Aan de orde is de behandeling van:

het voorstel van rijkswet Goedkeuring van het op 18 september 1997 te Oslo totstandgekomen Verdrag inzake het verbod van het gebruik, de aanleg van voorraden, de productie en de overdracht van anti-personeelsmijnen en inzake de vernietiging van deze wapens (26137, R1620).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Tijdens de behandeling van het Protocol te Genève, 19 januari jongstleden, hier in de Eerste Kamer is mijn fractie uitgebreid ingegaan op de landmijnenproblematiek. Onze visie op wat het zaad van de duivel is genoemd, zal ik niet herhalen. Dit Oslo-verdrag, dat meestal het Ottawa-verdrag wordt genoemd, omdat in deze plaats het proces is begonnen, is een fraai staaltje van ontwapening. Nog in 1995 vonden allerlei landen en allerlei militairen een landmijn een legitiem en noodzakelijk verdedigingsmiddel. Ook minister Voorhoeve schreef dit in 1996 nog aan de Tweede Kamer. Totale uitbanning van dit wapen zou op korte termijn niet realistisch zijn, zo schreef hij. Nog sterker, zelfs het Internationale Rode Kruis, een deelnemer aan de krachtige lobby tegen landmijnen, vond in 1995 uitbanning niet realistisch. En nu, in 1999, een paar jaar later, tekenen meer dan honderd landen dit verdrag en is het al voldoende geratificeerd, zodat het al in werking is.

De achilleshiel ligt natuurlijk in het rijtje "schurkenstaten". Zullen wij de definitie van schurkenstaten voortaan mede laten bepalen door hun negatieve houding tegenover dit verdrag, zo vraag ik de minister. Die landen zijn zoals bekend de Verenigde Staten, de Russische Federatie, India, Pakistan, China, Finland, Irak, Iran, Syrië, Libië en Turkije. Er zijn er ongetwijfeld nog wel een paar. Maar toch is dit verdrag een prachtig voorbeeld van wat mogelijk is als landen van goede wil initiatieven nemen. Dit Ottawa-initiatief kreeg natuurlijk ook power omdat de weg via Genève zo weinig opleverde. In oktober 1996 waren het nog slechts 50 landen met NGO's als waarnemers en via initiatieven van Oostenrijk waren het al 86 landen in Oslo die hieraan meededen. Is dit niet een wenkend perspectief voor een ander "smerig" wapensysteem, het monster van Frankenstein dat de hele mensheid bedreigt? De minister begrijpt al waar ik op doel: de atoomwapens. Ziet de minister deze mogelijkheid en is hij bereid net als bij de landmijnen, samen met NGO's hiertoe "coalitions of the willing" te vormen? Het moet toch mogelijk zijn ook voor de uitbanning van deze wapens wereldberoemde personen, zoals Mandela, te vinden?

Ik sprak net over de staten die het verdrag niet ondertekenen. Turkije is er daar een van. Het is mij opgevallen dat Griekenland wel heeft ondertekend, ondanks aanvankelijke weerstand. Kennelijk ligt het probleem niet in het Grieks-Turkse conflict, want anders zouden de Grieken niet getekend hebben. In de vorige gedachtewisseling wist de minister geen antwoord op mijn vraag of Turkije landmijnen gebruikt tegen de Koerden. Weet hij inmiddels meer en is hij bereid dit voor mij uit te zoeken?

Hoe staat het met de NAVO-studie over de antipersoneelmijnen? Is die al afgerond en krijgen wij die ter inzage en ter bestudering?

Bij de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken zal de minister nog met onze fractie van gedachten wisselen over het wapenexportbeleid. Ongetwijfeld zal hij dan weer verwijzen naar de EU-code. Wordt het niet eens tijd, bijvoorbeeld samen met collega Fischer, die daar ongetwijfeld oren naar heeft, het wel of niet ondertekenen en ratificeren van dit landmijnenverdrag als ijkpunt toe te voegen? Wat is daar nu eigenlijk moreel en politiek op tegen? Het financiële argument snap ik, maar de vernietiging van de honderdduizenden landmijnen heeft ook miljoenen gekost. De Amerikanen weigeren dit verdrag te ondertekenen. In de publiciteit wordt de bestandslijn in Korea als argument opgevoerd, maar in werkelijkheid speelt de hoofdrol dat zij niet van hun clustersysteem zoals de GATOR af willen. De Nederlandse GATOR zal in 2000-2001 van haar antipersoneelmijnen worden ontdaan en tot zo lang mag er niet mee geoefend worden. Dat is prima. Maar wat is technisch eigenlijk het probleem? Waarom duurt het zo lang en wat zijn die alternatieven? En als die alternatieven er zijn, dan gelden die toch ook voor de Amerikanen?

Productie en handel in landmijnen is door dit verdrag verboden. Vallen daar ook onderdelen of componenten van landmijnen onder? In mei aanstaande mag Nederland in Maputo aan de kerngroep meedoen als wij vandaag het verdrag ratificeren. En dat ziet ernaar uit. Het ratificeren van verdragen gaat in het algemeen trouwens erg traag, zoals ook aan de overzijde kritisch is opgemerkt. Worden nu echt garanties gegeven dat Nederland voortaan belangrijke, prioritaire verdragen sneller ratificeert?

Wat is eigenlijk de inzet van de Nederlandse regering voor Maputo? Wordt erover nagedacht hoe landen die niet ondertekenen, verder onder druk kunnen worden gezet? Over het tempo van de opruiming heb ik vorige keer kritische vragen gesteld. Dat is van groot belang nu wij weten dat er per dag 76 doden vallen en nog meer gewonden. Elke dag tijdwinst is dus van levensbelang. Belangrijk hierbij zijn naast de verbeterde technieken – ik heb kennisgenomen van de brief van 11 maart over het zogenaamde HOM-project – de financiën. Vorige week wees ik op de 800 mld. per jaar die wereldwijd nog steeds aan oorlogsvoorbereiding wordt besteed. Met een fractie daarvan zou het ontmijnen fors versneld kunnen worden. Is dit een idee om in te brengen in Maputo? Maar dan zal Nederland zelf het goede voorbeeld moeten geven en bijvoorbeeld op de defensiebegroting, naast de 20 mln. van ontwikkelingssamenwerking, met forse bedragen over de brug moeten komen. Dit is een goed punt voor discussie in de Hoofdlijnennotitie. Is de regering daartoe bereid?

Wat is trouwens precies de stand van zaken bij de ondertekening en ratificatie? Heeft de minister daarover een recent lijstje en zo ja, kan de Kamer daarvan een kopie krijgen?

Ten slotte stel ik nog een vraagje over Egypte. In de NRC van 2 maart jongstleden stond een staatje waaruit bleek in welke landen zich waar en in welke hoeveelheid landmijnen bevinden. Ik was wat verbaasd over het cijfer van 23 miljoen in Egypte. Klopt dat cijfer? En zo ja, hoe kan dat worden verklaard?

Al deze vragen en kanttekeningen nemen niet weg dat onze fractie van harte zal instemmen met dit verdrag in de hoop dat er nog vele ontwapeningsverdragen zullen volgen.

Minister Van Aartsen:

Mijnheer de voorzitter! Vorige maand, op 2 februari, heeft deze Kamer het wetsvoorstel behandeld voor de goedkeuring van het gewijzigd Protocol II en het nieuwe Protocol IV van het conventionelewapensverdrag. Het gewijzigde Protocol II is een belangrijk instrument voor humanitair oorlogsrecht dat het gebruik van landmijnen sterker aan banden legt.

Een versterking van die regels was een eerste reactie van de internationale gemeenschap op de schrijnende landmijnenproblematiek. Aan het begin van dit decennium bleek namelijk dat er als gevolg van de vele conflicten in de wereld miljoenen antipersoneelmijnen verspreid lagen, die nog jaren na afloop van oorlogshandelingen veel slachtoffers onder de burgerbevolking veroorzaakten.

Juist omdat volgens een aantal landen de regels over de antipersoneelmijnen in het gewijzigd Protocol II niet ver genoeg gingen en dus geen oplossing vormden voor het dood en verderf zaaien door die wapens, is een beweging op gang gekomen om dit soort mijnen geheel uit te bannen. Nederland heeft hierbij vanaf het begin een actieve rol gespeeld. Dat gold niet alleen voor de nauwe betrokkenheid bij het opstellen van de verdragstekst, maar ook voor de intensieve samenwerking ter bevordering van het politieke momentum voor een internationale aanvaarding van het verdrag. Daarnaast was de lobby vanuit de non-gouvernementele wereld van niet onaanzienlijk belang, getuige de verlening van de Nobelprijs voor de vrede aan de leidster van die campagne, Jody Williams.

Door deze gezamenlijke inspanningen kon het verdrag in een recordtijd van minder dan een jaar worden ondertekend. Het verheugt de regering dan ook dat het wetsontwerp de goedkeuring van het AP-mijnenverdrag, beter bekend als het Ottawa-verdrag, vandaag ter goedkeuring door deze Kamer kan worden behandeld. Ik dank de Kamer voor de snelle behandeling van dit verdrag, waarom ik begin februari heb verzocht. Ik stel deze zeer op prijs.

Bij al deze positieve geluiden past ook een kritische kanttekening, want de regering betreurt het dat een aantal zeer belangrijke landen uit overwegingen van nationale veiligheid de doelstellingen van het Ottawa-verdrag nog niet hebben kunnen onderschrijven. Daar zijn helaas ook belangrijke mijnenproducenten en mijnengebruikers bij, zoals China, India, Pakistan, Rusland, Turkije en de Verenigde Staten. Ik betitel hen niet als "rogue states", zoals de geachte afgevaardigde doet. Een groot deel van onze inspanningen moet erop gericht zijn om juist deze landen te bewegen tot het verdrag toe te treden. Daarover zal ik in het vervolg van mijn betoog nog iets zeggen.

De heer Pitstra maakte een vergelijking tussen deze wapens en atoomwapens. Ik denk dat wij wel in de gaten moeten houden dat wij hier twee heel verschillende wapensystemen hebben die niet zomaar te vergelijken zijn. Het militaire nut van de antipersoneelmijnen weegt niet op tegen het humanitaire leed dat zij dagelijks in meer dan 70 landen van de wereld veroorzaken. De meeste slachtoffers van deze mijnen vallen bovendien in gebieden waar helemaal geen conflict meer bestaat. Wij spreken hier dan ook echt over een humanitaire tragedie, die iedere twintig minuten ergens in de wereld toeslaat. Deze problematiek zal nog jaren voortduren, ondanks het Ottawa-verdrag en de vele inspanningen die wereldwijd zijn ondernomen. Deze humanitaire problematiek wordt door sommige experts daarom ook wel vergeleken met een epidemie.

Nucleaire wapens veroorzaken niet een dagelijks humanitair probleem en kunnen dus niet op één lijn worden gesteld met de kwalificatie van deze mijnen als een epidemie. Zij hebben vooral afschrikking tot doel. Vorige week heb ik hierover al met de geachte afgevaardigde mogen debatteren bij de behandeling van het NAVO-deel van de begroting van Buitenlandse Zaken en Defensie. Slechts door het bezit van de nucleaire wapens – dat is de essentie van de afschrikking – kan worden voorkomen dat anderen deze gebruiken. Vorige week heb ik ook iets gezegd over onze verbondenheid aan het NPV-verdrag en het Teststopverdrag, zoals ik het van de geachte afgevaardigde, de heer Van Eekelen, consequent moet noemen, want die betrokkenheid is uiteraard onverminderd.

De heer Pitstra vroeg ook of de regering voorstander is van een wapenexportverbod van de landen die het Ottawa-verdrag nog niet hebben ondertekend. Nederland spant zich in om de criteria van het Europees wapenexportbeleid – dat weet de geachte afgevaardigde ook – aan te scherpen. Wij zouden bij de afwegingen voor de export willen meenemen of een land meedoet aan het VN-wapenregister. Daaraan wil ik prioriteit geven, boven het toevoegen van de ondertekening van het Ottawa-verdrag als criterium. Daar heb ik een drietal overwegingen voor. Door de internationale campagne tegen landmijnen die in het begin van de jaren negentig op gang kwam, is de handel in landmijnen vrijwel stil komen te liggen. Indien Nederland nu ook de ondertekening van het antipersoneelmijnenverdrag als criterium zou voorstellen, dan denk ik dat het onze inspanningen op het punt van het zogeheten negende criterium zou schaden. Dan heb ik nog een meer praktisch argument. Ik vraag mij af of er werkelijk een draagvlak is te vinden voor een koppeling van het ondertekenen van het AP-mijnen- verdrag aan wapenexport.

De heer Pitstra vraagt of componenten ook onder het verdrag vallen. Het verdrag spreekt slechts over een verbod op het gebruik en de aanleg van voorraden, de productie, de vernietiging en de overdracht van antipersoneelmijnen. Het spreekt niet over de componenten waaruit deze worden samengesteld.

De heer Pitstra sprak over Griekenland en Turkije. Griekenland heeft inderdaad het verdrag ondertekend. Wij hopen dat Griekenland ook het verdrag zal willen ratificeren. Het is overigens nog niet duidelijk of Griekenland dat inderdaad zal willen doen. De positie van Turkije is van zeer groot belang, omdat het een NAVO-lidstaat is. Samen met een aantal vertegenwoordigers van andere landen uit de zogeheten "core group" van het Ottawa-proces is vorige week op hoog ambtelijk niveau – ik meen op het niveau van directeur-generaal – gesproken met de Turkse autoriteiten. Op zichzelf verwelkomt Turkije het Ottawa-verdrag, maar het geeft daarbij aan dat het vanwege de specifieke geopolitieke situatie uit militair oogpunt nog behoefte heeft aan AP-mijnen. Daarom zal het dit verdrag voorlopig niet ondertekenen. Turkije kent overigens al vanaf 1996 een verbod op de verkoop en overdracht van antipersoneelmijnen. Griekenland en Turkije zullen als waarnemer deelnemen aan de eerste conferentie van de verdragspartijen die zal plaatsvinden in Maputo.

Dan vroeg de heer Pitstra mij hoe het zit met het gebruik van antipersoneelmijnen tegen Koerden. Mede naar aanleiding van het debat dat wij voeren, heb ik daar nadere informatie over gevraagd. Ik heb vernomen dat het Turkse leger geen gebruik maakt van niet-geregis- treerde mijnenvelden. Dat zijn de gevaarlijkste mijnenvelden die in vele landen, zowel tijdens als na conflicten, veel slachtoffers veroor- zaken. Er zijn wel geregistreerde mijnenvelden aan de grenzen van Turkije, ook in Noord-Irak. Die zijn met name gelegd door het Irakese leger en het is duidelijk dat ook deze velden een gevaar opleveren voor de bevolking. Ik meen dat non-gouver- nementele organisaties daar ook op hebben gewezen.

Over GATOR hebben wij al eerder in deze Kamer gesproken. De Koninklijke luchtmacht past de bommen aan; de antipersoneelmijnen worden uit deze bommen verwijderd. Men heeft enige tijd nodig om dat voor elkaar te krijgen. Ik meen dat daar de periode 2000/2001 voor staat. Inmiddels is onderzoek gaande naar alternatieven. Die zijn er nog niet en zoals bekend zal zijn, hebben de Verenigde Staten laten weten dat men wil wachten met ondertekening van het Ottawa-verdrag tot er alternatieven zijn. Wij betreuren dat en ik heb dit punt uiteraard ook opgebracht in het gesprek dat ik in november met mijn ambtgenoot van de Verenigde Staten heb gehad, maar zij heeft mij geen hoop kunnen geven op een snellere ondertekening en ratificatie van dit verdrag door de Verenigde Staten.

Betekent dit nu, zo vroeg de heer Pitstra aan het begin, dat landen die het Ottawa-verdrag niet ondertekenen, schurkenstaten zijn? Ik meen dat ieder land een afweging zal moeten maken tussen het humanitaire belang van afschaffing van landmijnen en overwegingen van nationale veiligheid. Het is nog maar vijf jaar geleden, dus nog maar zeer kort terug, dat een grote meerderheid van de landen in de wereld meende dat landmijnen een noodzakelijk onderdeel vormden in het defensiebeleid. Onze eigen nationale ban op dit type mijnen dateert pas van 1996, waarmee wij met een aantal landen duidelijk voorop liepen. Er zijn landen die het verdrag nog niet hebben ondertekend – ik gaf de afweging zojuist aan – maar zij werken daar wel naar toe en zij weten dat zij het verdrag zullen moeten ondertekenen. Mevrouw Albright heeft dat ook in het gesprek met mij aangegeven. Wat Nederland nu moet doen, is landen die nog niet hebben getekend, proberen te overtuigen met de sterke argumenten die er zijn. Dat is dan ook ons beleid: de regering zal dit in de gesprekken die zich daarvoor lenen, doen en blijven doen. Gegeven het feit dat steeds meer landen tekenen en ratificeren, zou men kunnen zeggen dat het ook lukt. Dit is één van de thema's die aan de orde zal komen op de Maputo-conferentie die volgt uit artikel 11 van het verdrag dat de Kamer thans behandelt.

Deze bijeenkomst zal op ministerieel niveau plaatsvinden, waarmee het belang wordt aangegeven dat de ondertekenaars hechten aan het verdrag. Ik denk dat in Maputo niet zozeer zal worden gesproken over de inhoud van het verdrag – want daar is de toetsingsconferentie voor – maar dat het zal gaan om de bevordering van de universaliteit en de uitvoering van de doelstellingen van het verdrag. Daarbij zijn internationale coördinatie, informatie en uitwisseling van informatie van groot belang. Nederland hoopt dat er ook een soort verklaring van Maputo kan komen, waarin onder andere aan landen die het verdrag nog niet hebben ondertekend en geratificeerd, de oproep wordt gedaan om dat nu spoedig te doen.

Kan er extra geld uit de OS-begroting komen voor deze mijnenproblematiek? Tijdens de behandeling van het verdrag in de Tweede Kamer heb ik gezegd dat er in de Defensiebegroting voldoende middelen zijn opgenomen om humanitaire mijnenruiming één van de prioritaire projecten te maken binnen de rijksbegroting, en dan meer in het bijzonder de begroting van Defensie. Defensie is overigens al een aantal jaren actief op het punt van de humanitaire ruiming van mijnen. Ik heb aan de overzijde de voorbeelden daarvan al genoemd en ik meen dat er op dit moment voldoende middelen zijn. Ik geloof ook dat het heel moeilijk zal zijn om de OS-begroting, die om allerlei redenen onder druk staat – ik herinner maar aan de noodzakelijke ombuiging van 700 mln. – ook nog met die taak te belasten.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik heb gevraagd om het uit de Defensiebegroting te halen!

Minister Van Aartsen:

Ik heb geprobeerd aan te geven dat er in de Defensiebegroting al behoorlijke bedragen zijn geoormerkt. In de Tweede Kamer is nog gevraagd wat er de volgende jaren gaat gebeuren en of de regering kon verzekeren dat er niet op zal worden omgebogen. Ik heb toen gezegd, mede namens de minister van Defensie, dat wij dat de komende jaren op dit prioritaire beleidsgebied gewoon niet moeten doen.

De heer Pitstra vroeg nog naar snelle ratificatie van belangrijke verdragen. In de Tweede Kamer heb ik al aangegeven wat wij daaraan doen. Er is een aantal praktische ingrepen te verrichten, zoals het opstellen van een memorie van toelichting, zoveel mogelijk voor de ondertekening van het verdrag. Je hoeft niet te wachten tot de inkt droog is om daarmee te beginnen. Dat kan er dan ook toe leiden dat zo spoedig mogelijk een advisering van de Raad van State wordt gevraagd. Er zijn enkele maatregelen op het gebied van het interne management en er zijn in de ministerraad en de rijksministerraad ook enkele afspraken gemaakt. Ik hoop dat dit alles ertoe kan bijdragen dat de belangrijke en prioritaire verdragen sneller kunnen worden geratificeerd.

De heer Pitstra vroeg naar een overzicht van de ondertekening van ratificaties. Ik heb dat bij mij en kan dat hem, of wellicht u, mijnheer de voorzitter, overhandigen.

De heer Pitstra sprak over de situatie in Egypte en noemde daarbij het aantal van 23 miljoen. In de Westelijke woestijn van Egypte liggen inderdaad nog miljoenen mijnen. De schattingen daarover lopen enigszins uiteen, maar ik denk dat de berichten in de krant niet geheel bezijden de waarheid en de feiten zijn. Het zijn vooral mijnen uit de Tweede Wereldoorlog. Egypte heeft overigens het Ottawa-verdrag niet ondertekend.

De heer Pitstra vroeg ook nog naar de situatie ten aanzien van de NAVO. Die heeft in 1998 een analyse gemaakt van de gevolgen van de totstandkoming van het Ottawa-verdrag voor het operationele optreden van het bondgenootschap. De conclusies daaruit zijn kortweg dat de NAVO in militaire operaties geen gebruik zal maken van antipersoneelmijnen. Slechts Turkije en de VS kunnen nog deze mijnen gebruiken, maar uitsluitend op unilaterale basis. Geen van de overige NAVO-partners, ook de nieuw toegetreden partners die partij zijn bij het verdrag, zal Turkije of de VS nog assisteren bij het gebruik van antipersoneelmijnen of voorbereidingen daarop. Geen van hen zal ook de inzet van deze mijnen op zijn territorium dulden.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de minister voor zijn zoals altijd heldere en zakelijke antwoord, dat deze keer zelfs volledig was. Er blijven nog vier punten over waarop ik wil ingaan.

De minister zei: deze wapens zijn niet te vergelijken met atoomwapens. Het zijn natuurlijk heel verschillende wapens met heel verschillende karakteristieken. Ik heb een vergelijking gemaakt in het kader van het proces van ontwapening. Eerst was er grote onwil en riep iedereen: het zijn legitieme wapens die wij nodig hebben. Opeens bleek echter dat het toch kon. Ik vind dat daarvan een mooie voorbeeldfunctie uitgaat voor de atoomwapens. Wij hebben daarover nu voldoende gesproken en ik denk dat wij onze meningsverschillen houden.

Ik had niet verwacht dat de minister het met mij eens zou zijn dat de landen die dit verdrag niet ondertekenen onder de definitie van rogue states vallen. Dan zeg je namelijk nogal wat tegen bondgenoten. Ik vind het echter besmette landen. Daar deugt namelijk iets niet mee.

Ik ben het niet met de minister eens dat een en ander niet toegevoegd moet worden aan de criteria voor wapenexport, omdat daarmee onder andere de prioriteit van het wapenregister in gevaar zou komen. Ik denk dat het allebei kan. Ik blijf ervoor pleiten dat dit een criterium wordt voor de wapenexport. Je kan zeggen dat er geen draagvlak voor is, maar ik vind dat je het gewoon eens moet proberen. Ten aanzien van de mijnen dacht zelfs het Nationale Rode Kruis dat er geen draagvlak was voor totale uitbanning. Een paar jaar later bleek het er wel te zijn. Je moet dus proberen om draagvlak te krijgen.

Het laatste puntje betreft de componenten van landmijnen. Ik weet niet hoe die krengen gemaakt worden, maar ik vind het van belang te weten of zij in onderdelen uitgevoerd kunnen worden, waarna zij ergens anders in elkaar kunnen worden gezet. Misschien moet op de toetsingsconferentie in Maputo bekeken worden of dit een onderhuids probleempje is.

Voorzitter! U zult begrepen hebben dat wij van harte met dit wetsvoorstel kunnen instemmen.

Minister Van Aartsen:

Voorzitter! De heer Pitstra en ik zullen ongetwijfeld in de komende jaren nog over de nucleaire bewapening met elkaar de degens kruisen. Ik zie daar zeer naar uit. Ik merk overigens op: het NPV en het teststopverdrag zijn er niet voor niets.

Men zal zich kunnen voorstellen dat ik mij opnieuw distantieer van de opmerking van de heer Pitstra over de rogue states.

Ik wil een opmerking maken over het wapenexportbeleid. Samen met mijn Duitse collega heb ik de vrij lastige taak om het negende criterium aan de orde te stellen en bespreekbaar te maken in Unieverband. Tot op heden zijn wij zij aan zij opgetrokken, maar wij zijn daarmee niet ver gekomen. De Duitsers hebben nog een specifiek probleem, omdat zij het voorzitterschap hebben. Duitsland en Nederland zijn eigenlijk de enige landen die dit negende criterium bepleiten. Ik heb met de Kamer aan de overzijde de afspraak gemaakt dat de Nederlandse regering niet eindeloos zal proberen om het negende criterium ingevoerd te krijgen in het kader van de EU-gedragscode en dat wij op enig moment de conclusie zullen trekken – dat zal zoals ik het nu zie voor de zomer zijn – dat het niet lukt. Dan treedt de bepaling van het regeerakkoord in werking aan de hand waarvan wij het een en ander nationaal gaan regelen. Ik ben ervan overtuig dat, als de heer Fischer en ik nu met deze gedachte zouden komen bij onze collega's, wij de heel geringe kans – ik kan het niet anders omschrijven – dat wij iets kunnen bereiken met het negende criterium daarmee om zeep helpen, om het eens in wat onparlementaire termen te zeggen. Ik denk dat dit geen goede weg is.

De componenten zitten niet in het verdrag. Misschien is het iets om met de friends of Maputo over te praten. Ik denk dat het goed is dat ik aangeef dat het onder de vigerende regels voor wapenexport uitgesloten is dat Nederland export toestaat van componenten die bedoeld zijn voor de productie van deze mijnen.

De voorzitter:

Ik stel voor, dat het document dat de minister in het vooruitzicht heeft gesteld met betrekking tot de ondertekeningen, aan mij wordt overhandigd en dat de inhoud ervan wordt opgenomen als noot bij de Handelingen.

Daartoe wordt besloten.

(De noot is opgenomen aan het eind van deze editie.)2

De beraadslaging wordt gesloten.

Het voorstel van rijkswet wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De minister heeft inderdaad heel compleet geantwoord, zoals de heer Pitstra heeft gezegd, maar dat heeft wel bijna driemaal zoveel tijd gekost als de Kamer voor de eerste termijn nodig had. Wanneer dezelfde gang van zaken zich vanavond zou voordoen bij de vaststelling van de begroting, zou de beantwoording in eerste termijn negen tot tien uur in beslag nemen. Dat zou betekenen dat ons voornemen om de minister juist tijdig in de gelegenheid te stellen, zich voor te bereiden op de dag van morgen, in rook zou vervliegen. Dat zou weer met zich brengen dat ik alle aanleiding zou zien om hier de minister van Volksgezondheid het eerst te laten komen. Ik zal nu nog geen wijzigingen in de agenda aanbrengen, maar houd de minister en degenen die hem ter zijde staan toch met nadruk voor: In der Beschränkung zeigt sich der Meister. Ik zeg het maar even in het Duits, eveneens met het oog op morgen.

Naar boven