Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Mediawet (het vervallen van de verspreidingsbeperking voor de programma's van lokale en regionale omroepinstellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de programma's van lokale omroepinstellingen, alsmede wijziging van bepalingen inzake programmaraden) (28639);

Wijziging van de Mediawet met het oog op verbetering van de openheid en continuïteit van de landelijke publieke omroep (29030).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Woldring (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik begin met het wetsvoorstel over de programmaraden en de doorgifteplicht. De CDA-fractie is de staatssecretaris van Cultuur erkentelijk voor de beantwoording van de door ons gestelde vragen in de schriftelijke voorbereiding. Er zijn nog twee onderwerpen waarover ik graag meer duidelijkheid zou verkrijgen.

In de eerste plaats wil ik aandacht vragen voor de programmaraden. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij reeds een spanning geconstateerd tussen enerzijds de programmaraad die de kabelexploitant adviseert welke vijftien televisieprogramma's en welke vijfentwintig radioprogramma's tenminste moeten worden uitgezonden en anderzijds de zwaarwichtige redenen die een kabelexploitant kan hebben om het advies van de programmaraad niet te volgen. Er zijn programmaraden die een zekere druk ervaren van de kant van de kabelexploitant. Het komt voor dat een kabelexploitant tegen het advies van de programmaraad in een bepaald programma niet opneemt in het basispakket; commerciële belangen spelen daarbij ongetwijfeld een rol. Er volgen dan beroepsprocedures – daar gaat het mij nu niet om – die voorkomen hadden kunnen worden, als de programmaraad een sterkere en een meer onafhankelijke positie zou hebben. Deze sterkere en meer onafhankelijke positie kan onder andere worden bevorderd door middel van een adequate financiering van de programmaraden. Het komt voor dat een kabelexploitant de financiering van een programmaraad op zich neemt en eenzijdig een bedrag per jaar vaststelt, waar de programmaraad het dan mee moet doen. Met andere woorden: in een dergelijk geval geraakt een programmaraad in een relatie van afhankelijkheid van de kabelexploitant. Ook al hebben wij waardering voor de verbetering van de positie van de programmaraden, waarvan de leden krachtens artikel 82 – ter wille van hun onafhankelijkheid – door de gemeenteraad worden benoemd, neemt deze verbetering van de positie van programmaraden niet weg dat over de financiering van die raden niets is geregeld. Het ligt voor de hand dat gemeenten die financiering op zich nemen, maar er zijn gemeenten die dat niet of onvoldoende doen. Er zijn programmaraden die in financieel opzicht een speelbal zijn tussen kabelexploitant en de gemeente of een groep gemeenten in de regio, hetgeen nadelig is voor de onafhankelijkheid van een programmaraad en ook voor de hoge kwaliteitseisen die aan het werk van de programmaraad worden gesteld. Het zou niet terecht zijn om in dit verband de zwarte Piet alleen toe te spelen aan de kabelexploitant, want in verscheidene regio's blijken de gemeenten tekort te schieten. Vandaar onze vraag: onderkent de staatssecretaris dat er in verscheidene regio's een probleem bestaat met betrekking tot de financiering van de programmaraden? Is de staatssecretaris bereid – hetzij via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, hetzij via een andere weg – het probleem van de financiering van de programmaraden aan de orde te stellen, opdat een meer bevredigende regeling voor de programmaraden kan worden bevorderd?

Er is nog een tweede punt waar de CDA-fractie graag aandacht voor vraagt, en dat is nogmaals artikel 31 van de Europese richtlijn betreffende universele dienstverlening. Dat artikel bevat een expliciete slotbepaling dat de doorgifteverplichtingen via televisie- en radio-omroepnetten en -diensten aan een periodieke heroverweging zullen worden onderworpen. In de memorie van antwoord van 6 februari schrijft de staatssecretaris: "De regering houdt wat dit punt betreft de vinger aan de pols om te kunnen ingrijpen indien de marktomstandigheden daartoe aanleiding geven." In het genoemde artikel 31 wordt echter niet gesproken over "marktomstandigheden", maar over "duidelijk omschreven doelstellingen van algemeen belang". Met het oog op die doelstellingen moeten periodieke heroverwegingen plaatsvinden. Dat wil zeggen dat er van tijd tot tijd evaluaties moeten worden verricht. Op welke termijn zal de volgende periodieke heroverweging plaatsvinden en welke instantie zal daarmee worden belast?

Dit waren mijn opmerkingen over de omroepraden. Ik ga nu in op het wetsvoorstel over de continuïteit van de publieke omroep. De CDA-fractie dankt de staatssecretaris voor de uitgebreide memorie van antwoord van 23 maart jl. In de schriftelijke voorbereiding zijn verschillende argumenten uitgewisseld. Ik zal die niet herhalen. Ik moet echter wel constateren dat er in de schriftelijke voorbereiding een diepgaand verschil van inzicht is gebleken tussen het kabinet en de CDA-fractie. Ik zal dit toelichten.

De staatssecretaris schrijft op pagina 2 van de memorie van antwoord dat na 2000 het ledental van BNN niet meer toenam "terwijl er allerwegen wel veel maatschappelijke ondersteuning bestond voor deze omroepvereniging". Ook op de volgende pagina van de memorie van antwoord wordt opgemerkt "dat BNN op veel sympathie en steun onder grote delen van vooral de jongere bevolking kon rekenen. Alleen kwam dit niet tot uitdrukking in een groeiend aantal lidmaatschappen". Die maatschappelijke ondersteuning en sympathie worden nergens aangetoond, behoudens in de opmerking op pagina 3 van de memorie van antwoord over "deelname aan (internet)activiteiten, directe inspraak op de programmering en een groot bereik". Dat is een zwak argument. Die opmerking geldt immers ook voor alle andere omroepen.

De CDA-fractie vindt het niet te rijmen dat er wel over maatschappelijke ondersteuning en sympathie wordt gesproken, maar dat die betrokkenheid niet adequaat kan worden aangetoond en zich niet vertaalt in een toename van het ledenaantal. Bovendien blijkt bij bijvoorbeeld milieugroepen dat die maatschappelijke ondersteuning en ledenaantallen wel degelijk kunnen samen te gaan, ook voor jongeren. Blijkbaar gaat die maatschappelijke ondersteuning van en sympathie voor BNN samen met een grote mate van maatschappelijke passiviteit. Het lijkt mijn fractie geen goed signaal om die passiviteit te belonen door middel van het voorgestelde wetsvoorstel.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

De maat voor passiviteit is kennelijk voor de heer Woldring het aangaan van een lidmaatschap. Dat is een heel ouderwetse opvatting. Men kan toch heel actief en maatschappelijk bewust zijn en over het internet surfen naar allerlei belangrijke dingen zonder die binding aan te gaan? Die binding is misschien van uw generatie, maar niet van die van jongere generaties. Moeten mensen een lidmaatschap aangaan om aan te tonen dat zij actief zijn en is het een bewijs van passiviteit is als zij geen lid zijn? Die stelling lijkt mij niet lang vol te houden.

De heer Woldring (CDA):

Er zijn geen vaste criteria om te bepalen of een standpunt ouderwets is of niet. Ik bepaal op dit moment zelf wat adequaat is. Mensen tonen commitment door het aangaan van een abonnement. Dat gebeurt bij milieuorganisaties en bij vele andere organisaties. Daar is niets nieuws aan. Als men weet dat een organisatie afhankelijk is van leden, kan men daar de consequenties uit trekken. Dat is gewoon het vertalen van engagement en betrokkenheid. Daar is niets ouderwets aan, dat is zelfs uiterst postmodern en actueel.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Het aardige is dat de heer Woldring nu spreekt van "abonnees", terwijl wij het over ledenorganisaties hebben.

De heer Woldring (CDA):

Nee, sorry.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Het is geen toevallige verspreking.

De heer Woldring (CDA):

Wie bepaalt dat? Ik zeg dat ik mij versprak.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Het juist de koppeling van abonnementen en lidmaatschap die de actieve binding vertroebelt. Dat is juist het probleem. Zonder abonnees hebben omroepen eigenlijk geen leden meer.

De heer Woldring (CDA):

Dat is de vraag. Ik kom daar zo op terug. Dit heeft namelijk betrekking op de vraag wat de maatschappelijke legitimatie van omroepen is. Dat is iets dat op een breder terrein betrekking heeft dan alleen het gegeven van de ledenaantallen van omroepverenigingen; dat ben ik met u eens. Waar ik nu over sprak, is alleen dat ledenaantallen een criterium zijn – geen adequaat criterium – voor de betrokkenheid waarover wordt gesproken. Dat gaat dan, zoals het in de memorie van antwoord staat, over maatschappelijke betrokkenheid, maatschappelijke sympathie. Daarvan zeg ik dat die niet wordt aangetoond. Méér zeg ik niet. Voor zover het argument wordt gebruikt, zeg ik dat dit ook geldt voor andere omroepverenigingen; méér zeg ik niet.

Mevrouw de voorzitter. Belangrijker overigens dan het voorgaande is dat het kabinet met het argument van die maatschappelijke ondersteuning en sympathie de maatschappelijke legitimering van de omroepverenigingen en de publieke omroep aan de orde stelt. Ledenaantallen staan niet op zichzelf maar maken deel uit van de maatschappelijke legitimering, waarbij ook kijk- en luistercijfers, beoordelingscijfers en misschien nog andere criteria kunnen worden betrokken. In verband daarmee moeten wij ook aandacht besteden aan het rapport van de visitatiecommissie-Rinnooy Kan,"Omzien naar de omroep", en aan het dit najaar te verschijnen rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). In de nota naar aanleiding van het verslag, van 3 november 2003 (blz. 2), schrijft de staatssecretaris: "Legitimatie en vormen van legitimatie zijn dan ook onderwerpen die aan de orde zijn bij de evaluatie van de publieke omroep en daarna bij de behandeling van het onderzoek van de WRR."

De visitatiecommissie is ingesteld op grond van artikel 30c van de Mediawet, waarvan lid 5 stelt dat de visitatiecommissie voorstellen kan doen voor de volgende periode van vijf jaar "omtrent de taakopdracht en doelstellingen van de landelijke omroep en de wijze waarop daaraan uitvoering kan worden gegeven". Eén van de aanbevelingen die de commissie doet, op blz. 114 van haar rapport, is: "De commissie zou graag zien dat voortaan het belang van de kijkende en luisterende burger het leidende principe zou worden bij de bestuurlijke inrichting van alle geledingen (van de publieke omroep, inclusief de omroepverenigingen) en hoe zij samenwerken." Hoewel de commissie de ledenaantallen van de omroepverenigingen van cruciale betekenis vindt, stelt zij met haar aanbeveling een meeromvattende maatschappelijke legitimering van de publieke omroep aan de orde.

Het kabinet heeft de WRR verzocht een onderzoek te doen naar het totale medialandschap, waarbij ook de wijze van maatschappelijke legitimering van de publieke omroep en van omroepverenigingen aan de orde zal komen. In de genoemde nota naar aanleiding van het verslag schrijft de staatssecretaris het WRR-onderzoek "te zien als een achtergrondstudie voor de formulering van het toekomstig mediabeleid". De Raad van State schrijft in zijn advies dat "de ledenaantallen en de legitimatie van de omroepverenigingen onderwerp zijn van onderzoek van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid" en dat onderzoek zal worden verricht "naar de maatschappelijke worteling van de omroepen, inclusief alternatieven voor ledensystemen". Dit is uiterst modern, zo zeg ik in de richting van de heer Van der Lans. De Raad van State vervolgt dan: "Mede tegen de achtergrond van het belang van de uitkomsten van dit onderzoek bij de uiteindelijke beslissing over de keuze van het ledenaantal, geeft de Raad in overweging deze studie af te wachten en af te zien van het op dit moment nemen van een beslissing."

De CDA-fractie heeft nota genomen van de memorie van antwoord, die van het onderhavige wetsvoorstel zegt: "het blijft binnen de kaders van het huidige bestel", "het heeft niet de strekking een voorschot te nemen op diepgaande discussies over de taak, plaats en organisatie van de landelijke publieke omroep" en "het rapport van de Visitatiecommissie publieke omroep en het WRR-onderzoek (raken) dit wetsvoorstel niet". Omdat ledenaantallen betrekking hebben op de maatschappelijke legitimering van omroepverenigingen; de staatssecretaris zelf in verband met het wetsvoorstel spreekt over "maatschappelijke ondersteuning en sympathie" en dus de maatschappelijke legitimering als argument gebruikt; het visitatierapport en het WRR-onderzoek onder andere daarover gaan en dit onderwerp binnenkort op de politieke agenda komt, is het onderhavige wetsvoorstel naar het oordeel van de CDA-fractie wel degelijk een vooruitlopen op de parlementaire discussie en besluitvorming in de nabije toekomst. Het is om die reden dat de CDA-fractie de grootst mogelijke moeite heeft met het onderhavige wetsvoorstel.

Mevrouw de voorzitter. De CDA-fractie vraagt de staatssecretaris derhalve of het niet voor de hand ligt om de behandeling van dit wetsvoorstel, het wetsvoorstel over de ledenaantallen van omroepverenigingen, uit te stellen tot het kan worden behandeld als onderdeel van een wetsvoorstel over de maatschappelijke legitimering van de publieke omroep en de resultaten van het onderzoek van de visitatiecommissie-Rinnooy Kan en dat van de WRR bij die behandeling kunnen worden betrokken. Wat zouden daar de gevolgen van zijn? Hoe zou tijdens de aanhoudingsperiode op de een of andere wijze kunnen worden voorzien in het opvangen van de consequenties voor BNN?

Mevrouw de voorzitter. U begrijpt dat wij met meer dan gewone belangstelling het antwoord van de staatssecretaris tegemoet zien.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Voorzitter. Ik ga heel ver met het voorstel van de heer Woldring mee. Het lijkt mij heel erg relevant. Straks zal ik ook aangeven wat het belang is van een uitgebreide discussie over de maatschappelijke legitimiteit van het omroepbestel en de publieke omroep in Nederland. Echter, wij hebben hier ook te maken met een praktisch probleem, het probleem van BNN. Eigenlijk gaat het hier om een BNN-wet. Zo heeft de heer Woldring die wel niet genoemd, maar het verwijt was dat dit gelegenheidswetgeving is. Stel nu dat de consequentie van zijn voorstel is dat wij deze wet niet meer op tijd kunnen aannemen. De WRR zal namelijk pas in het najaar een rapport uitbrengen. Daarna moet het nog besproken worden door de Tweede Kamer en zal de regering een standpunt innemen. Het gevolg zou kunnen zijn dat wij pas begin volgend jaar de discussie over deze wet kunnen voortzetten. Met inachtneming van de huidige spelregels zou dat betekenen dat BNN buiten de prijzen valt. BNN kan dan namelijk geen concessie meer krijgen. Zou de CDA-fractie daarvoor de verantwoordelijkheid willen dragen?

De heer Woldring (CDA):

Ik heb gevraagd wat de consequenties van mijn voorstel zullen zijn. Verder heb ik gevraagd of er iets te bedenken is om in het opvangen van die consequenties te voorzien. Voordat ik uw vraag beantwoord wacht ik de beantwoording door de staatssecretaris af. In de tweede termijn zien wij verder.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Something is rotten in the State of Denmark. Deze zin uit Shakespeare's Hamlet, door Marcellus geuit in act 1, sc. 4, regel 90, na de ontmoeting van Hamlet met de geest van zijn vader, kwam bij mij op bij de bestudering van de wetten van de dag. Hamlet ging de confrontatie met de geest aan. Ik wilde hetzelfde met mijn beleidsgeest doen. Dat mislukte. Hij sprak een andere taal. De geest in de wetten miste de geest van mijn tijd, een geest die gekenmerkt wordt door onder andere een razendsnelle ontwikkeling van de technologie voor elektronische communicatienetwerken en -diensten, waardoor informatie snel de hele wereld over kan gaan, zelfs de ruimte kan bereizen. De tijdgeest wordt ook gekenmerkt door wereldwijde verspreiding van het marktdenken, waardoor commerciële televisie ons dreigt te overrulen en die verder gekenmerkt wordt door demografische en culturele verschuivingen tengevolge van oorlog, migratie en EU-uitbreiding. Daardoor moet dé Nederlander opnieuw worden uitgevonden.

Dat is mijn tijd, dat is uw tijd, dat is onze tijd. En waar hebben wij ons hoofd bij? Bij doorgifteplichten voor de kabel, bij een omroepbestel dat nog duidelijk de sporen draagt van de verzuiling die ooit, lang geleden, in de jaren dertig, diende ter emancipatie van nu verdwenen bevolkingsgroepen, bij geneuzel over leden die gekocht worden door sponsors, bij programmaraden die door digitalisering al bijna anachronistisch zijn. Ondertussen cirkelen ver boven datzelfde hoofd satellieten die beelden overal vandaan op kunnen vangen en overal heen kunnen zenden.

Mevrouw de voorzitter. Iets van die geest zou toch uit de mediawetgeving moeten spreken, maar helaas, mediawetten tuimelen als het ware over elkaar heen zonder dat blijk wordt gegeven van voortschrijdend, ruimtelijk inzicht. Ad-hocbeleid, zeiden we in de dagen waarin Latijn nog onze taal bewoonde. Ad hocracy, zeggen we nu en, met excuses in de richting van mevrouw Van den Broek: management by impulse. Alsof het er niet toe doet, alsof het niet de media zijn, de televisie en het internet die, nu de harde leer, de traditie en de schaarste ons niet meer leiden, een centrale rol spelen in de beeldvorming van de samenleving en haar leden. Doorgeschoten individualisering en gebrek aan sociale cohesie doen ons snakken naar de aandacht van de televisie. We trouwen op de televisie, we scheiden op de televisie, we laten ons verbouwen op de televisie. Televisie is onze biechtvader, televisie is familie. Je komt thuis en de televisie verwelkomt je.

Nooit eerder in de geschiedenis van de mensheid hebben grootschalige samenlevingen zoveel mensen en middelen ingezet. Dan heb ik het over de media en het onderwijs – wij hebben er vandaag een prachtig debat over – om al haar leden voortdurend te vormen, te onderwijzen en te beïnvloeden. Dat is een verworvenheid, een uitdaging en soms een gevaar, maar vraagt van een overheid te allen tijde de verantwoordelijkheid te nemen om bij de tijd te blijven.

Het wetsvoorstel Wijziging van de Mediawet valt uiteen in drie delen. Ik wil elk deel bespreken, te beginnen met het vervallen van de verspreidingsbeperking voor de programma's van lokale en regionale omroepen. De fractie van de PvdA acht het vervallen van de verspreidingsbeperking een goede zaak, met name voor die Nederlanders die wonen in gebieden met distributiemogelijkheid via kabel en/of analoge ether. Nu hebben zij iets te kiezen. Er zijn echter ook streken in ons land, zoals in Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Zuid-Holland, waar distributie via kabel of analoge ether niet mogelijk is. Toen in een grijs verleden de regionale omroepen de televisie omarmden, kregen alle regio's op de genoemde na een etherfrequentie toebedeeld, gefinancierd door de landelijke overheid. Waarom dit onderscheid? Geld was ook hier leidraad van beleid. Limburg is te lang gestrekt en heuvelachtig, iedere bult behoeft een steunzender en bovendien is veel buitenland nabij, dus duur. Noord-Brabant en Gelderland zijn groot, dus duur. En in Zuid-Holland heerst frequentieschaarste. Om de pijn te verzachten ontvingen in sommige streken de niet-kabelhuishoudens een deel van hun omroepbijdrage terug. De fiscalisering van de omroepbijdrage maakte aan deze actie een einde. Dit brengt mijn fractie tot de volgende vraag.

Is de staatssecretaris met ons van mening dat, nu de omroepmiddelen uit de algemene belastinginkomsten worden vrijgemaakt, iedereen in beginsel het recht heeft om de programma's van de regionale publieke omroep te kunnen ontvangen of, indien elke distributie-infrastructuur ontbreekt, iedereen in beginsel het recht heeft daarvoor fiscaal gecompenseerd te worden?

Waarom al deze drukte? Distributie van programma's via de satelliet kan voor die gebieden dan toch een goed alternatief zijn, maar wie zal dat betalen? De kosten van satellietdistributie zijn immers hoog. Zal ook hier geld weer leidraad van beleid zijn? Het is mijn fractie bekend dat de staatssecretaris het niet vanzelfsprekend acht dat de kosten van satellietdistributie worden gedragen door de rijksoverheid, omdat de primaire verantwoordelijkheid voor de bekostiging van regionale en lokale omroep ligt bij provincies en gemeenten. Hoe logisch denkt de staatssecretaris? Ik doe een poging tot reconstructie. De regionale omroepinstelling wil zoveel mogelijk burgers binnen haar eigen verzorgingsgebied bereiken. De regionale omroepinstelling kiest in overleg met provincies en gemeenten de beste distributiewijze van haar programma's: kabel, analoge ether of satelliet. Omdat de regionale omroepinstelling zelf de keuze heeft gemaakt, moet zij de financiële gevolgen van die keuze ook zelf dragen.

Het is duidelijk: deze redenering gaat uit van keuzemogelijkheden. Die keuzemogelijkheid is er echter niet in genoemde slecht bedeelde gebieden. Dan resteert alleen de satelliet, maar zoals gezegd is die duur, te duur voor de regionalen, de provincies en de gemeenten. Gevolg is dat veel huishoudens verstoken blijven van de programma's van de regionale omroep. Dit brengt mij tot de volgende vragen.

Is de staatssecretaris met mijn fractie van mening dat in die gebieden waar kabel- en analoge-etherdistributie ontbreken en er dus geen sprake kan zijn van keuze van distributiewijze de overheid mede de verantwoordelijkheid moet nemen, eventueel via een matchingsysteem met provincies en gemeenten, voor distributie van programma's van de regionale omroep, bijvoorbeeld door de getroffen regionale zenders bij te staan bij het huren van een satellietkanaal?

Wat gebeurt er met de via de fiscus verkregen omroepgelden?

Is de staatssecretaris met mijn fractie van mening dat het geld uit de omroepbelastingen van mensen zonder kabel- of analoge-etherontvangst geoormerkt dient te worden, zodat het door de overheid, de provincies of de gemeenten gericht kan worden gebruikt als bijdrage aan het oplossen van het probleem? Maar we zijn er nog niet. In de nabije toekomst zullen de regio's zonder kabel, maar met analoge ether als distributiemogelijkheid, worden geconfronteerd met het verdwijnen van deze distributiemethode. Deze wordt dan vervangen door satelliet en digitale ether (Digitenne, onlangs zo sprankelend in het nieuws gekomen door KPN). Het gevolg hiervan is dat de regionale omroepen binnenkort komen te staan voor de omschakeling van analoge ether naar satelliet en Digitenne. Kan de staatssecretaris toezeggen dat zij een inventarisatie maakt van de technische mogelijkheden en financiële consequenties van zo'n omschakeling?

Nu het tweede deel van de wet, de wijziging van de doorgifteplicht via de kabel van de programma's van lokale omroepinstellingen. Zo lang de kabel als distributie-infrastructuur de meeste huishoudens bedient, mag aan de kabel, hoewel geprivatiseerd en commercieel opererend, een doorgifteverplichting worden opgelegd. Deze verplichting wordt, als de wet er komt, uitgebreid met een nieuwe doorgifteplicht van lokale toegangsomroepen. Op de vraag of deze nieuwe verplichting is getoetst aan het Europese technologieneutrale regelgevingkader, waardoor alle elektronische communicatienetwerken onder dezelfde regelgeving gebracht zijn, verwijst de staatssecretaris in haar memorie van antwoord aan deze Kamer naar artikel 31 van de universele dienstenrichtlijn, waarin staat dat lidstaten aan die distributie-infrastructuren redelijke doorgifteverplichtingen kunnen opleggen, indien deze netwerken voor een significant aantal eindgebruikers het belangrijkste middel zijn om radio- en televisie-uitzendingen te ontvangen. De vraag is: hoe rekbaar is redelijk?

Hoewel het beleid van de regering is gericht op het bevorderen van de concurrentie tussen de verschillende infrastructuren en daarom de uitrol van digitale televisie via de ether, Digitenne, mede financiert, zorgt de kabel in circa 91% van de Nederlandse huishoudens nog steeds voor de distributie. Dus de kabel is de klos. Althans, dat roept de brancheorganisatie van kabelbedrijven, de VECAI. Mijn fractie is geneigd hier tegenin te brengen dat een monopolist als alleenheerser in de polis van infrastructuren stevig in de tang moet worden genomen en gehouden, opdat misbruik wat betreft abonneegelden (te hoog) en programmering (te commercieel) wordt voorkomen.

De PvdA vindt het goed wanneer de doorgiftteplicht wordt uitgebreid met de programma's van omroepen voor en door etnische minderheden, met de programma's van multiculturele omroepen, buurtomroepen, jongeren, kunstenaars en met andere initiatieven vanuit de lokale bevolking. Maar mijn fractie heeft mitsen. Mits de doorgifteplicht alleen geldt voor programma's die van algemeen nut zijn voor de desbetreffende gemeente. En mits de doorgifte van de toegangsomroepen in beginsel beperkt blijft tot de vier grote steden. Anders wordt "redelijk" een te rekbaar begrip. Het kan immers niet worden uitgesloten dat buiten de vier grote steden lokale omroepen twee analoge televisiekanalen gaan claimen om daarop een kabelkrant door te geven die voldoet aan de eisen voor toegangsomroepen. Een kabelbedrijf kan voor een lokale omroep een belangrijke inkomstenbron betekenen, omdat geld kan worden verdiend met het verkopen van reclamepagina's. "Neen", zegt de staatssecretaris, "het ligt niet in de reden dat als gevolg van deze wetswijziging ook buiten de grote steden plotseling allerlei toegangsomroepen zullen ontstaan." En ze vervolgt: "Naar verwachting zal het programmavoorschrift van artikel 51f van de Mediawet daarbij als extra rem fungeren." Zijn termen als "in de rede liggen" en "naar verwachting" niet wat vaag als het gaat om het in evenwicht houden van de belangen van infrastructuurbeheerders, programma-aanbieders en consumenten? De onzekerheid van de staatssecretaris die hieruit spreekt, brengt mijn fractie tot de volgende vraagtekens.

Onlangs is in deze Kamer de Telecommunicatiewet behandeld en aangenomen (wetsvoorstel 28851). Artikel 8.7 houdt de mogelijkheid voor een programma-aanbieder in tot het afdwingen van toegang tot het standaardpakket van een kabelbedrijf en het tegelijkertijd bedingen van een vergoeding, te voldoen door alle kabelabonnees gezamenlijk. Mijn fractie is vooral verbaasd over het feit dat doorgifteverplichtingen zowel in de Mediawet als in de Telecommunicatiewet worden geregeld en dan nog wel op verschillende manieren. Is de staatssecretaris met mijn fractie van mening dat dit niet bevorderlijk is voor een samenhangend mediabeleid?

Nederland heeft in Brussel ingestemd met een samenhangend regelgevingkader. Kan de staatssecretaris de toezegging doen om binnen niet al te lange tijd, bijvoorbeeld in het najaar, met een echt samenhangend mediabeleid te komen dat ook recht doet aan de Europese verplichtingen?

Mediawetten volgen elkaar snel op in het kielzog van technologische ontwikkelingen. De "always on world" staat voor de deur en eigenlijk is die er al. Het lijkt mijn fractie zinnig dat de commissie voor cultuur en de commissie voor economische zaken voortaan gezamenlijk de media- en telecommunicatiewetten bestuderen. De verkokering te lijf! Wanneer technologie en "content" in samenhang bestudeerd worden, verhoogt dat niet alleen het inzicht van ons allen in elektronische communicatienetwerken en diensten, maar vooral de kwaliteit van wetgeving. En daar zitten wij hier voor.

Vervolgens kom ik te spreken over het derde deel van dit wetsvoorstel, te weten de wijzigingen van bepalingen inzake programmaraden. Met de liberalisering van de mediawetgeving in 1997 werd de programmaraad wettelijk verankerd. Voor zover het gaat om de ontvangst van programma's via de kabel is van een echte keuzevrijheid nog geen sprake. De regering is van mening dat gedurende de overgangsfase naar marktwerking en individuele keuzevrijheid programmaraden nodig zijn om invloed van de kijkers en de luisteraars op het programma-aanbod via de kabel te waarborgen. Aan de andere kant moet er een goede balans gevonden worden met betrekking tot de positie van de kabelmaatschappijen die een bepaalde mate van vrijheid nodig hebben om bedrijfseconomisch een interessante situatie te creëren. Welnu, geconstateerd is dat de bestaande programmaraden niet overal optimaal functioneren. Er is een aantal artikelen bedacht die de transparantie, de financiering, de onafhankelijkheid, de slagvaardigheid en de representativiteit van de programmaraden bevorderen.

Inspraak van de burger op het programma-aanbod vindt de fractie van de PvdA een goede zaak, maar echt lekker loopt het niet. Ons bereiken verhalen over gemeenten die nalaten representatieve programmaraden in te stellen, over gemeenten die weigeren de financiële consequenties te aanvaarden, over kabelbedrijven die op hun beurt weer weigeren de programmaraad te financieren – "dat moet de gemeente maar doen" – en over programmaraden die zich daardoor verwaarloosd en gebruikt voelen. Kortom, een soap van misstanden en wantrouwen over en weer. Deze wetswijziging heldert het financiënvraagstuk niet op, maar draagt hopelijk wel bij aan een beter functioneren van de programmaraden. Althans, als hun de tijd gegund wordt, want door het gehele verhaal waart al de geest van de vrije keuze. Wanneer binnenkort concurrentie tussen en op infrastructuren mogelijk wordt, zullen stormachtige ontwikkelingen het gevolg zijn. De vrije keuze is dan daar, de vrije keuze uit honderden zenders.

Ik zou de staatssecretaris nog een vraag willen stellen. Moeten wij onze blik niet vooral op de toekomst richten en ons realiseren dat de publieke omroep in zwaar weer terecht gaat komen? Maar aan de markt overlaten? Dan kan mijn fractie de staatssecretaris voorspellen dat de publieke omroep ten onder zal gaan. De keuze van de meeste kijkers zal voor de commerciële omroepen zijn. Het vlees is immers zwak. Wat je met storm kwijtraakt, haal je met mooi weer niet weerom. Onze fractie hecht aan pluriformiteit in nieuwsgaring en berichtgeving en aan pluriformiteit in culturele uitingen. Hoe waarborg je die echter, ook als het stormt? Daar ligt onze zorg en hopelijk ook die van de staatssecretaris.

Voorzitter. De fractie van de PvdA sluit zich graag bij het voorstel van de heer Woldring aan. Ook ik heb nog een aantal opmerkingen over deze wet. Mijn fractie heeft de noodklok horen luiden voor de publieke omroep en wil nu meer dan leden tellen. Zoals de staatssecretaris in de benarde positie van BNN aanleiding zag om de Mediawet aan te passen, zo ziet mijn fractie in die benarde positie aanleiding om het bestel aan te pakken, bij wijze van voorschot op de discussie die eerdaags in alle hevigheid zal losbarsten.

Eerst hebben wij echter over deze wet. De staatssecretaris heeft bij hoog en bij laag volgehouden dat het geen gelegenheidswetgeving is. Als dat zo is, kan mijn fractie onbelast naar deze wet kijken. Dat wil zeggen: zonder zich gechanteerd te voelen door teksten zoals "wanneer de wet niet doorgaat, dan valt BNN uit het bestel, terwijl de publieke omroep toch al niet zo populair is bij de jongeren". Het gaat dus niet om BNN, maar om de vraag of deze wijziging van de Mediawet de openheid en de continuïteit van de landelijke publieke omroep inderdaad verbetert. Negen miljoen kijkers dreigen de publieke omroep de rug terug te keren, vooral jongeren, allochtonen, laagopgeleiden en vrouwen. Kan deze wet hen tegenhouden? Laten wij de wet even tegen het licht houden.

Door de voor erkenning verplichte ledenaantallen te verlagen, zou de openheid verbeterd worden. Om te beginnen passen ledenaantallen als maatstaf voor toetreding en zendtijdtoewijzing niet meer in onze geïndividualiseerde samenleving. Al twintig jaar geleden – een WRR-rapport uit 1982 – bleek dat de affiniteit met omroepen over het algemeen kleiner is dan het ledenbestand aangeeft. Wat is nog de waarde van aantallen als zij geen leidraad zijn voor de inhoud van programma's?

De heer Van Raak (SP):

U suggereert dat deze gelegenheidswet is ontwikkeld omdat BNN niet genoeg leden kon krijgen. Ik kan een heel eind in deze redenering meegaan. Volgens mij gebruikt u echter ook een gelegenheidsargument wanneer u zegt dat het hele bestel omgegooid moet worden nu de omroepen meer moeite hebben om leden te werven.

Als wij de behandeling van deze wet opschorten tot het moment dat er een algemeen debat hierover gevoerd kan worden, bent u dan bereid om te aanvaarden dat BNN verdwijnt of moet er dan weer gelegenheidswetgeving voor deze omroep ontwikkeld worden?

Mevrouw Witteman (PvdA):

Als BNN verdwijnt omdat deze wet niet geschikt is, dan moet dat maar gebeuren. Als BNN echt waarde heeft – naar mijn gevoel heeft deze omroep zeker een functie – komt zij ongetwijfeld snel weer terug in het bestel. Daar heb ik alle vertrouwen in. Ik ben voorstander van het aanpakken van het gehele bestel, maar ik weet dat dit nu niet kan. Als wij tot 2010 moeten wachten, is het marktaandeel van de publieke omroep tot 20% gedaald en dan kunnen wij het wel vergeten.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Dat vind ik een buitengewoon vreemde redenering. Het is je reinste kapitaalverspilling. BNN zal niet worden toegelaten en zal opnieuw de toelatingsprocedure moeten doorlopen. Dat betekent dat gedurende die tijd de met omroepgeld gefinancierde kantoren van die omroep leeg staan. De brede discussie zal ongetwijfeld tot gevolg hebben dat de vereiste ledenaantallen omlaag kunnen en dan wordt BNN weer gewoon toegelaten.

Ik doe een ander voorstel. Laten wij principieel discussiëren over de toekomst van de publieke omroep, terwijl wij dit vuiltje maar even laten passeren. Dan kan BNN, evenals alle andere omroepen, meedoen aan de discussie. Dat lijkt mij veel logischer dan de ingewikkelde manoeuvre die u wilt uitvoeren.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Ik ben mij er niet van bewust dat ik een ingewikkelde manoeuvre wil uitvoeren. Ik licht deze wet door met inachtneming van het huidige bestel. Mijn conclusie is dat deze wet niet werkt, met of zonder BNN. U loopt al vooruit op mogelijke consequenties. Wij zijn hier niet om wetten te bezien in het licht van de vraag of BNN al dan niet in het bestel blijft. Het gaat om een wet waarin het woord BNN zelfs niet voorkomt. Ik heb daar op dit moment bij de evaluatie van de wet niet mee te maken, maar misschien wel als we erover gaan spreken. De staatssecretaris zal ons dan zeker te hulp snellen, want zij is helemaal voor BNN. Zij is het met ons allen eens. Wij willen BNN houden, maar wij gaan dat op een andere manier oplossen. Ik heb vertrouwen in de staatssecretaris.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Dat doet me deugd. Ik begrijp dat u de staatssecretaris steunt. Dat is heel handig.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Ik heb vertrouwen in de staatssecretaris. Ik wacht het af.

De heer Schouw (D66):

Ik probeer met de fractie van de PvdA mee te denken. Ik begrijp dat uw verzet het punt van de ledenaantallen betreft. Uw hoofdargument is dat ledenaantallen niet meer voldoen als criterium.

Mevrouw Witteveen (PvdA):

Dat is mijn eerste argument. Het hoofd blijkt pas als we de leden hebben gezien.

De heer Schouw (D66):

Mijn vraag is welk alternatieve model u daarvoor in de plaats stelt. Als dat zichtbaar is, kunnen we een afweging maken. Als u het alternatief niet zichtbaar kunt maken, geldt het oude spreekwoord dat je geen oude schoenen moet weggooien voordat je nieuwe hebt.

Mevrouw Witteveen (PvdA):

Ik kan niet serieus op deze opmerking ingaan, omdat ik mijn verhaal nog niet heb afgerond. Ik hoop dat de heer Schouw het goed vindt dat ik mijn verhaal afrond en in tweede termijn flink met hem ga bakkeleien.

Door de aantallen te verlagen, zouden ook kleine groepen een positie kunnen krijgen in het bestel. Nog meer versnippering dus? Er zijn al 31 omroepen en omroepjes. Je krijgt deze niet zo snel meer weg. Ze moeten bovendien blijven vanwege de continuïteit. Er wordt vaak vergeten dat het grootste obstakel voor openheid het feit is dat omroepen zowel de productie (de programma's) als de distributie (de zendtijd) in handen hebben. Dit remt de flexibiliteit af, waardoor nieuwe toetreders geen kans hebben. Ook de bereidheid van de omroepverenigingen tot samenwerken is binnen zo'n constructie niet te verwachten. Bij het toneel produceren de groepen/gezelschappen de voorstellingen en zorgen de theaters voor afname en verspreiding. Op deze manier worden alle partijen uitgedaagd om hun uiterste best te doen om een goed product te leveren. Kwaliteit wordt bij de omroepen niet uitgedaagd, maar zelfs onmogelijk gemaakt omdat programmamakers drie heren moeten dienen: het gezicht van de omroep, de profilering van het net en het belang van de publieke omroep. Aanpassen en inpassen is geen weg naar kwaliteit, maar naar saai en compromissen. Deze wet brengt ons geen stap verder. Zolang we vastzitten binnen het huidige bestel, helpen nieuwe wetten niet meer.

Mevrouw de voorzitter. De fractie van de PvdA weet gezien bovenstaande bedenkingen niet wat zij met deze wet aanmoet, een wet die dwingt tot achterom kijken. De rol van Epimetheus ligt ons niet. We wachten met belangstelling de reactie van de staatssecretaris af. The rest is silence.

De heer Van Raak (SP):

Mevrouw de voorzitter. De staatssecretaris heeft ons vorige keer blij verrast met een paar kloeke delen poëzie. Enkele woordvoerders hebben ervoor gekozen om te laten zien dat wij daar ook gebruik van kunnen maken. Ik heb gekozen voor de helaas te jong en bovendien op tragische wijze overleden Jan Arends, die zo mooi een kenschets heeft gegeven van de staatssecretaris, die ook zo van BNN blijkt te houden.

  • Zij is

  • zo zuiver

  • als de maagd Maria

  • en als zij trapt

  • dan heeft zij

  • loden schoentjes aan.

Mevrouw de voorzitter. Wij spreken vandaag over de openheid en de continuïteit van de publieke omroep. Dat lijkt mijn fractie een contradictie. Openheid van het omroepbestel betekent dat nieuwkomers een serieuze kans krijgen en dat ook het verdwijnen van omroepen mogelijk is. Wij vinden dat wat minder continuïteit wenselijk is. Als de eredivisie voetbal op dezelfde manier zou functioneren als de publieke omroep, zouden Xerxes, de Volewijckers en Zwart Wit '28 nog steeds op het hoogste niveau spelen.

In de memorie van toelichting stelt de staatssecretaris dat het huidige omroepstelsel naar beide kanten te hard uitwerkt. Voor nieuwe omroepen is het te moeilijk om toe te treden, omdat een omroep 50.000 leden nodig heeft en dat moeten er binnen vijf jaar 300.000 zijn. De staatssecretaris wil dit aantal met deze wijziging verlagen naar 150.000.

Voor bestaande omroepen kent het stelsel geen genade, zo meent de staatssecretaris. Als omroepen onder de 300.000 leden zakken, is het afgelopen. Ook voor hen biedt de verlaging naar 150.000 enige lucht. Waarom is het zo erg als een omroep verdwijnt? Een omroep kan toch haar bestaansrecht verliezen? Er kunnen toch weer andere omroepen bij komen?

Een nieuwe omroep dient te staan voor een brede, maatschappelijke, culturele, godsdienstige of geestelijke stroming. De maatschappelijke worteling dient tot uitdrukking te komen in het ledental. De omroep dient de verscheidenheid van de publieke omroep te vergroten. Als omroepen problemen hebben met het werven van leden, betekent dit dan niet dat zij geen plaats verdienen in ons publieke bestel? Waarom hoeven bestaande omroepen niet te voldoen aan de eisen die aan nieuwkomers worden gesteld?

Ik stel deze vraag, omdat het onderscheidend vermogen van de omroepen niet erg groot is. De publieke omroep heeft internationaal gezien een unieke positie, omdat een mix van omroepen op levensbeschouwelijke basis een diverse programmering kan verzekeren. Ik hoef niet te vertellen dat dit uitgangspunt is verwaterd. Hoe socialistisch is bijvoorbeeld de Verenigde arbeiders radio omroep? Hoe katholiek de Katholieke radio omroep? In hoeverre onderscheidt de TROS zich van RTL4? In hoeverre moet de publieke omroep zich aanpassen aan de wetten van de commerciëlen?

De voorgestelde herintroductie van statusverschillen kan niet worden besproken zonder de staatssecretaris te vragen naar haar visie op de toekomst van de publieke omroep. Naar de opvatting van mijn fractie betreft het hier gelegenheidswetgeving. Zou de staatssecretaris deze wet ook hebben ingediend, als BNN niet zoveel problemen zou hebben om leden te werven?

De publieke omroep is volop in discussie. Onlangs is het advies verschenen van de commissie-Rinnooy Kan en dit jaar mogen wij nog een advies verwachten van de WRR. Verschillende politieke partijen hebben al gezegd welke kant zij op willen met de publieke omroep, en ook mijn partij zal niet achterblijven. Om de schijn van gelegenheidswetgeving af te schudden, waarin deze Kamer toch een belangrijke taak heeft, kan dit voorstel beter worden besproken bij de bredere discussie over de publieke omroep.

Wat voor gevolgen heeft uitstel van behandeling van deze wet voor BNN? Moeten wij dan weer met gelegenheidswetgeving werken? Zou uitstel eventueel gevolgen hebben voor de nieuw toetredende omroepen, zoals De Nieuwe Omroep of Nutopia?

Mijn fractie wil strenger zijn voor bestaande omroepen, maar meer mogelijkheden bieden voor nieuwkomers. Nieuwe omroepen moeten er in korte tijd in slagen 50.000 leden te werven, zonder dat zij hun leden kunnen tonen waartoe zij in staat zijn. Zou het niet veel eerlijker zijn om aspirant-omroepen alvast zendtijd toe te kennen, als zij wat ledental betreft op de goede weg zijn?

De staatssecretaris vraagt van omroepen dat zij een serieuze bijdrage leveren aan de verscheidenheid van het publieke bestel, maar zij rekent de omroepen ook af op kijkcijfers en Sterinkomsten. Tijdens het debat over de cultuurbegroting op 16 maart hebben woordvoerders van maar liefst zes fracties in deze Kamer verklaard dat zij wel voelen voor een reclamevrije zender. Meent de staatssecretaris met ons dat een reclamevrije zender de pluriformiteit van de publieke omroep kan vergroten?

Bij die andere wijziging van de Mediawet (28639) heeft mijn fractie een vraag over de programmaraden, waarover de heer Woldring ook sprak. De staatssecretaris geeft toe dat na de liberalisering van de kabel een overheidsmonopolie is omgezet in een privaat monopolie. Om de belangen van de kijkers te verzekeren zijn de programmaraden in het leven geroepen. De staatssecretaris wil de positie van deze raden versterken. Dat is hard nodig, want kabelbedrijven zoals UPC blijken in de praktijk erg dominant te zijn. Ondanks afspraken met de gemeente worden in Amsterdam de tarieven voortdurend verhoogd en is de toegankelijkheid van zenders beperkt. Is de staatssecretaris het met ons eens dat er een ongelijke machtspositie is van programmaraden en gemeenten vergeleken met die van kabelbedrijven? Is de staatssecretaris bereid om landelijke afspraken te maken met kabelbedrijven over programma's en tarieven?

Ten slotte merk ik op dat mijn partij, op het moment dat zij 50.000 leden heeft, ernstig overweegt om zelf een echte socialistische omroep te beginnen, om de verscheidenheid van het publieke bestel te versterken.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Voorzitter. Het kostte even moeite om het boven water te halen en daarom herhaal ik mijn voorstel waar deze bloemlezing een plek moet krijgen, en wel tussen de juridische naslagwerken achterin deze zaal, want anders moeten wij steeds in de kelders van dit gebouw zoeken waar het boek gebleven is. Ook ik heb echter een gedicht uitgekozen, in dit geval van de eminente dichter Bert Schierbeek. Ik zal het gedicht niet helemaal voorlezen, maar alleen een strofe en die luidt als volgt.

  • Kijk, het is veel erger dan je denkt

  • En als je denkt, is het nog erger!

Wij behandelen vandaag twee wijzigingsvoorstellen van de Mediawet. In mijn eigen woorden vat ik ze samen als de BNN-wet en de lokaleomroepwet. De BNN-wet verleidt ons het meest tot interessante beschouwingen over de toekomst van de publieke omroep. Het merendeel van mijn opmerkingen zal op deze wet betrekking hebben.

Over de lokaleomroepwet zal ik kort zijn. Mijn belangrijkste opmerking is al gezegd door mijn voorgangers en betreft de toekomst en de continuïteit van de programmaraden die naar onze mening nog niet voldoende verankerd zijn. Verschillende signalen uit het veld hebben ons er opmerkzaam op gemaakt dat het instellen van programmaraden wel geregeld is, maar dat het in stand houden en het financieren ervan nog onduidelijk is.

Mijn fractie acht goede, kritische programmaraden van het grootste belang om kabelexploitanten die in het publieke domein min of meer monopolisten zijn een plek te bieden waar zij zich moeten verantwoorden, waar zij zich laten controleren en waar zij de discussie met de lokale samenleving aangaan. Daardoor kan voorkomen worden dat louter financieel-economische redenen het aanbod van zenders bepalen.

De huidige praktijk laat al zien dat programmaraden als waakhond functioneren voor de diversiteit van het pakket en zich hard maken voor zenders die voor bijvoorbeeld allochtone groepen van belang zijn. Juist vanwege die functie moet er naar de mening van mijn fractie een eenduidige basisfinanciering komen voor programmaraden, zodat er niet in elke gemeente om de centen gesoebat moet worden. Ik zie bovendien ook niet goed in waarom kabelexploitanten daar niet structureel aan zouden moeten bijdragen. Zo'n maatschappelijk podium lijkt mij juist voor de kabelexploitant van belang. Het moet geen lastige verplichting zijn, maar een logische voorziening die deel uitmaakt van publiek verantwoord ondernemerschap.

Wij hebben nu wel een landelijk steunpunt programmaraden, hetgeen ik van harte toejuich, maar nog geen eenduidige basisfinancieringsregeling. Die moet er naar mijn mening wel komen. Is de staatssecretaris dat met mijn en andere fracties eens? Zo ja, wanneer wordt die dan geregeld?

Ik heb nog een kleine tussenopmerking die niet zoveel met deze wetsvoorstellen te maken heeft, maar die ik toch even kwijt wil. Het betreft de forse tariefsverhogingen die kabelexploitanten hun abonnees in rekening hebben gebracht. Ik heb de minister van Economische Zaken bij de schriftelijke voorbereiding van de behandeling van de Telecommunicatiewet daar een vraag over gesteld. Hij antwoordde daarop dat over het transportdeel van de kabelvoorziening de NMa inmiddels een onderzoek is begonnen naar de tariefstijgingen. Voor de tarifering van het inhoudsdeel verwees hij echter naar deze staatssecretaris. Ik citeer de heer Brinkhorst die het volgende schrijft.

Om zonodig ook het inhoudsdeel van de kabelkosten aan prijstoezicht te kunnen onderwerpen, is aanvullende regelgeving nodig. Artikel 82j van de Mediawet biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur een prijsmaatregel te treffen die betrekking heeft op het inhoudsdeel van de kabelkosten van het wettelijke basispakket (het pakket genoemd in artikel 82i, eerste lid van de Mediawet). Met de voorbereidingen voor een mogelijke algemene maatregel van bestuur is inmiddels begonnen. Einde citaat.

Hoe staat het met die voorbereidingen? In feite is de tariefstelling van de kabelaars heel erg ondoorzichtig. Zou het niet wenselijk zijn, ook programmaraden in dergelijke kwesties een rol te geven?

Ik kom te spreken over de BNN-wet. De hamvraag waarvoor wij vanmiddag staan, is of wij te maken hebben met een staaltje van gelegenheidswetgeving waar de Eerste Kamer een stokje voor moet steken. Mijn fractie is daar heel duidelijk over: natuurlijk is het gelegenheidswetgeving. De voornaamste belanghebbende is BNN die door deze wet in het omroepbestel kan blijven. Het lijkt mij onverstandig, daarover een misverstand te laten bestaan. Politici kunnen allerlei omtrekkende bewegingen maken en zeggen te wachten op het rapport-Rinnooy Kan of het rapport van de WRR. BNN kan daar echter niet op wachten. Uitstel betekent dat de omroep op basis van de bestaande Mediawet niet in aanmerking komt voor een concessie. Dan is het voor BNN einde verhaal.

Gelegenheidswetgeving kan naar ons oordeel op zichzelf geen argument zijn om deze wet de maat te nemen. Heel veel wetten die deze Kamer passeren zijn immers gelegenheidswetten. Er wordt immers iets gerepareerd of hersteld, ongewenste effecten worden weggewerkt of verzacht. Zo is de wetgever voortdurend in de weer om de werkelijkheid naar zijn hand te zetten en de wetten daarop aan te passen. Daar is op zichzelf helemaal niets mis mee.

Laat er geen misverstand over bestaan. Wij zijn geen enthousiaste kijkers van BNN. Sterker nog, het is vaak dommigheid troef. Toen ik echter gisteren mijn dochter van twaalf vroeg of zij omroepen kende, was BNN de enige omroep die in het rijtje RTL4, SBS6, MTV en TMF voorkwam. Toen ik haar vroeg of zij wel eens had gehoord van VARA, KRO, AVRO of VPRO, zei ze: o ja, die heb ik op school geleerd. Nu kan men dat zien als bewijs van een mislukte opvoeding. Ik hoorde al enkele dames iets in die richting mompelen. Voor het debat is het echter verstandiger om het te duiden als een teken dat de oude vormen van binding met omroepverenigingen niet meer besteed zijn aan de komende generaties. Die grasduinen overal en binden zich aan smaken, stijlen en subculturen en nauwelijks nog aan identiteitsgebonden verenigingen.

De heer Van Raak (SP):

Zijn de omroepverenigingen, die kleur moeten geven aan het publiek bestel, niet bij uitstek middelen om kleuren en smaken te bieden waaraan ook jonge mensen zich kunnen binden? Volgens mij ligt het probleem niet bij de ledenvereniging, maar bij het niet functioneren van de omroepen als zodanig.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik weet niet of ik dat laatste kan onderstrepen. Het eerste wel. Ik denk dat zij zeker de smaakmakers kunnen zijn van ons publieke bestel. Ik kom daar straks op terug.

BNN is in zeker opzicht een voorloper van die transformatie en het zou tragisch zijn als het wordt afgerekend op basis van de regels van de oude, van de verzuiling geërfde, omroepcultuur. Daarmee zouden wij een andere doelstelling van ons publieke bestel frustreren, namelijk het bieden van een pluriform aanbod aan verscheidenheid van de moderne samenleving. Wij kunnen de argumentatie van de staatssecretaris daarom goed volgen. Sterker nog, bij de behandeling van de Concessiewet in deze Kamer meldde wij al dat te verwachten was dat "de omroepgids als traditionele ledenbinder zijn betekenis verliest. (...) In plaats van kwantitatieve ledentallen zal de toets voor de positie van omroepverenigingen binnen het publieke bestel meer en meer een kwalitatief oordeel moeten zijn over het onderscheidende karakter van hun programma's. In dat opzicht denken wij dat de ledeneis van 300.000 leden in de toekomst onvermijdelijk verder naar beneden zal moeten".

Dit wetsvoorstel onderstreept ons gelijk van 2000. Overigens was dat niet alleen ons gelijk. Veel meer partijen hadden toen al het idee dat die grens naar beneden moest. Het was de fictieve grens van dat moment. Terecht verwees de heer Atsma, CDA-woordvoerder in de Tweede Kamer, tijdens de behandeling van dit wetvoorstel aan de overzijde naar dit gegeven toen hij opmerkte dat in 2000 in feite de grondverf voor dit wetsvoorstel werd aangebracht. Kennelijk is zijn collega Woldring in dit huis dat ontgaan of is hij een andere mening toegedaan.

Hoe je het ook wendt of keert, de ledenlegitimatie van ons publieke bestel is een langzaam aflopende zaak, zeker als je beseft dat de huidige ledenaantallen feitelijk enorm vertekend zijn door de historische koppeling aan de omroepgidsen die krampachtig in stand wordt gehouden door het vasthouden aan het monopolie op het gebruik van programmagegevens. Het lijkt mij geen boute bewering dat als wij die lijn zouden doorknippen de omroepverenigingen qua ledenaantallen een vergelijkbare vlucht naar beneden meemaken als de politieke partijen. Precies om die reden wordt de koppeling gidslidmaatschap nadrukkelijk beschermd. Iedereen voelt op zijn klompen aan dat het loslaten van die koppeling voor een aantal omroepverenigingen het begin van het einde zou betekenen.

De heer Woldring (CDA):

Waarom verwijt de heer Van der Lans mij iets terwijl ik expliciet zeg dat het gaat om maatschappelijke legitimering waarbij onder andere ledenaantallen, luister- en kijkcijfers, beoordelingscijfers en wellicht andere criteria een rol kunnen spelen? Waarom gebruikt de heer Van der Lans infame bewoordingen als "dat heeft de heer Woldring blijkbaar niet gehoord of dat is hem ontgaan"? Natuurlijk is mij dat niet ontgaan! Ik heb zelfs in mijn betoog uitgebreid verteld wat ik versta onder maatschappelijke legitimering. Ik heb de heer Van der Lans verkeerd begrepen, of anders stel ik het op prijs als hij zichzelf corrigeert.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Of de heer Woldring heeft wat lange tenen. Hij voelt zich heel snel aangesproken als ik slechts een meningsverschil vaststel. Dan denkt hij dat ik hem infaam behandel, maar wij zitten hier in een – zoals hij het zelf altijd zo mooi zegt – "chambre de reflexion". Wij kunnen dus rustig met elkaar van mening verschillen en krachtige taal tegen elkaar spreken. Ik moet toch constateren_

De heer Woldring (CDA):

Maar waarom verwijt de heer Van der Lans mij iets, terwijl ik juist...

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Ik wil graag even mijn verhaal afmaken. De consequentie van de opstelling van de heer Woldring is dat het ledenaantal voor BNN de valbijl wordt, want zij halen die 300.000 niet, zeker niet voor 1 januari. Zijn redenering heeft dus wel degelijk materiële consequenties. Hij wacht nog wel op het antwoord van de staatssecretaris, maar dit gevaar dreigt. Wij zijn het verder helemaal eens, want wij willen dezelfde discussie voeren. Ik wil BNN gewoon meenemen, en vervolgens die discussie voeren. De heer Woldring wil echter wachten, wat ik gezien de maatschappelijke conjunctuur een onverstandige strategie vindt. Eigenlijk zijn wij het dus eens, maar er moet nog één klein vuiltje worden weggewerkt.

De heer Woldring (CDA):

Ik neem het de heer Van der Lans kwalijk dat hij de heer Atsma citeert en mij verwijt dat mij iets is ontgaan; het gaat niet om de strekking van de wet. Het is infaam om mij te noemen; dat behoort hij niet te doen. Hij behoort zichzelf te corrigeren, of te zeggen: ik bedoelde het anders.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Als de heer Woldring daar prijs op stelt, zal ik mijzelf natuurlijk onmiddellijk corrigeren; dat is helemaal niet het punt. Zijn collega aan de overkant zegt echter dat de grondverf van de wijziging die er nu aankomt, al in 2000 is gelegd. Dat is ook in deze Kamer aan de orde geweest. Ik heb toen zelf gezegd – heel veel collega's hebben opmerkingen in dezelfde richting gemaakt en het in ieder geval niet tegengesproken – dat die grens van 300.000 ongetwijfeld zou moeten worden aangepast. Dat is het enige waaraan ik refereer. Het is dus niet zo vreemd om die grens naar beneden te brengen en toch die discussie te voeren. Verder zijn de heer Woldring en ik het helemaal eens.

Het valt empirisch aan te tonen dat de ledenbinding sterk aan het vermageren is. In dat licht vind ik dat de argumentering van deze wetswijziging mager is onderbouwd. Ook in die zin volg ik dus de heer Woldring.

Mevrouw Witteman (PvdA):

Met stijgende verbazing hoor ik de woorden van de heer Van der Lans aan. Ik kan ze goed volgen en ik vind het over het algemeen goede woorden. Mij valt echter op dat hij de legitimatie van omroepverenigingen via ledenaantallen relativeert, terwijl hij bezig is een wetsvoorstel te verdedigen dat is gebaseerd op deze legitimatie zonder dat daaraan andere criteria worden toegevoegd, zoals bereik en programmakwaliteit. Ik herinner mij nog dat hij mij er kortgeleden op aanviel dat ik de ledenaantallen niet zo belangrijk vond. Hoe gaan wij hiermee om in deze Kamer? Bekijken wij het wetsvoorstel in een breder verband, of is het onze taak om een omroepvereniging binnenboord te houden? In het laatste geval houden een bestel in stand dat binnen korte tijd de publieke omroep buitenboord gooit.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mevrouw Witteveen haalt te veel dingen door elkaar. Enerzijds is er het probleem BNN, en anderzijds het probleem van de toekomst van de publieke omroep.

Mevrouw Witteman (PvdA):

De heer Van der Lans koppelt deze zaken aan elkaar, ik juist niet.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Dan moet mevrouw Witteman gewoon even dit wetsvoorstel aannemen. Dat is dan toch geen probleem? Dan gaan wij daarna discussiëren over...

Mevrouw Witteman (PvdA):

Het is een slecht wetsvoorstel! Ik wil deze zaken juist niet aan elkaar koppelen. Waarom zouden wij BNN belasten met een slechte wet?

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Mevrouw Witteman zegt zelf dat de ledenaantallen niet zo belangrijk zijn. Waarom maakt zij dan een punt van 150.000 of 300.000?

Mevrouw Witteman (PvdA):

Daarvan maken wij wel een punt. Als ledenaantallen niet belangrijk zijn – daarover zijn wij het eens – moeten wij geen wetsvoorstel verdedigen waarin de legitimatie van omroepverenigingen via ledenaantallen wordt neergezet. Dat zou tegen mijn geweten zijn.

De heer Van der Lans (GroenLinks):

Wij zijn het erover eens dat er andere vormen van legitimatie noodzakelijk zijn, dat wij er hard aan moeten werken om deze te introduceren en dat zij richtinggevend zijn voor de toekomst van het publieke bestel. De staatssecretaris moet ons straks in haar termijn duidelijk maken dat het ook in die richting gaat. Toch laat dat onverlet dat wij met de Concessiewet zitten, die het aantal leden als enige legitimatie beschouwt voor een nieuwe concessie. Daar kan ik op dit moment niets aan doen. Dat probleem moeten wij oplossen. Ik begin sowieso een beetje raar te worden dat ik hier als enige het regeringsbeleid sta te verdedigen, dat is mij nog niet eerder overkomen in deze Kamer.

Ik had het over de empirische onderbouwing. Laat ik daarmee verder gaan. In het debat in de Tweede Kamer wordt op dit punt voortdurend verwezen naar het rapport van de visitatiecommissie onder leiding van de heer Rinnooy Kan. Beloofd is destijds dat het vraagstuk van de ledenlegitimatie hierin nader uitgewerkt zou worden. Nu het lijvige rapport er ligt, blijken daar toch niet veel woorden aan vuil gemaakt te worden. Zoals altijd als het gaat om de toekomst van de publieke omroep, behandelt ook dit rapport weer vooral de bestuurlijke reorganisatie en de betere samenwerking en niet specifieke omroepen en hun leden. Juist met het oog op de discussie over de toekomst lijkt het mij nuttig als de staatssecretaris wat meer feitelijke gegevens levert over de ledenbinding aan omroepen. Klopt het echt dat jongeren zich niet meer binden? Geldt dat voor alle jongeren? Is het bijvoorbeeld waar dat BNN wel enige honderdduizenden leden heeft ingeschreven, maar er ook steeds grote aantallen moet uitschrijven vanwege opzeggingen, verhuizingen, wanbetalingen en ander modern jongerengedrag? Is het aantoonbaar dat de gemiddelde leeftijd van de leden van de oude omroepen stijgt? Ik zou daar graag wat meer over weten om te beoordelen of de stelling over afkalvende ledenlegitimatie van de publieke omroep waar de staatssecretaris dit wetsvoorstel min of meer op baseert, ook echt klopt. Ik denk dat het klopt, maar bewijzen de feiten dat ook? Als de gegevens er niet zijn, dan zou het voor de discussie die wij de komende jaren gaan voeren heel verstandig zijn om de sociologie van de hedendaagse omroepleden op tafel te krijgen. In dat debat zullen wij ons moeten bezinnen op andere vormen van legitimatie van de omroepvereniging. Als ledenaantallen niet alles meer zeggen, dan zullen omroepen op andere wijze hun bestaansrecht moeten bewijzen. Het is jammer dat daar maar zo weinig woorden aan vuil worden gemaakt, want in feite is dat de kern waar dit debat en het toekomstige debat om zou moeten draaien. Die hete aardappel schuiven wij van rapport tot rapport voor ons uit. Dat lijkt mij struisvogelpolitiek. Ik denk dat het nu het moment is om driftig te gaan experimenteren met andere vormen van legitimatie. Nederland kennende, weten wij dat wij nog zeker een decennium vast zullen blijven zitten aan ledenaantallen als primaire legitimatievorm. Juist daarom lijkt het mij heel goed om nu ook andere vormen uit te proberen. Laat je programmering toetsen met behulp van panels, zoals bijvoorbeeld de BBC al jaren doet, met behulp van nieuwe technologische mogelijkheden, via internetraadplegingen etc.

Om maar eens een utopische gedachte te ontvouwen: waarom is het niet mogelijk om te denken aan formele omroepverkiezingen, op basis waarvan ruimte en budgetten mede worden verdeeld? Wat is daar mis mee? Het lijkt mij goed om daarover de discussie te voeren, want als wij op dit punt geen nieuwe impulsen tot stand brengen, zullen wij steeds nadrukkelijker varen op het kompas van de kijkcijfers en dat is geen toekomst die wij voor de publieke omroep wenselijk achten. Wat ik mis – en ik herhaal nu wat ik tijdens de discussie over de Concessiewet al naar voren heb gebracht en dat is bedenkelijk, want dat is vier jaar geleden – is gedurfd toekomstgericht denken als het gaat over de publieke omroep. Vaak wijzen wij erop dat het Nederlandse bestel uniek is in de wereld, maar tegelijkertijd houdt het ons gevangen in bestuursstructuren en omroepbelangen. Er is een hoop geld mee gemoeid, dat allemaal keurig wordt beschermd. Deze belangen zijn weinig innoverend te noemen. Wij swabberen heen en weer tussen de noodzaak van samenwerking en netprofilering aan de ene kant en specifiekere identiteiten van omroepverenigingen aan de andere kant. Ondertussen lijkt alles meer en meer op elkaar.

Gedurfd denken zou betekenen dat wij ons echt gaan afvragen wat de onvermijdelijke versmelting van internet en televisie voor ons publiek bestel zou betekenen en daar langzaam maar zeker ook naar gaan handelen. Ik zal er heel kort iets over zeggen. Ik geloof in een paar sterk geprofileerde netten die zijn ingebed in een interactieve mediaomgeving waar de omroepverenigingen kleur aan moeten zien te geven zodat zij heel specifieke doelgroepen op basis van identiteiten, voorkeuren en interessen zo optimaal mogelijk kunnen bedienen. Ziet de staatssecretaris de komende jaren de mogelijkheid om een discussie hierover leven in te blazen of blijft zij schipperen in het onoplosbare dilemma tussen meer samenwerking en aparte identiteiten en het steeds weer naar beneden bijstellen van ledenaantallen?

Wij wachten de antwoorden van de staatssecretaris, die lid is van een partij die altijd in is voor innovatie en echte vernieuwing, zoals altijd vol verwachting af.

De heer Schouw (D66):

Voorzitter. Om een beetje continuïteit aan te brengen in de bijdragen en om het rendement van het geschenk wat te vergroten, heb ik ook een gedicht uitgezocht. Het is een gedicht van de heer J. Decker Zimmerman die leefde van 1785 tot 1867. Het gedicht heet "Omroepontbinding".

  • Ge ontbindt, jaagt weg Jan, Piet, Klaas, Kees.

  • Het zal weinig baten, naar ik vrees.

  • Gij maakt rondom rumoer, geraas,

  • En krijgt terug Piet, Jan, Kees en Klaas.

  • Dit gedicht heet natuurlijk niet "Omroepontbinding", want dat kan helemaal niet. De officiële titel van dit o zo prachtige gedicht is "Kamerontbinding". Als u het wilt nalezen, kunt u het de komende tijd vinden in de kelder van dit gebouw.

Ik zal het kort houden. Onderwerpen als het opheffen van de verspreidingsbeperkingen voor regionale en of lokale omroepen, de veranderingen in de doorgifteplicht en het verbeteren van de openheid van de landelijke publieke omroep kunnen in beginsel rekenen op de instemming van de fracties van de OSF en D66. Ik heb wel vier opmerkingen.

De eerste betreft de positie van de programmaraden. Wij zien de programmaraden eigenlijk als een tijdelijk instrument om de schaarste op de kabel te prioriteren. Tot een paar jaar geleden deden gemeenten dat zelf. Ik heb als voormalig wethouder mediabeleid in Dordrecht aan den lijve elke maand weer het feest mogen ervaren van aanvragen van burgers voor nieuwe omroepen op de kabel. Er waren maandelijks tientallen insprekers die met verve hun eigen voorkeurszendertje verdedigden. Het was een totaal onwerkbare situatie. De programmaraden functioneren nu gelukkig veel beter. Ik hoop overigens wel dat zij binnen afzienbare tijd weer kunnen worden afgeschaft. Wij willen dat mensen zelf kunnen beslissen. De verdere digitalisering, de digitale ether en de satelliet zullen daarin van grote betekenis zijn. Overigens was tien jaar terug ook al de voorspelling dat de schaarste binnen een paar jaar zou zijn opgelost. Ook toen al was digitalisering het grote toverwoord. Ik kan nu slechts constateren dat het optimisme over de technologische vooruitgang van toen nu nog steeds even hard bestaat. Echte keuzevrijheid lijkt nog wel een tijdje weg. Heeft de staatssecretaris op dit punt een reëel perspectief voor ogen en aan welke scenario's denkt zij?

Ik heb een vraag over artikel 28, lid n, over een landelijk orgaan dat ondersteuning biedt aan de programmaraden. Is het niet te gemakkelijk geweest om weer een nieuw orgaan te introduceren voor een tijdelijke periode, de Stichting landelijk steunpunt programmaraden? Dat is toch eigenlijk institutionalisering ten top. Past deze taak eigenlijk beter bij de VECAI of, als men het wat onafhankelijker wil zien, bij de VNG? Er zou een steunpunt kunnen worden ingericht dat wat geld krijgt en waar iedereen wat rendement van heeft. Waarom is er weer zoiets opgetuigd?

Mijn tweede opmerking betreft de omvang van het basispakket. Met het bepalen van een basispakket hebben de kabelmaatschappijen een paar jaar geleden een grote slag geslagen. Hierdoor is immers veel ruimte ontstaan voor commerciële exploitatie van de kabel. De gedachte toen was ook dat het verdienen aan de kabel uiteindelijk een goedkoper basispakket zou opleveren. Die voorspelling is niet helemaal uitgekomen, dacht ik. Wat is de visie van de staatssecretaris op dit punt? Zou de commerciële exploitatie van de kabel bij kunnen dragen aan het goedkoper maken van het basispakket?

Een derde opmerking betreft het belang dat onze fracties hechten aan een kwalitatief hoogwaardig en pluriform aanbod van radio- en televisieprogramma's. Door een verdere liberalisering van de markt – een omvangrijker aanbod – kan de overheid op den duur niet meer via wettelijke bescherming van de publieke omroep die hoogwaardige kwaliteit garanderen. Immers, men kan in de toekomst kiezen uit misschien wel duizend zenders, via internet of satelliet. De consument zal meer zelf bepalen aan welke programma's hij of zij behoefte heeft in plaats van dat de producenten dit bepalen. Het is dan ook goed dat deze staatssecretaris de ambitie heeft een aantal veranderingen door te voeren bij de publieke omroep. Het gaat te ver in dit debat om hier het rapport van de commissie-Rinnooy Kan te becommentariëren. Kortheidshalve volsta ik met de opmerking dat onze fracties de conclusies en aanbevelingen met enthousiasme hebben ontvangen. Wij wachten ook met belangstelling de discussies af aan de overzijde over de toekomst van de publieke omroep. Alleen door de noodzakelijke veranderingen doortastend in en door te voeren kunnen de omroepen de steviger concurrentiestrijd met de commerciële omroepen en het vele buitenlandse aanbod aan.

De vierde opmerking betreft de verlaging van het ledenaantal met zo'n 50% tot 150.000 leden ofwel, in de woorden van de vorige spreker, het BNN-wetje. Ik kan mij heel goed voorstellen dat vroeger de omvang van het ledenaantal méér zei over het draagvlak van een omroep in de samenleving en over de maatschappelijke kleur van een vereniging dan nu. Omroepen brachten puur identiteitsgerelateerde programma's, maar de samenleving is getransformeerd van het hebben van duurzame participatieverbanden naar het hebben van tijdelijke participatieverbanden: geen lid meer voor het leven, maar een zappend lidmaatschap.

Daarnaast heeft ontzuiling ertoe bijgedragen dat de causaliteit tussen identiteit en programma's enkel nog een dun draadje is. Mensen worden geen lid meer van een omroep om hun belang behartigd te zien op de beeldbuis. Zij kiezen voor een omroep omdat het iets oplevert: een goedkoop programmablad bijvoorbeeld. Identiteit is vervangen door imago en de omroepen worden gaandeweg vervangen door: Net 1, Net 2 of Net 3. Slimme reclameacties zetten ook de merken "Net 1", "Net 2", "Net 3", "Radio 1" enz. in de markt. En met succes, want de ledenaantallen van omroepverenigingen dalen. Het is dan ook voor nieuwkomers een schier onmogelijke taak om door te dringen tot de toppen van de omroep, omdat zij in geen honderd jaar meer 300.000 leden bij elkaar kunnen krijgen. In vijf jaar groeien van 50.000 naar 300.000 leden is niet meer van deze tijd. Volgens mij moeten wij gewoon dit blote feit onder ogen zien.

Ook heb ik het idee dat de bestaande publieke omroepen min of meer een hekel hebben aan nieuwkomers, want die maken de spoeling op de buis dun. Het is daarom heel verstandig om die achterhaalde bakens te verlaten en een modernere norm te stellen: kiezen voor een pragmatische oplossing om een principieel punt overeind te houden. Dit principiële punt betreft het mogelijk maken dat nieuwe omroepen toetreden tot het publieke bestel. Dat houdt de boel fris, jong en levendig en komt de kwaliteit ten goede.

De heer Van Middelkoop (ChristenUnie):

Mevrouw de voorzitter. Ik maak drie opmerkingen vooraf. In de eerste plaats meld ik dat ik het woord mede namens de collega's van de SGP-fractie voer. In de tweede plaats wil ik uitsluitend iets zeggen over het wetsvoorstel 29030. In de derde plaats zou ik niet willen onderdoen voor die collega's die zich poëtisch hebben voorbereid en zou ik de staatssecretaris willen vragen of zij de zeer bekende woorden van Willem Elsschot wil overdragen aan BNN, namelijk dat tussen droom en daad wetten in de weg staan en praktische bezwaren. Daarmee geef ik al een klein voorschotje op de benadering die onze fracties kiezen.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Mediawet dat zich aandient met de grote woorden "openheid en continuïteit" – dat zijn de woorden in de titel – is van een verrassende eenvoud. Het verbaast dan ook niet dat vrijwel alles dat erover gezegd kan worden, reeds is opgemerkt: eerst in de Tweede Kamer, waarna wij er nog een aanvullende vraag aan wisten toe te voegen. Wat thans overblijft, is een beoordeling in termen van consistentie van de wetgever, zorgvuldigheid en redelijkheid.

Wie met enige onbevangenheid – voor zover dat mogelijk is – ons publieke bestel beziet, kan moeilijk tot de conclusie komen dat sprake is van onvoldoende openheid en continuïteit. Integendeel, veel gemopper over het bestel richt zich doorgaans op de grote pluriformiteit die een gevolg is van de wettelijke openheid, waarop dan steevast de aanbeveling volgt dat er meer moet worden samengewerkt. En van een duiventil is al evenmin sprake, zodat ook de waarde van continuïteit gewaarborgd lijkt te zijn.

Vanwaar derhalve deze wetswijziging? Is er een probleem? Ik meen van niet, tenminste niet als het omvangrijke werk van de wetgever van nog maar enkele jaren geleden serieus wordt genomen. Toen werden na een uitvoerige bespreking enkele majeure structuurwijzigingen ingevoerd, zoals het concessiestelsel en het afschaffen van de A-, B- en C-status voor de omroepen. Thans heeft een omroep 300.000 leden nodig om een plek in Hilversum en omgeving te verwerven en daar heeft vooralsnog geen enkele omroep problemen mee. Dat feit alleen al relativeert de waarneming, waarmee de staatssecretaris voortdurend mee op de proppen komt, dat het in onze tijd zo moeilijk zou zijn om leden te werven of vast te houden. Dat is gewoon niet waar. Evenmin is vol te houden, om nog een ander argument van de staatssecretaris te noemen, dat het bestel aan nieuwe omroepen geen reële kansen tot toetreden zou bieden. Alleen al de slechts korte tijd dat ervaring is opgedaan met het veranderde bestel rechtvaardigt een dergelijke conclusie niet, althans nog niet.

Waar het natuurlijk in werkelijkheid om gaat is dat beide argumenten mogelijkerwijs – met opzet gebruik ik dit woord – wel van toepassing zijn op BNN. Het zijn dan ook typische gelegenheidargumenten, hoezeer de staatssecretaris dat ook wenst te ontkennen. Het zal haar misschien verbazen, maar er zou wat mij betreft nog wel over een wetswijziging als de onderhavige te spreken zijn als die ook werd gepresenteerd als echte gelegenheidswetgeving. Dat zou te rechtvaardigen zijn, bijvoorbeeld in het geval dat nieuwe wetgeving om algemene redenen zou worden voorbereid, wetgeving waarvan duidelijk zou zijn dat het de redding zou betekenen voor een kleinere omroep, in dit geval: BNN. In zo'n geval is het te rechtvaardigen dat die omroep tijd van overleven krijgt tot het moment van ingang van het beoogde wettelijke regime. Een dergelijk wetsvoorstel zou dan het karakter krijgen van een overgangsregeling.

Daarvan is nu echter geen sprake, zeg ik op goede gronden. Het wetsvoorstel beoogt opnieuw een wijziging aan te brengen op het punt van de toetredingsvoorwaarden tot het bestel. De opstelling ervan heeft alleen maar als reden het bijzondere geval van BNN en geen algemene reden. Dat verbaast zo kort na de vorige besluitvorming door de wetgever. De huidige regels zijn weloverwogen enkele jaren geleden in de wet terechtgekomen. Daar kan iedereen goed mee leven, hetgeen ook destijds de verwachting was. Alleen met BNN is er een probleem dat niet zozeer voortvloeit uit onredelijke, wettelijke bepalingen, maar simpelweg het gevolg is van onvoldoende ledenaanwas. Daar ligt dan ook het probleem en niet bij de wetgeving. Ik wijs er, wellicht ten overvloede, nog op dat reeds eerder met deze omroep in begunstigende zin rekening werd gehouden. Dat gebeurde toen in het overgangsrecht bij de Concessiewet een startende omroep – en toen was uitsluitend BNN in beeld – na het binnenhalen van 100.000 leden 5 jaar de tijd kreeg om aan de algemeen geldende minimumgrens van 300.000 te voldoen. Onze fracties voelen dan ook niets voor dit wetsvoorstel.

Dat heeft weinig te maken met het karakter van deze zogenaamde jongerenomroep. Ik loop lang genoeg mee om de niet te bewijzen stelling te betrekken dat een ander type omroep – laat ik maar geen illustraties geven – vermoedelijk minder zou mogen rekenen op een dergelijke coulance van de wetgever. Maar goed, dat mag en zal ik BNN niet voor de voeten werpen. Niet het karakter van een omroep mag bepalend zijn bij de beoordeling die nu aan de orde is. Het mooie van ons omroepbestel is onder meer de journalistieke en culturele breedte en representativiteit. Dan moet men ook rekening houden met de expressie van de wat meer ranzige compartimenten van onze cultuur.

Dat betekent wel dat ook de staatssecretaris zich ver moet houden van het presenteren van argumenten voor dit wetsvoorstel die ontleend zijn aan het bijzondere karakter van BNN. Dat heeft zij onvoldoende gedaan en dat valt haar aan te rekenen. Zo zegt zij in antwoord op vragen van de CDA-fractie dat het ledental van deze omroep niet groeide, maar dat er wel allerwegen maatschappelijke ondersteuning voor bestond. Ik ben zo vrij dat aan te vechten, om daar in elk geval tegenover te stellen dat er ook veel weerzin bestond en bestaat tegen deze omroep. Ik acht het dan ook niet juist om BNN te kwalificeren als een echte jongerenomroep. Dat is misschien waar in puberale zin, maar ik weet zeker dat veel jongeren er welbewust geen steun aan wensen te geven. Het gaat er natuurlijk om dat wij, als organen van de wetgevende macht, ons ver moeten houden van het geven van een oordeel over de motieven om al dan niet lid van een omroep te worden. Ik doe er dus niets mee en verzoek de staatssecretaris eenzelfde positie te betrekken.

In de memorie van antwoord lees ik dat BNN op veel sympathie mocht rekenen, maar dat de doelgroepen blijkbaar een lidmaatschap "niet als een aansprekende vorm van betrokkenheid beschouwen". Ik erken dat dit een fraai gevonden wijze van formuleren is, maar met hetzelfde recht mag een ander zeggen dat de doelgroepen te beroerd waren om zich een zeer geringe inspanning te getroosten om hun kennelijke sympathie wat beter zichtbaar te maken. Wat de staatssecretaris met dit type argumentatie in feite doet, is het positief premiëren van een cultuur van non-commitment. Het lukt mij echt niet om daar begrip voor op te brengen en ik weet zeker dat de staatssecretaris zelf dit bij andere onderdelen van haar portefeuille – denk aan de cultuursector – ook niet doet.

Ik herhaal daarom wat ik al in het verslag heb opgemerkt, namelijk dat er veel meer te zeggen is voor een tegengestelde wijze van redeneren waarbij de mediaconsument serieus wordt genomen door hem te verplichten tot een minimuminspanning om een verwante omroep toekomst te geven. Dat doen wij ook in ons politieke kiessysteem. De staatssecretaris en ik hebben met elkaar gemeen dat wij lid zijn van politieke groeperingen waarvoor vaak brede sympathie wordt geuit, maar waarvan op de verkiezingsdag vaak niet al te veel zichtbaar wordt. Niemand van ons zal om die reden de Kieswet willen veranderen. Integendeel, het is een aansporing om toch weer te proberen die sympathie in electorale munt om te zetten. Dat is dan ook de goede weg, zowel in Den Haag als in Hilversum.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven