Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wettelijke regeling van het notarisambt, mede ter vervanging van de Wet van 9 juli 1842, Stb. 20, op het Notarisambt en de Wet van 31 maart 1847, Stb. 12, houdende vaststelling van het tarief betreffende het honorarium der notarissen en verschotten (Wet op het notarisambt) (23706).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij behandelen vandaag een wetsvoorstel waarin een geheel nieuwe wettelijke regeling van het notarisambt wordt gegeven. Dit wetsvoorstel dient tot vervanging van twee zeer oude wetten, een wet van 1842, de Wet op het notarisambt, en een wet uit 1847 betreffende het honorarium van de notaris en de verschotten. Ik houd mij al heel lang bezig met wetgeving op het gebied van het notarisambt in het kader van mijn publicaties over de beroepsaansprakelijkheid en het was mij nog nooit zo opgevallen dat de oude Wet op het notarisambt zo'n grondige algehele herziening behoeft als hier aan de orde is. Het komt mij voor dat de oude wet nog best bruikbaar is met hier en daar een enkele aanpassing. Dat klemt temeer omdat in dit wetsvoorstel waarin een geheel nieuwe regeling wordt gegeven eigenlijk niet wordt inge- speeld op twee wensen die in de praktijk toch vrij duidelijk naar voren zijn gekomen, namelijk de wens om het notarisambt in dienstbetrekking te kunnen uitoefenen en de wens om het notarisambt in deeltijd te kunnen uitoefenen. Die twee mogelijkheden tot modernisering zijn bij dit wetsvoorstel niet aangegrepen, maar wellicht komen ze nog in een volgende wijziging.

Ik neem aan, dat een van de belangrijke redenen om tot dit nieuwe wetsvoorstel te komen is dat de regering op het notarisambt de operatie MDW (marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit) wilde toepassen. Dat betekent dat ook het notarisambt wordt betrokken bij de beroepen waarbij de vrije concurrentie wordt ingevoerd en dat geldt met name de vestigingsplaats en de tarieven.

Voorzitter! Voordat ik inhoudelijk op het wetsvoorstel inga, wil ik nog twee opmerkingen maken die specifiek in de richting van de staatssecretaris zijn bedoeld, al is mijn gehele betoog natuurlijk bestemd voor beide bewindslieden. In de eerste plaats wil ik hem loven voor zijn houding, zowel in de schriftelijke gedachtewisseling met deze Kamer als in de debatten aan de overzijde, omdat hij er blijk van heeft gegeven dat ook hij lid van de Eerste Kamer is geweest. Bij voortduring heeft hij gezegd dat nog niet aan uitvoeringsmaatregelen wordt begonnen, voordat de Eerste Kamer het wetsvoorstel heeft aangenomen, omdat hij wist dat ze daar, op zijn zachtst gezegd, niet blij mee zijn. Ten slotte is de staatssecretaris gekomen met een voorlopige monitorcommissie.

Aan de andere kant heb ik ook kritiek op de houding van de staatssecretaris, want vooral in zijn overleg met de Tweede Kamer op 3 maart jongstleden, dus nog deze maand, wekte hij sterk de indruk te denken dat de opgetreden vertraging in de wetgeving aan de Eerste Kamer ligt, maar dat is ten enenmale onjuist. Ik zal het niet laten bij deze opmerking, maar de staatssecretaris ook citeren. In het onlangs door ons ontvangen verslag van dit overleg met de Tweede Kamer zegt de staatssecretaris dat ernaar is gestreefd om de wetgeving in de Eerste Kamer met snelheid voort te zetten. Dat is echter niet gebeurd, zo zegt de staatssecretaris, de Eerste Kamer heeft er de tijd voor genomen en dat is uiteraard haar goed recht. Vervolgens somt de staatssecretaris dan op dat dit feit hem in de positie bracht om een aantal dingen te doen. Voorzitter! Ik bestrijd de suggestie dat de vertraging aan ons heeft gelegen. Ter adstructie daarvan zet ik de feitelijke gang van zaken uiteen. In april verleden jaar heeft de Tweede Kamer een principebeslissing genomen over invoering van vrije concurrentie in het notarisambt. Dat gebeurde op aandringen van minister Wijers. Die principe-uitspraak volgde na de duidelijke toezegging van minister Wijers dat op zeer korte termijn aan de Tweede Kamer een schets van een adequate overgangsregeling zou worden voorgelegd. Die toezegging is niet nagekomen, want pas tegen het kerstreces ontving de Tweede Kamer een schets van een overgangsregeling. Die schets, die was vervat in de brief van 19 november 1997, was echter slechts summier van karakter en derhalve zeker niet adequaat. Door drukte bij de Tweede Kamer is deze summiere schets pas op 3 maart jongstleden met de staatssecretaris besproken. Het spreekt vanzelf dat de Eerste Kamer grote waarde hecht aan een goede, adequate overgangsregeling. Wij kunnen derhalve een wetsvoorstel niet afhandelen voordat zo'n overgangsregeling bekend is. Het spreekt ook vanzelf dat wij, gezien het politieke primaat van de Tweede Kamer, moeten afwachten tot de Tweede Kamer zo'n overgangsregeling heeft besproken. In dit geval gebeurde dat op 3 maart. Dat betekende dat wij de plenaire behandeling, die oorspronkelijk was vastgesteld op 2 februari jongstleden, hebben moeten aanhouden totdat de Tweede Kamer had overlegd over de overgangsregeling. In die situatie hebben wij getracht de plenaire behandeling te doen plaatsvinden op 16 maart, maar naar ik heb begrepen, stuitte dat op onmogelijkheden aan de zijde van de bewindslieden. Vandaar dat de plenaire behandeling pas nu plaatsvindt. Hoe dan ook, er is geen enkel oorzakelijk verband op grond waarvan onze Kamer een verwijt zou kunnen worden gemaakt voor het feit dat deze behandeling eerst nu plaatsvindt.

Voorzitter! Ik kom thans tot de inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel. Daarbij stel ik voorop dat een goed functionerend notariaat van eminent belang is, niet alleen voor de Nederlandse samenleving als rechtsstaat, maar voor iedere rechtsstaat. Goede wetgeving is eveneens van eminent belang om dit te bevorderen. In dit wetsvoorstel wordt een groot aantal onderwerpen opgesomd, die eigenlijk alle interessant zijn. Gezien de beschikbare tijd beperk ik mij tot een drietal onderwerpen die ik erg belangrijk vind. In de eerste plaats noem ik de introductie van de marktwerking en de wijze waarop dat gebeurt. Vervolgens spreek ik dan nog in het kort over de bescherming van derdengelden en over het criterium dat in het wetsvoorstel wordt aangelegd voor de beoordeling van de wijze van beroepsuitoefening, ofwel: hoe moet de notaris zijn ambt, zijn beroep uitoefenen.

Ik begin met de marktwerking en de uitwerking die daaraan in dit wetsvoorstel wordt gegeven. Zoals in vele van de ons omringende landen kennen wij het latijnse notariaat. Dat is een heel ander systeem dan het Angelsaksische sollicitor-systeem. In het latijnse systeem is de notaris een onpartijdige, onafhankelijke deskundige die partijen adviseert en handelingen verricht die door de wet zijn voorgeschreven. Dat uitgangspunt wordt uitdrukkelijk in dit wetsvoorstel gehandhaafd. Er is niemand in het land die erover denkt om daarvan af te wijken. Dat dit uitgangspunt wordt gehandhaafd, blijkt onder andere uit de eed die ook in de nieuwe situatie wordt gehandhaafd. De notaris zweert, belooft, dat hij zijn taak onder andere onpartijdig zal uitoefenen.

Dat brengt mee dat in ons rechtssysteem de notaris een, zo kun je zeggen, dualistische positie inneemt. Enerzijds is hij de bij koninklijk besluit benoemde ambtenaar, die de eed aflegt dat hij zijn taak eerlijk, nauwgezet en onpartijdig zal uitvoeren. Als ambtenaar is hij een belangrijke hoeder van de rechtszekerheid in ons land, onder andere wat betreft de rechtspositie van onroerend goed en wat betreft het erfrecht; ook in familierechtelijke betrekkingen heeft de notaris als ambtenaar een zeer belangrijke functie. Aan de andere kant – daarom noem ik het een dualistische positie – is hij gewoon juridisch adviseur zoals er zoveel mensen zijn: advocaten, fiscalisten, accountants. Op allerlei terrein kun je juridisch advies krijgen, respectievelijk informatie of bemiddeling, en dat levert de notaris ook. In dat opzicht is hij gelijk te stellen met andere juridische beroepsbeoefenaren.

Nu wenst de regering marktwerking en de achterliggende gedachte moet wel zijn: die notarissen verdienen zoveel; dat slaat nergens op en dat moet nu maar eens afgelopen zijn; laten ze elkaar nu maar eens gaan beconcurreren. Hoogst merkwaardig is dat die zeer belangrijke gedachte – het is immers een breuk met de situatie zoals die nu geldt, waar de Koninklijke Notariële Beroepsvereniging zelf de maximumtarieven vaststelt – nauwelijks in het wetsvoorstel terug te vinden is. Men vindt haar slechts in één zinnetje in het overgangsrecht neergelegd. In de overgangsbepaling, artikel 127, lid 3, staat één zinnetje, waarin de introductie van de marktwerking wordt neergelegd. Daar staat namelijk dat de tarieven in de overgangsperiode zodanig worden vastgesteld, dat een geleidelijke overgang wordt bewerkstelligd naar vrijetariefsvorming. En dat is alles. Direct daar tegenover vinden we artikel 54, dat handelt over de periode na de overgangsregeling en waarin wordt gezegd: bij algemene maatregel van bestuur kunnen de tarieven dan wel een tariefstelsel worden vastgesteld, waaraan de notaris zich moet houden. Met andere woorden: tariefvaststelling van overheidswege, weliswaar pas na het verloop van drie jaar, maar toch. Dit wetsvoorstel bevat dus twee eigenlijk tegenstrijdige uitgangspunten.

Voorts is merkwaardig dat de introductie van de vrije concurrentie niet geldt voor het hele werkterrein van de notaris. Het geldt slechts voor een bepaald onderdeel, alleen voor de onroerendgoedpraktijk. Het geldt niet voor de familiepraktijk. Daar blijven de maximumtarieven gelden. Wij krijgen dus met de introductie van dit wetsvoorstel een hybride figuur, die deels onderhevig is aan de vrije concurrentie en die deels zijn tarieven móét vaststellen zoals de overheid hem die voorschrijft.

Voorzitter! Wij zijn – ik zeg het heel eerlijk en open – geen voorstander van introductie van een vrij tariefstelsel in het notariaat. Wij wijzen op de zeer slechte ervaringen in Canada. In Canada is in 1991 een vrij tariefstelsel voor notarissen ingevoerd en de gevolgen zijn zeer verontrustend: een grote toename van verduistering van gelden door notarissen; een duidelijke afneming van kwaliteit; een duidelijke vermindering van belangstelling voor het ambt van notaris en zo zijn er nog meer echt heel slechte resultaten toe te schrijven aan de invoering van die vrije tarifering.

Nu weet ik wel – het is in de schriftelijke voorbereiding ook aan de orde gekomen – dat de staatssecretaris bestrijdt dat er causaal verband is, maar uit de informatie die wij daarover gekregen hebben, blijkt zo duidelijk dat er causaal verband is, dat ik en mijn fractie daarvan uitgaan. Ik wijs ook op de ernstige waarschuwingen die grote rechtsgeleerden – u kent de namen, voorzitter: prof. Polak, prof. Moltmaker – hebben gegeven tegen de introductie van vrije tarifering in het notarisambt. Zij hebben gezegd: mensen doe dat toch niet, want het brengt alleen maar narigheid. Onze primaire optie is dan ook dat de overheid de tarieven vaststelt in samenwerking met de KNB en, als het even kan, aan de hand van het kostprijsvolgsysteem van de KNB. De KNB heeft al enige tijd geleden een kostprijsvolgsysteem voorgesteld als basis voor tariefvorming. Ik heb sterk de indruk dat daarnaar nooit goed is gekeken. Onder druk van beide Kamers wordt daar nu wél naar gekeken. Eindelijk komt in een brief van 29 januari jongstleden enige waardering voor dat kostprijsvolgsysteem. Ik begrijp dat het nu is opgenomen als bron bij het onderzoek. Dat is wel laat! Als er eerder naar gekeken was, had waarschijnlijk een hoop discussie vermeden kunnen worden. Nogmaals, onze primaire optie is vaststelling door de overheid uiteraard in overleg met de KNB.

Wij weten echter ook dat vrijwel de voltallige Tweede Kamer het wetsvoorstel heeft aangenomen. Ik wijs er uitdrukkelijk op dat dit is gebeurd onder de voorwaarde van een adequate overgangsregeling. Aan die voorwaarde is niet voldaan. Als subsidiaire optie zouden wij nog kunnen meegaan met invoering van marktwerking in het notariaat, mits voldaan wordt aan diezelfde voorwaarde van een adequate overgangsregeling. Die is er tot op dit moment ten enenmale niet en het ziet er niet naar uit dat die nog gaat komen.

De eerste schets van de overgangsregeling die in april vorig jaar is toegezegd, is in de brief van 19 november neergelegd. Die brief is in de Tweede Kamer op 3 maart voorwerp van bespreking geweest. De conclusie van alle partijen, ook van de staatssecretaris, was dat die overgangsregeling in ieder geval onvoldoende is. De staatssecretaris heeft met zoveel woorden toegegeven: dit is niet voldoende; daarmee wordt de toezegging die in april is gedaan niet nagekomen; wij zullen er verder naar kijken. De staatssecretaris vroeg nog tot 1 mei de tijd om de regeling nader uit te werken, beter te maken en aan te passen.

In de brief van 29 januari wordt een verdere uitwerking voorgesteld. De overgangsregeling houdt het volgende in. Er is een periode van drie jaar. Het eerste jaar worden de tarieven vastgesteld bij ministeriële regeling. Dan wordt in de loop van dat jaar allerlei onderzoek gepleegd. Dat geschiedt in opdracht van een zogenaamde monitorcommissie, waarvan de leden nu reeds, voorlopig, benoemd zijn. Die commissie bestaat uit drie mensen. Eind van dat jaar moet er een rapport worden opgesteld. Uit de bevindingen van de diverse onderzoeken moet dan geconcludeerd worden, of de tarieven het komende jaar nog iets meer zullen worden vrijgegeven. Dat vrijgeven van de tarieven gebeurt dan door de introductie van bandbreedtes. Het eerste jaar is dat 20% boven het huidige tarief van de KNB en 20% daaronder. Het jaar daarop 40% boven het huidige tarief en 40% daaronder. Op die manier wordt geleidelijk gewerkt naar een volledige vrijemarktwerking.

Inmiddels is duidelijk geworden dat niet volstaan kan worden met één bandbreedte, maar dat voor verschillende categorieën handelingen van notarissen verschillende bandbreedtes noodzakelijk zijn. Terwijl nog niet duidelijk is hoe het precies gaat worden, is in ieder geval wél duidelijk dat de overgangsregeling buitengewoon gecompliceerd wordt. Daarover zijn alle deelnemende partijen aan het overleg in de Tweede Kamer op 3 maart het eens. Ik citeer uit mijn hoofd de woordvoerder van D66, die kennelijk oprecht verbaasd zei: Goh, ik dacht dat wij hier met een wetgeving te maken hadden in het kader van de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. Nou, de deregulering is ver te zoeken. Het is allemaal buitengewoon gecompliceerd.

Voorzitter! Ik citeer uit het hoofd de heer Van Walsem, woordvoerder van D66. Ik wil er ook een voorbeeld van geven, dat ik ontleen aan de bijlage bij de brief van 19 november 1998 inzake de eerste schets van een overgangsregeling. Zoals ik zei, moet er onderzoek gebeuren. In die bijlage staan drie kolommen. De eerste kolom bevat de onderdelen waarnaar onderzoek moet gebeuren. De tweede kolom bevat de zogenaamde parameters. Daarbij wordt aangegeven wát onderzocht moet worden. En de derde kolom bevat de bronnen. Ik begin met de eerste kolom, de onderdelen van de notariële dienstverlening die onderzocht moeten worden. Er zijn er in deze brief in totaal 15 opgesomd, zoals het gebruik van de notariële diensten, het gebruik van akten en de tarieven van de notarissen. Dat zijn zeer uitgebreide onderwerpen. Wát moet dan worden onderzocht? In de tweede kolom staat onder andere: de mate van afname van diensten door diverse gebruikers, de ontwikkelingen in aantallen en typen akten, de hoogten van de tarieven. En hoe geschiedt dat onderzoek? In de derde kolom staat dat dit geschiedt door marktonderzoek, door niet nader gespecificeerd onderzoek, door onderzoek bij tal van instanties zoals het Centraal Testamentenregister, de Economische Controledienst, de beroepsvereniging zelf, het ministerie van Justitie en de inspectie voor de registratie en de successie. En dat moet allemaal in minder dan één jaar gebeuren. Binnen één jaar moeten alle onderzoeken bij elkaar worden gebracht, worden geëvalueerd, worden geïnterpreteerd en toepasbaar worden gemaakt, zodat een conclusie kan worden getrokken voor het volgende jaar.

Het lijkt wel of de regeling bij elke volgende stap ingewikkelder wordt. In de brief van 29 januari 1999 schrijft de staatssecretaris dat gebleken is dat dit onderzoek toch nog moet worden aangevuld en wel met enquêtes bij notariskantoren. Die moeten jaarlijks en liefst meermalen per jaar worden gehouden. Onze conclusie is dat de overgangsregeling dermate gecompliceerd is dat zij onuitvoerbaar is, dat zij niet werken kan. Bovendien is de overgangsperiode veel te kort. Onze eindconclusie over dit onderdeel van het wetsvoorstel is dat de regeling, zoals nu voorgesteld, een voor ons onaanvaardbaar risico inhoudt voor de kwaliteit, de continuïteit en de toegankelijkheid van de notariële dienstverlening. Bovendien staat dat risico in geen enkele verhouding tot het doel dat men met deze regeling wil bereiken, namelijk verlaging van de honoraria voor de onroerendgoedpraktijk. Dat kan op een veel eenvoudiger manier, die geen risico met zich brengt. Wij willen dan ook niet meewerken aan deze riskante regeling.

Ik wijs erop dat de notarissen uit eigen beweging reeds bezig zijn met verlaging van de tarieven en verhoging van de efficiency. Dit heeft ook tot resultaten geleid. Daarom heb ik in het nader voorlopig verslag aan de staatssecretaris voorgesteld om de notarissen een bepaalde periode – één jaar of anderhalf jaar – te gunnen waarin zij verder kunnen gaan op de door hen ingeslagen weg. De notarissen hebben een brief geschreven aan onze Kamer en aan de staatssecretaris, waarin zij zich ten volle bereid hebben verklaard om aan die suggestie mee te werken. Zij willen dat graag doen in overleg met het ministerie. Daarop heeft de staatssecretaris geantwoord: dat kan niet, want de nationale mededin- gingsautoriteit is bezig met het behandelen van een ontheffingsverzoek van de KNB. En omdat daarop waarschijnlijk negatief zal worden geantwoord, zullen de tarieven op korte termijn geheel en al vrij worden. De suggestie om het particulier initiatief nog enige ruimte te geven, kan dus niet worden uitgevoerd in verband met ons mededingingsstelsel, zo stelt de staatssecretaris. Ik denk dat dit niet het geval hoeft te zijn. De wet biedt formeel wel de mogelijkheid tot het uitvoeren van de suggestie die ik heb gedaan. De staatssecretaris is daar echter niet toe bereid. En dat is zijn zaak.

Ik constateer dan dat wij thans in een impasse zitten. Niet alleen ik heb namens mijn fractie vrij ernstige kritiek uitgeoefend, maar ook in de Tweede Kamer is er algemeen kritiek op het ontworpen overgangsrecht. Ik moet natuurlijk niet vooruitlopen op komende bijdragen, maar ik heb uit de schriftelijke gedachtewisseling in deze Kamer begrepen dat mijn collega-woordvoerders ook grote vraagtekens zetten bij de ontworpen overgangsregeling. Het unieke van dit wetsvoorstel is dat het kan worden ingevoerd zonder de nadelige resultaten waar ik op heb gewezen. Wat wil namelijk het overgangsrecht? Het overgangsrecht zegt dat er een ministeriële regeling komt die de tarieven bepaalt: bij ministeriële regeling wordt een tariefstelsel geïntroduceerd. Het is de notaris verboden aan de cliënt een honorarium in rekening te brengen dat niet in overeenstemming is met die ministeriële regeling. Dat staat in het overgangsrecht. Mijn voorstel is om nu bij ministeriële regeling te bepalen dat de huidige tarieven van de KNB de tarieven zijn die voor het eerste jaar van de overgangsperiode zullen gelden. In dat eerste jaar gaan de staatssecretaris, de minister, hun ambtenaren, mensen van de KNB en een beperkt aantal andere wijze mensen, onder anderen de mensen van de monitorcommissie, om de tafel zitten om te bekijken of, waar en met hoeveel de tarieven kunnen worden verlaagd. In het tweede jaar van de overgangsperiode geldt dan een nieuwe ministeriële regeling waarin die aldus eventueel verlaagde tarieven zijn opgenomen. Na drie jaar kunnen wij gewoon overstappen op artikel 54: bepaling van de tarieven bij AMvB. Dit is een zeer eenvoudige, adequate overgangsregeling die bovendien buitengewoon goedkoop is. Wij zullen maar niet vragen hoeveel het onderzoeksbureau de staatssecretaris in rekening gaat brengen.

Ik kom thans te spreken over de bescherming van de bijzondere rekening bestemd voor derdengelden. Vlak voor deze plenaire behandeling hebben wij een artikel in het NJB toegestuurd gekregen van prof. Bas Kortmann en mijnheer Faber. Zij hebben dat aan ons toegestuurd voor de publicatiedatum in het Nederlands Juristenblad. In dat artikel bouwen zij voort op eerdere beschouwingen in een artikel in het WPNR. Zij gaan met name in op de argumentatie van de staatssecretaris op het punt van de derdenrekening in de nadere memorie van antwoord. Mijn fractie is het volledig eens met de opmerkingen van beide schrijvers. Wij onderschrijven die kritiek volledig. Er is geen enkele reden waarom nu in de Wet op het notarisambt een specifieke regeling voor de bescherming van derdengelden moet worden getroffen. Er is alle reden om een algemene regeling in het nieuw BW te maken voor alle beroepen die te maken hebben met de bescherming van derdengelden c.q. met deze bijzondere rekeningen. In het notariaat is de praktijk toegekomen aan een adequate benadering van deze problematiek. Wij hebben lang geleden een paar problemen gehad, zoals bij de casus van het "Baarns beslag" en de casus van mevrouw Slis-Stroom. Dat waren vervelende dingen, maar daarop is adequaat gereageerd. Er is nu een goede praktijk. Er is dan ook geen enkele reden om voor één beroep een specifieke regeling voor de bescherming van derdengelden in het leven te roepen, terwijl dat bij alle andere beroepen ongeregeld blijft. Wij sluiten ons aan bij wat prof. Kortmann en mijnheer Faber daarover zeggen. Wij geven dus in ieder geval gehoor aan de oproep van de heer Kortmann: Eerste Kamer, wend dit onheil af, want dit gaat heel vervelende consequenties hebben. Ik heb in de brief van 29 januari 1999 gelezen dat de staatssecretaris toch voornemens is om artikel 56 aan te passen. In die aanpassing zou direct de schrapping van artikel 25 over de kwaliteitsrekening kunnen worden meegenomen. Een nieuwe regeling hoeft er niet te zijn, want dit kunnen wij veel beter algemeen regelen in het nieuw BW.

Het laatste onderwerp gaat over het criterium dat wordt aangelegd bij de uitoefening van het beroep van notaris. In artikel 17, lid 1, staat dat de notaris zijn ambt uitoefent in onafhankelijkheid, met de grootst mogelijke zorgvuldigheid. Op mijn vragen is geantwoord dat aan de beroepsuitoefening door de notaris de overeenkomst van opdracht ten grondslag ligt. De staatssecretaris weet waarschijnlijk dat het criterium bij de opdrachtnemer is de zorg van een goed opdrachtnemer. Toen het wetsvoorstel betreffende de overeenkomst van opdracht in deze Kamer werd behandeld, als onderdeel van het nieuwe BW, heb ik de regering gevraagd wat zij bedoelde met "de zorg van een goed opdrachtnemer". Het is al sinds jaar en dag jurisprudentie dat de beroepsuitoefening van notarissen, advocaten, artsen en vergelijkbare beroepen wordt getoetst aan het criterium "redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot". Ik heb gevraagd of de regering met het criterium van een goed opdrachtnemer hetzelfde bedoelde als het criterium "redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot". Toen antwoordde de regering met "ja". Dat is van belang, omdat rechters die moeten oordelen over civiele aansprakelijkstellingen, tuchtrechters en allerlei andere mensen die moeten oordelen over het handelen van beroepsbeoefenaren moeten weten welk criterium zij moeten aanleggen. Daarom vraag ik de staatssecretaris uit te spreken dat met de omschrijving "grootst mogelijke zorgvuldigheid" niet is bedoeld om af te wijken van het vaste criterium van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot. Als de staatssecretaris dit uitspreekt, dan bevordert dat de rechtszekerheid op dit gebied zeer sterk.

Voorzitter! Wij zullen met grote belangstelling naar het antwoord van de bewindslieden luisteren.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Ik mag mede namens de fracties van GPV en RPF spreken.

Voorzitter! Nr. 6054 van het WPNR, dat verscheen in de eerste week van juli van het jaar 1992, was gewijd aan een jubileum: 150 jaar Wet op het Notarisambt. Het nummer werd vanwege de redactie als volgt bij de lezers geïntroduceerd: "Op 9 juli 1842 kwam de Wet op het Notarisambt tot stand. Eén dezer dagen kan derhalve het 150-jarig bestaan worden gevierd. Veel feestgedruis behoeft echter niet te worden verwacht. De wet is over een breed front verouderd. Het ontwerp voor een geheel vernieuwde wet zal binnen afzienbare tijd het licht zien." Gelukkig leefde destijds blijkbaar niet de verwachting dat de nieuwe wet spoedig in het Staatsblad zou staan. Het duurde immers nog bijna twee jaar, tot 3 mei 1994, aleer het ontwerp voor een nieuwe wet, het thans voorliggende wetsvoorstel, door Hare Majesteit de Koningin aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Thans zijn wij bijna zeven jaar verder. Als het streven van de staatssecretaris om de nieuwe wet per 1 juli aanstaande in werking te laten treden, doorgang vindt, dan zal de oude wet na 157 jaar dienst worden afgelost.

De afhandeling van het wetsvoorstel door deze Kamer is uiteraard voorwaarde voor het in vervulling doen gaan van het geschetste waarschijnlijkheidsscenario. Het is voor onze fracties echter zeer de vraag of de Kamer een goed moment heeft gekozen voor de eindfase van haar rol in dit wetgevingsproces. Die vraag licht ik toe aan de hand van een aantal opmerkingen over de procedure. Daarna zal mijn bijdrage een meer op de inhoud van het wetsvoorstel gericht onderdeel bevatten, toegespitst op de controverse over de tarieven.

Het wetsvoorstel is op 16 april 1998, met de Tweede-Kamerverkie- zingen van 6 mei daaropvolgend op de hielen, met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen, ondanks zeer grote aarzelingen bij een aantal fracties. Die fracties hebben zich ten langen leste laten overhalen door de toezegging, dat de regering zeer kort daarna een brief aan de Tweede Kamer zou zenden met de materiële inhoud van de overgangsregeling inzake de notariële tarieven, bij de voorbereiding waarvan de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie nauw zou worden betrokken. Dit is niet een door mij gekleurde schets van de gang van zaken; ze wordt door de stukken bevestigd. Nog in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer, pagina 11, kunnen wij lezen: "Na het wetgevingsoverleg, van 8 april 1998" – waarin de eerder bedoelde toezegging werd gedaan – "bleken de meeste fracties in de Tweede Kamer, die aanvankelijk negatief stonden tegenover het vrijlaten van de tarieven, vóór het wetsvoorstel te stemmen, waardoor het wetsvoorstel vrijwel unaniem door de Tweede Kamer is aangenomen."

Na 16 april 1998, óók tijdens de voorbereiding van de openbare behandeling van het wetsvoorstel in deze Kamer, heerst vrijwel volstrekte radiostilte. Via de brief van de staatssecretaris aan beide Kamers en de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer van 19 respectievelijk 20 november jongstleden, dus zeven maanden later, vernemen wij dat de definitieve installatie van de monitorcommissie en de inschakeling van het onderzoeksbureau dat de monitoring moet uitvoeren, moet wachten op de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer. De vraag is echter of de Tweede Kamer zich dit op 8 of 16 april heeft gerealiseerd. En als de regering zich dit op 8 april 1998 wel heeft gerealiseerd, dan was het zaak geweest om dat toen reeds kenbaar te maken. In ieder geval erkent de regering nu dat niet voldaan is aan de in april 1998 gemaakte afspraak.

De inwerkingtreding van de wet werd ten tijde van de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer van 24 juni 1998 nog beoogd tegen 1 juli 1999. En die datum stond weer in verband met de door de Vereniging eigen huis op 13 maart 1998 bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit ingediende klacht tegen de vereniging KNB wegens overtreding van de artikelen 6 en 24 van de Mededin- gingswet. De behandeling van die klacht zou in de tijd parallel lopen met de behandeling van de ontheffingsaanvraag voor het verbod van artikel 6 Mededingingswet (toenmalig het Besluit horizontale prijsbinding) van de KNB voor haar tariefregeling.

De regering ging er in de nadere memorie van antwoord van 20 november 1998 nog van uit dat (a) op het ontheffingsverzoek waarschijnlijk niet positief zal worden beslist en dat (b) de beslissing door de NMA uiterlijk op 1 juli 1999 zou moeten zijn genomen. Daar werd dus in de tijd een dwingende relatie gelegd met de wenselijk geoordeelde inwerkingtredingsdatum, zie pagina 11 van de nadere memorie van antwoord, bovenaan. Het zou dus voor de hand liggen dat ernaar gestreefd zou worden de afhandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer vóór 1 juli aanstaande te doen plaatsvinden.

Uit het stenografisch verslag van het algemeen overleg van de vaste commissies voor Justitie en Economische Zaken van de Tweede Kamer op 3 maart jongstleden, zie stuk nr. 34, blijkt dat het allemaal toch een slagje anders ligt. Als gezegd, erkent de regering dat niet voldaan is aan de in april 1998 met de Tweede Kamer gemaakte afspraak. De staatssecretaris heeft bovendien erkend dat de brief aan de Tweede en Eerste Kamer van 19 november, stuk nr. 33, onvoldoende informatie bevatte. Er ligt nu, na 3 maart, een toezegging aan de Tweede Kamer dat de overgangsregeling in concept voor 1 mei bij de Tweede Kamer zal liggen.

De minister van Economische Zaken heeft in het overleg van 3 maart erkend dat de beslissing van de NMA op het ontheffingsverzoek er niet voor 1 juli maar voor eind augustus, zeg 1 september, moet zijn. Dat was overigens al op 3 augustus bekend! Daarmee was de door de regering als een dwingend verband voorgestelde relatie tussen de uitspraak van de NMA en de datum van inwerkingtreding van de wet per 1 juli aanstaande met twee maanden opgeschoven.

Het is echter zeer de vraag of dat dwingende verband dat de regering legt, wel bestaat. In de nadere memorie van antwoord wordt op pagina 11 nog met stelligheid beweerd dat, als dit wetsvoorstel niet op 1 juli in werking kan treden, het risico bestaat dat de tarieven op grond van een besluit van de directeur-generaal van de NMA reeds op die datum geheel vrij zullen zijn. Daarom werd het ook in het belang van de KNB geacht dat het wetsvoorstel tijdig het Staatsblad zou bereiken, zodat de vrijlating van de tarieven op een verantwoorde en zorgvuldige wijze zou kunnen geschieden.

De vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer heeft over dit punt zoals bekend – ik verwijs naar stuk nr. 25d – correspondentie met de NMA gevoerd. De centrale vraag was en is wat het gevolg is van termijnoverschrijding door de NMA.

De Mededingingswet stelt op overschrijding geen bijzondere sanctie. Dan rijzen vragen zoals: kan in elk geval niet gesteld worden dat bij overschrijding van de beslistermijn geen sprake is van een fictieve weigering van het ontheffingsverzoek? En blijft derhalve in dat geval niet gewoon de huidige tariefregeling gelden totdat, uiteraard na aanvaarding van het wetsvoorstel, de overgangsregeling – als die gereed is – in werking treedt of bij gebreke van zulk een regeling de tarifering door de overheid van kracht wordt?

De strekking van deze vragen en opmerkingen moet niet verkeerd worden verstaan in die zin dat ik zonder meer uitstel van de afhandeling van dit wetsvoorstel zou bepleiten. In elk geval lijkt enerzijds de conclusie uit het voorgaande onweerlegbaar dat er geen dwingende reden bestaat om de inwerkingtreding van de wet op 1 juli aanstaande te fixeren. Anderzijds zijn volgens mij allen het erover eens dat de meest ingrijpende wijziging die het wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande regeling beoogt aan te brengen, namelijk het inslaan van een weg die moet leiden naar vrije tarieven in de onroerendgoedpraktijk, met de uiterste zorgvuldigheid en bij voorkeur in goede samenspraak met de beroepsgroep moet worden voorbereid. Voor onze fracties gold en geldt, evenals voor menige fractie in de Tweede Kamer, dat de overgangsregeling ter tafel zou moeten liggen aleer wij definitief besluiten over het wetsvoorstel. Dat is thans niet het geval en dat betreuren wij zeer.

De voorbereidende behandeling van dit wetsvoorstel heeft aanleiding gegeven tot een speciale notitie van onze plaatsvervangende griffier, de heer Nieuwenhuizen, over de betekenis van artikel 85 van de Grondwet. Die notitie is in de vergadering van het college van senioren van 2 maart jongstleden aan de orde geweest en daar geaccordeerd, waarschijnlijk omdat er in staatsrechtelijke zin niets, maar dan ook niets op die notitie viel aan te merken. Een van de belangrijkste conclusies was dat de vraag of het bestaan van een afspraak tussen de Tweede Kamer en de regering dan wel een voorbehoud van de Tweede Kamer terzake van de totstandkoming van de overgangsregeling enig effect kon hebben op de besluitvorming van de Eerste Kamer omtrent het tijdstip van behandeling van het wetsvoorstel, negatief moet worden beantwoord.

Ik citeer een enkele zin uit deze notitie: "De regering, zich wellicht gebonden achtend aan een afspraak met de Tweede Kamer om nog eerst met de Kamer overleg te voeren over de inhoud van de ministeriële regeling, kan zich tegenover de Eerste Kamer op een dergelijke afspraak niet met succes beroepen, aangezien het nu de Eerste Kamer is die het verdere procedurele verloop van het wetsvoorstel bepaalt."

Aangezien er ook geen verzoek van de Tweede Kamer en/of van de regering ligt om het bedoelde overleg af te wachten, kan de Eerste Kamer het wetsvoorstel thans afhandelen. Toch betreuren onze fracties afhandeling op dit moment. Niets had de Kamer immers kunnen verhinderen om, vanwege de eis van zorgvuldige behandeling van het wetsvoorstel, het meest geëigende moment voor afhandeling nader te bepalen, dat wil zeggen nadat de conceptovergangsregeling aan de Tweede Kamer was gepresenteerd, dus op een tijdstip na 1 mei aanstaande?

Men mag in deze opmerking het voorstel beluisteren om de stemming over het wetsvoorstel op te schorten tot een vergadering na 1 mei aanstaande. Naar ik hoop zullen deze voor mijn doen uitvoerige opmerkingen van procedurele aard niet als formalistisch geneuzel worden afgedaan. Ik ben de eerste om toe te geven dat de materie van het wetsvoorstel vele malen interessanter is.

Stonden mijn opmerkingen over de procedure reeds geheel in het teken van de veranderingen die het wetsvoorstel beoogt aan te brengen in het tarievenstelsel dan wel de hoogte van de tarieven, helaas zal aan dat majeure aspect ook het resterend gedeelte van mijn bijdrage zijn gewijd. Helaas, omdat een brede wet als de Notariswet veel meer interessante aspecten bevat dan alleen de tarieven. Een aantal ervan heb ik in de voorbereidende stukken een- en andermaal aan de orde gesteld. Deze betroffen belangrijke veranderingen, zoals de vrijheid van vestiging en samenwerking met andere beroepsgroepen, de omzetting van de private vereniging KNB in een publiekrechtelijk lichaam, de derdengeldrekening, die door de regering een van de belangrijkste voorgenomen vernieuwingen is genoemd, de mogelijkheid om vaste waarnemers te benoemen en de wijzigingen in het tuchtrecht en in het financiële toezicht. Met enige spijt beperk ik mij tot het meest omstreden onderdeel van de voorgestelde veranderingen, de tarieven.

Eerst een historische noot. De Notariswet van 1842 bepaalt dat bij de wet nog nader een tarief voor de notarissen zal worden vastgesteld, en dat het notarissen verboden is voor hun werkzaamheden als zodanig verricht enige andere beloning in rekening te brengen. De daarop in 1847 totstandgekomen notariële tariefwet geeft een gedetailleerde regeling, krachtens welke de notaris onder meer ƒ 1,50 per uur in rekening mag brengen voor het voorbereiden van minuutacten en ƒ 1 voor iedere vijf mijl die hij zich buiten zijn standplaats begeeft.

Oorspronkelijk heeft men zeker de bedoeling gehad voorschriften van dwingend recht te creëren, maar gaandeweg de twintigste eeuw kwam, mede door rechtspraak van de Hoge Raad, vast te staan dat het wettelijk tarief als van regelend recht moest worden beschouwd. Niettemin had het bepaald zijn nut dat de wetgever, die tenslotte de tussenkomst van de notaris in een aantal gevallen dwingend heeft voorgeschreven, een regeling tot stand heeft gebracht omtrent het honorarium voor de notaris ingeval partijen het niet eens waren geworden over afwijking van dat tarief.

Tot 1934 werden de tarieven op deze wijze door de overheid vastgesteld, en daarna door de KNB, die daarmee ook op dit punt een hoge mate van autonomie en zelfregulering verwierf. Zeer lange tijd, tot een tiental jaren geleden, werden er nauwelijks kritische geluiden over die tarieven vernomen.

Nu kunnen wij vernemen, zie de memorie van antwoord aan deze Kamer: "dat het kabinet niet doof kon blijven voor signalen uit de samenleving dat de notaristarieven buitenproportioneel waren gestegen" (pagina 2) en op pagina 11: "De prijs die de consument thans moet betalen voor het vaste tarievensysteem van de KNB is extreem hoog als gevolg van monopoliewinsten." En dit ondanks het feit dat de KNB in 1991, 1994, 1996 en 1997 de tarieven voor de onroerendgoedsector met in totaal 39% heeft verlaagd, terwijl daartegenover, maar wel in verband hiermee, de tarieven voor de familiepraktijk in 1991 en 1994 zijn verhoogd. Het is echter naar mijn stellige overtuiging niet zozeer de hoogte van het tarief als wel de hoogte van de inkomens die tot kritiek heeft geleid. Dat blijkt naar mijn mening ook duidelijk uit de nadere memorie van antwoord als daar, in reactie op de tot stand gebrachte tariefsverlagingen waarover ik zo-even sprak, en de inkomensontwikkeling wordt gezegd: "De KNB is tot nu toe niet in staat gebleken de tarieven zodanig aan te passen dat deze hoge inkomens worden vermeden."

In aanmerking nemende dat de inkomensverschillen ook in het notariaat groot zijn, erkennen trouwens de notarissen, die eerlijk zijn, zelf dat de kritiek op de hoge inkomens, die verdiend worden in een toch wel erg beschermde markt, begrijpelijk is. Als norminkomen ziet het notariaat een ambtelijk inkomen op het niveau van een kantonrechter in een middelgrote stad, met geforfaiteerde opslagen voor het ondernemerschap. De inkomens van veel notarissen stegen ver uit boven hetgeen een notaris als staatsinkomen zou kunnen verwachten. Evenzeer is het begrijpelijk dat de regering zich beraden heeft op de vraag hoe deze kritiek, nogmaals niet zozeer op de hoge tarieven als wel op de hoge inkomens, in belangrijke mate zou kunnen worden weggenomen. Van een inkomensbegrenzing wilde men niet weten en, inderdaad, dat is voor een vrij beroep niet goed verdedigbaar, hoewel dat vanwege de bijzondere positie van de notaris voor deze ambtenaar/ondernemer wel aanvaardbaar en misschien ook nodig zou zijn.

Men is het bijgevolg gaan zoeken in de tariefregeling, voorzover het de wettelijke werkzaamheden en de daarmee verbonden advisering betreft, en meer in het bijzonder in het reguleren van de tarieven in de familiesector en in het op termijn vrijlaten van de tarieven in de onroerendgoedsector, terwijl die voor de vennootschapspraktijk en een aantal andere akten op basis van een aantal andere wetten vrij blijven. Hierbij moet wel aangetekend worden – het is eerder opgemerkt – dat de regering in het wetsvoorstel zoals dat aan de Raad van State werd voorgelegd, uitging van een bepaalde, door niemand bestreden visie op de functie van de notaris en daaruit de consequentie van een zeer gedetailleerde regelgeving op het punt van tarieven trok. Op het allerlaatst echter werd de tarievenparagraaf gewijzigd en gereduceerd tot, wat ik nu maar noem, een rampenscenario. De regering wenst alleen in te grijpen als dat "kennelijk noodzakelijk is om de continuïteit van een toegankelijke notariële dienstverlening te waarborgen", dus alleen wanneer als gevolg van de scherpe concurrentie veel kantoren verloren gaan en het notariaat daardoor onvoldoende bereikbaar wordt voor het publiek.

Opgemerkt moet worden dat de Raad van State hierover niet heeft kunnen adviseren. Door weglating van een behoorlijke tarievenparagraaf ging de coherentie tussen de visie op het notariaat en de visie op de tariefs- en inkomensvorming verloren. De regering heeft, conform het heersende liberale denken voor marktwerking gekozen. De nadere memorie van antwoord zegt het nog eens duidelijk: "Vrije beroepsbeoefenaren", waaronder notarissen, "zijn ondernemers die, zoals alle andere ondernemers, hun inkomsten moeten verwerven uit de vergoedingen die zij krijgen voor hun diensten of producten die zij op een vrije markt aanbieden. Zij moeten zich wat hun gedrag op de markt betreft, evenals andere ondernemers, houden aan de regels die zijn neergelegd in de Mededingingswet." De markt als norm, onverminderd van toepassing verklaren op de diensten van het notariaat, kan dat?

Het is waar dat aan het notariaat, al 150 jaar en langer, de hybride vorm van openbaar ambt én ondernemerschap eigen is, maar het is welbewust een beschermd ondernemerschap. De modellen die in de jaren zeventig opgang maakten, van het notarisschap als staatsambt (ik verwijs naar een artikel van Van Mourik in WPNR uit 1973, nr. 5251) of als pure ondernemer (ik wijs op het proefschrift van Kok uit 1971, overigens de huidige voorzitter van de monitorcommissie) zijn nooit doorgebroken. Het is ook waar dat de laatste tien à vijftien jaar de concurrentie tussen notarissen sterk is toegenomen. Ontwikkelingen tot commercialisering zijn in de praktijk al een tijdlang gaande: vormen van klantenbinding, het ontwikkelen van netwerken, associaties tussen notarissen en associaties tussen notarissen en advocaten. Daar staat evenwel tegenover dat men binnen het notariaat de verhoudingen nog altijd als collegiaal ziet. Het notariaat probeert nog steeds de collegialiteit te benadrukken door het handhaven van een vergaand verbod op individuele reclame en het vasthouden aan een systeem van collegiale afrekening. Daarnaast wordt veel nadruk gelegd op de noodzaak zich aan de tarieven te houden, vooral om prijsconcurrentie te voorkomen. En associaties met accountants, toch ook vrijeberoepsbeoefenaren, zijn nog steeds niet toegestaan.

Deze houding is, de maatschappelijke ontwikkelingen conform het marktdenken ten spijt, geworteld in een diep en breed besef dat het openbare ambt dat een notaris vervult, hem tot een unieke vrijeberoepsbeoefenaar maakt.

Als openbaar ambtenaar dient hij niet zozeer een overheidsbelang, maar wel een publiek belang, namelijk het belang van een integere rechtsbedeling. Zijn diensten of producten, hoe men ze maar noemen wil, beogen de rechtszekerheid zoveel mogelijk te waarborgen, een belang bij uitstek voor een goed geordende maatschappelijke samenleving. Een notariële akte is geen puur economisch product, over de prijs waarvan men kan onderhandelen als gold het een kist sinaasappelen op de markt.

Marktwerking moge profijtelijk kunnen zijn op diverse terreinen, misschien voor de consument en mogelijk ook nog wel voor de notaris – althans voor sommigen onder hen – de vraag is echter of het door mij benoemde publieke belang op termijn gediend is met de nadrukkelijke introductie van meer marktwerking via de vrijlating van tarieven. Onze fracties keren zich niet als zodanig tegen marktwerking, maar ons geloof in de heilzame werking van de vrije markt is niet op alle punten even groot, laat staan onbegrensd. De staatssecretaris zal het met ons eens zijn dat de kerntaken van de overheid niet thuishoren op de vrije markt. Eén van die kerntaken is wat ik nu maar noem de rechtsvoorziening of de rechtsbedeling, of de rechtsverzorging zoals het op Justitie enkele jaren geleden werd uitgedrukt. Het notariaat, als onderdeel van de rechtsverzorging, past naar onze overtuiging niet in een vrije markt. De tijd dat bijvoorbeeld de rechtspraak werd verpacht, zoals ook de inning van de belastingen werd verpacht, ligt toch gelukkig ver achter ons. Blijkbaar past de vrije markt niet in elk staatsbestel of bij ieder onderdeel van dat bestel.

De regering verwacht van de marktwerking een voor de consument gunstig effect – lagere kosten – maar voor marktwerking geldt ten principale dat de uitwerking ervan onvoorspelbaar is. Het grillige spel van economische krachten geeft geen waarborgen, noch voor kwaliteit, noch voor continuïteit, noch voor toegankelijkheid. Wettelijke tarieven daarentegen zijn gebaseerd op een doordacht, op het bijzondere karakter van het ambt – dat de kern is van het notariaat – toegesneden systeem en zijn dus wel voorspelbaar. We hebben niet alleen een duurzame economie nodig, maar ook een duurzame rechtsorde. Die laatste is zelfs voorwaarde voor de eerste.

Mogelijkerwijs zal men mij tegenwerpen dat ik een deelaspect, vrije tarieven voor de onroerendgoedsector, te zwaar belast met principiële beschouwingen. Bekend is echter dat de inkomsten uit de onroerendgoedsector voor de meeste notariskantoren de dragende kurk vormen. Wanneer die wezenlijk wordt aangetast, kan er veel meer op het spel komen te staan.

Waar ik vooral beducht voor ben, is dat de beroepscultuur, die op vertrouwen is gebaseerd, op rechtszekerheid is gericht en die kenmerkend is voor het Latijnse notariaat, wordt aangetast, aantasting van het vertrouwen door verdergaande commercialisering.

Ons wordt toch steeds meer duidelijk hoe belangrijk een burgersamenleving met een goede basis voor wederzijds vertrouwen is voor het functioneren van overheid en markten. Het notariaat heeft altijd bijgedragen aan die basis van vertrouwen in de Nederlandse samenleving. Ambtenaren krijgen een vast salaris om te voorkomen dat ze economisch belang hebben bij hun verrichtingen. Rechters krijgen ook geen percentages van de zaken die zij behandelen. Waarom zouden notarissen dat dan wel krijgen als het vertrouwen en integriteit de belangrijkste goederen zijn die zij produceren of leveren?

Voorzitter! De status quo kan niet gehandhaafd blijven, maar het antwoord van meer marktwerking is in onze opvatting geen juiste visie op het notariaat. Het is een publiek belang dat de gereglementeerde openbare en sociale functie van het notariaat behouden blijft. De hoogte van de tarieven dient daarom door de overheid vastgesteld te worden, net als in de landen om ons heen. Het wetsvoorstel is helaas een compromis tussen twee sterk verschillende zienswijzen geworden, het is een wetsvoorstel in spagaat.

Voorzitter! Ik ben mij ervan bewust weinig echt nieuwe argumenten naar voren te hebben gebracht, maar ik zie toch met belangstelling uit naar een reactie van de regering.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Hoewel de fractie van GroenLinks weinig tot geen redenen heeft om de notarissen in Nederland de hand boven het hoofd te houden, kunnen wij over het voorliggend wetsvoorstel niet erg enthousiast zijn. Natuurlijk is het ons niet ontgaan, dat er terecht veel kritiek leeft in de samenleving op inkomens van de notarissen en de prestaties die zij daarvoor verrichten. Ook uit eigen ervaring – altijd ook van belang bij het beoordelen van wetten – weet ik dat het wijzigen van een getalletje in een koopcontract maar liefst ƒ 1500 moest kosten, terwijl de fout, in onze ogen althans, ook nog eens bij de notaris lag. Het koopcontract werd er op routineuze wijze doorgejast en van kwaliteit en hoge dienstverlening mocht ik toen weinig beleven.

Naast de structurele signalen vanuit de Vereniging Eigen Huis en ook de Consumentenbond waren er dus ook bij onze fractie voldoende signalen binnengekomen om die riante salarissen eens aan te pakken. Meer dan 50% van de pakweg 3000 notarissen, werkzaam op 750 kantoren, verdient meer dan 0,5 mln. – volgens de laatste cijfers zo'n ƒ 600.000 – ruim tweemaal zoveel als de hoogste baas in Nederland, de minister-president. Eerlijkheidshalve dient erbij vermeld te worden, dat dit vooral veroorzaakt wordt door de stijgende aantallen hypotheken en stijgende huizenprijzen, want 75% van de inkomens wordt verdiend in de onroerendgoedpraktijk en 15% in de familiepraktijk.

Het vorige kabinet, dan met name de EZ-vleugel van Wijers en Rick van der Ploeg, dat sterk geloofde in de rol van marktwerking en concurrentie – door mij op andere onderwerpen "de Jehova's van het marktfundamentalisme" genoemd – had natuurlijk al snel het neoliberale medicijn voor deze wantoestand gevonden: vrije tarieven en marktwerking. Dat leidt in dit dogma altijd tot heil van de consument door lagere prijzen. Onze fractie aan de overzijde, die ook voor deze wet heeft gestemd, was zeker niet bevangen door deze doctrine, maar zag toen geen andere mogelijkheden om die exorbitante inkomens aan te pakken. In die periode was de KNB ook nog niet zo actief met het propageren van de alternatieven. Als zij dit eerder hadden gedaan, zou dat aan de overzijde wellicht hun positie hebben verbeterd in de aanvallen tegen de neoliberale kruisridders. Maar gelukkig is er nu wel een goed alternatief om de hoge inkomens van de notarissen aan te pakken.

Onze fractie was blij verrast, dat de KNB in gesprekken met de vaste commissie van Justitie in de Eerste Kamer met het voorstel kwam om de inkomens door de overheid te laten vaststellen. Weliswaar is de notaris in het zogenaamde Latijnse notariaat een hybride constructie – enerzijds ambtenaar die dienstverlening niet mag weigeren, met voorgeschreven wettelijke taken; anderzijds een vrije ondernemer – maar niets staat de overheid in de weg om de inkomens van de notarissen – fors verlaagd uiteraard – vast te stellen.

Het verheugde ons nogmaals dat de KNB ook de verlaging accepteerde in haar voorstel het inkomen te koppelen aan dat van een kantonrechter – ik dacht, te Haarlem. Dat zou zo'n ƒ 180.000 netto zijn; nog niet gek trouwens. Voor meer dan de helft van de notarissen werd dus – wel met het voorliggend wetsvoorstel als drukmiddel – een forse inkomensachteruitgang voorgesteld. In de schriftelijke voorbereiding stelden wij de vraag aan de regering, waarom niet op deze fors uitgestoken hand van de KNB wordt ingegaan. Het antwoord hierop heeft onze fractie eigenlijk verbijsterd. Het luidde: dat past niet in deze tijd van een terugtredende overheid. Punt. Dat paars leed aan marktfundamen- talisme, was ons bekend, maar dat het dit soort modieuze en alweer achterhaalde opvattingen zo bot durfde op te schrijven, heeft onze fractie zelfs verbijsterd. Later schrijft staatssecretaris Cohen, die daar inmiddels op het toneel was verschenen en kenner is van deze discussie – was zijn motto hier als PvdA-fractievoorzitter niet dat de markt misschien een goede knecht is, maar een slechte meester? – dat dit slechts een "bijkomend argument" is geweest. Dat verzon de heer Cohen zo. Hoezo bijkomend? Het was het hoofdantwoord op de vraag waarom de overheid niet, zoals bij veel andere beroepsgroepen, de inkomens of tarieven kon vaststellen.

Staatssecretaris Cohen stelt in de beantwoording, dat het hoofddoel van deze wet is om "economische mededinging te bevorderen". Nu, dit antwoord maakt het er ook niet beter op en is een bevestiging van onze analyse in de zin van, zoals ik het noem: de Jehova's van de vrije markt. Het doel is niet om maatschappelijke problemen op te lossen – in dit geval de te hoge tarieven en onvoldoende dienstverlening bijvoorbeeld. Nee, het doel wordt "economische mededinging" als doel op zich. Rare jongens en meisjes, die van marktwerking van EZ.

Toch zijn er uit economenland ook wel andere geluiden te horen. In ESB van 14 augustus 1998 lees ik een artikel van Frans van Waarden, een hoogleraar, die de status van notabelen met hoge inkomens door privileges en beschermingsconstructies, ook aan de kaak stelt, maar vervolgens aangeeft dat je niet automatisch hoge kwaliteit en betere dienstverlening door vrije marktwerking en concurrentie verkrijgt. De gemiddelde consument ziet de notaris slechts een paar maal in zijn leven: bij huwelijk, bij aankoop van een huis of bij een erfenis. De meeste consumenten kunnen dan uiteraard die kwaliteit nauwelijks beoordelen. Hij wijst trouwens op het gevaar dat grote klanten die veel contacten hebben, meer marktmacht kunnen ontwikkelen. Kent de staatssecretaris en kent ook de minister dit artikel en wat is hun commentaar?

Maar ziet de fractie van GroenLinks dan niet te veel spoken en beren op de weg, zo kan de argeloze lezer of luisteraar denken. In de eerste plaats wil ik wijzen op kritiek en artikelen van relatieve buitenstaanders, die zelf geen direct belang hebben in deze zaak en die hun fundamentele bezwaren hebben geuit tegen het voorliggend wetsvoorstel. Ik doel dan, evenals mevrouw Michiels, op prof. mr. J.K. Moltmaker, advocaat-generaal bij de Hoge Raad en mr. Van den Haak, president van het Gerechtshof in Amsterdam. Zij gaven aan, dat vrije tarieven en marktwerking de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de notaris – wel de ziel van het notariaat genoemd – zouden kunnen aantasten. Niets menselijks zal de commercieel op de markt opererende notaris vreemd zijn, die genoopt wordt met cliënten te onderhandelen over de prijs van onontbeerlijke diensten. De onpartijdigheid kan door de vrije tarieven op den duur op de tocht komen te staan. Niet iedereen zal de verleiding kunnen weerstaan om niet iedereen het volle pond te geven en enkelen – bijvoorbeeld de mensen met veel geld – te bevoordelen.

Vrije tarieven kunnen ertoe leiden, dat een benadeelde partij de beslissing gaat aanvechten omdat de notaris de schijn van onpartijdigheid niet wist te voorkomen. Het zal leiden tot meer juridische procedures en dat schijnt niemand te willen. Ook de bemiddelende rol van notarissen – de veel bepleite mediation als middel om procedures te voorkomen – kan minder uit de verf komen als geldelijk gewin een drijfveer wordt.

Zowel Moltmaker als Van den Haak vrezen, dat de zorgvuldigheid op den duur wordt uitgehold. Nu is dit niet slechts bange theorie, maar ook barre werkelijkheid. In Canada is in 1991 die begeerde vrije prijsvorming ingevoerd. In een brief van 21 april 1997 van de voorzitter van de Chambre des notaires de Quebec, de heer Marsolais, staat heel helder, dat "there is in fact a clear relation between the abolition of the tariff en the problems of the Profession". In de schriftelijke voorbereiding wezen we de staatssecretaris op deze passage. Hij gaf toe, dat het netter was geweest als zijn ambtsvoorganger openlijk had toegegeven, dat deze passage inderdaad in die brief stond. Wat dat betreft is de nieuwe staatssecretaris wel een beetje een gentleman. Vervolgens blijft hij de hele verdediging aanvoeren waarom de vergelijking met Canada niet klopt. Daar zijn veel meer notarissen en is sprake van een totaal andere situatie. Dat moge zo zijn, maar dit neemt allemaal niet weg dat na het invoeren van de vrije tarieven het aantal klachten is toegenomen, meer fraude is geconstateerd en het beloofde consumentenparadijs dus zeker niet is uitgebroken. Ook Van Waarden wijst hierop in zijn artikel.

Het systeem van salarisvaststelling door de overheid lost natuurlijk nog niet op, dat notariskantoren een zeer verschillende graad van efficiency en zeer uiteenlopende tarieven voor verschillende prestaties kennen. De minister van Economische Zaken heeft daarop terecht gewezen tijdens een recent mondeling overleg in de Tweede Kamer. Hiervoor is door de KNB – gelukkig heet het niet meer Broederschap – het kostprijsvolgsysteem ontwikkeld. Voor elke prestatie is een tarief vastgesteld. Dat systeem is trouwens niet zo uniek, ook mijn tandarts heeft het.

Nu schijnt het zo te zijn, dat slechts 10% van de notarissen hiermee werken. Ook is hiermee het probleem van verschillen in efficiency nog niet opgelost. Hiervoor is het systeem van benchmarking geschikt. En let wel, ik hoorde laatst op een bijeenkomst van de VEWIN dat EZ – en zelfs de mensen van de afdeling marktwerking – tegenwoordig benchmarking een, weliswaar lichte, vorm van marktwerking vindt. Als wij dat invoeren, kan hiermee de NMA van het lijf gehouden worden. Deze in mijn ogen verplichte benchmarking is de laatste stap in het door ons voorgestelde systeem, dat de nadelen van die botte marktwerking voorkomt.

Aan de evaluatie van de wet, de gebrekkige en te late overgangsregeling en de onvermijdelijke kritiek op de monitoring en de monitoringcommissie hoeven wij op dit moment geen beschouwing te wijden. Daaraan komen wij in onze afweging niet eens toe.

De senaat moet haar functie van chambre de réflexion waarmaken en dit medicijn uit de dogmatiek van de neoliberale doos niet slikken, maar kiezen voor een alternatieve receptuur om de patiënt beter te maken, want er moet na 157 jaar inderdaad een nieuw jasje komen voor de notaris! Dat alternatief is salarisvaststelling door de overheid, het kostprijsvolgsysteem en de verplichte benchmarking. Op deze wijze krijgt het Eerste-Kamerlid nog zijn zin dat tegen mij zei: er moest wat gebeuren, door het voorstel van de regering zijn de notarissen wel geschrokken en zijn ze, te laat, gelukkig met betere alternatieven gekomen. Voor de EK kwamen die alternatieven gelukkig niet te laat. Wat let ons om daarvoor te kiezen en dus dit voorstel te verwerpen?

De voorzitter:

Ik geef het woord aan mevrouw Le Poole. Onder verwijzing naar artikel 17, tweede lid, van het wetsvoorstel dat wij vandaag behandelen, merk ik op dat zij er door haar aanwezigheid blijk van geeft, haar Kamerlidmaatschap te vervullen met de grootst mogelijke plichtsbetrachting.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank iedereen die het mij mogelijk heeft gemaakt om mijn taak als Kamerlid uiterst zorgvuldig te vervullen. Ik ben met een rolstoel binnengereden en mag zittend spreken. Bovendien mag ik een kopje koffie drinken in deze Kamer. Dat zijn voorrechten die ik erg op prijs stel. Desalniettemin heb ik de afgelopen periode geleerd dat het gehandicapt zijn het leven beslist heel moeilijk maakt. Je hebt alle hulp van de omgeving nodig om te kunnen functioneren in de samenleving.

Voorzitter! Ik kom terzake. Zoals de PvdA-fractie al in de schriftelijke voorbereiding heeft laten weten, staat zij in hoofdzaak positief tegenover het wetsontwerp dat vandaag behandeld wordt. De nu geldende Wet op het notarisambt dateert uit 1842 en was aan een algehele herziening, zoals nu voorligt, toe. De parlementaire behandeling heeft lang geduurd. Het wordt tijd om aan de slag te gaan met al het goede dat de wet biedt.

Dit gezegd hebbende zullen wij het vandaag vooral hebben over die aspecten van de wet, waar wij ook na de uitvoerige schriftelijke gedachtewisseling met de regering nog vragen over hebben of kritiek op hebben. Ik kom dan, evenals voorgaande sprekers, in de eerste plaats bij de vrije tarieven. Onze fractie is beslist ongelukkig met de keuze om in beginsel na een overgangsperiode van drie jaar, als alles goed gaat, de notaristarieven vrij te laten. Met de regering vinden wij dat notarissen hun diensten aan het publiek behoren te leveren tegen een redelijk tarief en dat inkomens van meer dan 5 ton – volgens de nadere memorie van antwoord heeft meer dan 50% van de notarissen een dergelijk inkomen – buitenproportioneel zijn. Het komt ons voor dat de voor de hand liggende manier om de excessieve inkomens in het notariaat aan te pakken, zou zijn geweest het invoeren van door de overheid vastgestelde tarieven. Dat dit zo ingewikkeld zou zijn als de regering bij wijze van antwoord op onder andere onze vragen heeft laten weten, wil er bij ons niet in. In andere landen met een Latijns notariaat zoals het onze, worden de tarieven ook vanwege de overheid geregeld. Hun overheden zijn toch niet knapper dan de onze?

Wij vinden het introduceren van marktwerking in het notariaat een voorbeeld van het doorgeslagen geloof in de zegeningen van de markt, wat wij in Nederland overigens wel meer waarnemen. Ook dit is al door veel andere woordvoerders gezegd. Het geloof in de markt is doorgeslagen, omdat de effecten lang niet altijd positief zijn, met name niet voor de gewone burger die vaak slecht kan beoordelen waar hij of zij de beste prijs-kwaliteitver- houding krijgt en die wel wat anders aan zijn of haar hoofd heeft dan voortdurend vergelijkend warenonderzoek te moeten doen alvorens diensten te betrekken of goederen aan te schaffen. Het tot op de laatste cent uitrekenen of je niet iets net goedkoper kan aanbieden, heeft bij de dienstverlener ook allerlei ongewenste neveneffecten, zoals geen ruimte om nog eens iets voor niets te doen of om een minuutje meer te besteden dan zakelijk verantwoord is. Dan praat ik nog niet over de stress, die volkskwaal nr. 1 aan het worden is. Tot zover onze bezwaren. Het moge duidelijk zijn dat wij niet gekozen zouden hebben voor vrije tarieven.

De vraag is wat wij als Eerste Kamer met dit gegeven moeten. Als wij ervan overtuigd waren dat de gemaakte keuze desastreuze gevolgen zou hebben voor de kwaliteit van notariële dienstverlening, zoals door enkele voorgaande sprekers en enkele eerbiedwaardige juristen is betoogd, zouden wij deze wet niet moeten aanvaarden. Daarvan zijn wij echter niet overtuigd. Het is ons niet ontgaan dat er ook deskundigen op het gebied van het notarieel recht en de notariële praktijk zijn, die minder somber zijn over de gevolgen van marktwerking. Verder weten wij dat de tarieven vrij zijn in bijvoorbeeld een niet geheel, maar toch wel enigszins vergelijkbaar beroep als de advocatuur en het is ons niet bekend dat de kwaliteit daar ernstig onder heeft geleden. Verder is de kwaliteit van de dienstverlening, dat weten wij zelfs zonder onderzoek, ook nu niet altijd voorbeeldig. Er zijn ook nu notarissen die onzorgvuldig te werk gaan, hun klanten niet naar tevredenheid te woord staan, fouten maken, frauderen, failleren, de goede notarissen overigens niet te na gesproken. Maar ook notarissen zijn mensen en dus onvolmaakt.

De ontwikkelingen in Quebec na de invoering van vrije tarieven, die vaak worden aangehaald om aan te tonen dat het met het notariaat bergafwaarts zal gaan als de vrije tarieven er komen, zijn mogelijk verontrustend, maar toch ook weer niet zozeer dat zij ons ervan zouden moeten weerhouden de tarieven vrij te geven. Wij delen op dit punt de relativerende benadering van de regering in de nadere memorie van antwoord. Daar komt bij dat enkele van de woordvoerders in de Tweede Kamer, onder wie onze partijgenote Swildens, enkele voor ons essentiële verbeteringen vergeleken bij het ontwerp van het vorige kabinet teweeg hebben gebracht. Ik heb het dan met name over de maximumtarieven in familiezaken en de overgangsregeling.

Alles bij elkaar concluderen wij dat wij de politieke keuze van regering en Tweede Kamer als een gegeven hebben te beschouwen. Wij noteren daarbij wel dat wij, de Handelingen van het debat in de Tweede Kamer gelezen hebbende en ook recentelijk weer het stenografisch verslag van het algemeen overleg met de woordvoerders van 4 maart 1999, de indruk krijgen dat de woordvoerders in de Tweede Kamer voor het merendeel niet overlopen van enthousiasme voor de gemaakte keuze en eigenlijk meer lijken te voelen voor van overheidswege vastgestelde tarieven dan voor het vrijgeven daarvan. Als wij zien wat men allemaal onderzocht wil hebben en hoeveel vingers men in de pap wil houden, overigens wat ons betreft allemaal terecht, dan komt de gedachte bij ons op dat de Tweede Kamer nog wel eens op de gemaakte keuze zou willen terugkomen. Het zal duidelijk zijn dat wij daar niet rouwig om zouden zijn. Vooralsnog ligt hier echter de wet, zoals vorig jaar door de Tweede Kamer aangenomen. Na de uitvoerige schriftelijk voorbereiding willen wij hier nog slechts een paar details bespreken.

Ik wil het dan eerst hebben over de overgangsregeling en de vangnetbepalingen. Wij betreuren het dat er vertraging is ontstaan bij het uitvoeren van de nulmeting, het organiseren van de monitoring en het ontwerpen van de overgangsregeling. Wij waarderen het dat de staatssecretaris rekening heeft gehouden met de gevoeligheden van de Eerste Kamer door niet te ver vooruit te lopen op de besluitvorming van deze Kamer. Hij verloochent zijn verleden niet. Overigens menen wij dat de Eerste Kamer niet onredelijk lange termijnen heeft aangehouden voor de schriftelijke voorbereiding en menen wij te weten dat een deel van de vertraging is ontstaan doordat een brief van de staatssecretaris is zoekgeraakt bij de Tweede Kamer, waardoor het algemeen overleg over de overgangsregeling pas heeft plaatsgehad aan het begin van deze maand. Verder menen wij dat dankzij of in elk geval gedurende de schriftelijke voorbereiding door de Eerste Kamer op een aantal punten verduidelijking of nadere inzichten zijn ontstaan. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan de rol van het kostprijsvolgsysteem bij de monitoring en de nuanceringen in het denken over de bandbreedtes tijdens de overgangsperiode.

Hoe dan ook, wij vinden dat er nu voortgang gemaakt moet worden. Als wij het goed begrijpen, zal er nog overleg met de Tweede Kamer plaatshebben over of naar aanleiding van de nulmeting. De staatssecretaris heeft in de Tweede Kamer tijdens het algemeen overleg toegezegd, dat de nulmeting er zal zijn op het moment van inwerkingtreding van de wet. Wij nemen aan dat hij daarmee niet het voorstel daarvoor bedoelt, maar het resultaat van de nulmeting. Dat lijkt ons essentieel. Graag vernemen wij of wij dit goed hebben begrepen.

Wij vinden het van belang dat de KNB doet wat nodig is om de regering en de monitoringcommissie in staat te stellen hun werk te doen volgens schema. Ook al ziet de wet er op sommige punten anders uit dan de KNB zou willen, als deze Kamer de wet aanneemt, ligt zij er als een gegeven. De Tweede Kamer heeft zowel tijdens als na het algemeen overleg van 4 maart de regering nog vrij uitvoerige wenken gegeven voor de uitvoering van de monitoring en de overgangsregeling. De staatssecretaris heeft ook toegezegd, dat de Tweede Kamer nog tijdig voor inwerkingtreding van de wet, namelijk voor 1 mei aanstaande, inzicht krijgt in de overgangsregeling en dat met haar commentaar rekening wordt gehouden. Wij vinden het van belang dat die toezegging hier herhaald wordt. Wij zouden er prijs op stellen dat ook de Eerste Kamer inzage krijgt en gelegenheid commentaar te geven. Daarbij ben ik overigens geneigd het primaat te laten aan de Tweede Kamer.

Bij het lezen van de voorstellen omtrent het monitoringonderzoek valt ons weer op dat het erg onwaarschijnlijk lijkt, zeker wat betreft de kwaliteit, dat verschuivingen die zich zouden kunnen voordoen als gevolg van de wetswijziging meetbaar zijn in een periode van een paar jaar. Wij horen graag van de staatssecretaris hoe hij denkt dat het onderzoek naar de professionele kwaliteit en de preventieve rol – ik verwijs naar de nrs. 3 en 4 onder het kopje kwaliteit van de onderzoeksopties, genoemd in de bijlage bij brief van de staatssecretaris aan de monitoringcommissie – in de beschikbare tijd kan worden afgerond.

Wij hebben na het uitvoerige commentaar van de Tweede Kamer nog maar enkele suggesties voor de inhoud van het onderzoek van de monitoringcommissie. Van sommige vragen betwijfel ik nu al of ze precies beantwoord kunnen worden. Zo vraag ik me bijvoorbeeld af of bij de gerechten voldoende gegevens voorhanden zijn om na te gaan, zeker gedurende de korte overgangsperiode, of er verschuivingen zijn in zaken, waarin notarissen een preventieve rol zouden kunnen spelen. Verder vraag ik mij af of wordt geregistreerd of de gedaagde in een civiele zaak een notaris is. Als dit niet het geval is, dan kan ook niet worden geconstateerd of het aantal zaken wijzigt. Het is zeer de vraag of een jurisprudentieonderzoek enige gegevens kan opleveren over de professionele kwaliteit van notarissen en de eventuele verschuivingen daarin. Het valt mij verder op dat alleen wordt gekeken naar civiele zaken. Ik heb vernomen dat er ook met enige regelmaat strafzaken tegen notarissen zijn in verband met bijvoorbeeld fraudeonderzoeken. Zou het ook niet relevant zijn om de ontwikkelingen op dit gebied bij te houden?

Dan nog een suggestie voor een toevoeging aan de parameters in onderdeel 9. Ik zou daaraan willen toevoegen de voorwaarden bij geregistreerd partnerschap. Ik krijg graag een reactie van de staatssecretaris op deze vragen. Ik heb het steeds over de staatssecretaris, maar het staat de minister natuurlijk ook vrij om te reageren. Ik krijg graag een zo uitvoerig mogelijke reactie van de gehele regering, voorzover hier vertegenwoordigd.

Wat de vangnetbepaling betreft willen wij, in aansluiting op onze vragen in het kader van de schriftelijke voorbereiding, nogmaals de bewoordingen van artikel 54 aan de orde stellen, want die sluiten niet precies aan bij die van artikel 128 van de wet. Artikel 128 regelt datgene waar tijdens de overgangsperiode op geëvalueerd zal worden, namelijk op "de gevolgen van de wet, in het bijzonder met betrekking tot haar doeltreffendheid ter zake van de bedrijfsvoering van het notariaat, de kwaliteit van de notariële dienstverlening, de continuïteit en de toegankelijkheid van het notariaat en de ontwikkeling van de tarieven". In artikel 54 wordt bepaald dat bij AMvB tarieven of regels worden vastgesteld, voorzover "zulks kennelijk noodzakelijk is om de continuïteit van een toegankelijke dienstverlening te waarborgen". Het laatste criterium overlapt slechts gedeeltelijk het criterium van artikel 128. Met name de kwaliteit ontbreekt in artikel 54, terwijl juist de achteruitgang van kwaliteit één van de zorgpunten van beide Kamers is en is geweest bij het vrijgeven van de tarieven. Het ligt onzes inziens voor de hand dat, ook als achteruitgang van kwaliteit zou worden geconstateerd tijdens de overgangsperiode, dit zou moeten leiden tot de toepassing van artikel 54. Wij hebben begrepen dat er een veegwet is gepland. Kan dit aspect daarin worden meegenomen?

Dan nog iets over de overgangsregeling en het vangnet. Zoals eerder opgemerkt, constateerden wij bij de meerderheid van de woordvoerders in de Tweede Kamer veel aarzeling over de wenselijkheid van de invoering van vrije tarieven. Ik dring erop aan dat zowel Tweede Kamer als regering de overgangsperiode als een oprechte periode van nadere bezinning beschouwt. Daarbij zouden ook de ontwikkelingen in de rest van Europa nog eens nauwlettend gevolgd kunnen worden. In de overgangsperiode kan ervaring worden opgedaan met de tariefstelling door de overheid. In deze periode zou, niet omdat het notariaat in die richting lobbyt, maar in het belang van de samenleving bij een goed functionerend, niet overmatig gecommercialiseerd notariaat, kunnen worden besloten om het gewoon bij overheidstarieven te houden en dus de wet alsnog te wijzigen op dit punt. Ook al is dat nu niet de inzet, ook wat dit betreft hoeft het verstand niet op nul gezet te worden in de komende jaren.

Dan kom ik op de tarieven in familiezaken. Al eerder stelden wij vragen over dit onderwerp. Wij zijn natuurlijk gelukkig met het feit dat deze tarieven voor de minder draagkrachtigen gemaximeerd zijn. Wij begrijpen uit de beantwoording van onze vragen bij de nadere memorie van antwoord dat de huidige staatssecretaris van mening is dat notarissen verplicht zijn hun diensten in dit verband te leveren, ook als zij zodoende wel eens beneden de kostprijs zouden moeten werken. Het laatste zou overigens volgens de regering niet vaak voorkomen. Wij vinden het met de regering niet onredelijk dat af en toe diensten verleend worden tegen een honorering beneden de kostprijs. Van een goed verdienende beroepsgroep met een beroepsmonopolie van overheidswege kan dat worden verlangd. Wel betekent dit onzes inziens dat een zekere mate van kruisfinanciering geaccepteerd wordt. Is de regering het hiermee eens? Zo neen, waar denkt zij dan dat het geld vandaan moet komen? Wij vragen ons verder af of in de monitoring geen aandacht moet worden besteed aan de toereikendheid van de vergoedingen in dit soort zaken, naast de beschikbaarheid van deze diensten voor alle delen van de bevolking, die al in de suggesties aan de monitoringcommissie is opgenomen.

De regering heeft verscheidene malen laten weten, dat de nu voorgestelde tarieven aanzienlijk boven de minimale kostprijs voor de meeste van dit soort transacties liggen. Wij vinden het juist bij familiezaken van belang, dat er ruimte is voor meer dan de meest efficiënte zakelijke bejegening, waar daaraan behoefte is. Bij dit soort zaken spelen vaak emoties een rol en is enige aandacht voor de emotionele kant van de zaak onderdeel van behoorlijke dienstverlening. Heeft de regering aandacht voor dit aspect van de zaak? Hoe wordt deze aandacht geconcretiseerd? Wordt dit meegenomen in de monitoring?

Ik wil nog ingaan op de derdenrekening. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft al aandacht besteed aan het artikel van Kortmann en Faber. Ik kan dan ook kort zijn. Ik ga niet zover dat ik zeg dat ik het helemaal eens ben met dit artikel, maar ik constateer dat Kortmann en Faber vinden dat artikel 25 dogmatisch niet goed onderbouwd is. Er zijn echter ook mensen die daar anders over denken. Op zichzelf zijn verschillende denkwijzen verdedigbaar. Wij vinden echter wel dat rekening gehouden moet worden met de praktische problemen die zich zouden kunnen voordoen na invoering van deze wet, met betrekking tot met name andere kwaliteitsrekeningen, zoals die van advocaten. Daar gaat het meest recente artikel in NJB over. Wij zouden vooral niet willen dat andere kwaliteitsrekeningen voorlopig op losse schroeven komen te staan. Wij zouden graag willen dat de staatssecretaris ons, beter dan tot nu toe, uitlegt waarom er op dit punt geen reden voor zorg zou zijn en hoe voorkomen kan worden dat zich ongewenste gevolgen voordoen. Wij hebben de indruk dat Kortmann en Faber misschien gelijk hebben dat artikel 25 niet moet worden ingevoerd zolang niet een algemene regeling in het BW is ingevoerd voor kwaliteitsrekeningen. Dat kan wellicht al op korte termijn gebeuren, hetzij door het voorstel dat Kortmann en Faber hebben gedaan in een eerder artikel in het WPNR, over te nemen, hetzij, als dat de voorkeur verdient, door het artikel dat nu in de Notariswet staat, als een algemene regeling te aanvaarden. Ik hoor hierop graag een uitvoerige en goed gemotiveerde reactie.

Ten slotte wil ik nog ingaan op een vraag uit Friesland. Het verbaast mij dat niemand hierop is ingegaan. Ik meen dat er veel mensen benaderd waren vanuit Friesland. Wij hebben in ieder geval vanuit Friesland vernomen dat al geruime tijd het voornemen bestaat om een commissie in te stellen die onderzoek doet naar de mogelijkheden van het gebruik van het Fries in authentieke akten. Ik denk dat met name de minister heel goed op de hoogte zal zijn van wat er in Friesland leeft en dat ik dat haar niet hoef te vertellen. Volgens Gedeputeerde Staten van de provincie Friesland zijn tussen de vorige minister van Justitie en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken Kohnstamm afspraken gemaakt dat een dergelijke commissie zou worden ingesteld uiterlijk op 1 januari 1998. Het is ons niet geheel duidelijk of dit ook nog afhankelijk was gesteld van de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Notariswet. Hoe dan ook, wij zouden graag vernemen of deze commissie nu is ingesteld en, als dat niet gebeurd is, waarom niet en wanneer dat wel zal gebeuren. Met belangstelling wachten wij de reacties van de regering af.

De heer Heijne Makkreel (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Reeds in het voorlopig verslag heeft mijn fractie tot uitdrukking gebracht dat zij dit voorstel met gemengde gevoelens had ontvangen. Enerzijds had zij – en dat heeft zij nog steeds – waardering voor het tot stand brengen van een gemoderniseerde wettelijke regeling in plaats van zowel de oude "Wet op het notarisambt" als de afzonderlijke Wet op de notaristarieven. Anderzijds was zij – en dat is zij nog steeds – van oordeel dat het voorliggende voorstel een aantal ernstige weeffouten vertoont. Daarbij doel ik in het bijzonder, dus geenszins uitsluitend, op de kwestie van de totstandkoming van de tarieven en op de regeling van de derdengelden. Wij hebben daarover, en over nog enkele andere zaken, in twee schriftelijke ronden met de regering van gedachten gewisseld, en ik ben niet van plan dat vandaag weer allemaal over te gaan doen. Dat is des te minder nodig omdat enkele mij voorafgaande sprekers een aantal belangrijke elementen uit die discussie hebben besproken. In het bijzonder bij de betogen van mevrouw Michiels van Kessenich en de heer Holdijk wil ik mij graag aansluiten. Enkele opmerkingen moeten mij toch nog wel van het hart. Daarbij stel ik voorop dat ook voor mijn fractie de verzekering van de goede werking van het Latijnse notariaat van overheersend belang is.

Allereerst kom ik op de tarieven. De bestaande toestand wijkt af van die in de omliggende landen die ook het Latijns notariaat kennen. Elders plegen de tarieven door de overheid te worden vastgesteld. Die omstandigheid is een- en andermaal mede als argument gebruikt om de onjuistheid van de bestaande situatie aan te tonen. Onder die omstandigheid is het eigenlijk hoogst merkwaardig dat men tot een oplossing komt die nog veel verder afwijkt van wat er om ons heen gebeurt: het afschaffen van iedere algemeen geldige tariefstelling. Het zou dan toch meer voor de hand hebben gelegen om ook door de overheid vast te stellen tarieven in te voeren.

Edoch neen, er is gekozen voor het – zij het na een overgangsperiode – vrijlaten van de tarieven. Voorzitter! Dit voorstel draagt uitsluitend de handtekening van de staatssecretaris van Justitie, maar evident is dat bij het maken van deze keuze een indringende rol is gespeeld door Economische Zaken. Dat wordt ten overvloede geïllustreerd door het feit dat wij bij deze openbare behandeling ook de minister van Economische Zaken achter de regeringstafel zien zitten. De heilzame werking van de markt moet ook hier doordringen. Maar om dat te laten slagen, moet er wel een "markt" bestaan. Is dat hier eigenlijk wel zo? Enerzijds is er een aanbodzijde met ministerieplicht. Anderzijds is er een vraagzijde van buitengewoon heterogene samenstelling. Een deel van de vragers van notariële diensten zal ongetwijfeld bij de vrije tarieven garen spinnen. De grote klanten zullen in staat zijn, door verschillende kantoren tegen elkaar uit te spelen, hun behoeften tegen zeer scherpe prijzen te dekken. Of de kleine klant daar wijzer van wordt, is hoogst twijfelachtig. Hij loopt aanzienlijk risico te worden fijngemalen. Hij opereert immers niet op dezelfde markt als de grote klanten. De macht die de consument heeft bij de afzet van consumentengoederen – iedereen neemt deze goederen tot zelfs dagelijks af en heeft de mogelijkheid om ze niet af te nemen als de prijs hem te oog is – is voor de kleine consument op deze markt niet weggelegd. Ik vrees dat de Vereniging Eigen Huis nog eens reden zal krijgen haar enthousiasme voor de hier voorgestelde regeling te betreuren.

Voorzover de argumenten inzake de heilzame werking van de markt hier al valide zijn, is naar het oordeel van de grootst mogelijke meerderheid van mijn fractie bij de afweging daarvan tegen de argumenten die zijn te ontlenen aan de goede werking van het Latijnse notariaat onvoldoende gewicht toegekend aan laatstgenoemde. Ik ga de schriftelijke discussie niet overdoen, maar volsta met te zeggen dat de door de regering gegeven antwoorden ons nog niet hebben overtuigd. Wij zullen dus zorgvuldig in de gaten moeten houden wat de monitoring oplevert, als deze wet mocht worden aangenomen en ingevoerd.

Daarbij trekt allereerst de aandacht dat die monitoring slechts adequaat kan werken als over een correcte nulmeting kan worden beschikt. De staatssecretaris wenst de wet per 1 juli aanstaande in te voeren, omstreeks drie maanden na heden. Op die datum moet dus de nulmeting voltooid zijn. Wij maken ons ernstig ongerust dat in de nog beschikbare tijd geen voldoende betrouwbaar en volledig beeld van de uitgangssituatie kan worden verkregen. Ik sluit mij in het bijzonder aan bij de beschouwingen van mevrouw Michiels van Kessenich daarover. Ik vraag van de staatssecretaris de toezegging dat hij dit met zorg zal bewaken en dat hij de invoeringsdatum dienovereenkomstig zal aanpassen, indien voor een betrouwbare nulmeting meer tijd nodig mocht zijn.

Dan krijgen wij een overgangsperiode van drie jaren waarin de monitoring de basis zal moeten geven voor voortgang met de invoering. In de schriftelijke voorbereiding hebben wij de vraag gesteld of het überhaupt mogelijk is om in een dergelijke periode een voldoende betrouwbaar beeld van de effecten van de in te voeren wijzigingen te verkrijgen. In de memorie van antwoord heeft de regering daarop geantwoord dat ook thans de aanwezigheid van fouten in een akte in veel gevallen pas na vele jaren zal blijken. Dat is natuurlijk waar, maar het gaat voorbij aan het argument dat door deze omstandigheid een eventuele invloed van de thans voorgestelde wijzigingen op de kwaliteit van de notariële dienstverlening pas na vele jaren tot uiting zal komen, zodat de voorgestelde overgangsperiode daarvoor onvoldoende zal zijn. Indien dit voorstel wet zou worden, zal het noodzakelijk zijn om ook na afloop van de overgangsperiode van drie jaren de vinger zorgvuldig aan de pols te blijven houden. Wij vragen van de staatssecretaris de toezegging dat dit zal gebeuren en dat niet zal worden geaarzeld met het gebruik van de bevoegdheden die in artikel 54 aan de regering worden gegeven, indien daartoe ook maar de geringste aanleiding bestaat.

Voorzitter! Ik zal niet meer uitvoerig ingaan op de discussie over de wijze waarop de invoering van vrije tarieven in de wet is vastgelegd. Ik volsta met op te merken dat een van de centrale doelstellingen van dit voorstel van wet eigenlijk alleen in het overgangsrecht expliciet tot uiting komt, en dat dit toch eigenlijk wel een hoogst merkwaardige constructie is.

Ik kom tot het tweede punt dat ik vandaag nog wil bespreken, de regeling van de derdengelden. Het probleem ligt in de beveiliging van aan derden toekomende gelden tegen verhaal door crediteuren van de notaris door beslaglegging of faillissement. De praktijk heeft daarvoor een alleszins bruikbare oplossing gevonden: de stichting derdengelden. Mij althans zijn geen gevallen bekend waarin deze constructie niet adequaat heeft gefunctioneerd. Voorzover mij bekend heeft iedere notaris een dergelijke stichting tot zijn beschikking. Men zou zo zeggen: als er een goed bruikbaar systeem bestaat en algemeen wordt gebruikt, is er geen enkele aanleiding om een nieuw wiel te gaan uitvinden.

Niet alzo de regering. Die komt met een geheel nieuw systeem, waartegen dan ook nog eens in de rechtsgeleerde literatuur met tamelijke eensgezindheid gefundeerde bezwaren zijn ingebracht. Het door de regering uitgevonden nieuwe wiel hobbelt. De bezwaren hebben zowel betrekking op de constructie waarin degenen voor wie de gelden bestemd zijn, ook rechthebbenden op de kwaliteitsrekening zijn, als op de omstandigheid dat hier een in de notariswet geplaatste, en dus uitsluitend op de notarissen van toepassing zijnde regeling wordt ontworpen, terwijl het zou moeten gaan om een regeling die voor alle beroepsbeoefenaren geldt en dan ook in het Burgerlijk Wetboek thuishoort.

De bestrijding van deze kritiek in de beide memories van antwoord overtuigt mij in het geheel niet. Kortmann en Faber hebben daarmee dan ook in het laatste nummer van het Nederlandse Juristenblad mijns inziens terecht de vloer aangeveegd. Ik houd het hier kort door mij bij hen aan te sluiten.

Voorzitter! Ik rond af. Wij hebben een probleem. Enerzijds ligt hier een voorstel van wet voor, waarin een aantal defecten zit. In deze vorm zou het eigenlijk moeten worden verworpen. Anderzijds zou het mijn fractie spijten een herziening van de wettelijke grondslag van het notarisambt, waaraan toch wel behoefte is, weer geruime tijd op de lange baan te schuiven. De staatssecretaris zou ons probleem aanmerkelijk kunnen verlichten door zich bereid te verklaren de belangrijkste defecten op korte termijn nader te bezien en reparatie daarvan te bevorderen. Wij wachten zijn antwoorden dan ook met belangstelling af.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! De langdurige behandeling van dit wetsvoorstel en de grote hoeveelheid wijzigingen en artikelen die aan het wetsvoorstel zijn gewijd, maken het geheel omvangrijk en voor niet onmiddellijk ingewijden redelijk onoverzichtelijk. Discussie werd ook gevoerd over het feit dat nog nadat deze wet in de Tweede Kamer was behandeld en al in dit huis in behandeling was genomen overleg moest plaatsvinden met de Tweede Kamer. Dat overleg heeft ook plaatsgevonden op 3 maart jongstleden. Over de staatsrechtelijke implicaties van het een en ander is al het nodige gezegd, doch het moet ook mijn fractie van het hart dat zij niet blij is met deze wijze van werken. Het is – zoals gezegd – al moeilijk genoeg om een omvangrijk wetsvoorstel helder over het voetlicht te krijgen en voor al degenen die daarmee moeten werken duidelijk te maken hoe een en ander in elkaar steekt. Als dan ook nog wijzigingen moeten worden verwerkt en toezeggingen op een later moment worden gerealiseerd, wordt het voor de gebruikers van deze wet helemaal moeilijk.

De Tweede Kamer heeft in overgrote meerderheid het wetsvoorstel gesteund en te verwachten valt dat het wetsvoorstel het ook in deze Kamer, zij het met een minder brede steun, zal halen. Hoewel de Tweede Kamer ruim de tijd heeft genomen voor de behandeling heeft deze Kamer opnieuw blijk gegeven van haar mogelijkheden om ook ingewikkelde wetten met voortvarendheid te behandelen. Minder dan een jaar was nodig om te komen tot afronding. De meest significante ontwikkelingen die deze wet op het notarisambt noodzakelijk maakten, zijn de sterk toegenomen complexiteit van de samenleving en de als gevolg daarvan eveneens sterk toegenomen regeldichtheid en juridificatie van het maatschappelijk bestel. Om daaraan het hoofd te bieden, is er sterke behoefte ontstaan aan schaalvergroting, om kantoororganisaties mogelijk te maken die een zo volledig en veelzijdig mogelijke dienstverlening aan het publiek kunnen aanbieden. De sterk vergrote vrijheid van vestiging is de meest fundamentele vernieuwing die het thans aangeboden wetsvoorstel behelst, maar het oude systeem was ook echt verouderd en niet meer passend in deze tijd. Op dit punt heb ik toch nog een vraag. Is het met deze nieuwe vrijheid van vestiging mogelijk dat een kantoor binnen de eigen vestigingsplaats een tweede kantoor, dus een filiaal vestigt? Er is in dat opzicht in Zeeland een situatie waarin dat wenselijk zou kunnen zijn. Kan de minister of de staatssecretaris daarover uitsluitsel geven?

Daarnaast is er de instelling van het openbaar lichaam met verordenende bevoegdheid in de zin van artikel 134 Grondwet waarbij gekeken is naar de praktijk van de Advocatenwet en de Wet op de registeraccountant die goed werken. De onderwerpen die in dit wetsvoor stel aan de orde komen zijn: de toegang tot het notarisambt, de standplaatsprocedure, de benoe- mingsprocedure, de associatieproblematiek, de vrijere vestiging, de vorming en opleiding tot notaris, de uitoefening van het notarisambt, de bescherming van cliëntengelden, de waarneming, de tarieven, de beroepsorganisatie, het toezicht en de dereguleringsaspecten, maar de grootste belangstelling en de meeste aandacht van de pers en de beroepsorganisatie is steeds geweest voor de tarieven.

In de pers zijn in de afgelopen jaren veel artikelen verschenen met als thema dat de kosten voor met name de vastgoedpraktijk voor de burger te hoog waren geworden. Dit wetsvoorstel heeft met name zoveel betekenis omdat het functioneren van de notaris door het inwerkingtreden daarvan zou kunnen veranderen, en dit juist omdat het huidige tariefsysteem zou worden verlaten. Nu is het buitengewoon jammer dat na de behandeling in de Tweede Kamer van 16 april 1998 geruime tijd is gepasseerd alvorens de Tweede Kamer zich kon buigen over de parameters van de uiteindelijke overgangsregeling. Staatsrechtelijk is het natuurlijk onjuist dat in de Eerste Kamer een wet in behandeling wordt genomen, waarbij een belangrijk onderdeel, te weten het Overgangsrecht, voor de Tweede Kamer zelfs nog niet helder is. Dat dreigde toen wij de datum voor deze mondelinge behandeling hier wilden vaststellen. Aan de andere kant heeft deze Kamer er ook bezwaar tegen wanneer al uitvoeringsmaatregelen worden genomen ten aanzien van wetsvoorstellen, die hier nog aanvaard moeten worden; een vervelend dilemma dus. Het instellen van een monitoringcommissie is een uitvoeringsmaatregel, maar de voorwaarden daarvan zouden toch met de Tweede Kamer besproken moeten worden. Gelukkig heeft dat overleg inmiddels zeer recent plaatsgevonden. Inmiddels is ook de monitoringcommissie gecontracteerd, daags voor de behandeling in de Tweede Kamer van 3 maart jongstleden. De overgangsregeling wordt, nadat de wet in deze Kamer zal zijn aangenomen, opnieuw aan de Tweede Kamer voorgelegd. Dat is dan op een moment voordat de wet in werking treedt. Naar ik begreep, is het nog steeds de bedoeling de datum 1 juli 1999 te halen. Kunnen de bewindspersonen dat bevestigen?

De staatssecretaris heeft toegezegd dat de gedetailleerd uitgewerkte overgangsregeling voor 1 mei a.s. bij de Tweede Kamer ligt, inclusief de suggesties voor de bandbreedtes van de KNB.

Mijn fractie ergert zich aan het feit dat bij herhaling in het mondeling overleg met de Tweede Kamer is gesproken over de "langdurige behandeling in de Eerste Kamer". Daarvan is helemaal geen sprake. Een langdurige behandeling heeft plaatsgevonden in de Twééde Kamer, waar het wetsvoorstel al in 1993 is aangeboden en pas in april 1998 is afgerond. De Eerste Kamer heeft binnen het jaar twee schriftelijke rondes gevoerd en houdt binnen datzelfde jaar de mondelinge behandeling, die nog werd vertraagd met het oog op agendaproblemen van de bewindslieden en van de Tweede Kamer, in verband met het nieuwe overleg. Hoezo langdurig? Na de behandeling in de Tweede Kamer is er te lang een afwachtende houding geweest met betrekking tot de voortgang, maar daar is nu gelukkig een einde aan gekomen. Van harte hoopt de fractie van D66 dat de voortvarendheid die thans aan de dag gelegd wordt, wordt voortgezet en dat met name voor 1 mei 1998 de gedetailleerde overgangsregeling kan worden aangeboden en ook aan dit huis informatie wordt verstrekt over monitoring en nulmeting.

De fractie van D66 hecht er ook aan dat er duidelijkheid met betrekking tot de nieuwe tarieven bij het publiek ontstaat. Daarom is het goed dat de overgangsregeling beperkt is in de duur. Wij hechten aan zorgvuldigheid, maar omdat binnen de periode van drie jaar een aantal malen bijstelling van de tarieven kan plaatsvinden, dient er op een zeker moment – en na drie jaar is een goed moment – duidelijkheid bij de burger te zijn over de tarieven, dan wel de mate van vrijheid daarin. Mijn fractie zou het betreuren als de termijn nog verder moet worden verlengd, waarna artikel 54, vierde lid, juncto 127, moet worden ingeroepen.

D66 is voor marktwerking en vrije tarieven, maar niet tegen elke prijs. Er moet wel zorg zijn voor overgangsregelingen, want wij hechten aan het Latijnse notariaat en alle kenmerken daarvan zoals de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de continuïteit. Daarnaast moet met het vrijlaten van de tarieven niet de onwenselijke situatie ontstaan, die zich na de vrije tariefstelling in Canada voordeed. Overigens moet dat wel gerelativeerd worden, want wij baseren ons daarbij allemaal op slechts één brief die ook nog uit augustus 1997 dateert. De staatssecretaris heeft er in de schriftelijke beantwoording in dit huis opgewekt op gereageerd, doch nadere bestudering van de brief van de Canadese notariële beroepsorganisatie noopt tot bezinning. De negatieve ervaringen daar moeten serieus genomen worden en van die ervaringen moeten wij bij het vrijlaten van de tarieven leren. De monitoringcommissie dient daar zeker aandacht aan te geven. Willen de bewindspersonen dit onder de aandacht van de commissie brengen, zo dat al niet is gebeurd?

Mijn fractie wenst de tarieven die thans ver boven de kostprijs liggen, voor de burger aanvaardbaarder, dus lager te maken, en wil het tegelijkertijd mogelijk maken dat de burger voor kleinere familiezaken en andere kleinere zaken bij de notaris kan blijven aankloppen zonder dat dit buitenproportioneel duur wordt. Dat geldt ook voor ingewikkelde zaken, want die zijn nu eenmaal niet voorbehouden aan draagkrachtigen. De werking van de markt is een populair gegeven en leidraad voor politiek en economisch denken. Het betekent in de visie van D66, dat er zo weinig mogelijk regels en procedures moeten zijn en zo min mogelijk kosten moeten worden gemaakt, althans geen buitenproportioneel hoge kosten. Soms moet het tariefstelsel niet uitgaan van de hoogte van het object van de akte, maar is een uurtarief rechtvaardiger. Tot dit moment worden het tariefsysteem en de hoogte daarvan bepaald door de KNB. Deze nieuwe wet zal het mogelijk maken dat die tarieven niet langer op die wijze totstandkomen.

Wanneer de marktwerking ten volle op het notariaat van toepassing zou zijn – maar daarvan is hier geen sprake – zou elke klant met zijn notaris bij alle zaken moeten gaan onderhandelen over de prijs. In de praktijk zal dat zo'n vaart niet lopen. In de eerste plaats niet omdat een aantal zaken buiten de tariefvrijstelling vallen, in de tweede plaats niet omdat er eerst een overgangsperiode van drie jaar is, waarbij maxima en minima voor een aantal zaken gaan gelden: de eerdergenoemde bandbreedtes van 20% plus of min in het eerste jaar. Ten slotte komt er dan een evaluatie na afloop van die drie jaar en pas dan wordt het werkelijk voor een aantal zaken een kwestie van vrije tarieven. Of dan de tarieven zo vrij zijn dat iedereen met zijn eigen notaris en mogelijk nog met een andere notaris zal gaan overleggen en onderhandelen, is dan ook nog de vraag. Wij betwijfelen dat zeer. De ervaringen opgedaan bij het vrijgeven van de makelaarstarieven hebben geleerd dat er niet eens zo heel veel verandert. Een zekere mate van overleg is nu ingevoerd en dat zal in de toekomst met de notaris zeker ook gebeuren. Voor grote kantoren en grote klanten zal er helemaal geen enkel probleem zijn, want die handhaven gewoon hun bestaande systeem. Grote klanten aanvaarden voor hoogspecialistisch werk hoge tarieven. Voor "kleine" burgers en "kleine" notarissen zal er mogelijk in de toekomst wel wat veranderen en daarom zijn er ook beperkingen aan de vrijheid gesteld in het familierecht. Het moet altijd mogelijk blijven dat een burger voor een testament of een boedelafwikkeling, ook ingewikkelde, bij een notaris terecht kan die niet een te hoge prijs voor een dergelijke dienst vraagt. Ook moet ervoor gewaakt worden dat men niet extra kosten gaat maken. In België en Frankrijk kent men de figuur dat twee notarissen samen de onpartijdige notariële rol spelen. Beiden houden elkaar in evenwicht, maar het is wel dubbel zo duur en het gevaar ontstaat dat de notaris dan niet meer is dan een partijdig juridisch dienstverlener. Er moet natuurlijk niet meer werk komen en niet meer notarissen ingeschakeld worden wanneer deze wet in werking treedt. Mijn fractie is ook benieuwd naar de evaluatie van het door de KNB zo gepropageerde kostprijsvolgsysteem. Overigens wijst de fractie van D66 erop dat er altijd werkzaamheden zullen blijven bestaan die uitsluitend door een notaris kunnen worden uitgevoerd waarvan de kostprijs zelfs te kostbaar is voor een burger. In dat geval zal er altijd een mogelijkheid moeten zijn onder de kostprijs notariële diensten te verlenen. Zoals de advocatuur een sociale poot kent – hoewel die erg wordt afgebroken – zo dient ook binnen het notariaat het sociale gezicht van de notaris gehandhaafd te blijven, niet alleen bij de kleine kantoren, maar ook bij de grote kantoren, waar weliswaar in de laatste jaren vrijwillige tariefverlagingen hebben plaatsgevonden, maar nog altijd inkomens worden gerealiseerd, die hoog genoeg zijn om daar tegenover incidenteel diensten onder kostprijs te kunnen aanbieden.

Voorzitter! Vanmorgen nog, dus ruim te laat, hebben wij een brief gekregen van een kandidaat-notaris die een aantal opmerkingen heeft gemaakt die wij van zodanige aard vinden dat ze wellicht nog meegenomen zouden kunnen worden in de veegwet, waarmee een aantal onvolkomenheden kunnen worden weggenomen. Voorzover deze brief nog niet onder de aandacht van de bewindslieden is gebracht, zal ik die graag overhandigen.

Zoals bekend, gaat Friesland mij zeer aan het hart. In 1992 heeft de Commissie Fries in het Rechtsverkeer haar rapport uitgebracht met onder andere de aanbeveling om het gebruik van het Fries in authentieke akten en de inschrijving daarvan in openbare registers door een deskundige commissie te laten onderzoeken. Het Ministerie van Justitie wilde wachten tot de Wet op het notarisambt er zou zijn, maar als streefdatum werd genoemd 1 januari 1998 genoemd. Die datum is niet gehaald en dus heeft staatssecretaris De Vries van Binnenlandse Zaken eind december 1998 in de voortgangsrapportage Bestuursafspraak Friese taal en cultuur meegedeeld dat de werkgroep eerst een jaar na de invoering van deze wet, dus 1 juli 2000 kan worden ingesteld. Volgens mij bevat deze Wet op het notarisambt echter geen voorschriften die betrekking hebben op de inschrijving van authentieke akten in openbare registers. Kan de werkgroep, zo luidt onze laatste vraag, nu zo snel mogelijk ingesteld worden, opdat het onderzoek kan worden voortgezet? Het is niet meer dan het instellen van een werkgroep.

Voorzitter! Met belangstelling wachten we de reactie van de bewindslieden af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Ik deel nog mee, dat de notitie van de plaatsvervangend griffier de heer Nieuwenhuizen, die in het College van senioren is behandeld en tijdens de bijdrage van de heer Holdijk is genoemd, als noot in de Handelingen zal worden opgenomen.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)1

De vergadering wordt van 12.05 uur tot 13.05 uur geschorst.

Naar boven