de uitkomsten van het EU-overleg, alleen al over diertransport, geven weinig hoop voor de toekomst van dit door de minister en door ons gewenste Europees level playing field. Ik zou hierop graag een reactie van de minister ontvangen.

Het geluid met betrekking tot die potentiële 150 miljoen consumenten dreigt een eigen leven te gaan leiden. Als je het maar vaak genoeg zegt, ga je er nog in geloven ook. In een Wagenings rapport van juni 2003 met de titel "Pluimveehouderij en besmettelijke dierziekten" lezen wij dat de productie van pluimveevlees zich moet richten op een deel van die versmarkt van 150 miljoen consumenten. Los van hetgeen ik zojuist hierover heb gezegd, moet je je afvragen wat dat dan voor de sector betekent: stoppen met alle bulkproductie van pluimveevlees, slechts werken voor die veel kleinere nichemarkt en dus een forse inkrimping van de productie van pluimveevlees met alle gevolgen van dien voor de sector? Een soortgelijk verhaal kun je houden over de productie van eieren. Nederland is sterk met diervriendelijk geproduceerde scharreleieren, maar deze dure eieren zijn slechts interessant voor de directe consumptie. In producten waarin eieren verwerkt worden – dat betreft een aanzienlijk groter kwantum dan die voor de directe consumptie – worden aanzienlijk goedkopere eieren verwerkt. Ook op dit punt vraag ik de minister dus hoe hij de toekomst van deze "low cost"- en "high volume"-sector voor Nederland ziet.

De vaste commissie voor LNV in dit huis heeft de goede gewoonte om enkele keren per jaar werkbezoeken af te leggen. Enige tijd geleden hebben wij ter oriëntatie op de ketensystematiek een werkbezoek afgelegd aan een van de grootste kalverslachterijen in Nederland. Ik was diep onder de indruk van wat ik daar heb gezien: een perfect georganiseerde gesloten keten van kalverhouderijen, kalvermelkproductie, slachterij en uitbenerij. De productie sluit bovendien volledig aan bij de wensen van de klant: slagerij en consument. Dat is waarschijnlijk een voorbeeld van wat de minister voor ogen staat. De export van dit bedrijf beperkt zich overigens niet tot die 150 miljoen consumenten binnen de kring Londen-Parijs-Berlijn. Nee, de export is wereldwijd naar meer dan 50 landen. Ik was, zoals gezegd, diep onder de indruk. De kalvermesterij, eens het stoutste jongetje van de klas – kistkalveren, donkere stallen, wit vlees als gevolg van een veel te laag HB-gehalte – heeft zich in relatief korte tijd getransformeerd tot het beste jongetje van de klas. Die sector is een voorbeeld en heeft ons laten zien dat het inderdaad ook anders kan in de intensieve veehouderij. In dit kader wil ik een enkele opmerking maken over de, ook door de minister voorgestane, ketensystematiek. Het bezoek aan de genoemde kalverslachterij heeft mij overduidelijk de voordelen van de keten laten zien: controle op het gehele proces, traceerbaarheid van vlees, voedsel en wat dies meer zij.

Een interessant punt in de discussie met de directie van het bedrijf was toen een van de leden van de commissie vroeg in welk deel van de keten de winst wordt gemaakt. Het antwoord van de directie op deze vraag was naar mijn mening een beetje ontwijkend, in de trant van: daar kijken wij niet zo naar, want het is één grote keten, het komt allemaal in één pot en het totale eindresultaat telt. Dat mag misschien voor een concern gelden, maar het roept wel een vraag op. Wie bepaalt wat? Waar ligt de macht in de keten? Vorig jaar publiceerde de Raad voor het landelijk gebied het advies "De boer in de keten: boeienkoning of teamspeler?". Het advies had voornamelijk betrekking op de positie van de primaire landbouw in de keten. De raad geeft in dit rapport aan dat er momenteel nog geen tekenen zijn van machtsmisbruik door schakels verderop in de keten, maar dat de ontwikkelingen wel alert moeten worden gevolgd.

Inmiddels hebben wij de melkoorlog en ook de vleesoorlog van een aantal supermarktketens gehad. Wij hebben kunnen constateren dat supermarktketens, maar dat kunnen ook anderen in de keten zijn, in staat en bereid zijn om hun macht te gebruiken in het proces van prijsvorming. De minister geeft in zijn reactie op het advies het volgende aan: nog los van de vraag of er sprake is of kan zijn van machtsmisbruik, is de verdeling van de marges in de keten een vraagstuk dat zeker aandacht verdient. Vervolgens geeft de minister aan dat hij in dezen met name een rol ziet weggelegd voor de NMa en de OECD en niet zozeer voor hemzelf.

Ik vind dat wat al te gemakkelijk. Het kan immers toch zeker niet zo zijn dat consumenten, retail en tussenhandel hun "profit" halen over de rug van de primaire producenten in de sector? De recente prijzenslag onder de supermarkten heeft laten zien dat dat scenario realiteit is en elke dag opnieuw werkelijkheid kan worden. Zou de minister willen ingaan op dit mogelijke probleem binnen de keten? Zou hij verder ook willen ingaan op de vraag of en, zo ja, welke middelen hem ten dienste staan om dit soort problemen te voorkomen?

De minister begon zijn beantwoording in eerste termijn van de begrotingsbehandeling aan de overzijde met het citeren van een kort gedicht van Guido Gezelle: "Mij spreekt de blomme een tale". Hij gaf daarmee, naast zijn betrokkenheid bij de natuur, ook zijn verantwoordelijkheid aan voor de N van LNV. Landbouw en Natuur, ofwel: cultuur en natuur. Het zijn twee te onderscheiden zaken die niet te scheiden zijn. Grote delen van Nederland die wij natuur noemen, zijn in feite cultuurlandschappen. Deze gebieden zijn door mensenhand en vaak ook door "boerenhand" tot stand gebracht.

Mijn eigen provincie Drenthe wordt terecht geroemd om zijn mooie natuur. Drenthe is echter voor verreweg het grootste gedeelte een cultuurlandschap. Ik hoor regelmatig de uitspraak dat Drenthe moet blijven zoals het altijd geweest is. Als dat zo is, zou dat betekenen dat wij in deze provincie vrijwel alle bomen moeten omkappen en alle houtwallen moeten slopen! Drenthe was jaren geleden immers heide en veen: woest en ledig. Zoals de Groninger dichter/zanger Ede Staal zong: geen mens kon er wonen.

Ik roer dit thema aan, omdat er vaak, te vaak, een tegenstelling wordt gecreëerd tussen landbouw en natuur. Aan het begin van mijn betoog heb ik aangegeven hoe ik aankijk tegen de boer in het landschap. Het natuurlandschap in Nederland is grotendeels door "boerenhand" tot stand gekomen. Dat wordt te vaak te veel vergeten. Mijn fractie ondersteunt dan ook het streven van de minister om bij de verdere realisatie van de EHS een verschuiving te laten plaatsvinden van aankoop, inrichting en doorlevering aan terreinbeherende organisaties naar agrarisch en particulier natuurbeheer. Ik kies daarvoor niet zozeer om financiële reden, maar vooral ook omdat de natuur bij de landbouwers in goede handen is.

De minister is erin geslaagd om 700 mln aan zijn begroting toegevoegd te krijgen voor verdere realisering van de ecologische hoofdstructuur en structuurversterking van de reconstructiegebieden. Dat is een knappe prestatie. Voor zover ik kon nagaan, is de exacte besteding van de gelden nog niet helemaal bekend. Kan de minister hierover iets meer zeggen? Kan hij verder aangeven wat de gevolgen zijn van de lopende bezuinigingsronde voor zijn begroting?

In dit verband wil ik een punt aan de orde stellen dat ook door mijn partijgenoten aan de overzijde is aangekaart. Zoals gezegd, is het geld bestemd voor verdere realisering van de EHS en structuurversterking van de reconstructiegebieden. Ook in andere delen van het land is men echter echt toe aan een structuurversterking. Hiervoor ontbreken echter de middelen. Ik vraag de minister daarom of hij bereid is om een deel van die 700 mln in te zetten voor landinrichting en structuurversterking in andere delen van het land.

Voorzitter. De minister heeft het afgelopen jaar veel in beweging gezet. Hij heeft met vele instanties gesproken. Hij heeft geluisterd. En hij heeft zijn visie op de toekomst bij herhaling uiteengezet. Mijn fractie kan zich, ondanks haar vragen en kritiek op onderdelen, zeer wel vinden in de grote lijnen van het voorgenomen beleid. Er moet nu echter wel hard gewerkt gaan worden aan de uitvoering van dat beleid. Bij die uitvoering zal mijn fractie de minister vanuit een positieve grondhouding kritisch volgen.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Mijn fractie is blij dat het vandaag eindelijk zover is dat deze Kamer met de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan debatteren over zijn beleid. De portefeuille van deze minister heeft ook de warme belangstelling van de SP-fractie en ik grijp dan ook graag de kans om op deze plaats een kritisch geluid te laten horen over de volgende thema's: de EU en het landbouwbeleid, de primaire landbouw versus de natuur en de ketenaanpak en voedselveiligheid. Deze minister heeft in eerdere levens blijk gegeven deskundig te zijn, zowel van binnenuit als grote boer – in het Noorden zeggen wij dikke boer – alsook van buitenaf als wetenschappelijk deskundige en bestuurder. Als de geruchten ons niet bedriegen zou in de toekomst ook Europa nog van zijn kwaliteiten kunnen profiteren. Ik wil de minister complimenteren met zijn kandidaatstelling en wacht met belangstelling zijn vlucht in de vaart der volkeren af.

Voorzitter. Zoals u weet, woon ik in het hoge Noorden en dat stelt mij in staat wekelijks een gedeelte van ons land te doorkruisen. Het is voor mij elke keer weer een bevrijding het dichtbevolkte Westen te mogen verlaten en door de treinramen het wijder wordende landschap te kunnen aanschouwen. Zoals de zuiderlingen Guido Gezelle hebben, hebben wij in het Noorden Ede Staal en deze formuleert het als volgt:

  • 't Is de lucht achter Oethoezen,

  • 't Is het torentje van Spiek,

  • 't Is de weg van Lains noar Klooster,

  • En deur Westpolder langs de diek.

  • 't Binnen de meulens en de moaren,

  • 't Binnen de kerken en de börgen,

  • 't Is t koalzoad in blui,

  • Dat is mien laand, mien Hogelaand.

Binnen de EU heeft landbouwbeleid van oudsher een belangrijke plaats ingenomen. Zo'n 40% van de EU-begroting van 100 mld gaat naar de landbouw, terwijl de boeren in de EU nog geen 4% van de bevolking uitmaken. Met de uitbreiding zal dat niet veel anders zijn. Overigens is enige relativering van dit feit wel op zijn plaats want de landbouwsector is de enige sector waarvoor een gemeenschappelijk Europees beleid geldt. De kosten daarvan worden geheel betaald uit het Europees budget dat op dit moment nog geen 2% omvat van de nationale begrotingen bij elkaar. De subsidies komen echter vooral ten goede aan de grote boeren, transnationale transportondernemingen en transnationale voedingsconcerns, zoals Nestlé, Unilever en Danone. Kleine boeren in de EU en agrarische producenten in ontwikkelingslanden worden hierdoor benadeeld.

De WHO eist al jaren dat subsidies op export en heffingen op import worden teruggedrongen. Ook pleit zij voor liberalisering van de landbouw. Om de, in de ogen van de WHO ongeoorloofde, staatssteun terug te dringen werd afgelopen zomer het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU fundamenteel veranderd. De EU koos ervoor de inkomenssteun te ontkoppelen van de productie en heeft in reactie op de eisen van de WHO een aantal voorstellen gedaan om meer geld in te zetten voor landschapsbehoud en het bewoonbaar houden van het platteland en minder voor het in stand houden van de agrarische overproductie en de export.

De SP-fractie vindt dat een goede zaak. Wij vinden dat het landbouwbeleid in Nederland en in de EU moet veranderen. Wij willen dat het subsidiebeleid voortaan wordt ingezet om kleine, ecologisch verantwoorde vormen van landbouwproductie te stimuleren en wij willen dat er een einde wordt gemaakt aan exportsubsidies en importheffingen die de belangen van ontwikkelingslanden schaden. Wij zijn ervoor financiële steun te koppelen aan productiebeheersing in plaats van productiebevordering. Dat daarbij intensieve en grootschalige landbouw wordt afgebouwd, vinden wij niet erg. Het is niet langer aanvaardbaar voorrang te geven aan kwantiteit boven kwaliteit en aan economische belangen boven de zorg om de gezondheid van consumenten, het welzijn van dieren en de kwaliteit van het milieu.

Deze minister heeft aangegeven niet over te willen gaan tot herverdeling van de steun. Hij blijft vasthouden aan de historische verdeling van de subsidiestromen, waarbij het geld vooral ten goede komt aan de grootschalige intensieve bedrijven. Ook heeft de minister besloten geen gebruik te maken van de 10%-afromingsregeling waarmee duurzame landbouw extra ondersteund kan worden. Dit was echter wel de wens van een groot aantal maatschappelijke organisaties die tezamen 4 miljoen leden vertegenwoordigen. Kan de minister aangeven waarom hij meer luistert naar de sector dan naar de wens van deze organisaties? Kan de minister aangeven waarom hij hierbij een, in onze ogen, goede kans laat liggen?

Toch vormt bijstelling van het subsidiebeleid geen echte oplossing zo lang de landbouwsector zich ontwikkelt binnen een neoliberaal beleidskader dat kleine agrarische producenten – en met de uitbreiding van Europa hebben wij er alleen maar meer gekregen – dwingt te concurreren met grote internationale ondernemingen. Zonder regulering zullen die grote ondernemingen een steeds grotere greep op de voedselproductie en -voorziening krijgen. Dit gaat ten koste van boeren en tuinders. Het radicaal liberaliseren van de Europese landbouwsector, zoals de Wereld Handelsorganisatie wil, is onwenselijk omdat niet de kleine producenten, maar de al eerder genoemde grote Amerikaanse en Europese voedsel- en handelsfirma's daar het meeste profijt van hebben. Dat is ook de conclusie van de bekende Indiase econoom Kirit S. Parikh. Hij merkt op dat voor zover derdewereldlanden profiteren, het vooral de grootgrondbezitters, de grote boeren en de westerse landbouwondernemingen zijn die beter worden van landbouwliberalisatie. De armsten worden er zelfs slechter van. Ik hoor hier graag een reactie van de minister op. Wat is zijn inzet ten aanzien van liberalisering? Is hij met de SP-fractie van mening dat de overheid sturend moet optreden als de markt faalt, zoals lijkt te gebeuren met liberalisering zonder regulering? Of ziet hij liberalisering als een rivier, als een natuurverschijnsel waartegen weinig is te doen?

Het gevolg van marktwerking kan zijn dat het milieu te zwaar wordt belast en dat dieren als dingen worden behandeld. De minister heeft zelf in dit verband in het landbouwtijdschrift Spil opgemerkt: "Je moet je afvragen of de consequenties van de markt wel aanvaardbaar zijn, het systeem is te veel en te eenzijdig op technologie gaan leunen. Maak onderscheid tussen schaarste door marktwerking en door maatschappelijke vraag." Ik vind dit een interessant onderscheid en zou graag van de minister vernemen of en, zo ja, hoe hij dit onderscheid daadwerkelijk wil implementeren in zijn beleid.

Wij denken dat de biologische landbouw moet worden aangemoedigd en door de overheid moet worden ondersteund zodat boeren in staat zijn om een redelijk inkomen te verdienen met het produceren van milieuvriendelijkere en gezondere voeding. Voedselproductie is meer dan alleen een economische activiteit. De productie van boeren is een onmisbare bezigheid in de samenleving die gepaard gaat met beheer van het landschap en van de open ruimte. De afgelopen decennia voelden veel boeren zich gedwongen tot bedrijfsintensivering om het hoofd boven water te houden. Het gevolg hiervan was het ontstaan van overproductie die het boereninkomen onder druk zet. Leeft op dit moment ongeveer een kwart van de 95.000 boerengezinnen onder het bestaansminimum? Klopt het dat dagelijks acht tot tien boerenbedrijven moeten stoppen? Het sociale leven op het platteland wordt hierdoor bedreigd.

Het is zonneklaar dat deze ontwikkeling leidt tot veel stress en lichamelijk ongemak in een sector die gewend was om zelf zijn boontjes te doppen. Als huisarts in een agrarisch gebied heb ik al heel wat boeren met een burn-out zien passeren en die zijn niet zo gemakkelijk te helpen. Om de ontwikkeling te keren moet de koers worden verlegd. Het is zaak dat de boeren in de toekomst kostendekkende prijzen voor hun producten krijgen. De heer Walsma zei al dat het een probleem is van de gehele samenleving en niet alleen van de boeren. Ik besef wel dat, zeker in tijden van laagconjunctuur waarbij de burger die duurzaamheid wenst als consument daar niet voor wil betalen, het wat naïef of, zoals mijn fractie dat verwoordt, idealistisch klinkt. Ik pleit echter toch voor een visionaire overheid. Er wordt veel van de minister van LNV verwacht. Hij moet creativiteit uitstralen om de duurzaamheid te bevorderen. Daar is enthousiasme en overtuiging voor nodig en ook geld voor onderzoek en voorlichting. Ik hoor graag de visie van de minister hierop.

Ik wil nog iets zeggen over de afbouw van de intensieve veehouderij. Ook als hier niet uit overtuiging of idealisme voor wordt gekozen, zal er toch iets moeten gebeuren. De implementatie van de Kaderrichtlijn Water zal een verplichte afname van onder andere stikstof en fosfaat in de oppervlaktewateren met zich mee moeten brengen. De landbouw is verantwoordelijk voor ongeveer 50% hiervan. Het huidige mestbeleid zal aanzienlijk moeten worden aangescherpt. Alterra heeft berekend wat voor consequenties dat voor de landbouw zal hebben. Staatssecretaris Schultz van Haegen heeft, naar ik aanneem in overleg met de minister van LNV, gekozen voor een pragmatische insteek. Dat staat in de brief van 23 april aan deze Kamer. Kan de minister toelichten wat deze pragmatische aanpak betekent voor de landbouwsector? Is hij met mij van mening dat wij de Europese richtlijnen erg serieus moeten nemen, serieuzer dan in het verleden gezien de ervaringen met de afwijzing van onze pragmatische invulling van de nitraatrichtlijn in het Minassysteem?

Haaks hierop staat overigens de vaststelling van de provincie Noord-Brabant dat door de voorgenomen versoepeling van het ammoniak- en stankbeleid het schrappen van de verplichting tot het bouwen van milieuvriendelijke stallen en het breken met het stelsel van varkensrechten, het aantal Brabantse varkens in de komende jaren kan uitgroeien van ruim 4 miljoen tot bijna 19 miljoen. Is de minister evenals wij geschrokken van dit aantal en zo ja, hoe gaat hij deze overbevolking c.q. overbevarking van Brabant voorkomen? Misschien moeten wij de landelijke liberaliseringen nog eens tegen het licht houden. De huidige situatie lijkt mij slecht voor milieu, gezondheid en dierenwelzijn.

De overheid dient voedsel van hoge kwaliteit en veiligheid te garanderen. Zij moet meer investeren in de landbouwwetenschap en de wetenschap van voeding en gezondheid, mede om een eind te maken aan de vermenging van onderzoek en bedrijfsbelangen. Risicobeheersing is nodig van "boer tot bord", ofwel voedselveiligheid van "grond tot mond". Zojuist hoorde ik ook de uitdrukking "van graan tot karbonaadje". In het hele productieproces moet strikte kwaliteitscontrole plaatsvinden via integraal ketenbeheer. Cruciaal daarbij is de traceerbaarheid van voeding (ingrediënten) en veevoeder (ingrediënten). Alleen op deze manier kan er snel en adequaat gereageerd worden bij problemen. Bij ons gemeenschappelijk bezoek aan de kalverindustrie was ik ook onder de indruk van wat er allemaal in deze sector mogelijk is. Daarbij kunnen zich veel problemen voordoen, vooral als die dieren dood zijn, zo heb ik daar vastgesteld.

Daarom is het ook nodig dat het gesleep met vee drastisch beperkt wordt. Dit heeft onder druk van economische prestatie-eisen krankzinnige vormen aangenomen, met alle gevolgen van dien. Het is een onaanvaardbare aantasting van het dierenwelzijn en een grote bedreiging van de dier- en volksgezondheid. De afstand tussen boerderij, slachthuis en consument moet zo klein mogelijk zijn.

Naar de mening van mijn partij dient er bij een hernieuwde uitbraak van een besmettelijke dierziekte zo snel mogelijk te worden overgegaan tot vaccinatie van gezonde dieren, zelfs als daardoor exportmogelijkheden vervallen. Het massaal afmaken van gezonde dieren na het uitbreken van mond- en klauwzeer was een schandaal. Wij vinden dat het non-vaccinatiebeleid van de EU van de baan moet. Mijns inziens kunnen wij de komende tijd daar juist energie in steken. Het is namelijk altijd beter om plannen te maken op het moment dat er geen ziekte heerst. Als een ziekte uitbreekt, is er veel meer sprake van paniekvoetbal.

Wij denken nog steeds dat gentechnologie in de landbouwsector een bedreiging is voor mens en dier, de natuurlijke omgeving, de biodiversiteit aan landbouwgewassen en overigens de economische situatie van kleine boeren en arme landen. De risico's zijn groot en de gevolgen nu nog onvoorspelbaar. Pas in de verre toekomst kan blijken of genetisch voedsel een zegen of een vloek is voor de mensheid. Voor mijn partij staat evenwel een zorgvuldige invulling van het voorzorgsbeginsel centraal. Laten wij in dit dossier "Fressen und die Moral" vooral gelijktijdig en niet na elkaar invullen. De mens is wat hij eet en dat moet geen genetisch gemodificeerd voedsel zijn. Kan de minister aangeven of hij ook deze mening is toegedaan? Ik wacht met belangstelling zijn reacties af.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Het is voor mijn collega's en voor mij in die zin een gedenkwaardige dag dat wij voor het eerst met deze minister over algemene lijnen van het beleid van het ministerie mogen en kunnen spreken. Ik heb dat jaren geleden ook gedaan met een verre voorganger van hem, namelijk minister Van Aartsen. In de tussenliggende jaren heeft onze oud-collega Van Bruchem dit gedaan. Ik heb het niet betreurd dat ik het in die jaren niet heb hoeven te doen, zo voeg ik hieraan toe. Ik ben blij dat ik het nu weer wel kan doen.

Voorzitter. Ik spreek vanmiddag namens de fracties van de SGP en de ChristenUnie. Over de betekenis en de toekomst van de Nederlandse landbouw voor de samenleving bestaan zeer uiteenlopende visies, die gemeen hebben dat ze de traditionele hoofdtaak van de landbouw, namelijk. de voorziening in de voedselbehoefte van de bevolking, relativeren of zelfs achterhaald achten. Verandering is daardoor een kernwoord in vrijwel iedere beschouwing geworden. Dat is niet zo vreemd, gelet op de feitelijke veranderingen die zich, deels gewild, deels ongewild, in de afgelopen jaren hebben voltrokken. Ze zijn bekend, maar enkele wil ik toch nog eens noemen.

Jaarlijks stopt zo'n 3% à 4% van de agrarische bedrijven met de bedrijfsvoering. Het aantal boeren daalt in hoog tempo. In 2003 hebben dagelijks per saldo 11 agrarische bedrijven de poort gesloten. Van de bijna 192.000 boerderijen die ons land rond 1940 telde, zijn er nog zo'n 90.000 over. Daarvan is bijna 60% niet meer in agrarisch gebruik. Tussen 1990 en 2002 nam het aantal melkveebedrijven af van 47.000 tot 26.000, en naar verwachting zijn er in 2010 nog 13.000 over.

Een ander gegeven is de toenemende vergrijzing. Het percentage bedrijfshoofden ouder dan 55 jaar stijgt. Het aandeel jonger dan 40 jaar daalt. In de leeftijd 40-55 jaar bleef het aandeel stabiel: ruim 38%. Minder dan 40% heeft een opvolger.

Ook de inkomensontwikkeling vertoont ingrijpende veranderingen. Veranderingen zijn altijd opgetreden, maar op het ogenblik is er een neergaande lijn. Een toenemend verslechterende verhouding tussen kosten en opbrengsten heeft ertoe geleid dat 25% à 30% van de gezinnen een bedrijfsinkomen heeft onder het bestaansminimum.

Deze weliswaar generieke cijfers vervullen ons met grote zorg. Of men van een crisis wil spreken, hangt af van de betekenis die men aan dat woord hecht. Van een stille revolutie is echter ontegenzeggelijk sprake. Welke conclusie moet nu getrokken worden uit deze gegevens? Sommige wetenschappelijke analytici die een trend in de geschetste ontwikkeling zien, stellen vast dat de boer uit Nederland verdwijnt en dat de traditionele landbouw moet worden verplaatst naar buiten Europa. De landbouw wordt gekarakteriseerd als een noodlijdende, vervuilende, niet-concurrerende sector zonder of met nauwelijks toekomst. Ze zeult zich nog voort op de krukken van prijsondersteuning, inkomenssteun, invoerbeperkingen en exportsubsidies. Bovendien betaalt de consument te veel voor het voedsel en de ontwikkelingslanden worden ook nog eens beperkt in hun mogelijkheden. En bij dat alles nemen boeren ook nog eens 70% van de ruimte in beslag. Van deze zienswijze nemen wij volstrekt afstand en naar wij hopen de minister eveneens.

Sommigen betreuren de steeds voortschrijdende sanering vooral uit nostalgische overwegingen. Anderen, waaronder ook boerenvoorlieden, die denken in termen van wijkers en blijvers, juichen deze ontwikkeling toe. Sanering van onrendabele bedrijven is onontkoombaar. De dood van de een is het brood van de ander. Jaarlijks wordt het denigrerend klinkende begrip keuterboer opgerekt. De aanhangers van deze benadering vinden het ook allerminst een probleem dat sinds eind jaren tachtig jaarlijks 300 boeren uit Nederland verdwijnen wegens emigratie. Als wij emigratieconsulenten en agrarische vastgoedmakelaars moeten geloven, dan lopen er momenteel 4000 à 5000 boeren rond met serieuze emigratieplannen. Déze wijkers geven als voornaamste motief voor hun vertrek het Nederlandse en Europese landbouwbeleid en de toenemende verstedelijking. Zij zien onvoldoende mogelijkheden voor vestiging van een nieuw bedrijf of uitbreiding van bestaande. Blijvers kunnen dan wel gelukkig zijn met het vertrek van hun collega's – het schept immers ruimte – maar we moeten wel beseffen dat het hier niet om kleine en onrendabele bedrijven gaat.

Over dit proces wordt door velen, in en buiten de landbouw, binnen en buiten de overheid, nuchter en rationeel geredeneerd in die zin dat de markt het aantal boeren bepaalt. Natuurlijk beseffen ook wij dat het geen zin heeft dat aantal kunstmatig hoog te houden als er geen boterham te verdienen is. Maar er wordt onzes inziens toch te luchtig over gedaan. Wat weg is, is voorgoed weg. Op een bepaald moment dreigt de kritische massa verloren te gaan. De rekening voor de samenleving volgt dan gegarandeerd. Wij zijn er evenmin blind voor dat de terugloop van het aantal boeren bepaalde gunstige effecten voor de overblijvers kan hebben en heeft gehad. Zo is er ruimte gekomen voor extensivering en schaalvergroting. Op 100 ha weiland lopen thans 162 koeien; in 1993 waren dat er nog 175. Het gemiddelde melkveebedrijf telde in 2003 61 koeien en 30 ha grond; in 1993 was die verhouding 47/27. Het aantal boerenbedrijven van meer dan 100 ha is sinds 1990 ruimschoots verdubbeld, namelijk van bijna 700 tot 1500 in 2003. In iets mindere mate doet hetzelfde zich voor in de categorie 50 tot 100 ha (van 5300 naar 8300).

De vraag dringt zich echter op, hoe lang we in ons kleine landje met schaalvergroting door kunnen en willen gaan. De "oplossing" kleine boeren weg, werkt kennelijk niet. Steeds opnieuw zijn er (te) kleine boeren, zo is gebleken. Welke kant gaat het denken van het ministerie uit? Moeten we gaan denken in twee categorieën boeren, gespecialiseerde agro-industriële complexen met bijvoorbeeld 1000 koeien enerzijds en kleinere, multifunctionele bedrijven anderzijds? Natuurlijk is deze verdeling verder te specificeren.

Ook als totale samenleving zullen wij een voorkeur moeten uitspreken. We zijn in dit opzicht een raar volk. We vinden het normaal dat een liter melk in de supermarkt tegenwoordig goedkoper is dan een fles Belgisch bronwater, die omstreeks € 1 kost. Maar als boeren uit kosten/opbrengstoverwegingen besluiten hun koeien jaarrond op stal te houden, roepen we moord en brand. Dit terwijl het ministerie al eens heeft becijferd dat bij een volledig vrije zuivelmarkt driekwart van de melkproductie plaats zal hebben op bedrijven die de koeien op stal houden.

Naar onze opvatting wordt in het globaliserings- en liberaliseringsproces te weinig rekening gehouden met ecologische, sociale en culturele factoren. Het is in zeker opzicht wel begrijpelijk dat transnationale ondernemingen op alle niveaus voor een vrijere wereldhandel lobbyen. Hierdoor wordt hun schaalvoordeel ten opzichte van kleinere bedrijven vergroot. Zo'n "vrije" handel stelt grote bedrijven in staat in een steeds groter gebied op zoek te gaan naar de goedkoopste leveranciers van grondstoffen. Zo kunnen deze bedrijven kiezen uit leveranciers over de hele wereld, die voor steeds lagere kosten moeten produceren en wereldwijd tegen elkaar worden uitgespeeld. Deze beperkte, eenzijdige visie is níet de onze en vinden wij niet wenselijk. Het streven zou erop gericht moeten zijn om productie en consumptie zoveel mogelijk op regionaal-internationaal niveau te laten plaatsvinden. Dat kan niet voor producten als koffie en cacao, die over de hele wereld worden geconsumeerd, terwijl ze maar in een beperkt aantal landen geproduceerd kunnen worden. Wel voor zuivel, granen en vlees. Dat zou het milieubelastende gesleep met deze (en andere) producten over de aardbol ook nog eens terugdringen.

Een generiek probleem waarmee het platteland te kampen heeft – ik sprak er in het voorafgaande over – is de inkrimping van de agrarische sector in ons land. Vanouds neemt de agrarische sector op het platteland een dominante plaats in. Die gaf het platteland zijn eigen betekenis en welvaart. Men ziet nu een teruggang in primaire en secundaire arbeidsplaatsen, in inkomen, in cultuur. Jonge mensen gaan naar de stad voor opleiding, werk en huisvesting; de ouderen blijven achter. Tegelijkertijd nemen de algemene en commerciële voorzieningen in aantal en/of kwaliteit af. Het platteland verandert van een productie- in een consumptielandschap. De vanzelfsprekendheid van voedselproductie is aan het vervagen. Als het getij niet keert, dreigt verloedering van het platteland: braakliggende weiden en akkers.

Naar onze opvatting vraagt een vitaal platteland om economische dragers. Akkerbouw en grondgebonden rundveehouderij zijn in onze ogen voor het platteland zowel economisch als maatschappelijk onmisbaar. Wat de akkerbouw betreft, waarvan de economische omvang tussen 1990 en 2003 daalde van 57 naar 48 nge, roept lezing van de Agenda voor een vitaal platteland, die wij de vorige maand toegestuurd kregen, de vraag op welke consequentie de regering denkt te verbinden aan haar constatering dat deze sector bij volledige handelsliberalisering geen toekomst meer heeft.

Nederlanders, zegt men, willen koeien in de wei zien lopen en niet alleen paarden of schapen en ze willen kijken naar boeren die akkers omploegen. Ze zitten helemaal niet te wachten op nog meer plukjes kunstmatig bos her en der. Maar als we werkelijk willen dat de koeien 's zomers buiten lopen, dan zijn, mede gelet op de extensiveringsopgave, wel maatregelen nodig die de grootte, ligging en toegankelijkheid van percelen en met name van het huisperceel verbeteren. Langs welke weg kan dat gefaciliteerd worden? Is dat uitsluitend de weg van de oude ruilverkaveling?

Het platteland is weliswaar niet meer het exclusieve domein van de boeren; er verblijven intussen meer niet-boeren op het platteland. Er zal ruimte gemaakt moeten worden voor recreatie, wateropvang en natuur, maar wel in combinatie met voedselproductie. De ruimteclaims, voornamelijk ten koste van de landbouw, nemen onophoudelijk toe. Nederland bestaat uit 3,4 miljoen ha land en 0,8 miljoen ha water. Ongeveer 69% van het land is in agrarisch gebruik, 16% in "groen" gebruik (bos, natuur en recreatie) en 15% in "rood" gebruik (woon- en werkgelegenheid, infrastructuur en overige gronden). Tussen 1950 en 1970 werd de agrarische oppervlakte door inpoldering nog met bijna 50.000 ha uitgebreid, maar tussen 1979 en 1996 is het areaal met circa 750.000 ha dus 3% afgenomen. In dezelfde periode is het rode bodemgebruik met 46.000 ha uitgebreid, terwijl het groene bodemgebruik met 22.000 ha is toegenomen.

Deze verschuivingen leiden ertoe dat boeren en burgers samen verantwoordelijkheid voor het platteland op zich dienen te nemen. De boer moet fatsoenlijk produceren, maar de burger moet ook bereid zijn daar een fatsoenlijk bedrag voor te betalen. Maar daar zit nu net de knoop. De consument heeft de mond vol van gezond en diervriendelijk geproduceerd voedsel maar kiest, als het erop aan komt, toch in meerderheid voor de goedkoopste krop sla en biefstuk uit de reclame. De wens om zoveel mogelijk natuurlijk geproduceerd voedsel gepresenteerd te krijgen, is honorabel. Als die wens ook door de consument in daden wordt omgezet, ligt de toekomst van de agrarische productie mijns inziens niet bij de steeds industriëler wordende agrocomplexen en evenmin bij clustering van agrarische bedrijven op agri-businesscomplexen. Wij moeten het in een totaal andere richting zoeken.

Natuurontwikkeling en -bescherming zijn hoofddoelstellingen van het ministerie geworden. Mijn stelling is dat natuur alleen blijft bestaan in een vitaal platteland, dus met levensvatbare boerderijen. Boer en natuur staan niet tegenover elkaar. De verstedelijking is veel bedreigender voor de natuur. Inschakeling van boeren bij natuurontwikkeling en -behoud ligt voor de hand. Maar om natuurontwikkeling te laten uitgroeien tot een volwaardige bedrijfstak in de agrarische sector in die zin dat natuur een nieuw gewas wordt, moet er nog veel veranderen. Zo'n 10% van de boeren doet nu aan een vorm van agrarisch natuurbeheer. Wat, denk ik, nodig is, zijn onder andere regionaal gedifferentieerde, marktconforme vergoedingen en langere contractperioden. Continuïteit is vereist en daarbij is een betrouwbare overheid essentieel. Ik vraag mij in dat verband af hoe ik het voornemen van de minister moet zien om de subsidieregeling voor aanleg van bos buiten de ecologische hoofdstructuur af te schaffen. Ik neem aan dat deze informatie juist is.

Ik signaleer nog enkele knelpunten op het gebied van natuurontwikkeling. Voor het platteland in delen van Gelderland, Overijssel en Utrecht is via het programma EPD Oost-Nederland tussen 2001 en 2006 148 mln beschikbaar. Daarvan is echter nog maar 4,5 mln uitgegeven. Volgens een woordvoerder van de provincie Gelderland is het vrijwel zeker dat aan het eind van dit jaar voor het eerst geld teruggestort moet worden op de rekening van Brussel. De oorzaak van de problemen zou zijn dat de subsidieregels van de EU en Nederland niet op elkaar zijn afgestemd. Er zouden amper plannen zijn die zowel aan de subsidieregels van de EU als van het ministerie van LNV voldoen. De EU-regels zijn vooral gericht op de versterking van de economie van het platteland, maar de subsidiepotten in Den Haag zijn vooral bedoeld om natuur te ontwikkelen. Als dit klopt, is de vraag of het ministerie zich niet te passief opstelt. Is er geen reden voor een aanpassing?

Een ander knelpunt is dat de ontwikkeling van groenprojecten door particulieren stuit op een woud van regelgeving van diverse overheden, dus niet alleen van het ministerie in Den Haag. Wil men om een beslissing te bevorderen alle betrokkenen aan tafel hebben, dan ziet men, als dat al lukt, zo maar 18 à 20 personen om zich heen. De talloze regelingen betreffende aftrek, kortingen en subsidies geven een schijnzekerheid en garanderen een jarenlang traject dat tot een beslissing moet leiden. De regels werken niet zelden tegen elkaar in. Om iets te noemen: om vrijstelling van overdrachtsbelasting te krijgen, moet de inplant van bos binnen een jaar zijn gerealiseerd, terwijl de subsidieregels bepalen dat pas mag worden ingeplant als het geld is toegewezen. De onzekere afloop van een traject is een demotiverend gegeven. Wie geld denkt te krijgen uit de pot voor vergoeding van vermogensverlies, kan zich lelijk misrekenen. Er is een vast bedrag beschikbaar, dus geldt: "op is op". En dat is bepaald demotiverend na een jarenlang traject.

Ter afsluiting merk ik nog op dat boeren zich "bekneld" voelen door de markt, de overheid en maatschappelijke claims. Velen worden gedwongen om hun bedrijf te beëindigen of het naar buiten de landsgrenzen te verplaatsen. Anderen proberen het taaie gevecht vol te houden. Zij worden met name op milieugebied met een steeds toenemende regeldichtheid en een voortdurende stapeling van plannen geconfronteerd. In de recente regeringsnota Ruimte staat: "Veehouderij en akkerbouw moeten in Nederland blijven." De vraag die de boeren zich stellen, is of deze uitspraak méér is dan een bezweringsformule. Ik wacht met belangstelling de reactie van de minister op onze beschouwing en vragen af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Voorzitter: Jurgens

Naar boven