Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 46, pagina 3059-3085 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 46, pagina 3059-3085 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (30313).
De voorzitter:
Zoals bekend, vindt vanmiddag alleen de eerste termijn van de Kamer plaats.
De algemene beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Vergeer (SP):
Voorzitter. Afgelopen weekeinde stonden er weer treurige en onrustbarende cijfers in de krant over achterstandsleerlingen die niet mee mogen doen aan de Cito-toets omdat zij toch geen kans maken. In de Amsterdamse wijk Bos en Lommer doet 32% niet mee aan de Cito-toets. Ik acht dat onbegrijpelijk. Wij leven in 2006 en wij voeren al 25 jaar onderwijsachterstandenbeleid. En nu zijn de basisscholen nog steeds niet in staat om kinderen met – naar wij mogen aannemen – een normale intelligentie maar uit een achterstandsmilieu, het vereiste niveau te laten halen. Dat is het resultaat van 25 jaar integratiebeleid!
Wij weten allemaal dat de sleutelwoorden zijn: de gezinssituatie, de buurt, de omgeving. Daarover zijn wij het allemaal eens. Toch zien wij in de voorliggende wet helaas geen enkel voorstel dat extra onderwijs voor het kind koppelt aan ouderbetrokkenheid bij het kind. Wij hebben de laatste tijd allerlei boeken kunnen lezen die de kloof tussen het kind en het ouderlijk huis beschrijven. Het is al 25 jaar lang mogelijk dat ouders niet eens weten op welke school hun kind ziet. Dat stond in het boek De buurt van Mohammed B. Het is mogelijk dat kinderen opgroeien in een gezin waarin men nauwelijks Nederlands kan verstaan. Dat kinderen opgroeien in een wijk waarin alle talen van de wereld worden gesproken behalve Nederlands.
Allochtone en autochtone leerlingen maken beide de helft van het totale aantal gewichtenleerlingen uit. Voor beide groepen geldt dat een kloof bestaat tussen het ouderlijk milieu en de school. Deze kloof moeten wij overbruggen. Ik wil daarvoor heel graag met praktische huis-, tuin- en keukenoplossingen komen. Als wij nu eens tegelijk investeren in het kind en de ouders. Tegelijk. Dat kan op een heel gewone, praktische manier. Wij kunnen de ouders zo nu en dan eens laten zien wat het kind op school doet, welke methoden het gebruikt, welke educatieve spelletjes er zijn en wat het ervan leert. Wij laten zien hoe belangrijk een bibliotheek is en nodigen de ouders uit om actief mee te doen. Ouders die niet naar school komen, zoeken wij thuis op. Waar nodig schakelt de school het maatschappelijk werk of de jeugdzorg in. Je hebt ook ouders die nog moeten inburgeren. Die gaan daarvoor dan natuurlijk op cursus. Bij de ouderactiviteiten op school kunnen zij hun Nederlands dan weer mooi oefenen. Ik wil dus aan de minister vragen of dit de uitkomst kan zijn van de operatie Jong: een gewicht voor een kind moet als het ware van gewicht zijn voor de ouder. Mijn vraag aan de minister luidt daarom, of zij ouderbetrokkenheid op een niet-vrijblijvende manier kan regelen.
Ik heb gesproken over de kloof tussen milieu en school, maar er is ook nog een andere kloof. Kan het namelijk ook niet het geval zijn dat de wetgeving ten aanzien van het onderwijsachterstandenbeleid het kind juist isoleert in plaats van integreert? Dit wetgevingsoverleg gaat dus over het bestrijden van onderwijsachterstanden, voornamelijk bij kinderen of kleinkinderen van migranten uit niet-Westerse landen. Bij die groep is het probleem het grootst. Daarom is het inhalen van taal- en andere leerachterstanden verbonden met het integratievraagstuk. De SP-fractie wil zowel de achterstand in kennis en vaardigheden als het isolement van migranten en hun kinderen bestrijden. Er moet dus worden geïnvesteerd in deze kinderen en in het wegnemen van hun cognitieve en sociale achterstanden. Dat is heel goed. Maar op welke manier gaan wij dit doen? Kiezen wij voor aparte klassen op aparte scholen? Als het ware een vorm van speciaal onderwijs, of willen wij inclusief onderwijs, dat wil zeggen aangepast onderwijs voor het kind binnen de reguliere klas? Misschien wekt het verbazing dat ik nu spreek van speciaal of inclusief onderwijs, want deze termen worden gebruikt voor leerlingen met een handicap of een beperking, terwijl de migrantenkinderen over wie wij nu spreken, kerngezond en normaal intelligent zijn. Maar toch dienen zij volgens dit wetsvoorstel als het ware in speciaal onderwijs te worden ondergebracht, want het omvat helaas aparte vroeg- en voorschoolse educatieklassen en aparte schakelklassen.
Vroeg- en voorschoolse educatie is een geweldig pedagogisch-didactisch middel, vooral als het gebruikt wordt in combinatie met Opstapje, het programma voor ondersteuning van ouders. Er moet mij toch even iets van het hart. Mijn partij heeft dit zo'n vijfentwintig jaar geleden ook al gezegd, het is te lezen in de notulen van diverse gemeenteraadsvergaderingen. Ik herinner me nog heel levendig dat ons gezin als enige in Leiden, waar mijn man lid was van de gemeenteraad, een kind naar een zwarte kleuterschool en een zwarte lagere school liet gaan. Uit de notulen blijkt dat het voorstel van onze partij voor iets soortgelijks als Opstapje door andere raadsleden als discriminerend en als Westers arrogant werd afgedaan. Dit heeft mij toen erg gekwetst. Jarenlang was actieve inburgering taboe. Daarom was ik erg blij toen via de motie-Marijnissen de commissie-Blok werd ingesteld; het benoemen van de problemen is nu niet meer verdacht. Hier ben ik blij mee, want dit maakt het mogelijk om de situatie te verbeteren.
Vroeg- en voorschoolse educatie is dus een geweldige stap vooruit, maar dit middel heeft ook schaduwkanten. Een klasje voor deze vorm van educatie is nuttig, maar het is ook een vorm van isolement, van segregatie, vooral als dit klasje gekoppeld is aan een zwarte basisschool. Dan blijft het isolement van het begin af aan eigenlijk tot en met het twaalfde levensjaar bestaan. Dit moeten wij niet willen, de fractie van de SP pleit daarom voor het zo veel mogelijk koppelen van vroeg- en voorschoolse educatie aan basisscholen waar leerlingen zonder gewicht in de meerderheid zijn. Tot nu toe spraken wij van witte scholen, maar met de nieuwe Gewichtenregeling gaat het om leerlingen zonder gewicht. Vindt de minister dat deze koppeling expliciet op de lokale integratieagenda zou moeten worden gezet?
De schakelklassen. Extra lestijd heeft natuurlijk de instemming van onze fractie, maar waarom moeten de leerlingen om wie het gaat, nu in een apart extra leerjaar in een klas met een concentratie van achterstanden worden ondergebracht? En als een kind na zo'n kopklas nog niet op het gewenste niveau is gekomen, moet het terug naar groep 8. Wat betekent dit voor het zelfrespect van zo'n kind? Heeft de minister overwogen om het vele geld dat voor dit extra jaar of misschien zelfs voor deze extra twee jaren wordt ingezet, anders te gebruiken, namelijk voor de reguliere klassen voor aangepast onderwijs? Dit zou twee voordelen hebben. Ten eerste kun je kinderen op deze manier van het begin af aan bijspijkeren. Ik vind het echt te gek voor woorden dat een kind eigenlijk acht jaar lang boven zijn macht aan het worstelen is en dat er dan nog een extra klas achteraan moet komen. In de tussentijd is het zijn zelfrespect al kwijt, dus laten wij dit vele geld meteen in het begin inzetten en laten wij niet accepteren dat er een achterstand ontstaat. En ten tweede is het voor een kind natuurlijk ook veel beter om niet apart in een zwarte klas of in een achterstandsklas te worden gezet, maar te integreren in een gewone klas.
Dan het verplichte overleg tussen de gemeente en de scholen. De Onderwijsraad heeft met het advies "Bakens voor spreiding en integratie" bijzonder goed werk afgeleverd. De Kamer heeft hierover al met de minister overlegd. Daarbij bleek dat zowel de Kamer als de minister blij is met dit advies, maar de minister wilde niet alle adviezen overnemen. Dit stelt onze fractie teleur. De nieuwe Gewichtenregeling is niet meer gebaseerd op etniciteit; daardoor kunnen scholen met dubbele wachtlijsten gaan werken. Een school kan dit natuurlijk niet alleen, het moet samen met andere scholen en met de gemeente. Maar de minister schrijft dat zij het niet noodzakelijk acht om wettelijk vast te leggen wat er gedaan moet worden als gemeente en schoolbesturen er in het verplichte overleg niet uitkomen. Als reden voert zij het belang aan dat deze partijen bij gezamenlijk overleg en bij gezamenlijke conclusies hebben. Het zou natuurlijk prachtig zijn als de belangen van de gemeente en de afzonderlijke schoolbesturen zo groot en vooral zo gemeenschappelijk waren dat er helemaal niets geregeld behoeft te worden. Ga bij elkaar zitten en het gaat goed; dan komen er gemengde scholen! Echter, ook de minister weet dat het niet zo is. Daarom voert zij een plicht tot overleg in. Dat is echter pas stap een. Wat heb je aan een overleg waar niets uit komt? Een logische stap is om vooral een resultaatverplichting vast te leggen. De vraag is natuurlijk wat de inspectie kan met de huidige wet. Wat kan de inspectie doen als sommige scholen wel bij het overleg aanwezig zijn, maar geen afspraak maken of slechts gedeeltelijk meedoen met gemaakte afspraken? Graag een reactie van de minister.
Ook zou de gemeente moeten kunnen sturen met de huisvestingsmiddelen. De Onderwijsraad vindt dat ook. Voor de verdeling van de huisvestingsmiddelen zou de gemeente een evenwichtige verdeling van achterstandsleerlingen als criterium moeten kunnen hanteren. De segregatie in het onderwijs noopt ons tot het nemen van dit soort maatregelen. Naast de bestaande criteria zou deze mogelijkheid moeten worden opgenomen.
Bij het bevorderen van de integratie behoort ook het recht van de achterstandsleerlingen om toegelaten te worden tot een bijzondere school. Dat toelatingsrecht kan van belang zijn op het moment dat een bijzondere school een onevenredig quotum achterstandsleerlingen wil hanteren ten opzichte van andere scholen. Ik heb met mevrouw Hamer en mevrouw Lambrechts een initiatiefwetsvoorstel ingediend om een dergelijk toelatingsrecht in te voeren. Maar daarover komen wij op een ander moment te spreken.
Er komt een hele serie AMvB's naar de Kamer. Welk tijdpad heeft de minister daarbij voor ogen? Wij zullen nu snel aan de slag moeten. Effectieve bestrijding van segregatie in het onderwijs heeft al veel te lang op zich laten wachten.
En ik eindig waarmee ik ben begonnen: laten wij ook de gelegenheid aangrijpen om de ouderbetrokkenheid te regelen. Mijn voorstel komt op het volgende neer. Een achterstandsleerling krijgt extra bekostiging. Die geeft recht op aangepast onderwijs, maar zou ook recht moeten geven op betrokkenheid en ondersteuning van de ouders. Ik wil dat de minister een voorstel doet hoe dat te regelen. Ik wacht dat met belangstelling af.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter. Vandaag beginnen de groep 8-leerlingen in Nederland weer aan de Cito-eindtoets, een toets waarin tot uitdrukking komt wat je op school hebt geleerd en niet alleen qua taal, maar ook qua rekenen en informatieverwerking. Je leert op school nog heel veel meer, maar dat wordt niet getoetst. Wat wel wordt getoetst, is vooral van belang voor de vraag op welk niveau van voortgezet onderwijs je kennelijk terecht kunt. Waar ben je rijp voor?
Over de uitkomst van die toets kunnen wij een ding met zekerheid zeggen: wie als dubbeltje geboren wordt, kan wel een kwartje worden, maar de kans daarop is voor sommigen aanmerkelijk kleiner dan voor anderen. Dat is de kern van het probleem waarop het beleid waarover wij vandaag praten, zich richt: het verschijnsel verborgen talent. Het nest waarin je wordt geboren of, nog concreter, het opleidingsniveau van je moeder blijkt de beste voorspeller te zijn van je Cito-score, van je onderwijskans, nog beter dan de vraag welke school je kiest. Daarbij gaat het echter niet alleen om de taalscore, maar ook om de ontwikkeling van leerlingen, om rekenen en om informatieverwerking. Bij informatieverwerking is de samenhang het grootst. De samenhang is binnen de blanke bevolking, de autochtone bevolking, nog sterker dan binnen de allochtone bevolking. Het gaat dus ook niet om een vraagstuk waarin minderheden centraal behoren te staan. De minderheden behoren massaal tot de maatschappelijke onderkant. Dat is de reden waarom zij het slecht doen in het onderwijs. Wij hebben al eerder vastgesteld dat die reden niet de etniciteit is, maar vooral het opleidingsniveau van de ouders. De samenhang tussen het opleidingsniveau van hen en de prestaties van de kinderen is groter dan die tussen het opleidingsniveau van de ouders en de intelligentie van het kind. Met andere woorden, op basis van de intelligentie zou je van kansrijke leerlingen verwachten dat zij minder hoog eindigen, en van kansarme leerlingen dat zij hoger eindigen.
Daarmee zijn wij in de kern beland van het onderwijsachterstandenbeleid. Dat beleid is er al weer dertig jaar op gericht om de kansen van kinderen minder afhankelijk te maken van de achtergrond. Dat recht op talentontplooiing is kenmerkend voor onze staat en beschaving. Wij leven niet meer in een standensamenleving en wij gunnen iedereen optimale onderwijskansen en optimale startkansen. Wie het niet goed doet op school, doet het ook niet goed op de arbeidsmarkt. En onze arbeidsmarkt verandert voortdurend en vraagt steeds meer kennis en hogere opleidingen. Tegelijkertijd verandert de instroom van scholen juist de andere kant op. Door allerlei demografische factoren bestaat in ons land elke volgende generatie uit relatief meer kansarmen. Kortom, er is meer reden dan ooit voor een effectief onderwijsachterstandenbeleid. Het zou topprioriteit moeten krijgen van deze minister. Maar krijgt het dat ook? Ik vrees van niet.
Het onderwijsachterstandenbeleid bestaat uit twee componenten. De belangrijkste component bespreken wij vandaag niet: de gewichtenregeling, de formatie, de financiering van scholen naar de mate waarin die worden bezocht door kansarme leerlingen. De tweede component is het gemeentelijke achterstandsbeleid, ooit gestart als de gebiedencomponent in het stimuleringbeleid. Deze component staat vandaag centraal. Als het aan de minister ligt, gaat het budget vooral naar voorschools onderwijs en naar schakelklassen. Het gaat in beide gevallen vooral om taal. Taal is inderdaad een belangrijk thema bij onderwijsachterstanden, maar eigenlijk alleen een randvoorwaarde. Nederlands leren is voorwaarde om iets te doen, maar binnen de categorie leerlingen die het Nederlands beheersen, is de kansenongelijkheid het duidelijkst. Dus hoort het onderwijsachterstandenbeleid volgens mij aan iets anders te werken dan aan taal.
Ik ga niet lang in op het thema van de schakelklassen omdat ik weet dat andere Kamerleden daar nadrukkelijk op ingaan, en wij zijn het daar ongeveer over eens. Wij praten over sociale mobiliteit. Ik kan mij niet vreselijk goed voorstellen wat de effectiviteit van de schakelklassen in dat kader kan zijn. Hoe krijg je mensen toch naar de top die met een relatief zwakke achtergrond de school binnenkomen?
Ik wil centraal stellen dat de minister het onderwijsachterstandenbeleid grotendeels uit handen geeft. Zij geeft het cadeau aan scholen, lees: aan schoolbesturen en aan gemeentebesturen. Die moeten er onderling maar uitkomen en de minister laat zich er nauwelijks over uit hoe dat moet. Ik denk dat dat kenmerkend is voor het beleid van deze minister, en volgens mij is het in dit geval fnuikend. Een van de belangrijkste thema's in het achterstandenbeleid krijgt zo veel te weinig sturing. Wij vertrouwen de kansenongelijkheid toe aan instellingen die er de afgelopen decennia in feite niet in hebben uitgeblonken om van dit thema iets moois te maken. Ik denk dat wij onderhand hardop mogen zeggen dat in grote delen van het onderwijsveld het vraagstuk van de sociale mobiliteit veel minder leeft dan wij zouden willen. Bij zijn afscheid, een paar weken geleden, heeft professor Wim Meijnen, lid van de Onderwijsraad, het bijna in dezelfde woorden gezegd: geïntensiveerd cognitief onderwijs, meer rekenen, taal en informatieverwerking, is het effectiefst voor kansarme leerlingen en het enige wat echt aantoonbaar helpt. En dat past nu juist het moeilijkst bij veel van de gangbare opvattingen onder leerkrachten van de basisschool. Dat veronderstelt dus beleid.
Natuurlijk zijn voor- en vroegschoolse educatie en extra Nederlands voor niet of zwak Nederlands sprekende leerlingen belangrijke voorwaarden voor leren, maar daar liggen niet de oorzaken van de kansenongelijkheid. Ze liggen ook niet in de sfeer van leerstoornissen of meervoudige handicaps. Dat zijn allemaal belangrijke problemen, maar ze handelen niet over kansenongelijkheid. Ze worden er overigens wel vaak mee verward, ook door scholen. Als je vraagt naar het onderwijsachterstandenbeleid, wordt vaak het zorgbreedtebeleid uit de kast gehaald. Dat is historisch gezien misschien begrijpelijk, maar het is meteen een signaal voor hoe laag de prioriteit voor het vraagstuk van sociale mobiliteit in feite ligt.
Met dit wetsvoorstel zou een gemeente in principe met schoolbesturen kunnen afspreken dat de inspanningen gericht zullen zijn op het verbeteren van de Cito-scores van leerlingen die behoren tot de doelgroepen van het onderwijsachterstandenbeleid. Dat zou tegelijk ook een afspraak zijn die implicaties heeft voor voortijdig schoolverlaten, voor meer techniek, voor meer hoogopgeleiden, enz. Dat zit daar dan allemaal in. Als je ervoor zorgt dat de Cito-scores van de kansarme groep verbeteren, dan doe je al die andere dingen tegelijk. De eerste vraag is: wie brengt gemeenten op het idee om over dit thema afspraken te maken? Niet de minister. De tweede vraag is: wat te doen als de gemeente dat wel doet en de schoolbesturen willen niet meedoen? De derde vraag is: wat als achteraf blijkt dat scholen onvoldoende hun best hebben gedaan, als ze niet aan dit beleid gewerkt hebben?
Er is een punt in het wetsvoorstel waar de minister wel in de buurt van dit soort afspraken komt, maar ook dan betreft het alleen een afgeleid vraagstuk, te weten dat van de bestrijding van segregatie. Ook segregatie hangt samen met kansenongelijkheid en moet dus bestreden worden. Zodra je dat evenwel voor elkaar hebt gekregen, begint het probleem van de sociale mobiliteit. Dat hef je namelijk niet op als je segregatie bestrijdt. Hoe kan dit probleem aangepakt worden in het licht van de segregatiebestrijding? De gemeente kan opnieuw een afspraak maken met de schoolbesturen. Je moet echter maar hopen dat een gemeente zelf op het idee komt om iets aan de segregatie te doen en dat zij de scholen meekrijgt. Er zijn echter geen heldere sancties voor het geval dit niet gebeurt, laat staan voor het geval schoolbesturen er bij nader inzien helemaal niet aan meewerken. Als er niets over is afgesproken, dan gaat mevrouw Kervezee, de onderwijsinspecteur, er trouwens ook niet over rapporteren, zo hebben wij vorige week van haar gehoord. Dan bestaat het probleem dus helemaal niet.
De socioloog Bowen Paulle van de Universiteit van Amsterdam, die wij kennen van de vergelijking van scholen in Amsterdam en scholen in de Bronx in New York, probeert scholen op dit moment zo ver te krijgen dat zij vrijwillig 20% kansarme leerlingen opnemen. Hij doet dat in navolging van de Amerikaan Richard Kahlenberg die daarvan allerlei successen laat zien in de Verenigde Staten. Het zou te gek zijn als wij scholen in Nederland ook zo ver zouden kunnen krijgen dat zij in ieder geval 20% kansarme leerlingen meenemen, bijvoorbeeld door te werken met dubbele wachtlijsten, zoals de minister suggereert. Scholen zullen dit natuurlijk niet gaan doen zolang de minister er niet voor zorgt dat de motie van de heer Slob wordt uitgevoerd, want nu ontvang je helemaal niets voor 20% achterstandsleerlingen. Scholen zouden dit nu dus moeten doen zonder enig extra middel. Daarom is het zo belangrijk om de drempel uit de regeling te halen.
Stel nu dat een gemeente dit idee wil overnemen en daar een aantal schoolbesturen in meekrijgt, moeten wij vanuit Den Haag dan met de handen op de rug toekijken als sommige scholen zich er niet aan houden of niet meedoen? Dat is niet de wens van GroenLinks. Mijn vraag aan de minister, maar eigenlijk ook aan collega-Kamerleden is dan ook of wij werkelijk zo machteloos zijn, als het gaat om het beleid rondom sociale mobiliteit? Kunnen wij nu werkelijk geen prestatieafspraken met scholen en gemeenten maken om tot een betere mobiliteit te komen? Sociale mobiliteit en kansenongelijkheid behoren naar mijn indruk tot de belangrijkste thema's in het onderwijsveld. Talloze andere vragen zijn daarvan een afgeleide. Laten wij alsjeblieft creatief nadenken over mogelijkheden om dit vraagstuk niet alleen maar beleefd aan te kunnen bevelen in de aandacht van een tamelijk tandeloos overleg tussen gemeenten en schoolbesturen. Autonomie is prima, maar er moet ook sprake zijn van prestatieafspraken, het liefst landelijk en anders in ieder geval op lokaal niveau.
De heer Eski (CDA):
Denkt u dat u dit probleem met een druk op de knop vanuit Den Haag kunt aanpakken?
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Als wij hier vastleggen dat wij vinden dat een herverdeling van kansarme leerlingen overal regel moet zijn en dat overal gewerkt moet worden met dubbele wachtlijsten, dan denk ik dat wij daar sterk in staan en een relatief groot deel van het veld meekrijgen. De andere zullen dan onder dwang moeten handelen, maar dat zij dan maar zo. Dat gebeurt wel vaker.
De heer Eski (CDA):
Idealiseert u nu niet de maakbaarheid van de samenleving?
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Op het moment dat leerlingen terechtkomen op scholen waar zij niet welkom zijn, houdt het nut van dit soort dwang volgens mij op. Nu is het thema echter niet eens onderwerp van discussie. Nu is de vraag wat je doet met de Cito-score van de onderste categorie leerlingen, in veel scholen, laat staan in een rapportage, geen thema. Wij hebben net een voorbeeld gehoord van mevrouw Vergeer, waarbij in een heel stadsdeel zo'n 30% van de leerlingen wordt uitgesloten van de toets. Dat gebeurt niet omdat zij allemaal pas de afgelopen twee jaar in Nederland zijn binnengekomen. Dat is simpelweg de mededeling van de school dat zij zelfs niet aan de onderste categorie van de toetsscores toekomen. Hoe kunnen scholen, als zij volgens dat gedachteschema werken, anders dan onder relatieve dwang worden uitgenodigd om te werken aan het probleem van achterstanden? Ik zou het niet weten.
De heer Eski (CDA):
Er zijn veel scholen die afspraken maken met elkaar en er zijn heel veel initiatieven op dit terrein, maar het gaat mij echt te ver als de politiek vanuit Den Haag alle scholen in Nederland dicteert dat zij een bepaald percentage moeten opnemen.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Ik heb ook niet gezegd dat dit per se door Den Haag geregeld moet worden. Ik kan mij voorstellen dat sommige dingen door Den Haag worden geregeld en dat andere dingen lokaal worden geregeld. Den Haag kan wel vastleggen waarover men lokaal een akkoord moet zien te bereiken. Daarbij kan het zowel gaan om segregatie als om een verbetering van de toetsprestaties van doelgroepen van het achterstandsbeleid. Wethouder Van der Aa heeft dat overleg ooit bereikt in Amsterdam, maar scholen lappen het aan hun laars. Wij zullen er ook voor moeten zorgen dat er een of andere sanctie is als scholen niet meewerken aan zulke akkoorden.
Graag hoor ik het oordeel van de minister over deze ideeën.
De heer Eski (CDA):
Voorzitter. De CDA-fractie hecht grote waarde aan het bestrijden van achterstanden in het onderwijs. Wij moeten de achterstanden in het onderwijs zo vroeg mogelijk opsporen en aanpakken, want wij moeten elk talent in onze samenleving benutten. Met name de taalachterstand blijkt een grote belemmering voor een succesvolle schoolloopbaan van veel jongeren. Goed onderwijs is de sleutel tot maatschappelijk succes van onze jongeren. Het kabinet investeert terecht extra in het onderwijs. De middelen voor het bestrijden van de onderwijsachterstanden moeten wij zo effectief mogelijk gebruiken.
Mijn fractie heeft waardering voor de uitwerking van de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord over de herinrichting van het onderwijsachterstandenbeleid. Het nieuwe beleid zal naar onze mening leiden tot meer resultaten, minder bureaucratie en een heldere verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen, gemeenten en andere betrokken instellingen.
Ik wil eerst spreken over de voorschoolse en vroegschoolse programma's. Het voorkómen van taalachterstand is natuurlijk het beste. De ouders hebben daarbij een eerste verantwoordelijkheid. Succes op school is immers in hoge mate afhankelijk van de inzet en betrokkenheid van de ouders. Er zijn vele vormen van betrokkenheid van ouders. Ik benadruk in mijn contacten met ouders dat zij bijvoorbeeld hun kinderen kunnen voorlezen. Daarnaast kunnen zij hun kinderen stimuleren om meer gebruik te maken van de bibliotheek in de buurt. Het zou goed zijn als ouders investeren in hun kinderen. Dat is heel belangrijk voor hun schoolcarrière en uiteindelijk voor hun maatschappelijk succes.
Als achterstanden dreigen te ontstaan, dient dat snel gesignaleerd te worden, bijvoorbeeld door consultatiebureaus. Het idee voor een integrale aanpak begint steeds meer vorm te krijgen in het kader van de operatie-Jong. Als de kinderen eenmaal een achterstand hebben, moeten wij zo vroeg mogelijk investeren om de opgelopen achterstand in te halen. De kwaliteit, de duur en de intensiteit van voorschoolse en vroegschoolse programma's, de professionaliteit van personeel en onderwijzers en het bereiken van de doelgroep zijn belangrijke elementen voor dit succes. Wij zijn blij met 19 mln. extra voor het bijscholen van het personeel in veel programma's. Wij zijn ook blij met de aandacht daarvoor in de lerarenopleiding. Tevens steunen wij de ambitie van de minister om het bereik van de doelgroep van 50% naar 70% te verhogen van harte.
De CDA-fractie is niet helemaal tevreden over het beleid wat betreft voor- en vroegschoolse programma's. Bij de laatste begrotingsbehandeling hebben wij opgemerkt dat het beleid meer integraal kan worden ingericht, bijvoorbeeld door dit te koppelen aan scholen. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag een verkennend scenario toegezegd om de integrale verantwoordelijkheid voor en de financiering van voorschoolse opvang toe te kennen aan basisscholen. Dat wordt betrokken bij de brede verkenning van VVE als basisvoorziening. Het is begrijpelijk dat de minister de politieke afweging over de richting van het VVE-beleid pas wil maken als de resultaten van nader onderzoek er zijn. Toch is mijn fractie benieuwd naar haar bevindingen van het onderzoek van Sardes naar het verkennend scenario voor de toekomstige inrichting van het VVE-beleid. Op welke termijn kan de minister deze politieke keuzes maken? Wat is de planning? De minister is in overleg met de gemeenten over toezicht op het voorschoolse deel van VVE. De CDA-fractie juicht dat van harte toe. Wat is de inzet hierbij? Hoe denkt de minister hier vorm aan te geven?
Mevrouw Vergeer (SP):
De heer Eski begon zijn verhaal over de VVE met de betrokkenheid van ouders. Dat ben ik van harte met hem eens. Wij zien daarvan heel veel goede voorbeelden in het land. Ik denk dat wij vandaag de gelegenheid hebben om iets verder te komen dan alleen maar te zeggen dat er goede voorbeelden zijn die wij onder de aandacht brengen, wat ook belangrijk is. Is de heer Eski het met mij eens dat wij de minister moeten vragen om bij deze wet, misschien door een AMvB, ook iets te regelen waardoor de betrokkenheid van ouders vanzelfsprekend wordt bij gewichtenleerlingen?
De heer Eski (CDA):
Ik vraag de minister om bij de toekomstverkenning van VVE ook de betrokkenheid van ouders mee te nemen. Ouders kunnen bijvoorbeeld lessen in de Nederlandse taal volgen, wanneer de kinderen op school zitten. Dat kan in het verkennende scenario worden opgenomen.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik ben alleen een beetje bang dat het verkennende scenario als mosterd na de maaltijd komt bij deze wet. Dat zou erg jammer zijn. Wij hebben misschien de gelegenheid om nu iets te doen. Wij gaan in een aantal AMvB's uitwerken wat het overleg met de gemeenten en de scholen inhoudt, want er zijn ook bovenschoolse belangen gemoeid met VVE. Is dit niet een gelegenheid om daarin vast te leggen dat de betrokkenheid van ouders daar bij hoort?
De heer Eski (CDA):
Zoals u weet, zijn er heel veel programma's om de betrokkenheid van ouders te vergroten. De minister heeft onlangs een aantal maatregelen genomen voor meer betrokkenheid van ouders in besturen van scholenorganisaties en in de medezeggenschapsraden. De betrokkenheid van ouders kan op verschillende manieren vorm krijgen. Ik denk niet dat wij van de minister kunnen vragen om de ouders van alle scholen in Nederland te ondersteunen. Dat gaat mij te ver. Ik kan mij voorstellen dat wij de rol van de scholen bij het ondersteunen van de ouders kunnen bekijken, als wij in de toekomst praten over de inrichting van de voor- en vroegschoolse educatie, maar ik vind dat op dit moment niet aan de orde.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik denk dat het voorbeeld over de MR en de schoolbesturen wat mager is, want dat zijn al betrokken ouders. Wij moeten juist die ouders erbij betrekken die niet eens weten naar welke school hun kind gaat, zoals beschreven staat in De buurt van Mohammed B. Daar geeft u volgens mij geen oplossing voor.
Deelt u de mening dat een VVE-school gekoppeld moet worden aan een school waar overwegend kinderen zonder gewicht zitten, als dat kan, dus als de afstand tussen school en ouderlijk huis niet te groot wordt, zodat die kinderen niet vanaf de leeftijd van twee of drie jaar automatisch op een zwarte of een achterstandsschool terechtkomen?
De heer Eski (CDA):
Ik herhaal dat ouderbetrokkenheid van groot belang is, maar ik wil dit vraagstuk niet alleen op het bord van de scholen leggen. Ouders worden geacht ook verantwoordelijk te zijn voor hun kinderen. Het is ook een stukje betrokkenheid en verantwoordelijkheid dat ouders moeten nemen. Dat is mijn toevoeging daaraan.
Mevrouw Vergeer (SP):
Dit gaat over het overleg tussen de gemeenten en de scholen, want er komt niet bij elke school een VVE. Er wordt een keuze gemaakt om daar of daar een VVE op te zetten. In dat overleg moet erop worden gelet dat de VVE juist niet moet worden gekoppeld aan een school met veel achterstandskinderen, omdat het kind daar dan automatisch tot twaalf jaar op zit. Wij moeten de kansen grijpen bij dat overleg tussen gemeenten en scholen.
De heer Eski (CDA):
Ik heb weinig toe te voegen aan de opmerkingen die ik al gemaakt heb, dus ik ga verder met mijn betoog.
Voorzitter. Sommige leerlingen hebben door verschillende oorzaken te maken met meer achterstanden dan hun leeftijdgenoten. Het bestrijden van achterstanden vraagt om specifieke methoden. Daarom hebben wij de inzet van schakelklassen met extra middelen bepleit om onderwijsachterstanden snel en effectief aan te pakken. Wij zijn blij dat de minister hier serieus werk van heeft gemaakt. Wij hebben eerder gediscussieerd over de precieze definitie van het begrip schakelklas. Ik herhaal wat ik eerder naar voren heb gebracht. Wat ons betreft gaat het om een verlenging en een intensivering van de leertijd. Wij zijn blij dat de minister bereid is een ruime definitie te hanteren in de uiteindelijke formulering en dat zij ruimte wil laten aan het onderwijsveld. Wat ons betreft is meer ruimte wenselijk. Waarom zou het verzorgen van dit type onderwijs in de weekenden en in de zomerperiode niet binnen de definitie van schakelklassen passen? Is het minimumaantal uren, 880 uur, de belemmering? Waarom is dit dan niet langer vastgesteld? Waarom is een schakelklas uitsluitend aan het basisonderwijs verbonden? Waarom kunnen scholen en gemeenten geen afspraken maken over schakelklassen in het voortgezet onderwijs indien daaraan behoefte bestaat? De leerlingen in de kleinere gemeenten kunnen volgens de minister na schooltijd extra taalonderwijs volgen aan een andere school. In hoeverre is dit haalbaar voor ouders? Hoe zit het met het vervoer?
Mevrouw Hamer (PvdA):
U zegt dat er een ruimere definitie in het wetsvoorstel staat, maar die heb ik niet kunnen vinden. Kunt u mij zeggen waar dat dan precies staat?
De heer Eski (CDA):
Het gaat om leerlingen die een grotere taalachterstand hebben dan de achterstandsleerlingen waar wij het over hebben. Wij hebben in eerdere overleggen tegen de minister gezegd dat het ons gaat om het verlengen en intensiveren van leertijd. Het doel is om de achterstanden zo snel mogelijk weg te werken. De minister noemt een aantal mogelijkheden. Het kan in een aparte groep gedurende het gehele schooljaar. De tweede optie is de verlengde schooldag, maar dan binnen de reguliere schooltijd. De derde optie is extra taalonderwijs voor een aparte groep, terwijl andere leerlingen een andere les volgen. Mijn vraag aan de minister is of het aanvullend hierop mogelijk is om in de zomerperiode of in de weekenden door te gaan met taalonderwijs.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Een andere mogelijkheid is dat een groepje uit de groep wordt gehaald en extra lessen krijgt, terwijl de andere kinderen met andere dingen bezig zijn. Zo zijn er tal van varianten, maar die staan niet in de wet. In de wet staat dat het alleen maar in de groep moet gebeuren. U hebt veel woorden nodig, maar volgens mij had u gewoon tegen mij moeten zeggen dat er geen ruimere definitie in de wet staat.
De heer Eski (CDA):
Ik heb begrepen dat er drie mogelijkheden zijn voor de schakelklassen. Ik heb de minister gevraagd of die leerlingen ook in de weekenden of in de zomer extra taallessen kunnen krijgen. Volgens mij wordt er wel het een en ander genoemd in de wet.
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik ben het ook niet tegengekomen, maar misschien moeten wij er nog eens goed naar kijken. Wij hebben ook een tweede termijn. Wij krijgen nu misschien een oeverloze discussie over de vraag wat wij er wel of niet onder moet vallen. De één wil dit en de ander wil dat. Waarom laten wij dat niet gewoon aan het veld, de gemeenten en de scholen, over? Dan zijn wij er in één keer vanaf. Dat past volgens mij goed bij de instelling van het CDA dat het zoveel mogelijk moet worden geregeld op de plek waar het uiteindelijk moet gebeuren. Kunt u zich daarin vinden?
De heer Eski (CDA):
Ik heb net al gezegd dat wij het veld zoveel mogelijk ruimte moeten geven, maar wij moeten het wel een opdracht meegeven. Leerlingen met een te grote taalachterstand moeten intensieve taalprogramma's volgen om die achterstand zo snel mogelijk weg te werken. Wij moeten dat doen met alles wat daarbinnen past, zoals intensivering, verlenging van de leertijd en de zaken die ik net noemde. Als het past binnen de criteria die de minister heeft opgesomd, moet het kunnen. Wij moeten natuurlijk openstaan voor eventuele oplossingen die er binnen vallen.
De heer Slob (ChristenUnie):
Als ik het goed begrijp, hoeft dat niet per definitie een schakelklas te zijn en kan het breder als het maar voldoet aan de opdracht die wij geven. Ik begrijp dat u zich kunt vinden in die ruimte als men heel nadrukkelijk iets doet aan de onderwijsachterstandenbestrijding.
De heer Eski (CDA):
Mits het past binnen de definitie die in het wetsvoorstel is geformuleerd! Ik vraag de minister wel of het aantal onderwijsuren van 880 belangrijk is als criterium en eventuele voorstellen kan belemmeren. Waarom zouden wij bijvoorbeeld een zomerschool niet toestaan? Wij kunnen dit begrip natuurlijk niet zonder enige criteria invoeren.
De CDA-fractie is van mening dat gemeenten en schoolbesturen elkaars bondgenoten zijn in de strijd tegen onderwijsachterstanden. De minister introduceert een verplicht overleg tussen beide. Terecht, in dat overleg zullen beide partners elkaar moeten kunnen vinden, elkaar moeten kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheden en initiatieven moeten kunnen nemen op basis van gelijkwaardigheid. Wij zijn blij dat de minister deze opvatting van mijn fractie deelt. Het blijft natuurlijk ieders belang dat ze onderling tot afspraken komen. Een doorzettingsmacht voor het gemeentebestuur zet het partnerschap onder druk. Rotterdam laat zien dat een doorzettingsmacht niet nodig is om vergaande afspraken te kunnen maken. Bovendien heeft de inspectie sinds de aanvaarding van de initiatiefwet-Hamer/Dijsselbloem/Kraneveldt voldoende mogelijkheden om erop toe te zien dat scholen bijdragen aan sociale integratie en burgerschap. De CDA-fractie heeft er vertrouwen in dat gemeenten en scholen alles zullen doen om op lokaal niveau tot werkbare en evenwichtige afspraken te komen.
Gemeenten stellen in het kader van het onderwijsachterstandenbeleid vanuit de specifieke uitkering middelen aan scholen beschikbaar. Gemeenten leggen hiervoor verantwoording af aan het Rijk. Waar nodig zullen scholen gegevens hiervoor leveren. Daarnaast zal de inspectie toezien op de onderwijsinhoudelijke kwaliteit van de vroegschoolse educatie en van de schakelklassen die door scholen worden gerealiseerd. De huidige praktijk leert dat dit bij scholen leidt tot een dubbele verantwoordingslast. Hoe denkt de minister die te voorkomen?
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Voorzitter. Wij hebben de afgelopen jaren al heel wat debatten over ingrijpende wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid achter de rug. Er zijn diverse piketpalen geslagen door de Kamer, en de definitieve plannen van het kabinet komen nu eindelijk in zicht. Ik ga vandaag niet praten over bijvoorbeeld het feit dat wij nu gelukkig ook de achterstanden van autochtone leerlingen erkennen, dat wij zwarte scholen compenseren die er in de nieuwe gewichtenregeling op achteruitgaan, dat er twee duidelijke gewichten komen, dat wij etniciteit als criterium eruit hebben gehaald, enzovoorts. Want vandaag spreken wij over één onderdeel van het beleid, namelijk het wetsvoorstel waarin met name de verdeling van taken wordt geregeld tussen de gemeente en de scholenén de organisatie van de schakelklassen evenals enkele losse punten.
Voordat ik op die punten inga, wil ik de minister overall bescheiden complimenteren. Zij heeft de afgelopen twee jaar over het algemeen aardig naar de Kamer geluisterd als het om het onderwijsachterstandenbeleid ging. Sinds het AO Onderwijskansen in het najaar van 2003, dat ik toen een AO Gemiste onderwijskansen noemde, omdat er op dat moment 100 mln. werd bezuinigd op het onderwijsachterstandenbeleid, is er veel gebeurd en zijn die onzalige bezuinigingsplannen gelukkig van tafel geveegd. Van extra geld is nog steeds geen sprake. Dat blijkt ook nu weer uit de tabellen in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, maar met dit kabinet is de constatering dat er niet flink is bezuinigd al pure winst, zeg ik altijd maar.
In het wetsvoorstel dat vandaag voorligt, zijn, zoals ik al aangaf, twee punten het belangrijkste: het overleg tussen de scholen en de gemeente en de regierol die de gemeenten daarin hebben én de inrichting van de schakelklassen. Als ik het daarover heb gehad, wil ik het nog hebben over de voor- en vroegschoolse educatie, de resultaten die wij al dan niet van het beleid mogen verwachten en het thema veiligheid en de schoolgids, dat een enigszins vreemde eend in de bijt lijkt, maar in dit wetsvoorstel ook even is meegenomen.
Ik begin met de regierol. De LPF-fractie is een voorstander van zoveel mogelijk autonomie voor de scholen, dus ook voor het sluizen van zoveel mogelijk achterstandsgelden direct naar die scholen. Dat vindt de minister gelukkig ook, maar niet al het geld gaat naar de scholen. Er gaat ook een deel naar de gemeente. In de nieuwe situatie hebben scholen veelal een uitvoerende rol en heeft de gemeente een regierol. Dat is op zich goed, maar kan ook tot een impasse leiden als men er samen niet uitkomt. Kortom, transparantie in verantwoordelijkheden en bevoegdheden over en weer is hard nodig. De verplichting voor scholen om samen met de gemeente te komen tot een gemeentelijk onderwijsachterstandenplan met gezamenlijke doelstellingen, activiteiten en inzicht van middelen wordt afgeschaft. Daarvoor in de plaats komt een verplichting om niet-vrijblijvende afspraken te maken, maar dat zonder de toevoeging dat dit overleg op overeenstemming moet zijn gericht. Alle fracties hebben daarover kritische vragen gesteld. Waarom kiest de minister ervoor, die toevoeging weg te laten? In de nota naar aanleiding van het verslag lees ik tig keer hetzelfde in de antwoorden van de minister: dat zij er voetstoots van uitgaat dat het wel goed komt, omdat iedereen belang heeft bij een goed beleid. Ja, dat is waar. Toch vindt de minister het niet noodzakelijk om wettelijk vast te leggen, wat te doen in het geval gemeenten en scholen geen overeenstemming bereiken. Indien partijen verdeeld zijn, zal het in gezamenlijkheid en goed overleg moeten worden opgelost, zo zegt de minister letterlijk. Maar de crux is natuurlijk dat niet iedere school of gemeente dit belang op dezelfde manier zal invullen. Scholen en gemeenten hebben allereerst een eigenbelang; geef ze eens ongelijk. Scholen en gemeenten hebben ook financiële overwegingen; geef ze eens ongelijk, want er is altijd te weinig geld. Mijn concrete vraag aan de minister is: wat is er nou tegen de toevoeging dat dit overleg op overeenstemming moet zijn gericht? Welke winst levert een nieuwe formulering van het gewenste overleg nu eigenlijk op ten opzichte van de oude situatie? Wat gebeurt er als een school of gemeente onwillig of halsstarrig is, of als men er gewoon, ondanks alle goede bedoelingen, samen niet uitkomt? Een schoolbestuur kan zeggen dat het massa genoeg heeft om het zelf te regelen en daarom vasthouden aan zijn zienswijze. Maar uiteindelijk moet iemand de knoop doorhakken. Wij denken dat dit de gemeente moet zijn, als meest onderwijsnabije overheid; alleen zo kan een goed integratie- en onderwijsbeleid tot stand komen.
Gemeenten moeten bestuurlijke instrumenten hebben om hun taken goed uit te voeren. Ze zijn tenslotte eindverantwoordelijk voor het beleid en bij hen berust de verantwoordelijkheid om samenhang te brengen in de basisvoorzieningen en de verschillende functies van het jeugdbeleid. Hoe kun je nou eindverantwoordelijk zijn als je niet de eindbevoegdheid hebt om de eindbeslissing te nemen?
De heer Van der Vlies (SGP):
Voorzitter. Over de doorzettingsmacht bij het lokale bestuur het volgende. Dat bestuur is tegelijk gesprekspartner in een overleg dat op overeenstemming zou kunnen zijn gericht, en voor diverse titels ook is ingesteld. De minister houdt hier een slag om de arm. Toch kiest mevrouw Kraneveldt evenals sommige collega's voor de doorzettingsmacht bij de gemeente. Waarom niet als arbiter een instantie gekozen die wat verder weg staat?
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Ik denk dat de gemeente, als meest onderwijsnabije instantie – zo hebben wij het ook geformuleerd in het amendement op stuk nr. 9 – de geëigende instantie is om de beslissing te nemen. Uiteraard kunnen wij allerlei waarborgen formuleren. In mijn betoog stel ik een aantal vragen die ook raken aan hetgeen u zei: als wij namelijk niets regelen, welke instrumenten heeft de minister dan om een beslissing af te dwingen als er geen overeenstemming komt? Wanneer er niets wettelijk wordt geregeld, is er geen manier om uit de impasse te komen. Dat is onwenselijk. Ik begrijp uw overwegingen, ook omdat de gemeente een gesprekspartner is, maar de gemeente zal op een gegeven moment, in het belang van het gemeentelijke onderwijsachterstanden- en jeugdbeleid, de knoop moeten doorhakken.
De heer Van der Vlies (SGP):
Natuurlijk, ook ik zal straks bepleiten dat het overleg zo lang en zo veel mogelijk op overeenstemming dient te zijn gericht. Het is echter niet uit te sluiten dat men elkaar gevangen houdt in argumenten en posities, maar uiteindelijk moet natuurlijk een knoop worden doorgehakt. Alleen, als je die bevoegdheid aan een van de gesprekspartners geeft, werpt dat zijn schaduw vooruit in het overleg, omdat de machtsposities bekend zijn.
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Dat gevaar kan aanwezig zijn, maar ik denk dat gemeenten hier wel goed mee zullen omgaan, de opdracht indachtig om het overleg op een goede manier te voeren. Ik vind dus dat dit toch bij de gemeenten moet worden gelegd. De minister staat veel verder af van het overleg en van wat er in de gemeenten gebeurt. Dat wil ze ook graag, getuige het wetsvoorstel. Als het bij haar zou worden neergelegd, krijg je weer die verre instantie in Den Haag die gaat besluiten over een lokale situatie. Ik begrijp uw overwegingen, maar ik denk dat de gemeenten er zorgvuldig mee zullen omgaan. Als dat niet zo is, en als er sprake is van power play van de kant van de gemeenten, denk ik dat er de nodige reacties op zullen komen en dat dit de nodige repercussies zal hebben. Ik verwacht dat gemeenten er goed mee kunnen omgaan.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik heb een vraag over het amendement dat u op dit punt samen met mevrouw Vergeer hebt ingediend. Daarin beperkt u de rol van de gemeente wel erg tot wat u noemt het formuleren van het bindend spreidingsbeleid. Ik heb het artikel zo gelezen, dat het overleg over veel meer zaken gaat dan alleen het spreidingsbeleid, los van de vraag of het bindend moet zijn. Waarom hebt u deze beperking in het amendement opgenomen?
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Mevrouw Vergeer heeft mij dit amendement vorige week voorgelegd. Ik ben het met haar eens dat dit een van de mogelijke instrumenten is die aan de gemeenten ter hand zouden moeten worden gesteld. Er is ook nog een amendement op stuk nr. 10, waarbij de gemeenten bij de verdeling van de huisvestingsgelden een evenwichtige verdeling van de achterstandsleerlingen als criterium kunnen gebruiken. Dit is een extra instrument. Ik heb ook uw amendement gezien. Ik denk dat dit vatbaar is voor samenvoeging met ons amendement, omdat het amendement van u de zaak wat ruimer trekt. Wij zullen dus moeten bezien in hoeverre het verstandig is om de amendementen samen te voegen. Ik ga daar echter niet over; mevrouw Vergeer is daarvoor de eerst aangewezen persoon.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik had het inderdaad aan mevrouw Vergeer moeten vragen. Het is dus niet uw bedoeling geweest om het accent te leggen op het bindende spreidingsbeleid?
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Neen, ik zie het als een van de instrumenten die wij de gemeenten kunnen geven, maar wij zullen nog even overleg moeten voeren over de vraag in hoeverre wij overeenstemming hebben bereikt over wat wij beogen.
Ik noemde zojuist amendement op stuk nr. 10, waar mijn handtekening onder staat. Beide amendementen zijn in lijn met de adviezen van de Onderwijsraad.
Op dit punt rijst er nog een overkoepelende vraag: als de minister het letterlijk niet noodzakelijk vindt om wettelijk vast te leggen wat te doen ingeval gemeenten en scholen geen overeenstemming bereiken, welke instrumenten heeft zij dan zelf om gemeenten en scholen tot de orde te roepen? Wat kunnen wij van de minister of van de Inspectie concreet aan actie en wellicht sanctie verwachten als er in een gemeente geen overlegresultaat is? Op welke wettelijke gronden beroept de minister zich dan om het veld ter verantwoording te roepen?
Dan kom ik nu op het punt van de schakelklas. De gemeenten moeten het overleg over de vormgeving van de schakelklas initiëren en organiseren, en samen met scholen tot een plan komen. De minister heeft er niet voor gekozen om al het geld voor de schakelklassen bij de scholen neer te leggen en de scholen het onderling te laten regelen. Dat vinden wij jammer. Ik heb altijd gezegd dat het mij niet zoveel kan schelen of wij het schakelklas noemen of bijspijkeruurtje. Dat had ook allemaal gekund, maar de minister kiest voor twee definities van het begrip schakelklas. Ik ben blij dat de definitie van schakelklas in het wetsvoorstel iets is verruimd ten opzichte van de eerdere definitie, die volgens mij veel strakker was. Maar ik zie niet in waarom gemeenten en scholen niet tot een andere vorm van schakelklas mogen komen. Als zij dit in onderling overleg graag willen doen, waarom mag er dan niet een weekendschakelklas komen, zoals de heer Eski zei, of een zomerschakelklas? Misschien voorziet dat wel perfect in een behoefte. Als men het goed kan motiveren, waarom laten wij dan niet aan het veld de vrijheid om eigen keuzes te maken? Waarom mag een kind bijvoorbeeld maar één jaar naar een schakelklas? Waarom mag een kind dat echt een zeer grote taalachterstand heeft, niet nog een periode langer blijven, of na een jaar fulltime schakelklas nog een paar maanden naar een schakelklas na schooltijd? Mevrouw Hamer heeft een amendement ingediend op stuk nr. 13. Ik zal dat welwillend bezien, want ik geloof dat zij daarin ongeveer hetzelfde betoogt.
De minister heeft gezegd dat bij AMvB nadere voorwaarden zullen worden gesteld aan het onderwijsachterstandsbeleid. Dat geldt dus ook voor de schakelklassen, waaronder het aantal uren onderwijs dat minimaal in een schakelklas moet worden gevolgd. De minister heeft het nu in het wetsvoorstel geregeld. Waaraan denkt de minister nog meer, als het gaat om nadere voorwaarden? Mijn verzoek aan de minister is, om de nadere voorwaarden waar dat kan zo beperkt mogelijk te houden, om echt lokaal maatwerk mogelijk te maken. Ik heb een amendement voorbereid op het gebied van AMvB's, op stuk nr. 14, dat ertoe strekt een lichte voorhangprocedure aan de AMvB bedoeld in artikel 165 te koppelen, zodat de Kamer, indien zij dat nodig vindt, met de minister kan debatteren over de nadere voorwaarden die zij wil stellen aan het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kan die voorwaarden steeds voor een periode van vier jaar stellen. Dat lijkt mij goed, want men wil ook niet steeds worden geconfronteerd met regels uit Den Haag. Het lijkt ons een niet al te grote belasting voor de Kamer om even te checken wat de minister van plan is, en haar waar nodig bij te sturen.
Wat de criteria voor de schakelklassen betreft, zegt de minister in al die stukken, als ik het goed begrijp, dat gemeenten en scholen samen in het verplichte overleg vooraf bepalen wat de criteria zullen zijn. Daarna selecteren de scholen de leerlingen die zij aanmelden voor de schakelklas. Maar wat doen wij met leerlingen die geen plekje kunnen krijgen in een schakelklas, omdat die bijvoorbeeld vol zit? Kinderen stromen tenslotte ook wel eens halverwege het schooljaar in. Moeten zij dan wachten? Wat als de gemeente zegt: sorry, het geld is op, dus deze leerling nemen wij maar even niet? Wat als een school zegt: nu heb ik een leerling voor een schakelklas, maar de klas zit al vol met allemaal leerlingen van de andere school? Wat als de gemeente zegt: de leerling voldoet niet aan de criteria, terwijl de school vindt van wel?
Ik zou het zeer op prijs stellen als de minister nog eens helder zou willen uitspreken dat het nadrukkelijk de bedoeling is dat kinderen louter op grond van pedagogisch-didactische criteria worden geselecteerd voor de schakelklassen en dat financiële overwegingen – wij hebben maar zoveel geld, dus kunnen wij maar zoveel kinderen helpen – in principe geen rol mogen spelen bij het al dan niet accepteren van een leerling. Wil zij bevestigen dat goede onderwijskundige argumenten vóór de financiële argumenten moeten gaan? Daaraan koppel ik een vraag die ik al eerder heb gesteld. Weet de minister zeker dat de 300 tot 600 schakelklassen – ik weet even niet meer welk getal de minister volgt – die met die 30 mln. moeten worden gerealiseerd, voldoende zijn? Heeft zij prognoses voor de toekomst? Ik heb het al vaker gevraagd, maar ik doe opnieuw een poging om een helder antwoord te krijgen. Heeft de minister het gevoel dat wij er voor de toekomst voorlopig even zijn?
Wat de VVE betreft, gaan de gemeenten zich in toenemende mate richten op de voorschoolse educatie en de scholen op de vroegschoolse educatie. Dat lijkt mij een logische ontwikkeling, maar het moet wel goed op elkaar aansluiten. Afspraken zijn dus ook hier onontbeerlijk tussen gemeenten en scholen. Hoe zit het nu met de bezwaren van de G4 waarover ik de vorige keer ook gesproken heb? De G4 zagen het voortbestaan van ongeveer 270 voorscholen bedreigd, omdat de peuters en de basisschoolleerlingen nu worden gescheiden wat de bekostiging betreft. Dat leidt tot kapitaalvernietiging, huisvestingsproblemen en dus ook tot het verdwijnen van een deel van die voorscholen. Kan de minister hier iets zeggen over de actuele stand van de ontwikkelingen op dat punt?
Ik ga inhoudelijk in op de VVE-programma's Piramide en Kaleidoscoop. Er is in de nota naar aanleiding van het verslag en in een eerder stadium ook al door het Cito en het NIZW op gewezen dat het voortbestaan van deze effectieve programma's en de kwaliteitsborging daarvan heel belangrijk zijn. De programma's zijn wetenschappelijk verantwoord en moeten op de juiste wijze worden toegepast. Gebeurt dat niet, dan gaat de effectiviteit rap naar beneden. Deelt de minister deze zorgen en hoe wil zij aan deze zorgen tegemoetkomen?
Internationaal onderzoek wijst ook uit dat de effectiviteit groter is als je een VVE-programma combineert met thuisbezoek. Kortom, combineer een centrumgericht programma met een thuisgericht programma. In preventief opzicht is hier veel te winnen, ook als het gaat om opvoedingsondersteuning. In samenhang met de rest van het jeugdbeleid is dat van groot belang. De minister is niet bereid, het mogelijk te maken dat de stapprogramma's uit de VVE-middelen worden gefinancierd, omdat zij deze programma's als opvoedingsondersteuning beschouwt en niet als onderwijs. Maar het kan toch niet zo zijn dat wij hier van het kastje naar de muur worden gestuurd tussen OCW en VWS? Ik vraag de minister dan ook of zij hierover in het kader van Operatie Jong toch overleg wil voeren met haar collega van VWS.
Ik heb nog een ander aandachtspunt met betrekking tot de VVE-programma's. Kunnen wij niet een kleinschalig VVE-expertisecentrum oprichten? Ik bedoel daarmee niet een fysiek gebouw met alle overhead van dien, maar een kleine club experts. Dat centrum zou het onderzoek naar de ontwikkeling van jonge kinderen en de rol van bepaalde programma's daarin kunnen coördineren en bundelen. Het zou de resultaten beschikbaar en toegankelijk kunnen maken voor het veld, voor de ouders en voor anderen en het zou advies kunnen geven. Dit expertisecentrum zou ook een onderzoeksprogramma naar de effectiviteit van de diverse VVE-programma's kunnen starten. Er zijn immers meer goede programma's dan alleen Pyramide en Caleidoscoop. De minister heeft in de nota naar aanleiding van het verslag op al deze vragen niet toeschietelijk geantwoord. Toch wil ik haar vragen om dit opnieuw in overweging te nemen.
Voorzitter. Ten aanzien van het opnemen van het thema veiligheid in de schoolgids is in 2003 een motie van mijn hand aangenomen in deze Kamer. De minister wordt daarin opgeroepen, scholen te verplichten in de schoolgids te melden welk veiligheidsbeleid zij voeren. De minister heeft dit wetsvoorstel aangegrepen om dat nu te regelen, waarvoor mijn dank. Er is echter een "maar". De minister kiest ervoor om aan die melding verder geen voorwaarden te verbinden. Ik had er in mijn motie ook nog geen voorwaarden aan verbonden, maar gezien de aard en de ernst van het geweld op sommige scholen – waarover wij ook morgen weer zullen spreken in een algemeen overleg over pesten op school – vindt de LPF-fractie dat het toch aanbeveling verdient om wel enkele voorwaarden te stellen. Daarbij zou het niet moeten gaan om hoe het beleid eruit zou moeten zien. Daarin is een school uiteraard autonoom. Onderwerp zou de keuze aan elementen uit het beleid moeten zijn, waarover er in ieder geval verantwoording moet worden afgelegd.
Wij denken dan bijvoorbeeld aan een meldplicht voor geweldsincidenten, en dan niet alleen aan het adres van de inspectie, zoals wij die met de motie-Balemans bij de begroting hebben geregeld. Wij denken ook aan een meldplicht tegenover de schoolomgeving, de ouders, de leerlingen enzovoorts. Deze meldplicht van geweldsincidenten betreft onder andere de wijze waarop scholen met dergelijke incidenten omgaan en de resultaten van het gevoerde beleid. Wij hebben hierover een amendement voorbereid. Wij zullen dat mogen indienen omdat wij nog even naar de tekst willen kijken. Dit amendement zal mede worden ingediend namens mevrouw Örgü van de VVD-fractie. De standpunten van de fracties van de LPF en de VVD liggen op het punt van veiligheid op scholen dicht bij elkaar.
Het initiatiefwetsvoorstel van de leden Hamer, Dijsselbloem en Kraneveldt is eind vorig jaar voor beide Kamers aangenomen en is inmiddels in werking getreden. Ik wil dit niet onvermeld laten omdat hierin onder andere een belangrijke extra impuls wordt gegeven aan scholen om zich in de schoolgids en het schoolplan structureel en herkenbaar te verantwoorden over het taalbeleid, met name waar het gaat om het verhelpen van achterstanden met betrekking tot de Nederlandse taal. Ik ben blij dat de minister in de antwoorden op vragen van de Kamer naar dit wetsvoorstel verwijst. Ik verwacht van de inspectie dat zij in het kader van onderwijsachterstanden echt goed kijkt naar de wijze waarop scholen met deze verantwoordelijkheid omgaan. Mooie plannen zijn immers geduldig op papier, maar moeten wel worden uitgevoerd en de juiste resultaten opleveren.
Een volgend punt betreft de resultaten van het beleid. Wij hebben onderwijsachterstandenbeleid omdat wij achterstanden willen voorkomen en bestaande achterstanden willen verhelpen. Omdat wij hier terecht veel geld tegenaan gooien, moeten wij met elkaar afspraken maken over de te verwachten of, liever nog, de te bereiken resultaten. Wat dat betreft was het grootste deel van het betoog van de heer Jungbluth op dit punt mij uit het hart gegrepen. Het moet niet alleen gaan om de resultaten met betrekking tot input, dus het aantal kinderen uit de doelgroep dat wordt bereikt, het aantal schakelklassen dat is ingericht en de wijze waarop de afspraken tussen scholen en gemeenten zijn vormgegeven. De resultaten met betrekking tot de output zijn ook van groot belang. De minister herkent dit stokpaardje van mij ongetwijfeld en ik geloof dat zij er nu ook een stokpaardje van de heer Jungbluth bij heeft. Wij kunnen dus partners in crime zijn, mijnheer Jungbluth.
Wij hebben hier al stevig gesproken over verkleining van de groepsgrootte en het vermeende succes hiervan. De minister blijft in dit wetsvoorstel weer hangen in de resultaten op het terrein van input. Er moeten 300 schakelklassen komen, 50% tot 70% van de kinderen moet aan de VVE-programma's meedoen en gemeenten en scholen moeten overleg voeren. Dat is wat zij vraagt van gemeenten en scholen. Weer heeft zij niet concreet, kwantitatief en kwalitatief, durven definiëren wat de output van dit beleid de komende jaren moet gaan worden. Ik doel bijvoorbeeld op afname van het aantal schakelklasleerlingen met een bepaald aantal in een aantal jaar, toename van de doorstroom van allochtone leerlingen naar havo of vwo met een bepaald percentage of afname van de uitval van jongeren in het vmbo met een bepaald percentage in een bepaalde periode.
De minister zegt alleen dat zij een afname verwacht van het aantal achterstandsleerlingen of de zwaarte van de achterstanden. Over de mate waarin of de termijn waarop, durft zij geen enkele voorspelling te doen. Voor zover mij bekend, bestaan er geen behoorlijke prognoses over het aantal achterstandsleerlingen dat de komende jaren doelgroep zal zijn van het beleid en de aard van hun achterstanden. Het beleid kan dus straks als geheel niet worden afgerekend op de in alle redelijkheid en billijkheid te verwachten resultaten. Wij zullen dus straks bij de discussie over allerlei effectmetingen en monitors weer alle kanten uitkunnen. Dat is een gemiste onderwijskans. Er wordt gestreefd naar "evidence based onderwijs", maar nu blijkbaar even niet.
De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 16 dat voor gemeenten die niet deelnemen aan het grotestedenbeleid de verantwoording zal worden gericht op de rechtmatige besteding van de specifieke uitkering voor het onderwijsachterstandenbeleid en dat reden hiervoor is dat met deze kleinere gemeenten geen eenduidige prestatieafspraken kunnen worden gemaakt. Waarom kunnen niet ook met kleinere gemeenten prestatieafspraken worden gemaakt, aangepast aan de lokale situatie? Waarom kan dat alleen met grote gemeenten? Waarom ligt de focus op rechtmatige besteding in plaats van op doelmatige besteding? Er mag toch automatisch vanuit worden gegaan dat het geld rechtmatig wordt besteed? Daar hebben wij gemeenteaccountants voor. De doelmatigheid is veel interessanter. Zouden niet juist met kleinere gemeenten afspraken kunnen worden gemaakt over outputresultaten, gezien de wat hanteerbaardere omvang van de problematiek? Dat zou een heel goede eerste stap kunnen zijn.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voorzitter. De wet inzake het onderwijsachterstandenbeleid pakt gelukkig dankzij de motie van de leden Verhagen, Van Aartsen en Dittrich veel positiever uit dan een tijd lang het geval leek te zijn. Het blijft overigens jammer dat wij niet in staat zijn geweest om het financiële gat tussen het oude onderwijsachterstandenbeleid en het nieuwe ook in de tijd helemaal te dichten. In de brief van 14 juni 2005 geeft de minister nog eens helder aan dat de financiële middelen die voortvloeien uit de motie-Verhagen c.s. pas in 2007 helemaal zijn opgebouwd. Helaas wordt dit door de scholen nog als een bezuiniging ervaren. Dat is jammer, want de bezuiniging wordt uiteindelijk wel degelijk teruggedraaid.
De focus is gewijzigd. Die is meer toegespitst op wat als grote knelpunten ervaren wordt. Ik noem vmbo, taalonderricht, snelle en gerichte interventies door middel van schakel- en kopklassen en meer voor- en vroegschools. Mijns inziens hoeft het achterstandenbeleid daar niet onder te lijden. Integendeel, het kan erdoor winnen. Als wij die overtuiging niet hadden, zouden wij het niet zo voorgesteld hebben.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik ben heel benieuwd en ik wil dan ook graag van mevrouw Lambrechts horen wat er eigenlijk mis is met de onderwijskansenscholen en de activiteiten van die scholen. Dat is toch de reden dat dit allemaal op zijn kop moest?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Hierover heb ik eerder met mevrouw Hamer gesproken. Onderwijskansenscholen zie ik als een toefje slagroom op wat er tot nu toe bereikt is. Ik weet dat die scholen goed werken. Onlangs ben ik in Rotterdam op zo'n school geweest. Eerlijk gezegd, hoop ik dat die er kunnen blijven. Aanvankelijk hadden wij misschien twijfel daarover, maar dat is toch de kroon op het werk van voormalig staatssecretaris Adelmund.
Mevrouw Hamer (PvdA):
U weet ook dat juist de onderwijskansenscholen ons melden dat zij door het nieuwe wetsvoorstel in hun activiteiten beperkt worden. Als er niets mis mee is, waarom gaat u mee in deze wijziging? Het is mij niet helemaal duidelijk of u deze wijziging hebt voorgesteld. Waar is de wijziging dus voor nodig?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik kom daar nog over te spreken, maar de wijziging is nodig om meer verantwoordelijkheid bij de scholen te leggen. Dit is ook een duidelijke inzet van het beleid. De focus ligt meer bij de schakelklassen. Overigens verneem ik graag de mening van de minister hierover. Het gaat om schakelfuncties. Gelukkig is er in 2007 in elk geval geen sprake meer van een financieel gat. Er is veel ruimte voor scholen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Er zijn toefjes, maar die worden er door het wetsvoorstel als het ware afgehakt. Dat maakt u dus niet zo veel uit.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat is niet waar. Het is een vergissing om te denken dat het onderwijsachterstandenbeleid vooral met deze middelen gerealiseerd wordt. De hoofdmoot, het grote beleid, wordt gevoerd met de reguliere middelen. Ik herhaal dat dit alleen maar een toefje slagroom is. Je moet er ook geen rigide scheidslijn tussen zien. In dit verband is er ook alle reden om de scholen daarvoor eigen ruimte te geven.
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik deel de blijdschap van mevrouw Lambrechts dat de bezuiniging uiteindelijk alsnog ongedaan gemaakt is. Deelt zij mijn mening dat het heel bevoogdend is, als wij in Den Haag hebben bepaald waar dat geld precies voor gebruikt moet worden? Waarom laten wij dat niet vrij en laten wij de scholen zelf bepalen waar er een toefje slagroom op moet?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik heb nooit begrepen dat er een verschil van mening is over het vmbo als belangrijk doel. Dit geldt ook voor vroegschools, ook al is dat nu een gescheiden verantwoordelijkheid. Ik noem nog de schakelklas en de schakelfuncties. Daar hebt u vragen over. Ik heb daar ook nog vragen over.
De heer Slob (ChristenUnie):
Qua vraagstelling zitten wij dus op dezelfde lijn. Betekent dit dat wat u betreft dit nog bespreekbaar is bij dit wetsvoorstel?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Wij hebben nu een debat met de minister. Er zijn een aantal vragen gesteld; ik heb ook nog enkele vragen.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik wil een vraag stellen over de kopklas. Een leerling zit acht jaar op een basisschool. Als vervolgens blijkt dat hij of zij niet voldoet aan het niveau, komt er een kopklas. Ik heb voorgesteld om het vele geld dat dit kost, direct vanaf het begin in te zetten om dit te voorkomen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik heb u dat horen zeggen. U zei ook dat het zelfvertrouwen dan wordt aangetast. Ik ben het daar absoluut niet mee eens. Ik heb onlangs nog een kopklas uit Leiden hier op bezoek gehad. Het is duidelijk dat ik niet de initiatiefnemer van de kopklas ben. Dat lag lang bij het CDA. Ik had hier een kopklas op bezoek. Ik meen dat ik er zelfs twee had. Dat ging fantastisch. Ik kan mevrouw Vergeer verzekeren dat er bij deze kinderen geen sprake was van aangetast zelfvertrouwen. Integendeel. Zij waren buitengewoon trots om in de kopklas te zitten en hadden eigenlijk allemaal het perspectief dat zij na de kopklas naar een hoger niveau zouden kunnen doorstromen dan mogelijk zou zijn geweest zonder deze kopklas.
Mevrouw Vergeer (SP):
Heeft mevrouw Lambrechts het nu over kinderen die vanaf het eerste leerjaar op een Nederlandse basisschool hebben gezeten en al die tijd hebben gemerkt dat zij de slechtste van de klas waren, of heeft zij het over een ander soort kinderen?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik heb het inderdaad over een ander soort kinderen.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik kan mij immers wel voorstellen dat dit geldt voor kinderen die wat later instromen, zoals asielzoekerskinderen. Maar dat is natuurlijk een heel ander probleem.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Dat moet mevrouw Vergeer vooral aan de kopklassers en de initiatiefnemers zelf vragen, maar ik meen dat het gaat om kinderen waarvan duidelijk is dat zij talenten hebben, maar waarbij het er door omstandigheden of door gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal nog net niet goed genoeg uit is gekomen. Wij willen hen de kans geven om de taal- of rekenachterstanden alsnog bij te spijkeren.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik ben het helemaal met mevrouw Lambrechts eens dat dit prima is. Ik ben mijn betoog begonnen met een verwijzing naar de kinderen die niet meedoen aan de Cito-toets omdat zij het niveau niet hebben gehaald, terwijl zij al die jaren al op een Nederlandse basisschool hebben gezeten. Dat vind ik een ernstige zaak. Het helpt niet als wij deze kinderen na al deze jaren daarbovenop nog eens in een kopklas gaan zetten.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik ben het deels wel en deels niet met mevrouw Vergeer eens. Ook ik betreur het als het niet meedoen aan de Cito-toets het karakter krijgt van het verhullen van een probleem dat wel degelijk bestaat. Dat is geen goede zaak. Maar ik leg niet de directe relatie die mevrouw Vergeer legt tussen alle kinderen die wij niet laten meedoen aan de Cito-toets en plaatsing van hen in kopklassen om het recht te trekken. Volgens mij is de groep van kinderen die echt niet meedoen aan de Cito-toets omdat het duidelijk is dat zij naar een basisberoepsgerichte leerweg of naar de praktijkschool gaan, een heel andere groep. Daarvan ben ik overtuigd, maar mevrouw Vergeer moet vooral zelf controleren of het klopt wat ik zeg. Wellicht dat de minister erop kan reageren.
Mevrouw Vergeer (SP):
Het lijkt mij dat wij dit inderdaad aan de minister zouden moeten vragen. Mijn betoog was niet dat ik wil voorkomen dat vreemde dingen gebeuren. Dat is een andere discussie over de Cito-toets, die wij overigens ook nog wel moeten voeren. Mijn betoog behelsde om deze kinderen met extra geld zo vroeg mogelijk op hetzelfde niveau te brengen als de andere kinderen in de klas, en hun achterstand niet pas te constateren aan het eind van groep 8.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Daar ben ik het mee eens. Jong geleerd, oud gedaan. Ik heb altijd al gezegd dat vroegschoolse onderkenning heel erg belangrijk is. Ik ben het er mee eens.
Ik heb enige twijfel of de rol van de gemeenten voldoende soelaas biedt om de taken uit te kunnen voeren. In lijn met het kabinetsbeleid wordt de verantwoordelijkheid voor de aanpak van het onderwijsachterstandenbeleid op de eerste plaats bij de scholen gelegd. Wij steunen dat. Er is, zoals ik zojuist al heb gezegd, geen rigide grens te trekken tussen wat scholen doen met hun reguliere middelen, met de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid of met de gewichtengelden. Het zal duidelijk zijn dat dit in elkaar over loopt. De aanpak van de onderwijsachterstanden zou nooit kans van slagen hebben als het uitsluitend zou moeten gebeuren met het relatief kleine bedrag dat beschikbaar is voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Dat rechtvaardigt mijns inziens dat scholen eerst en vooral zelf volop de ruimte krijgen. De rol van de school is in dit voorstel helder.
De rol van de gemeente acht ik daarentegen veel minder overtuigend. De specifieke voorschoolse taak is naar mijn mening helder. Maar hoe moet ik zoiets als de schakelklassen, waarover wij het zojuist in een interruptiedebatje al even hadden, zien? Ik herinner mij dat wij in het debat met de minister eerder hebben besproken dat er een schakelfunctie moet kunnen zijn. Er moet ruimte zijn voor de scholen om daaraan vorm en inhoud te kunnen geven. Ik herken dat te weinig in het wetsvoorstel. Er wordt weliswaar verwezen naar een AMvB, maar die heb ik nog niet gezien. Ik heb behoefte aan duidelijkheid van de minister dat de toezegging die zij eerder aan ons heeft gedaan, vorm en inhoud zal krijgen.
Ook ten aanzien van het overleg over – wat ik maar even noem – de educatieve agenda over het bevorderen van integratie en tegengaan van segregatie, is het heel lastig voor ons om te beoordelen of gemeenten ook echt voldoende instrumenten in handen hebben om hun taken op dit terrein waar te maken. Dat kan ik gewoon niet goed beoordelen. Ik begrijp dan ook wel mijn collega's die amendementen hebben ingediend om van de gemeenten een soort doorzettingsmacht te maken. Op basis van die wijzigingen krijgt de gemeente het voor het zeggen. Toch zullen wij deze amendementen niet steunen, op de eerste plaats omdat een dergelijke rol van de gemeente zich slecht verdraagt met een zwaardere rol voor de scholen zelf. Die halen wij er eigenlijk meteen weer mee onderuit, want het is dan meteen al duidelijk dat de wil van de gemeente wet is. Het werpt zijn schaduw vooruit, om maar met de heer Van der Vlies te spreken, als dit op voorhand al duidelijk is. En een tweede reden om van de gemeente geen doorzettingsmacht te maken is dat D66 niet graag ziet dat de gemeente weer allerlei ingewikkelde regels gaat opstellen die zich slecht verdragen met een vrije schoolkeuze. Deze vrijheid weegt voor ons zwaar.
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Voorzitter, mevrouw Lambrechts heeft uiteraard het recht om deze amendementen niet te steunen, maar bij wie zou zij dan de verantwoordelijkheid willen neerleggen? Zij wijst er immers net als wij allen terecht op dat er een impasse kan ontstaan. Heeft zij er gedachten over welke instantie er dan verantwoordelijk zou moeten zijn? De minister, een arbiter?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ook ik zie dat hierbij een probleem zou kunnen ontstaan en ik vind ook dat wij de schakelfunctie duidelijker zouden moeten formuleren. Ook zou helderder kunnen worden aangegeven hoe een educatieve agenda eruit zou kunnen zien; niet in de wet, maar bijvoorbeeld zoals Sardes het formuleert. Maar ik heb er geen behoefte aan, dit al op voorhand dicht te timmeren, want dan komen wij in precies dezelfde situatie terecht als de huidige. Het ging tot nu toe weliswaar om andere termen, maar wij hadden toch ook een vrij strakke agenda, een onderwijsachterstandenkader; daar hadden gemeenten ook veel last van. Overigens zouden de gemeenten toch het eerst last moeten hebben van een te vaag geformuleerde taak, maar zij zijn niet degenen die ons nu oproepen om dit alles precies aan te geven. Dit is ook een teken aan de wand.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Het lijkt nu alsof dit allemaal uit de lucht is komen vallen, maar volgens een rapport van de Algemene Rekenkamer was het onderwijsbeleid in de voor-vorige kabinetsperiode veel te vrijblijvend. En ik kan me herinneren dat u een van de degenen was die vonden dat er goede afspraken moesten worden gemaakt, dat er resultaten zichtbaar moesten worden gemaakt etc. Volgens mij gaat dit overleg ook over dit soort dingen, niet over al dan niet verplichte schoolkeuze; dit geldt althans voor de amendementen die wij hebben ingediend.
Ik moet zeggen dat zojuist bij uw argumentatie mijn klomp zo ongeveer brak, want u zegt dat u in verband met de autonomie van de scholen geen overleg wilt, maar als er nu één ding is dat kenmerkend is voor dit wetsvoorstel, dan is het wel dat de autonomie van de scholen bij de uitvoering wordt beperkt. Ik dacht dat wij het hierover toch wel eens waren, maar dit wordt nu helemaal dichtgeregeld. Er is maar één heilig doel: de schakelklas. Hoe kunt u al deze argumenten nu met elkaar rijmen?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Het gaat hierbij om twee aspecten. Het eerste is dat de scholen in eerste instantie meer verantwoordelijkheid krijgen. Dit was al zo voordat er überhaupt meer geld voor schakelklassen was. Maar het tweede is dat er jammer genoeg ook een bezuiniging op rustte. Deze is nu in die zin van de baan dat de schakelklassen toch gericht worden ingevuld, maar grosso modo krijgen de scholen een veel grotere verantwoordelijkheid voor het achterstandenbeleid.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dat ben ik pertinent niet met u eens, legt u dan maar eens uit waarin de scholen vrij zijn. Ze mogen het achterstandenbeleid niet eens inrichten zoals ze zelf willen. Krijgt u geen brieven van scholen die aangeven dat zij moeten stoppen met leuke, succesvolle activiteiten? U noemt de onderwijskansenscholen; die moeten afzien van een heleboel activiteiten, dus waar bestaat die vrijheid dan uit?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Het gaat om een grote verantwoordelijkheid voor het onderwijsachterstandenbeleid, dat niet alleen met deze specifieke middelen wordt bekostigd. Het is een verkeerd uitgangspunt in deze discussie dat dit geld het enige zou zijn waarmee de scholen dit beleid moeten uitvoeren. Nee, de bulk van het beleid wordt uit het reguliere geld betaald. Dit geld komt erbij, net als het geld uit de gewichtenregeling, wat ook al meer is dan dit geld. Nogmaals, het is echt een vergissing dat het alleen hierom zou gaan. Relatief krijgen de gemeenten minder zeggenschap en ik ben het ermee eens dat dit een probleem kan vormen; wij moeten hierbij dan ook de vinger aan de pols houden. Maar wij steunen het kabinetsbeleid om de scholen meer verantwoordelijkheid te geven en deze zich ook voor de resultaten ervan te laten verantwoorden.
Mevrouw Hamer (PvdA):
U geeft allerlei antwoorden, maar op mijn vraag waaruit die grotere autonomie blijkt, geeft u geen concreet voorbeeld. U kunt wel verwijzen naar de reguliere middelen, maar daarin hadden de scholen al vrijheid. Waaruit bestaat de vrijheid? Zij moeten gewoon doen wat in de wet voorgeschreven wordt en dan zijn misschien twee varianten denkbaar. Wat een vrijheid!
Mevrouw Lambrechts (D66):
Door de taak van een gemeente minder zwaar te maken en meer verantwoordelijkheid bij de school te leggen, wordt die vrijheid automatisch ook groter. Ongetwijfeld zal de minister zelf dit punt ook verdedigen.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik wil u iets vragen over het karakter van de afspraken die de gemeente met de scholen maakt. Ik neem aan dat u achter het doel staat. Dat is maken van afspraken met scholen om leerlingen met en zonder gewicht beter te spreiden over de stad. De Onderwijsraad heeft erop gewezen dat een afspraak geen juridische hardheid heeft wanneer een school zich eraan onttrekt, als wij niet iets duidelijker regelen wie de eindverantwoordelijke is.
Mevrouw Lambrechts (D66):
In eerste instantie is dat de school. Laat dat helder zijn. Ik vind dat de school zich als eerste moet verantwoorden voor de onderwijsachterstand van kinderen. De school moet verantwoorden wat zij eraan heeft gedaan. Dat is de accentverschuiving en die accentverschuiving steunen wij. U vindt het niet leuk om te horen, maar zo is het wel.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik ben het helemaal met u eens dat de school voor dit aspect verantwoordelijk is. Het gaat om een evenwichtige verdeling. Het gaat om het integratievraagstuk dat wij in combinatie met het geven van beter onderwijs aan deze kinderen ook willen oplossen. Stel men maakt afspraken over het mengen, dubbele wachtlijsten of om een groep 1 op een witte locatie te beginnen, waarna die teruggaat naar de zwarte en dergelijke. Als men zich er niet aan houdt als men al tot afspraken komt, wat is dan het nut van een wet als je niet zegt dat er afspraken moeten komen en dat men zich ook moet houden aan die afspraken?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Nogmaals, het zijn de scholen die zich als eerste zullen moeten verantwoorden over het resultaat. Het zal overigens lastig zijn om wederom het onderscheid te maken wat zij hebben gedaan met reguliere gelden, gewichtengelden en dit geld. Het kan heel lastig worden om dat uit elkaar te houden. Ik vind wel dat wij het moeten proberen. Daarop zul je moeten reageren. Ik sluit ook niet uit dat er in de relatie met de gemeente misschien iets niet helemaal goed zit, maar dat zat het in het verleden ook niet helemaal. Daarom is uiteindelijk deze stap gezet. Je weet nooit zeker of het de oplossing is voor het probleem. Maar om van de gemeente een doorzettingsmacht te maken, daarbij vindt u ons niet aan uw zijde.
De vrije schoolkeuze ligt zwaar. Ouders kiezen een school die bij hun kinderen past. Gedwongen spreiding, door de gemeente afgedwongen of door schoolbesturen afgedwongen of door hen samen afgedwongen, past daar niet in. Een school kunnen kiezen is een groot goed. Nogmaals, amendementen die in de richting van een min of meer gedwongen spreiding gaan, zullen wij niet steunen. Wij steunen wel de idee en vragen wel om ouders, zeker ook allochtone ouders, beter voor te lichten over scholen in hun wijk of gemeente. Wij zijn voor betere en eerlijker aanmeldingsprocedures die allochtone ouders gelijke kansen bieden, om vooral ook allochtone ouders die vaak wel het beste willen voor hun kinderen, maar in onderwijsland heg noch steg kennen, beter te begeleiden. Wie op dit moment zijn kind niet in de luiers aanmeldt, grijpt vaak mis bij de meest populaire scholen in de steden. Zo is het wel. Dat is niet fair en dat kan en moet anders. Dit lijkt mij bij uitstek een taak die door een gemeente, weliswaar in overleg met scholen, opgepakt moet worden omdat zij er net iets boven staat. Vanzelfsprekend wil ik zien dat dit gebeurt en dat het tot resultaten leidt. Ik vraag het de minister ook. Wat D66 betreft gaan wij het eerst proberen zoals hier wordt voorgesteld. Tenslotte is het wettelijk voorgeschreven overleg helemaal niet zoveel anders als het op overeenstemming gerichte overleg dat er eerst was, want elk overleg van deze aard lijkt mij in beginsel op het bereiken van overeenstemming gericht. Nogmaals, aan de minister het verzoek om ook scherp in de gaten te houden of deze taakverdeling daadwerkelijk gaat werken. Het mag natuurlijk niet pas over vier jaar blijken. Ik wil het eerder horen. Ik wil daarop ook een reactie van de minister.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik begrijp er nu niets meer van. Mevrouw Lambrechts zei daarnet iets anders dan nu. Nu zegt zij als het ware dat er in de gemeenten een afspraak zou moeten komen over de leeftijd waarop ouders hun kinderen inschrijven. Maar wat gebeurt er als een school niet wil meedoen? Er kan op sommige scholen worden gedacht dat het de school goed uitkomt als ouders hun kinderen wél al aanmelden als die nog in de luiers zitten. Wie moet er in zo'n situatie doorzetten?
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik denk dat dat gewoon niet kan, en dat moet scholen ook duidelijk worden gemaakt. Ik denk dat scholen dat zelf eigenlijk ook wel vinden, maar ze worden er op dit moment niet op aangesproken. Ik heb heel goede hoop dat het via de weg van het overleg juist wél te regelen moet zijn, en misschien wel beter dan via wet- en regelgeving. Dan krijg je al snel iets dat wel heel dicht aanzit tegen een gedwongen spreidingsplan. Ik heb even het nummer van uw amendement niet bij de hand, maar nogmaals, daar voelen wij absoluut niet voor.
Mevrouw Vergeer (SP):
Je verwacht dat ze over zoiets simpels als een bepaalde leeftijd waarop je je kind aanmeldt wel overeenstemming zullen bereiken, maar het kan gebeuren dat dat niet lukt. Dan hebt u daar niets tegenover staan. Dan laat u het toch gebeuren dat op bepaalde scholen alle kinderen van hoogopgeleide ouders weer bij elkaar zitten.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Voor mij geldt ook: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet. Ik moet er niet aan denken dat iemand voor mijn kinderen, die daar inmiddels te oud voor zijn, zou beslissen dat zij elders naar school moeten, aan de andere kant van het dorp of de stad. Dat gun ik ook een ander niet.
Mevrouw Vergeer (SP):
U moet niet zo overdrijven. Het probleem ligt precies andersom. Witte ouders doen hun kinderen buiten de wijk naar school als zij in een gemengde wijk wonen. Daar willen wij iets aan doen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Daar heb ik nog wel een voorstel voor. Ik zal dat straks naar voren brengen.
Wat ik in het voorstel mis, is een duidelijke rol voor de ouders. Het gaat erover wat scholen moeten doen, wat gemeenten kunnen doen, maar wie spreekt en hoort de ouders? Ik mag hopen dat het er nog toe doet wat ouders ervan vinden. Het zijn hun kinderen die straks wel of niet naar andere scholen verwezen worden. Zij hebben er last van als er oneerlijke aanmeldingsprocedures worden gehanteerd. Zij weten dat over het algemeen heel goed te verwoorden, ook de allochtone ouders. Ik vraag de minister te waarborgen dat die educatieve agenda en de maatregelen waarover scholen en gemeenten overleggen ook met ouders of vertegenwoordigers van ouders besproken worden.
Wat eveneens belangrijk is en in onze ogen misschien wel het allerbelangrijkst bij spreiding, is dat ouders en kinderen de kans krijgen zichzelf te spreiden. Allochtone ouders en kinderen die naar een overwegend witte school willen, moeten ook daadwerkelijk toegelaten worden. Zij mogen de deur niet op slot vinden of met smoesjes naar een andere zwarte school worden verwezen. Bij een leerplicht hoort ook een leerrecht, het recht om een school van eigen voorkeur te kiezen. Dat kan alleen als scholen deze kinderen opnemen. De kinderen moeten de grondslag respecteren, maar respecteren is wat anders dan onderschrijven. Het is de maatschappelijke opdracht van de scholen om die kinderen toe te laten. Er moet goed onderwijs worden geboden aan "alle kinderen die tot hen komen". Dat regelen is niet een zaak van gemeenten, maar van ons. Vandaar ook dat wij samen met de PvdA daarover een initiatief hebben ingediend. Ik kan slechts de hoop uitspreken dat de minister straks welwillend naar dat wetsvoorstel wil kijken. De positieve kanten moeten op hun merites worden beoordeeld.
Hoe kun je scholen stimuleren om kinderen met achterstanden op te nemen? Positieve prikkels werken in onze ogen veel beter dan verboden of geboden. De drempels die tot nu toe in de gewichtenregeling hebben gezeten, waren hoog. Dat stimuleerde niet om deze kinderen op te nemen. Soms moest een school 30 of 40 van dergelijke leerlingen hebben voordat ze er een cent voor terugkregen. Die drempel gaat omlaag. Wat ons betreft is het echter niet genoeg. Ik wijs op de motie Slob c.s., die wij medeondertekend hebben. Ik hoop dat wij uiteindelijk die drempel helemaal weg zullen krijgen. Ik zie het als een belangrijke stimulans voor witte scholen om kinderen met achterstanden op te nemen.
Gemeenten zullen de middelen voor het onderwijsachterstandenbeleid straks via een brede doeluitkering krijgen. Als ik de parallel mag trekken met de onderwijshuisvesting, dan zie je dat na verloop van enige tijd niemand meer weet wat nu eigenlijk precies voor die specifieke taak beschikbaar is gesteld. Ook in het overleg met de scholen – inzake de huisvesting is nog wel sprake van op overeenstemming gericht overleg – is dat niet meer duidelijk. Bij de alfabetisering en de volwasseneneducatie geldt precies hetzelfde. Er zijn gemeenten, zoals Nijmegen, die gewoon te kennen hebben gegeven dat zij met deze middelen iets anders gaan doen. Wie garandeert ons nu eigenlijk dat met de middelen voor het aanpakken van onderwijsachterstanden straks niet precies hetzelfde gebeurt? Met de 31 grote steden zijn nog wel prestatieafspraken gemaakt, maar met de kleinere steden niet. Wanneer gaat trouwens blijken of de middelen daadwerkelijk zijn ingezet voor het doel waarvoor zij gegeven worden? Ik mag hopen dat dit niet pas in 2010, als de volgende periode voor het grotestedenbeleid aan de orde is, of pas bij de herijking van het gemeentefonds het geval zal zijn. Ik vraag de minister dan ook om een en ander zodanig te monitoren dat wij er zicht op houden of de middelen die hiervoor gegeven worden, ook daadwerkelijk voor dat doel uitgegeven worden. Wat dat betreft – ik kijk hierbij naar mevrouw Kraneveldt – gaat het hierbij wel degelijk ook om de rechtmatigheid van de uitgaven. Dat wil zeggen: de gemeenten mogen dat geld wel aan iets anders besteden, maar wij zijn het erover eens dat wij dat niet willen.
Tot slot heb ik nog een vraag over de brief van eind december van de gemeente Zoetermeer en inmiddels waarschijnlijk ook een aantal andere gemeenten. Is het voor gemeenten nu echt duidelijk wie er voor extra middelen voor schakelklassen en schakelfuncties in aanmerking komen? Men gaat nu de leerlingen werven en daar afspraken over maken en dus moet nu helder zijn wie wel of niet voor financiering in aanmerking komt.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mijnheer de voorzitter. Met het voorliggende wetsvoorstel wordt de regelgeving ten aanzien van de bestrijding van onderwijsachterstanden vereenvoudigd. De plan- en verantwoordingslast voor gemeenten en scholen zal erdoor afnemen, waardoor er meer energie kan worden gestoken in de uitvoering van het beleid. En daar gaat het toch om? De regelgeving spitst zich toe op het bestrijden van taalachterstanden door middel van voor- en vroegschoolse educatie en schakelklassen, teneinde achterstanden in te lopen en zo snel mogelijk weg te werken en verdere achterstanden of zelfs uitval van leerlingen zo veel mogelijk te voorkomen. Het onderwijsachterstandenbeleid in welk kader dit wetsvoorstel staat, is niet alleen belangrijk voor betrokkenen, maar ook voor de kwaliteit van ons onderwijsbestel en daarmee voor de investering in de toekomst van ons allen. De SGP-fractie steunt deze doelstelling op zichzelf, maar heeft over de uitwerking en vormgeving nog wel enkele voor haar cruciale vragen.
Het is een goede zaak dat de plan- en verantwoordingslast voor gemeenten en scholen afneemt. Anderzijds moet er wel voldoende informatie beschikbaar blijven om het beleid te evalueren en eventueel bij te sturen. Bij de grote steden worden de prestaties verantwoord binnen de brede doeluitkering sociaal, integratie en veiligheid van het grotestedenbeleid. Voor de andere gemeenten gelden geen prestatieafspraken. Wel worden er voorwaarden gesteld aan de besteding van de beschikbare middelen. Ook zal onderzoek worden verricht naar de effectiviteit ervan. Hamvraag is dan natuurlijk of daarmee voldoende is gegarandeerd dat de beschikbare middelen ook doelmatig worden aangewend. Zoals zo vaak, gaat het ook hier om een prudent evenwicht tussen de doelstelling van deregulering en vereenvoudiging van de plan- en verantwoordingsplicht enerzijds en de besteding van de beschikbare middelen en de doelmatigheid ervan anderzijds.
Er wordt onderzoek gedaan naar de wenselijke ontwikkeling van de voor- en vroegschoolse educatie op langere termijn. Mijn fractie hecht eraan dat de voor- en vroegschoolse educatie zich blijft richten op het bestrijden van achterstanden. Mijn fractie ziet de voorschoolse en vroegschoolse educatie dus ook voor de toekomst als een aanvullende voorziening voor een specifieke doelgroep. Zij wil waken tegen een vermenging met kinderopvang. Opvang moet nadrukkelijk onderscheiden blijven van educatie. Opvang en educatie dienen een verschillend doel, al is een combinatie daarvan natuurlijk denkbaar. Een mogelijke, maar door mijn fractie niet gewenste ontwikkeling is die naar een voorschools jaar als sociaal gewenst extra leerjaar. Hoe groot is het risico daarop als de voorschoolse en vroegschoolse educatie geheel onder verantwoordelijkheid van de school zal vallen? Op zichzelf genomen vindt de SGP-fractie dat overigens een voor de hand liggen de gedachte. Graag verneem ik de reactie van de regering op de geschetste contouren.
Het beleid ten aanzien van de VVE is terecht kaderstellend van aard. Daardoor blijft er voor gemeenten en scholen substantieel ruimte om de voorschoolse en vroegschoolse educatie naar eigen inzicht vorm te geven en in te zetten.
De regels rondom schakelklassen hebben terecht een verruiming ondergaan, zodat scholen beter maatwerk kunnen leveren. Bij de schakelklassen staat de leerlijn van de betrokken leerlingen vanzelfsprekend centraal. Er dient sprake te zijn van maatwerk en flexibiliteit teneinde zo goed mogelijk in te kunnen spelen op de behoefte van de leerlingen. Dat neemt niet weg dat de schakelklassen ook als groepen moeten kunnen functioneren. In de nota naar aanleiding van het verslag staat bijvoorbeeld dat op basis van een inventarisatie van de lesmethoden die de verschillende leerlingen gebruiken, één methode moet worden gekozen die voor alle leerlingen passend is. De vraag die hierbij opkomt, is of zo doende niet het onverenigbare wordt verenigd. Is het mogelijk om de ontwikkeling van de afzonderlijke leerlingen centraal te stellen en tegelijkertijd toch een methode te kiezen die voor alle leerlingen passend is? Uiteraard hecht mijn fractie ook aan het werken in groepen. Soms zal dus aandacht voor het individu ingeleverd moeten worden ten bate van aandacht voor de groep. Wellicht is het beter om de ambities iets minder hoog te stellen. Er zal tenslotte altijd een balans moeten worden gezocht tussen aandacht voor de individuele leerlijn en het functioneren als groep. Het maximaal recht doen aan beide aspecten lijkt ons een onmogelijke opgave. Hoe denkt de minister dat een te eenzijdige nadruk op een van beide elementen kan worden voorkomen?
Ik sprak zojuist over flexibiliteit en maatwerk. Ik kijk ook even naar wat in de praktijk al in scholen is ontwikkeld aan werkvormen. Dat brengt mij tot de conclusie dat het amendement van mevrouw Hamer op stuk nr. 13 ons wel past. Geen dichtgetimmerde structuren, maar maatwerk en flexibiliteit, aansluitend bij hetgeen men heeft ontwikkeld en waar men zich wel bij vindt, verondersteld dat de kwaliteitstoets kan worden doorstaan. Dat laatste moet duidelijk zijn, maar dat zal mevrouw Hamer straks ongetwijfeld zelf beklemtonen bij de introductie van haar amendement en de daarbij te hanteren randvoorwaarden.
Dan kom ik op een voor mijn fractie cruciaal punt, namelijk het lokale overleg. Na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag, blijf ik met vragen zitten over het lokale, niet vrijblijvende overleg tussen gemeenten en scholen. Op twee punten wil ik in dit debat graag een verhelderend antwoord krijgen, namelijk over de aard van het lokale overleg en over de gang van zaken bij een onverhoopt blijvend verschil van mening. Die verheldering moet naar onze mening tot glasheldere posities leiden. Overleg tussen gelijkwaardige partijen moet overleg tussen gelijkwaardige partijen blijven. Als linksom of rechtsom een van de twee partijen bevoegdheden krijgt in het onverhoopte geval dat er een blijvend verschil van mening is, werpt dat naar mijn overtuiging zijn slagschaduw vooruit. Dan zitten de partijen eigenlijk niet als gelijkwaardige partijen aan tafel. Gemeenten en scholen hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid bij het integratievraagstuk en daarmee ook een gemeenschappelijk belang. Wij onderkennen dat. Zij worden verplicht om met elkaar in overleg te gaan, met als doel om, als het even kan, overeenstemming te bereiken over de lokale invulling van de opdracht om de integratie te bevorderen.
Als ik dit op mij laat inwerken, komt het mij voor dat het karakter van het beoogde overleg veel weg heeft van het huidige, op overeenstemming gerichte overleg. In de nota naar aanleiding van het verslag neemt de regering deze term niet over en dat is op zichzelf sprekend genoeg. In welke zin verschilt het karakter van het beoogde overleg volgens de minister van het bestaande, op overeenstemming gerichte overleg? Ziet de SGP-fractie het juist dat beide soorten overleg eigenlijk gericht zijn op overeenstemming en dat in beide gevallen resultaten niet afdwingbaar zijn? Is het verschil wellicht de gelijkwaardigheid van de partners en de gezamenlijk gedeelde verantwoordelijkheid?
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
Daarnet werd duidelijk in uw interruptie van mijn betoog dat wij elkaar niet vinden in de oplossing om de ultieme beslissingsbevoegdheid bij de gemeente neer te leggen. Los daarvan zegt de minister in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat de gemeente eindverantwoordelijk is voor het totstandkomen van het gesprek over het onderwijsachterstandenbeleid. Als je er verder geen bevoegdheden aan koppelt, kun je die eindverantwoordelijkheid eigenlijk niet bij de gemeente neerleggen. Bent u het mij mee eens dat dit een groot knelpunt is?
De heer Van der Vlies (SGP):
De gemeente heeft de bevoegdheid, scholen op te roepen tot overleg. Of dat overleg ook tot overeenstemming leidt, moet maar worden bezien. Wij hopen van wel, en doorgaans is dat de praktijk, maar wij maken een wet ook voor het onverhoopte geval dat het niet zo is. Dan moet er een glasheldere structuur zijn voor wat er moet gebeuren. Daar zal ik nog wat over zeggen.
Mevrouw Kraneveldt (LPF):
In de nota naar aanleiding van het verslag heeft de minister keer op keer als antwoord gegeven dat het wel goed komt. Als dat zo blijft en als de minister dat niet verheldert, kunt u daar dan mee leven? De minister zegt dat zij ervan overtuigd is dat het goed komt, maar er wordt niets geregeld voor als het niet goed komt. Bent u het wel met mij eens dat wij iets moeten regelen?
De heer Van der Vlies (SGP):
Daarvoor doe ik straks een suggestie. Nogmaals, ik hoop ook dat het overleg tot overeenstemming leidt. Ik val de minister bij dat dit in de praktijk over het geheel genomen zo is. Maar het valt niet uit te sluiten dat er verschil van inzicht blijft bestaan, en dan moet je niet elkaars gevangene zijn. Het moet niet tot gijzeling leiden, want daar is niemand mee gebaat. Ik kom met een suggestie om iets te bedenken, maar dat moet niet zijn het opwaarderen van een van de gesprekspartners, want dan zitten zij niet gelijkwaardig aan tafel.
Om tot de kern van mijn bezwaar te komen, het zou kunnen dat er wordt gevraagd om aan tafel te zitten met iemand met wie je het liefst tot overeenstemming komt, en die, als dat niet gebeurt, de knoop kan doorhakken, zelfs tegen jouw rechtmatige wensen in. Ook dat is nog te bezien, want ook gemeentebesturen handelen in wijsheid, mag je hopen. Dat vertrouwen heb ik wel, dus dat verwacht ik ook, maar een conflict valt ten principale niet uit te sluiten. Je zoekt het niet, je hoopt niet dat het er zal zijn, het komt in de praktijk zelden of niet voor, maar het is niet uit te sluiten.
In de nota naar aanleiding van het verslag gaat de regering niet in op de gang van zaken, indien er onverhoopt niet tot overeenstemming kan worden gekomen. Als antwoord wordt gegeven dat gemeenten en scholen een verschil van mening in goed overleg alsnog moeten oplossen en dat ook vaak doen. Echter, het is denkbaar dat ook herhaald overleg niet het gewenste resultaat oplevert. Als ik het goed heb begrepen, is er dan geen sprake van doorzettingsmacht. Ik zie de minister knikken. Zij zal er in haar termijn ongetwijfeld op terugkomen.
Enkele collega's willen bij amendement een doorzettingsmacht van de gemeente regelen, maar dat doet, zoals ik bij interruptie al zei, geen recht aan het karakter van het overleg, aan de gelijkwaardigheid van overlegpartners noch aan de eigen verantwoordelijkheid van de scholen. Schoolbesturen hebben in ons onderwijsbestel nu eenmaal een krachtige en eigenstandige positie en kunnen niet zomaar, in ultieme termen geredeneerd, onder curatele van de gemeenten worden gesteld. Toch blijft de vraag hoe het in de optiek van de minister dan wel moet gaan, als er onverhoopt – en dat zal natuurlijk niet aan de orde van de dag zijn, maar toch – sprake zal zijn van een impasse in het lokale overleg. Is in dat geval denkbaar dat de impasse wordt voorgelegd aan een externe en onafhankelijke instantie met een traditie op dat punt en met kennis van zaken? Mijn suggestie is om dan de Onderwijsraad in te schakelen. Ik overweeg op dat punt een amendement, maar heb dat nog niet op papier gezet. Ik leg deze suggestie in de discussie neer. In de dagen die wij nog hebben te gaan, zullen wij wel zien hoever wij daarmee komen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik waardeer in u dat u een zeer positieve uitleg geeft aan wat er staat in het wetsvoorstel, maar feitelijk staat er in dit wetsvoorstel niet meer dan dat men één keer per jaar om de tafel moet gaan zitten en dan in ieder geval bepaalde agendapunten moet behandelen. Dat is het. In die lijn doordenkend, vraag ik mij af hoe die mensen ooit bij de Onderwijsraad terechtkomen. Immers, wat hoeven zij met elkaar te doen? Niemand hoeft wat, behalve één keer in het jaar met elkaar praten. Uw lijn van denken dat er op het laatst een arbiter moet zijn, kan ik wel volgen als u de partijen gelijkwaardiger wilt laten zijn, maar dan zal moeten worden geregeld dat die partijen eerst zelf moeten proberen om resultaat in dat overleg te bereiken. Er moet dan beter worden geregeld wat er precies moet worden geagendeerd en wat er gebeurt als dat één keer per jaar om de tafel zitten leidt tot een "dag, ik ga weer". Er moet toch het een en ander aan vooraf zijn gegaan voordat je bij een arbiter terechtkomt?
De heer Van der Vlies (SGP):
Natuurlijk is dat niet het eerste waaraan je denkt. Er zit een heel traject voor, maar u schetst een gang van zaken die uiterst onbevredigend is. Dat is haast een proformastructuur.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dat is wat er is geregeld.
De heer Van der Vlies (SGP):
Ja, maar dat heeft wel een geschiedenis en daar zijn wij beiden bij geweest. Wij hadden er indertijd al moeite genoeg mee, de scholen te verplichten tot overleg met het lokale bestuur, zijnde het schoolbestuur van het openbaar onderwijs. Daarin zat de frictie. De situatie moet dus heel behoedzaam worden ingericht. Vandaar deze intentie. Ik nodig u uit om even naar de praktijk te kijken. U zult wel voorbeelden hebben van gevallen waarin het voor geen meter loopt, maar er zijn ook voorbeelden van goed constructief overleg. De frequentie van dat overleg hoeven wij toch niet in dit huis te regelen? Laten de mensen daar zelf over gaan. Als zij genoegen nemen met die frequentie en die intensiteit van overleg, wie zijn wij dan om daar een onvoldoende op te plakken? Maar dat overleg moet er wel zijn.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dat snap ik allemaal, maar ik ken u genoeg om te zeggen dat u weet dat wij niet in wensen moeten denken, maar moeten kijken naar wat er met deze wet zal worden geregeld. Wij hebben inderdaad samen debatten gevoerd over het op overeenstemming gerichte overleg en het Rekenkameronderzoek. Dat hebben wij niet voor niets gedaan, maar dat wordt nu allemaal teruggedraaid. Er is dus een ander uitgangspunt, terwijl u naar mijn gevoel doordenkt op wat er nu is. Dat is straks niet meer geregeld. Wie garandeert mij dat de partijen niet over een jaar achterover gaan zitten?
De heer Van der Vlies (SGP):
Ik heb vertrouwen in schoolbesturen en in het lokale bestuur. Er is een wettelijke bepaling geweest die hen dwong tot een georganiseerd overleg. Nu dereguleren wij dat. Ik moet nog zien dat schoolbesturen en lokale besturen nu zeggen: kijk eens aan, in Den Haag hebben zij het teruggedraaid, dus dat is einde verhaal; wij doen het even niet meer.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Het is wetstechnisch toch wel heel raar dat u het einde wilt regelen, namelijk een conflict over zaken die men gezamenlijk heeft besproken, terwijl u het begin niet regelt, namelijk dat je met elkaar aan tafel komt te zitten en er met elkaar uit moet zien te komen. Overeenstemming is in dit wetsvoorstel niet geregeld.
De heer Van der Vlies (SGP):
U hebt mij daarover het een en ander horen zeggen, en ik heb de minister gevraagd of ik het goed zie dat het eigenlijk in de desbetreffende traditie wel het vervolg is. Die vraag heb ik gesteld, en ik wil graag van de minister het antwoord daarop vernemen. Ook ik heb in de schriftelijke voorbereiding gevraagd of er niet gewoon moet staan wat er stond. Er kunnen goede redenen zijn om het terug te nemen, in het goede vertrouwen dat het gaat gebeuren. Wij zitten dan wel met het onverhoopte geval dat men elkaar gijzelt; vandaar mijn suggestie. Ik ga ervan uit dat in het lokale overleg de grenzen van de landelijke regelgeving niet kunnen worden overschreden. Concreet zou dit betekenen dat, als bijvoorbeeld een school voor bijzonder onderwijs op grond van een consequent en consistent toelatingsbeleid weigert mee te werken aan een regeling waarbij verplichte acceptatie aan de orde is, die omstandigheid op zichzelf genomen geen reden kan zijn om niet tot lokale overeenstemming te komen. Dezelfde Grondwet biedt immers de ruimte voor het voeren van een op de grondslag gebaseerd toelatingsbeleid, mits consequent en consistent toegepast. Graag ontvang ik hierop een reactie.
Ik wijs in dit verband ook op de noodzaak van een heldere juridische voorlichting. Gemeenten en scholen moeten goed weten wat er juridisch wel en niet mogelijk is en binnen welke kaders zij hun taakstelling kunnen invullen. Dat kan veel vervelende situaties voorkomen. In de praktijk blijkt dat ook de gemeenten de grenzen van de wet op dit punt graag willen verkennen.
Overigens wijs ik erop dat er op gemeentelijk niveau inmiddels de nodige ervaring is opgedaan met spreidingsbeleid. Tot nu toe heeft dat niet echt veel zoden aan de dijk gezet. Er moet immers rekening worden gehouden met de wensen van ouders. Daarbij is het goed om te bedenken dat de bestaande segregatie in het onderwijs het resultaat is van de keuzevrijheid die ouders hebben. Door gerichte maatregelen kan hier wellicht iets aan worden gesleuteld. Wij kennen de inspanning op lokaal niveau, maar bij ingrijpende aanpassingen zullen ouders gaan kiezen met de voeten, zo leert dezelfde praktijk. Ik wil maar zeggen: laten wij zeker geen overspannen verwachtingen hebben van de sturingsmogelijkheden op dit punt. Ook ten aanzien van de segregatie in het onderwijs blijft het lokale huisvestingsbeleid het aangrijpingspunt. Op dat punt is er in dit huis ooit door mijn collega Van der Staaij een motie ingediend en aanvaard, om daar het accent te leggen en daaraan te gaan werken. Als het om afspraken op lokaal niveau gaat, ziet mijn fractie veel meer in initiatieven in de sfeer van uitwisselingsprogramma's, discussiebijeenkomsten en gezamenlijke activiteiten. Ook hierop ontvang ik graag een reactie.
De heer Slob (ChristenUnie):
Voorzitter. Nog niet zo lang geleden heeft de Kamer uitvoerig gesproken over de vormgeving van de gewichtenregeling. Ik bewaar daaraan overwegend goede herinneringen, omdat de Kamer het voor elkaar heeft gekregen om de drempel die bij de gewichtenregeling hoort, naar beneden bij te stellen. Wij vonden het nodig daarover een duidelijke uitspraak te doen, omdat de gewichtenregeling aanvankelijk niet uitging van de feitelijke situatie wat betreft het aantal achterstandsleerlingen, maar van de voor hen beschikbare middelen. Aan de door de minister gekozen drempel lag dus niet echt een beleidsmatige keuze ten grondslag, maar vooral een financiële. De Kamer heeft duidelijk een uitspraak gedaan door de aanneming van de motie van mijn hand, die al een paar keer door collega's is genoemd. Wij gaan ervan uit dat de minister haar toezeggingen nakomt en er alles aan zal doen om de benodigde middelen te vinden.
De hoofddoelstelling van het wetsvoorstel dat wij vanmiddag met elkaar bespreken, is om gemeenten de ruimte en vrijheid te laten, een goed onderwijsachterstandenbeleid te voeren. Door die ruimte en vrijheid zal lokaal maatwerk mogelijk moeten zijn. Lokaal maatwerk is ook voor de fractie van de ChristenUnie van groot belang. Pas daarmee kan integraal jeugdbeleid inclusief de bestrijding van onderwijsachterstanden en segregatie goed van de grond komen. Door echter een groot deel van de gelden – ik praat over het gemeentelijke deel – te verbinden aan schakelklassen en VVE, wordt het achterstandenbeleid van de gemeenten beperkt tot deze twee instrumenten. Dat gevoel bekruipt ons toch als wij dit wetsvoorstel in zijn essentie tot ons laten doordringen. Met name de keuze voor de schakelklassen vinden wij heel erg bevoogdend. Wij weten wel hoe dat in de wetsgeschiedenis gelopen is. Het komt voort uit de motie van de heer Verhagen. Bij de bespreking van die motie hebben wij dan ook gezegd: bied gemeenten en scholen gewoon ruimte en regel dat niet helemaal dicht. In dat opzicht heeft het amendement op stuk nr. 13 van collega Hamer onze sympathie.
Daar komt nog een ander punt bij. Door het budget van tevoren vast te stellen – wat wel noodzakelijk is, er moet immers een begroting komen – wordt de verleiding voor de gemeenten wel erg groot om de criteria in te richten naar de ruimte in het budget. Ik zou van de minister toch eens willen weten welke ruimte gemeenten verder nog hebben ter bestrijding van onderwijsachterstanden. Hoe denkt zij te kunnen voorkomen dat gemeenten het budget hun beleid laten bepalen, in plaats van de in hun gemeente geconstateerde onderwijsachterstanden?
De ruimte voor gemeenten buiten de G31 is kennelijk toch ook weer betrekkelijk. Uit de nota naar aanleiding van het verslag blijkt immers dat de aangekondigde AMvB ook criteria bevat ten aanzien van de doelgroep, duur en intensiteit van de VVE, de kwaliteit van de programma's en de professionaliteit van het personeel. De vraag is dan hoeveel ruimte gemeenten feitelijk overhouden in het opstellen van de criteria. Daarop zouden wij graag een reactie van de minister willen hebben. Daarmee geef ik geen inhoudelijk oordeel over de inrichting van de AMvB als zodanig. Als fractie van de ChristenUnie vinden wij het ook goed wanneer er een zekere uniformiteit bestaat in de aanpak van onderwijsachterstanden en dat valt te bereiken door het via een AMvB te bepalen. Gemeenten kunnen dan minder in de verleiding komen om het budget bepalend te laten zijn voor de criteria en om meer ruimte te geven aan professionals die de daadwerkelijke criteria moeten bepalen.
Er bestaat tot op heden nog geen overeenstemming over de inhoud van de AMvB. Er zouden in het veld nog wat bezwaren zijn, hebben wij gehoord. Graag hoor ik van de minister de reden waarom het nog niet zo ver is en wat de stand van zaken op dit moment is met betrekking tot de AMvB. Wanneer kunnen wij die tegemoet zien? Wij ondersteunen het amendement dat collega Kraneveldt op dat punt heeft ingediend, teneinde de Kamer daarin ook een zekere, zij het beperkte, rol en positie te geven.
Met het vaststellen van de criteria per AMvB kan ook de effectiviteit van het onderwijsachterstandenbeleid beter worden gemeten. De nieuwe regeling maakt dat niet eenvoudiger, integendeel. Gemeenten mogen criteria bepalen, maar de effectiviteit van die criteria wordt niet in detail gemeten. Een toetsing van de effectiviteit aan de hand van gemeentelijke beleidsplannen vervalt reeds, zoals wij weten. Om een beetje zicht te houden, komen er afzonderlijke effectmetingen en onderzoeken. Voor de G31 geldt weer dat er prestatieafspraken moeten worden gemaakt binnen het kader van de BDU en de ISV-gelden. Het maakt het er allemaal niet overzichtelijker op en ik verwacht dat het erg lastig zal worden, de effecten van het onderwijsachterstandenbeleid landelijk goed in de gaten te krijgen en te houden. Kan dat niet wat eenvoudiger en eenduidiger?
Het vaststellen van criteria per AMvB heeft ook nog een ander gevolg. Om de effectiviteit van het gemeentelijk beleid toch enigszins te kunnen meten, moeten er effectmetingen en afzonderlijke onderzoeken worden gedaan. Dat zal gebeuren bij de scholen zelf en niet bij de gemeenten. Het kan niet de bedoeling van dit wetsvoorstel zijn om de administratieve lasten van de gemeenten te verschuiven naar scholen. Toch zien wij precies dat gebeuren. Kan de minister daar in haar eerste termijn op ingaan?
Dat brengt mij bij wat ook door collega's een belangrijk punt is genoemd, de verantwoordelijkheidsverdeling tussen scholen en gemeenten. Ik wil in mijn eerste termijn volstaan met een aantal vragen daarover. Er zijn volgens mij namelijk nog heel veel vragen. Wij willen graag opheldering hebben over de constructie waarvoor de minister in het wetsvoorstel heeft gekozen. Wij hebben er al eerder over gesproken in algemeen overleggen, maar nu zijn er in het wetsvoorstel duidelijke keuzes gemaakt. Wij gaan uit van de gelijkwaardigheid van partijen in dat geheel. Kan de minister hiervan uitgaand uiteenzetten hoe zij denkt dat dit in de praktijk gaat functioneren? Kan zij daar in haar eerste termijn uitgebreid op ingaan? Wij zien namelijk in de praktijk problemen op de weg komen.
De sanctiemogelijkheden die worden genoemd in het bestuurlijk arrangement kunnen volgens mijn fractie niet voorkomen dat er mogelijkerwijs een oeverloos juridisch touwtrekken ontstaat tussen gemeenten en scholen. Dat is niet wenselijk. Hoe schat de minister die kans in? Wat is de rol van de inspectie in het traject? In antwoord op vragen van de Kamer stelt de minister in de nota naar aanleiding van het verslag dat de inspectie erop toeziet dat scholen voldoende invulling geven aan het overleg met gemeenten. Wat betekent dit? Wordt er ook gekeken naar de opstelling van de school in het overleg? Hoe toetsbaar is dit? Deze vragen moeten worden beantwoord voordat wij hier in de praktijk mee gaan werken.
Hoe moet de beantwoording van de vraag wie uiteindelijk de eindverantwoordelijkheid heeft, worden uitgelegd? De minister stelt dat het tot de verantwoordelijkheid van de gemeente behoort om te beslissen over de aanwending van de specifieke uitkering voor het onderwijsachterstandenbeleid. Hoever reikt dat? Wij vinden het niet wenselijk dat er verplichtende afspraken kunnen worden gemaakt waarbij gemeenten de doorzettingsmacht hebben. Amendementen op dit punt die aan de Kamer worden voorgelegd, zullen wij niet steunen. Scholen moeten er immers blijvend toe in staat worden gesteld om op grond van hun identiteit een duidelijk toelatingsbeleid te voeren. Ouders kunnen niet zomaar worden beperkt in hun vrijheid om hun kind op een school te doen waar zij zelf voor kiezen. Mevrouw Lambrechts heeft hier ook duidelijke woorden over gesproken.
Hoe staat het met de Jong-overeenkomst waarin onder andere zaken met betrekking tot dit onderwerp zouden worden geregeld? Hadden wij dan niet moeten wachten met de behandeling van het voorstel, nu zo'n cruciaal onderwerp nog niet op een goede wijze is geregeld? In dat verband zou bovendien moeten worden nagegaan of de bestaande wettelijke instrumenten aangevuld moeten worden om ervoor te zorgen dat partijen op lokaal niveau hun verantwoordelijkheid voldoende kunnen waarmaken. Ook het bestuurlijk arrangement verwijst naar de mogelijkheid dat een en ander wettelijk geregeld wordt. Zijn wij nu dus niet te snel?
Dit brengt mij bij het sluitstuk: als je er helemaal niet uitkomt. De heer Van der Vlies heeft de heel goede suggestie gedaan om de Onderwijsraad in dat opzicht in een zekere positie te brengen. Wij weten van voorstellen uit het verleden dat dit heel goed kan werken. Dit middel moet uiteraard tot uiterste situaties bewaard worden. Wij wachten de reactie van de minister op deze suggestie af, maar mocht de heer Van der Vlies de neiging voelen om hierover een amendement in te dienen, dan werken wij daar graag aan mee.
Als wij dit wetsvoorstel moeten beoordelen, wordt duidelijk dat wij nog ontzettend veel vragen hebben over de werkbaarheid en de effectiviteit in de praktijk. Wij gaan ervan uit dat de minister er alles aan zal doen om die vragen naar tevredenheid te beantwoorden. Het betekent wel dat wij ons definitieve oordeel over dit wetsvoorstel moeten opzouten tot de tweede termijn. Ik hoop overigens dat die hier op een tijdstip wordt gehouden dat ook kleine fracties in staat zijn om daar bij te zijn.
De voorzitter:
Point taken. Uw opmerking heb ik dus genoteerd.
Mevrouw Örgü (VVD):
Voorzitter. Mijn fractie beschouwt de bestrijding van onderwijsachterstanden als een van de belangrijkste uitdagingen in het onderwijs van deze tijd. Niet voor niets hebben wij ons sterk gemaakt voor het behoud van de middelen voor de bestrijding van onderwijsachterstanden. Wij hebben ons er ook niet voor niets sterk voor gemaakt dat de 100 mln. die verloren leek te gaan, behouden werd.
Met het terughalen van die middelen waren wij er natuurlijk niet. Integendeel. Het begon toen pas echt. Om werkelijk invulling te geven aan de ambities die wij ons op dit terrein met elkaar hebben gesteld, moest er nog heel wat gebeuren. Zonder een effectieve bestrijding van achterstanden gaat er voor een heel grote groep kinderen de deur naar een goede schoolloopbaan gewoon op slot. Kinderen wordt daarmee de kans ontnomen om zich te ontwikkelen en om volwaardig deel te nemen aan het schoolleven en later de maatschappij. Tevens acht de VVD-fractie de bestrijding van achterstanden onontbeerlijk bij het integratieproces en het tegengaan van segregatie in het onderwijs. In de afgelopen periode is al veel gebeurd, maar wij zijn er nog niet. De verwezenlijking van de doelstellingen van het kabinet ten aanzien van het effectiever inzetten van het onderwijsachterstandenbeleid en het effectiever bestrijden van achterstanden komen dichterbij. Zoals altijd stelt de VVD het kind centraal. Wij gaan uit van de ontwikkeling van het kind, van consultatiebureau tot startkwalificatie. Op de rol van het consultatiebureau zal ik later nog terugkomen.
Bij de behandeling van de voorstellen van het kabinet stelt de VVD-fractie zich voortdurend de vraag wat de uitwerking ervan voor het kind zal zijn. Structuren zullen moeten wijken voor het belang van het kind. Wij zijn steeds uitgegaan van een aantal uitgangspunten. Het onderwijsachterstandenbeleid moet allereerst zijn gericht op het jonge kind. De VVE-programma's worden door ons daarom van harte ondersteund. Wij hebben dan ook steeds bepleit dat het gros van de middelen hieraan moet worden besteed.
In de tweede plaats denken wij aan een kantelmodel. Dat wil zeggen dat wij toewerken naar een situatie waarin de achterstanden in het primair en voortgezet onderwijs verdwijnen door nu in te zetten op alle sectoren van het onderwijs om uiteindelijk steeds minder in eerst het voortgezet onderwijs en uiteindelijk ook het primair onderwijs en meer in de VVE te investeren. Er moet zo vroeg mogelijk worden begonnen. Op termijn moet, als wij echt succes willen boeken, de bestrijding van de achterstanden in het primair onderwijs en voortgezet onderwijs immers niet meer nodig zijn, als wij het vroegtijdig en goed aanpakken. Dit betekent dat schakelprogramma's voorlopig niet exclusief voor het primair onderwijs moeten zijn. Ook op de schakelklassen kom ik nog terug.
Ons derde uitgangspunt is dat de gemeenten regisseur zijn en de scholen de uitvoering moeten doen. De herijking van de gewichtenregeling is in de ogen van mijn fractie een goed voorbeeld van het effectief inzetten van de beschikbare middelen en het centraal stellen van het kind. Ook het leerplusinstrument in het vo is gericht op het effectief besteden van middelen. Wij zijn dus op de goede weg. Er kan echter nog een aantal slagen worden gewonnen in het onderwijsachterstandenbeleid.
Wij spreken vandaag over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk, gemeenten en scholen. Een aantal punten dient, wat mijn fractie betreft, te worden aangescherpt. Dit gaat vooral over zaken die het hoofddoel van de aanpassingen, te weten een effectiever en efficiënter aanpak van het onderwijsachterstandenbeleid, betreffen. Op dit terrein mis ik een systeem van meetbare prestatie-indicatoren en sanctiemogelijkheden. De belangrijkste reden voor de aanpassing van het beleid is dat wij ervoor willen zorgen dat wat wij doen, ook echt helpt. De Kamer moet de minister hierop kunnen blijven aanspreken. Hier ligt voor ons een punt van zorg. In de voorstellen van de minister verschuift de verantwoordelijkheid meer en meer naar de gemeenten en de schoolbesturen. Naar de mening van de VVD-fractie is en blijft de minister verantwoordelijk voor de effecten van het onderwijsachterstandenbeleid.
Ik wil nog een aantal punten ten aanzien van dit wetsvoorstel aan de orde stellen. Het eerste daarvan betreft het maken van verantwoordelijks-, prestatie- en resultaatafspraken. Ik kan mij in ieder geval vinden in de scepsis van mijn collega Vergeer, maar ook in de interrupties van mijn collega Hamer, over wat de minister zelf in haar brief aanprijst als het "wondermiddel" van "op overeenstemming gericht overleg". Dit betreft het overleg tussen de gemeente en het bevoegd gezag van alle scholen. De minister gaat er van uit dat de gemeenten en schoolbesturen in staat zullen zijn om met elkaar te komen tot een beleid waardoor de integratie wordt bevorderd en de segregatie voorkomen. Het is nogal wat als je dat zo stelt. De minister hoeft er helemaal niets meer voor te doen. Als dat haar uitgangspunt is, hebben wij het in ieder geval verkeerd begrepen. Dit is niet wat wij willen.
Met een instrument van de VNG in de hand maken de gemeenten en de schoolbesturen afspraken met elkaar. De inspectie kijkt toe, en de minister leunt achteraf. Dat is een teneur die niet onze instemming heeft. Dit mag niet de bedoeling zijn. Niets in de voorstellen wijst erop dat de minister zal ingrijpen als het gemeente en schoolbesturen niet lukt, tot overeenstemming te komen. Op vragen uit de Kamer hierover luidt het antwoord: Maar er gaat niets mis, het zal de gemeente en de schoolbesturen heus wel lukken om tot overeenstemming te komen. Ook onze fractie heeft hier wel vertrouwen in, maar wij vinden wel dat er iets tegenover gezet moet worden. Wij nemen geen genoegen met dit antwoord en wij willen van de minister vernemen hoe zij dit proces gaat volgen en op welk moment zij met welke middelen zal ingrijpen als het verplichte overleg tussen gemeente en schoolbesturen niet tot overeenstemming leidt. Bovendien wil de VVD-fractie een systeem van prestatie-indicatoren voor het overleg tussen gemeente en schoolbesturen, opdat duidelijk is welke partij waarvoor verantwoordelijk is en waarop zij af te rekenen is. Graag een eenduidige uitleg van deze taakverdeling.
Mevrouw Vergeer (SP):
U zei zojuist dat de minister zou moeten ingrijpen als de gemeente en de scholen niet tot overeenstemming kunnen komen en geen afspraken maken, maar is dit wel een taak van de minister? Is het niet onze taak om in de wet vast te leggen dat er een afspraak tot stand moet komen en dat die gehandhaafd kan worden door de daarvoor aangewezen instanties? Het moet eerst wettelijk vastgelegd worden dat er een afspraak tot stand moet komen; als dit niet lukt, moet de gemeente een besluit nemen, waaraan de scholen dan gebonden zijn. Dit staat in mijn amendement, graag uw reactie hierop.
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik zal uw amendement nog goed bestuderen, maar ik heb nu in ieder geval onze lijn aangegeven. Ik heb zelf op dit onderdeel een motie voorbereid, maar een amendement gaat natuurlijk verder. Ik zal de amendementen bestuderen, maar ik wacht ook nog op de reactie van de minister. De minister spreekt in haar antwoorden van"op overeenstemming gericht overleg", maar wij willen dat de minister verantwoording aflegt aan de Kamer als de partijen er niet uitkomen. Verder moet er een systeem komen met indicatoren voor het beoordelen van afspraken en moeten er sanctiemogelijkheden zijn. Bovendien moet de minister naar onze mening kunnen ingrijpen als er iets niet goed gaat.
Mevrouw Vergeer (SP):
Het is mogelijk dat er sprake is van een misverstand, volgens mij is de tekst "op overeenstemming gericht overleg" veranderd in "op afspraken gericht overleg". Nu heb ik natuurlijk bij allerlei deskundigen geïnformeerd wat het verschil is; zij geven aan dat er juridisch geen verschil is, maar ik wil hierover toch ook even de mening van de minister horen, want waarom zou de tekst anders veranderd moeten worden? Maar volgens mij staat er niet in de wet zelf dat er een resultaat, een afspraak tot stand moet komen. Er staat alleen dat de partijen bij elkaar moeten komen, dat zult u toch waarschijnlijk ook wel willen veranderen.
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik heb zojuist al heel duidelijk aangegeven dat wij prestatie-indicatoren willen, maar ook sanctiemogelijkheden. Deze middelen hebben wij gewoon hard nodig, want wij willen dat de doelen van het onderwijsachterstandenbeleid bereikt worden.
De heer Jan de Vries (CDA):
Heeft u kennisgenomen van de brief van de minister van verleden week, waarin zij aangeeft welk instrumentarium zij tot haar beschikking heeft om in te grijpen als de gemeente en de schoolbesturen er niet in slagen om afspraken te maken?
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik heb geprobeerd om uit te leggen dat de antwoorden van de minister voor ons nog geen eenduidig beeld hebben opgeleverd. Ik heb zojuist allerlei vragen gesteld en ik wacht de antwoorden daarop af. Ik ga ervan uit dat de minister zal instemmen met de voorstellen die wij hebben gedaan, maar als ik niet tevreden ben over haar antwoorden, zal ik in tweede termijn de motie indienen die ik al heb voorbereid. Bovendien zal ik de amendementen goed bestuderen.
De heer Jan de Vries (CDA):
Gaat u ervan uit dat gemeenten en schoolbesturen gelijkwaardige partijen zijn? Maar eigenlijk is het natuurlijk een open deur om dat te vragen aan de woordvoerder van de VVD-fractie.
Mevrouw Örgü (VVD):
Het gaat niet om gelijkwaardigheid, het gaat erom dat de prestatie geleverd wordt die de Kamer voor ogen heeft. Het uitgangspunt van de VVD-fractie is, daarnaar toe te werken. Dan hoeven gemeenten en scholen niet bang te zijn voor wat wij nu vaststellen, want als men de gevraagde prestaties levert, is er niets mis mee en hoeft men zich geen zorgen te maken.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Er is één onderdeel in het verhaal van mevrouw Örgü dat ik niet snap. Zij zegt nadrukkelijk dat de minister de eindverantwoordelijkheid houdt, en dat er aan de andere kant wordt gewerkt met prestatie-indicatoren. Ik hoor haar echter spreken niet over prestatieafspraken van de zijde van de minister.
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik ben ermee begonnen te zeggen dat het ons gaat om het vaststellen van verantwoordelijkheid, prestaties en resultaatafspraken. De prestatieafspraken heb ik dus genoemd. Het moet volgens de VVD-fractie klip en klaar zijn dat wij datgene wat wij voor ogen hebben, kunnen checken aan de hand van meetbare resultaten. En als het misgaat, moeten er sancties kunnen worden toegepast opdat het weer de goede kant uit kan gaan. Prestatieafspraken hebben wij nodig om ervoor te zorgen dat kinderen met een achterstand die achterstand inhalen.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Helder.
Mevrouw Örgü (VVD):
Een tweede punt is het toezicht van de Onderwijsinspectie. De inspectie moet controleren of de scholen doen wat is afgesproken. Als de scholen de doelstellingen niet halen of daar onvoldoende vorderingen bij maken, wil de minister het toezicht van de Onderwijsinspectie intensiveren. De fractie van de VVD vraagt zich af of dat de oplossing is. Van toezien alleen wordt de situatie niet beter; het gaat erom dat je de problemen oplost die je hebt geconstateerd. Wat gaat de minister concreet doen als de doelstellingen niet gehaald worden? Wie gaat in zo'n situatie wat doen, en hoe? Graag een reactie hierop van de minister.
Een volgend punt gaat over de uitwisseling tussen consultatiebureaus en de gemeenten. Het is belangrijk dat je in een zo vroeg mogelijk stadium begint met het volgen van de schoolloopbaan van een kind. Je moet proberen achterstanden zo vroeg mogelijk te voorkomen en je moet er zo vroeg mogelijk mee beginnen om achterstanden weg te werken als die zijn ontstaan. Dit kun je organiseren door kinderen extra onderwijskansen te bieden in de vorm van bewezen effectieve programma's in voor- en vroegschoolse educatie. Op het consultatiebureau kan worden vastgelegd dat een kind een verhoogd risico heeft op een taalachterstand. Daarom wil de VVD-fractie de consultatiebureaus verplichten om een vermoeden van taalachterstand aan de gemeente kenbaar te maken. Dat moet dus verplicht opgenomen worden in de werkwijze. Daar heb ik in eerdere debatten ook al op gewezen en ik overweeg een motie op dit punt.
Mevrouw Vergeer (SP):
Er is begin vorig jaar al eens een motie aangenomen in verband met radicalisering van moslimjongeren. Toen is ook gezegd dat zaken al bij het consultatiebureau gesignaleerd kunnen worden, en dat daar al eventueel ingegrepen kan worden. Die motie is door de Kamer aangenomen. Nu gaat het eigenlijk om de uitwerking van dit soort zaken. Vindt mevrouw Örgü ook dat dit wetsvoorstel dé gelegenheid is om nader uit te werken hoe de ouders hierbij betrokken worden om in de opvoeding en bij het leren van hun kind een opgaande lijn te bewerkstelligen? Dat moet waarschijnlijk via een algemene maatregel van bestuur.
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik betrek daarbij meteen het volgende punt en dat is de ouderparticipatie, die er direct aan gelieerd is. Voor ons is dit punt cruciaal, want je moet zo vroeg mogelijk beginnen. Daarom is het consultatiebureau voor ons van belang. De motie waaraan u refereert, hebben wij meeondertekend. Wij moeten alleen even bekijken hoe het uitgewerkt kan worden. Wij vinden het echter belangrijk dat het wordt opgenomen in de werkwijze en dat het werkbaar is, zodat men het kan uitvoeren. Ik geloof dat wij hetzelfde denken. Ik weet niet hoe u de uitvoering voor ogen hebt, maar daar kunnen wij nader naar kijken. Wij vinden dat het verplicht moet worden opgenomen in de werkwijze. Wat ouderparticipatie betreft hebben wij hieraan al veel eerder gerefereerd. De mogelijkheden waarnaar u en andere collega's hebben gevraagd, leg ik weer direct bij de minister. De minister heeft in vorige debatten al gezegd dat er commissies zijn ingesteld die de ouderparticipatie gaan bevorderen. Daarover en over de werkwijze die tot stand komt, krijg ik graag nadere informatie.
Mevrouw Vergeer (SP):
Dan bent u het waarschijnlijk met mij eens dat wij moeten voorkomen dat wij met de Operatie Jong weer allerlei zaken moeten regelen die wij nu ook kunnen regelen. Dat zou op elkaar afgestemd moeten worden, want wij willen een integraal beleid.
Mevrouw Örgü (VVD):
Sterker nog, de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is ook betrokken bij Operatie Jong. De bedoeling van Operatie Jong is dat wetten niet langs elkaar heen worden gelanceerd, maar dat de zaken worden afgestemd. Ik ga ervan uit dat de ministeries dankzij Operatie Jong een betere link met elkaar hebben en het beter zullen afstemmen. Ook deze vraag leg ik weer direct bij de minister, want het is wel een punt dat het bij Operatie Jong niet dubbel moet gebeuren. Daarover moeten wij eenduidige afspraken maken. Als wij het hier gedaan hebben, geldt het daar en als het daar is gedaan, geldt het hier.
Ik kom op het punt van de schakelklassen. Hoewel de VVD uitgaat van een model waarbij het zwaartepunt in onderwijsachterstandenbestrijding bij het jonge kind ligt, is mijn fractie van mening dat in de huidige situatie kinderen en jongeren die al wat ouder zijn, een zodanig grote achterstand hebben dat zij niet volwaardig kunnen meedraaien in het onderwijs. Idealiter zouden op termijn achterstanden op jonge leeftijd bestreden moeten zijn, waardoor het niet meer nodig is om op latere leeftijd bij te spijkeren. Maar zover is het nu helaas nog niet. De middelen uit de motie-Verhagen die bestemd zijn voor de schakelklassen, zijn naar onze mening niet uitsluitend bestemd voor het primair onderwijs maar ook, waar nodig, voor het voortgezet onderwijs. De minister geeft in de beantwoording van onze vragen aan, dat er wettelijk gezien ruimte is voor vo-scholen om schakelklassen in te richten. Zij zwijgt echter over de financiën. Daarover geeft zij geen duidelijkheid. Ook vo-scholen moeten aanspraak kunnen maken op deze middelen. Wij willen op dit punt een reactie van de minister.
Mevrouw Vergeer (SP):
Natuurlijk ben ik blij als er extra middelen komen, maar wij kennen al de leerwegondersteunende middelen. Dit komt er bovenop of het wordt iets aparts. Maken wij het niet nodeloos ingewikkeld? Moeten wij niet gewoon tot uitvoering brengen waar wij mee bezig zijn en niet alleen maar gewichten toekennen aan kinderen, waar wij vervolgens niets mee doen in de klas?
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik kan geen ander antwoord geven op de vraag die u stelt. Wij vinden het momenteel van belang dat de schakelklassen ook in het voortgezet onderwijs mogelijk moeten zijn. De minister stelt zelf vast dat het wettelijk mogelijk is. Ik wil dat de middelen die wij hebben uitgetrokken voor schakelklassen, ook daarvoor gelden. Als je het wettelijk mogelijk maakt, moet je het financieel ook dekken. Die vraag leg ik aan de minister voor. Ik begrijp dat u zelf prioriteiten stelt en zegt dat wij het niet moeten doen, omdat het er al is. Wij vinden op dit moment dat wij ook voor het voortgezet onderwijs deze middelen moeten kunnen gebruiken.
Mevrouw Vergeer (SP):
Zegt u dat het een diskwalificatie is van de gewichtenmiddelen die er al voor het voortgezet onderwijs zijn?
Mevrouw Örgü (VVD):
Nee, dat is niet ons uitgangspunt. Ons uitgangspunt is een praktische, omdat op er dit moment op de middelbare scholen genoeg kinderen met achterstanden zijn. Als je het in de wet mogelijk maakt, willen wij dat het financieel ook mogelijk wordt. Daarom pleiten wij hiervoor.
De heer Slob (ChristenUnie):
De heer Eski en mevrouw Lambrechts hadden ook nogal wat vragen over de schakelklassen en zij lieten ook merken dat zij wel wat meer ruimte willen. Hoe staat u daarin? Vindt u ook dat er wat meer ruimte moet komen voor eigen keuzes van gemeenten en dat gemeenten niet al te zeer ingeperkt moeten worden met heel strakke definities rond schakelklassen?
Mevrouw Örgü (VVD):
Hebt u het dan over de pilots met schakelklassen in 2005?
De heer Slob (ChristenUnie):
Ik heb het in het algemeen over schakelklassen waarvoor wij in de toekomst geld beschikbaar gaan stellen. Verschillende fracties, waaronder de mijne, hebben de minister gevraagd om op dat punt iets meer soepelheid te betrachten zodat gemeenten zelf hun keuzes kunnen maken. Zij willen dit niet helemaal dicht regelen vanuit Den Haag. Ik wil nu van u horen hoe u hierover denkt.
Mevrouw Örgü (VVD):
Wij zijn niet van plan om dingen dicht te timmeren waar het om de schakelklassen gaat. Het enige wat ik zeg, is dat nu de mogelijkheid van schakelklassen is geïntroduceerd in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs, de zaak ook financieel gedekt moet worden. Als er bij de pilots met de schakelklassen bijvoorbeeld sprake is van onderuitputting, dan dienen de resterende middelen opgeteld te worden bij 2006. Er moet dus duidelijkheid gegeven worden over de financiering.
De heer Slob (ChristenUnie):
Mevrouw Örgü zegt dat zij de zaak niet echt wil dicht regelen, maar wij oormerken wel nadrukkelijk geld voor de schakelklassen. Het moet namelijk wel betaald worden. Begrijp ik het goed dat mevrouw Örgü het mogelijk wil maken dat dit budget voor iets anders aangewend wordt als gemeenten in samenspraak met de scholen daarvoor kiezen?
Mevrouw Örgü (VVD):
Wat bedoelt u met iets anders? Doelt u dan bijvoorbeeld op voor- en vroegschoolse educatie?
De heer Slob (ChristenUnie):
Ja, maar het kan ook zijn dat gemeenten in samenspraak met de scholen voor een iets andere invulling willen kiezen dan de invulling die bij schakelklassen wordt beoogd. Gezien de huidige bepalingen ten aanzien van het geld dat bij schakelklassen hoort, zou dat niet kunnen. Wilt u daar wat ruimte voor creëren?
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik pleit ervoor – ik heb dat ook in het algemeen overleg gezegd – dat bijvoorbeeld scholen in Oost-Groningen in overleg afspraken kunnen maken over de schakelklassen. Diverse gemeenten in Oost-Groningen hebben aangegeven dat er een ruimere definitie nodig is om maatwerk te kunnen leveren. Hun motto is: niet het kind naar de schakelklas, maar de schakelklas naar het kind onder andere met behulp van ICT. Daarom vraag ik de minister of het mogelijk is om met een outputsysteem te werken op resultaten met een aantal minimale voorwaarden. Wij kunnen bijvoorbeeld een verplichting opleggen over de tijd die met een kind wordt doorgebracht, of de intensiteit van het contact, waardoor er nog meer flexibiliteit ontstaat. Ik hoop dat ik hiermee ook een antwoord heb gegeven aan de heer Slob. Wij zijn er dus voor dat de definitie van schakelklassen meer maatwerk mogelijk maakt.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Wat u voorstelt voor de schakelklassen, vind ik niet helemaal helder. Er is geld voor schakelklassen in het primair onderwijs. Daarnaast is er geld beschikbaar voor het vmbo. Zegt u nu dat u geld dat voor het primair onderwijs bedoeld was, naar het voortgezet onderwijs wilt overbrengen? Ik zou dat betreuren.
Mevrouw Örgü (VVD):
Nee, ik wil er duidelijkheid over hebben. Ik wil van de minister horen hoe zij de financiële kant van een en ander gaat invullen. Ik zeg dus niet op voorhand dat bepaalde middelen voor een bepaald doel moeten worden besteed. Ik heb wel gezegd dat het financiële kader nog niet duidelijk is voor mij en dat ik wil weten of de mogelijkheden die men heeft, ook financieel gedekt zijn en, zo ja, hoe een en ander georganiseerd is. Ik heb ook over maatwerk gesproken. Collega Slob refereerde daar net aan. Dat zijn twee verschillende aspecten.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Mevrouw Örgü zegt dat scholen zelf voor maatwerk moeten kunnen kiezen. Het is mij even niet helemaal helder hoe de verdeling precies is, maar het vmbo kan ervoor kiezen zijn deel te gebruiken voor schakelklassen. Dat zal het naar mijn overtuiging overigens niet doen, want het heeft al OPDC en LWOO, maar dat is wel mogelijk. Ik begrijp daarom niet helemaal wat mevrouw Örgü nu vraagt. Als zij het geld dat bedoeld is voor de schakelklassen alsnog ook in het voortgezet onderwijs wil hebben, dan wil zij iets nieuws, maar dat betekent wel dat je geld van het primair onderwijs overhevelt naar het voortgezet onderwijs.
Mevrouw Örgü (VVD):
Mevrouw Lambrechts meldt in ieder geval dat er allerlei mogelijkheden zijn voor schakelklassen. Dat begrijp ik nu even uit het financiële verhaal. Als schakelklassen op het voortgezet onderwijs mogelijk zijn – dat is nu ook zo – hoe regel je dat dan financieel en mogen de vo-scholen dan ook aanspraak maken op deze middelen?
De heer Jan de Vries (CDA):
Hoor ik mevrouw Örgü nu pleiten voor prestatiecriteria voor schakelklassen en overweegt zij daarbij zelfs om het aantal contacturen vast te leggen? Dat zal mevrouw Vergeer zeer aanspreken. Ik zie haar al glimlachen. Dat komt toch niet het maatwerk en de autonomie ten goede die ook mevrouw Örgü zo voorstaat?
Mevrouw Örgü (VVD):
Daar ben ik heel duidelijk over geweest. Ik heb alleen gezegd dat bijvoorbeeld een gemeente in Oost-Groningen tegenover de Kamer duidelijk aangeeft dat zij een ruimere definitie wil van schakelklassen opdat zij maatwerk kunnen leveren. Dat maatwerk leveren zij. Zij willen dat graag en ik leg dat hier voor aan de minister. Ik weet in ieder geval uit de gesprekken in het algemeen overleg dat de minister positief staat tegenover maatwerk. Ik vraag haar daarom om een antwoord op dit punt zodat degenen die in het veld maatwerk moeten leveren, dat ook kunnen doen.
De VVD-fractie heeft gevraagd naar de mogelijkheid om scholen te vragen de informatie over de achterstanden transparant te maken. Het antwoord was dat dit kan en dat scholen worden gestimuleerd. Kan dat niet wat strenger? Kan dat niet als voorwaarde worden gesteld voor het ontvangen van onderwijsachterstandsmiddelen? De school moet de achterstanden gewoon heel transparant aangeven.
De VVD-fractie vindt dit onderwerp van uitermate belang. Wij hebben hieraan veel aandacht besteed. De commissie-Blok heeft in dit onderwerp ook veel tijd en energie gestoken. Prestatieafspraken en resultaatgericht werken zijn adviezen van deze commissie. Als wij willen dat de achterstanden worden ingehaald, moeten wij bepaalde zaken goed op orde hebben. Dan kunnen wij er ook voor zorgen dat de middelen effectief worden besteed en daar terechtkomen waar wij dat willen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik hoor met veel interesse dat mevrouw Örgü tot prestatieafspraken wil overgaan. In het verleden hebben wij een debat gevoerd over het onderzoek van de Algemene Rekenkamer en over het feit dat juist weinig bekend was over de effecten van het onderwijsachterstandenbeleid. Dat was nou precies de reden waarom in Paars II gekozen werd voor een beleid gericht op duidelijke, kaderstellende afspraken en het meetbaar maken van de resultaten. Als mevrouw Örgü dat zo graag wil, waarom heeft zij er dan mee ingestemd dat dit allemaal overboord werd gegooid en dat de zogenaamde autonomie, waar mevrouw Lambrechts over sprak, centraal wordt gesteld? Ik begrijp nu dat mevrouw Örgü in feite weer terug wil naar de situatie die er was.
Mevrouw Örgü (VVD):
Uit het onderzoek van de commissie-Blok is in ieder geval gebleken dat het eindresultaat van de eerdere situatie niet altijd even denderend was. Dat hebben wij met z'n allen vastgesteld. Ik ben gewoon kritisch op het gebied van de meetbare prestatie-indicatoren en de sanctiemogelijkheden. Dat hebben wij keer op keer naar voren gebracht in dit debat en bij de behandeling van dit wetsvoorstel doen wij dat opnieuw. Ik heb hierover moties voorbereid. Ik zal kijken hoe de minister antwoordt en dan willen wij daarover een oordeel van de Kamer naar de minister sturen, als daar een meerderheid voor is. Dit is voor ons een heel belangrijk punt. Op heel veel onderdelen gaat het de goede kant uit. Wij hebben er geld voor uitgetrokken en er zijn goede afspraken gemaakt. Wij hebben ervoor gezorgd dat de herijking van de gewichtenregeling effectiever plaatsvindt.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dat is niet wat ik vraag. Ik zeg dat een situatie die in 2001 is ingegaan, in 2004 nauwelijks geëvalueerd kon worden door de commissie-Blok. Wij hebben er hard aan gewerkt om meer aandacht te besteden aan de prestaties. Dat is in dit wetsvoorstel allemaal overboord gegooid. Het moet allemaal veel vrijblijvender door de scholen worden uitgevoerd. Alle dingen die er bij het Hoofdlijnenakkoord uit zijn gehaald, komt u hier nu terugbrengen. Ik ben het daar inhoudelijk wel mee eens, dus in die zin zal ik u steunen, maar het is wel een omslachtige weg. Wij zijn intussen wel twee of drie jaar kwijtgeraakt. Er is in het Hoofdlijnenakkoord iets uitgehaald wat u er nu weer in wilt amenderen, begrijp ik.
Mevrouw Örgü (VVD):
Ik begrijp dat collega Hamer en ik op dezelfde lijn zitten wat betreft de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, gemeenten en schoolbesturen die een onderdeel is van deze wet. Ik heb hierover een motie voorbereid. Als wij het hierover eens zijn, kunnen wij er samen goed naar kijken. Dit is een punt waarover ik vragen heb gesteld. Ik wacht de beantwoording af.
Nogmaals, dit is een belangrijke wet voor ons. Het is een van de belangrijkste uitdagingen in het onderwijs van deze tijd. Er zijn heel wat ontwikkelingen in de goede richting, maar wij hebben ook wat kritische vragen. Wij wachten de antwoorden van de minister hierop af en zullen dan ons oordeel vellen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Voorzitter. Het risico is dat het een beetje cynisch klinkt, maar zo bedoel ik het niet. Ik zie dit wetsvoorstel toch een beetje als het laatste in de Alles moet anders-show van het Hoofdlijnenakkoord. Wij moesten af van de oalt-docenten, van de ID-banen en vooral van het onderwijskansenbeleid van staatssecretaris Adelmund, en zo is het gegaan. Ik moet zeggen dat ik een beetje verwonderd ben dat ik twee partijen van de drie die dit Hoofdlijnenakkoord hebben opgesteld, enerzijds allerlei complimenten hoor maken over het beleid dat nu wordt afgeschaft, en anderzijds hoor pleiten om een aantal zaken weer terug te brengen die al in dit beleid zaten. Waarom wordt het dan afgeschaft? Als ik in het onderwijs zou werken, zou ik denken: waar zijn die mensen mee bezig?
De Partij van de Arbeid heeft zich voorgenomen om bij al deze wetsvoorstellen goed te kijken naar wat er ligt en waar wij onze steun aan kunnen geven. Wij zijn in ieder geval heel blij dat de aanvankelijke bezuiniging van 100 mln. is teruggedraaid. Dat is goed. Ik begrijp dat er nog steeds verwarring is in het onderwijsveld over het verschil tussen terugdraaien en nieuw geld inzetten. Deze discussie hebben wij tijdens een algemeen overleg uitvoerig kunnen volgen tussen de minister en de heer Eski. Aan het eind hoorden zij nog steeds ieder hun eigen definitie, volgens mij, maar goed, het belangrijkste is dat het geld er is. Laten wij proberen om dat zo goed mogelijk in te zetten.
De rol van de gemeenten bij de planning van de voor- en vroegschoolse educatie wordt beperkt, maar gelukkig zien wij in het wetsvoorstel ook een aantal elementen van regie van de gemeenten terugkomen, zoals bij het overleg over integratie en segregatie. Ik zie ook elementen die logisch voortbouwen op het initiatiefwetsvoorstel dat ik samen met de heer Dijsselbloem en mevrouw Kraneveldt heb ingediend en dat inmiddels in werking is getreden. Daar ben ik blij om. Voortgebouwd wordt bijvoorbeeld op de aandacht voor het taalbeleid en het gemeenschappelijke overleg tussen scholen en gemeenten over bestrijding van segregatie en bevordering van integratie. Ik zie dus een aantal goede elementen in dit wetsvoorstel.
Met een aantal andere punten heeft mijn fractie evenwel nog steeds zeer veel moeite. Om te beginnen noem ik de positie van de voor- en vroegschoolse educatie. Ik vind dat er een zeer vreemde knip wordt gemaakt in de rol die de gemeente heeft. Ik kan mij herinneren dat mevrouw Örgü en ik destijds bij de start van de voor- en vroegschoolse educatie als beginnende Kamerleden een vrij belangrijke motie hebben ingediend. Ik meen dat mevrouw Lambrechts er ook bij betrokken was. Er waren toen nog maar twee projectjes uit een experiment over, wat het einde van de VVE zou hebben betekend. Wij hebben die ontwikkeling met een motie weten te keren waardoor de VVE een structurele voorziening is geworden. Iets, waarmee mijn fractie nog altijd heel blij is. Wij hadden graag in het wetsvoorstel teruggezien dat er een zodanige voorziening voor de vroegschoolse educatie komt, dat die structureel is voor de gehele doelgroep. Wat wij altijd zo belangrijk hebben gevonden, de aansluiting tussen de voorschoolse periode en de periode op school, vooral programmatische zin in de vorm van een doorlopende leerlijn en controle daarop op lokaal niveau, is voor een deel losgeknipt. Ik zie ook wel dat er gelukkig ook enkele reparaties zijn uitgevoerd. Het overleg tussen gemeenten en bevoegde gezagen kan er mogelijk ook een rol in dezen vervullen. Naar ons idee was het echter beter geweest om het te laten zoals het was. Maar goed, daarvan zeg ik dat wij er nog overheen kunnen stappen.
Ik kom bij de kern van wat er nu overblijft van het onderwijsachterstandenbeleid en het onderwijskansenbeleid. Mijn fractie vindt dat er maar heel erg weinig van overblijft. Afgezien van de VVE wordt het vooral een versmalling tot de schakelklas en de kopklas. Ik wil niets afdoen aan de schakelklas of de kopklas, want dat zijn zeer waardevolle elementen, maar om te zeggen dat het onderwijsachterstandenbeleid daarmee klaar is, vind ik veel te slap. Ik vind het ook niet passen bij datgene wat dit kabinet steeds roept, namelijk maatwerk, goed aansluiten bij de lokale situatie en vooral segregatie voorkomen en integratie bevorderen. Als je de kopklas of de schakelklas heilig verklaart en zegt dat dit de enige vorm is waarin het mag, wat in het wetsvoorstel gebeurt, want in artikel 166 staat dat het alleen maar in een groep mag, dan kun je zeggen: wij zijn de segregatie aan het bestrijden aan de buitenkant van de school, maar gaan de segregatie aan de binnenkant van de school bevorderen, want alle kinderen met een achterstand moeten bij elkaar worden gezet. Dat is de enige vorm en die is heilig. Wij zijn het daarmee niet eens. Ik vind het heel slecht. Het kan tot stigmatisering leiden. Scholen die voor de schakelklas kiezen, moeten die vooral inrichten, maar scholen die het op een andere manier willen doen, moeten dat ook kunnen doen. Met mevrouw Örgü zeg ik: laten wij vooral kijken naar de resultaten die die scholen behalen. Laten wij daar het accent op leggen en laten wij de autonomie binnen de school hoog houden bij de uitvoering. Ik vind het wetsvoorstel innerlijk tegenstrijdig, omdat daarin allerlei dingen worden afgeschaft met een pleidooi voor autonomie en vervolgens de boel wordt dichtgeregeld en opgelegd in de werkvorm, terwijl wij daarin juist de autonomie aan de school moeten laten. Het zal echt anders moeten, wil mijn fractie steun aan dit wetsvoorstel kunnen verlenen.
De heer Jan de Vries (CDA):
Ik begrijp het niet meer. Mevrouw Hamer zegt dat schakelklassen leiden tot segregatie binnen de school. Mevrouw Hamer is het toch ook met de CDA-fractie en de regering eens dat het soms nodig is om onderscheid te maken tussen leerlingen, juist om hen een stap verder te helpen en dat het soms nodig is om die leerlingen even uit hun eigen groep te halen, even extra ondersteuning te geven in taal of anderszins en het hen op die manier mogelijk te maken om het reguliere traject op die school te doorlopen? Het maken van onderscheid is dan toch geen bijdrage leveren aan segregatie?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dat geldt wel als het altijd in dezelfde, vaste vorm gedaan moet worden. Ik kan mij ook heel goed voorstellen dat groepjes van kinderen worden samengenomen. Ik kan mij zelfs voorstellen dat je daarin goede leerlingen naast minder goede leerlingen zet, om die te laten helpen. Er zijn allerlei vormen voor. Er zijn ook vormen bij scholen waarin ouderejaarsleerlingen mede worden ingezet om kinderen uit de onderbouw van de basisschool te helpen. Laten wij de scholen daarin vrij laten. Ik wil niet zeggen dat elke schakelklas segregatiebevorderend is, maar als wij die vorm dwingend kiezen, zodat scholen niet meer kunnen kiezen voor al de andere vormen die zij hadden bedacht, vind ik dat segregatiebevorderend.
De heer Jan de Vries (CDA):
De schakelklas is een extra impuls bovenop het bestaande beleid; dat hebt u ook gezien. Daarnaast wordt er ook extra geïnvesteerd in bijvoorbeeld de gewichtenregeling.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Het prettige van de huidige situatie is, dat de scholen in staat zijn om geld bij geld te leggen, waardoor zij meer voor de kinderen kunnen doen. Ik wil u best eens meenemen naar een aantal schooldirecteuren die zitten te puzzelen om de remedial teaching en alle andere zaken voor elkaar te krijgen.
De heer Jan de Vries (CDA):
Dat moet ook mogelijk blijven.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Het kan niet meer, want ingevolge artikel 166 mag het geld alleen worden ingezet als het een groep betreft. Anders mag het niet.
De heer Jan de Vries (CDA):
Wij vormen samen soms ook een groep. Wat een groep inhoudt, horen wij graag van de minister. Ik denk dat wij het vooral ook niet moeilijker moeten maken dan het is.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik vind dat u nu heel slecht omgaat met wat er in een wet staat, door te zeggen dat een groep meer is dan twee. Zo lust ik er nog wel een paar. Laat u dan gewoon de scholen vrij, en probeert u niet via het omdraaien van wat in wetsteksten staat, mee te buigen. Ik heb een amendement ingediend om de verruiming tot stand te brengen. Misschien kunt u dat steunen, als wij het daarover met elkaar eens zijn.
Een tweede punt dat voor ons echt een groot bezwaar vormt, is de status van het overleg. Het is overigens goed dat het overleg er is. Ik zie er een aantal elementen in terug die uit het rapport "Bakens, verspreiding en integratie" zijn gekomen. Ik heb zelf een amendement ingediend om er een aantal elementen uit dat rapport aan toe te voegen. Een dergelijk breed overleg over de educatieve agenda vind ik dus op zichzelf genomen goed, maar dat overleg moet dan wel een bepaalde status en positie krijgen en het moet ergens toe leiden. Er wordt ook gesproken over niet-vrijblijvende afspraken. Die afspraken kunnen in een jaarlijks overleg tot stand komen, zonder verdere duidelijkheid over de vraag wat er dan moet gebeuren, zo heb ik begrepen. Als men vervolgens naar huis gaat, is er niemand die toetst, of verder kijkt, of de bevoegdheid heeft om tot die afspraken te komen. Dat lijkt ons te mager en het doet ook geen recht aan wat de inzet van het overleg zou moeten zijn. Daarom stel ik voor dat er een traject is op het moment dat je er met elkaar niet uitkomt. Het is heel logisch dat dit zou kunnen gebeuren, want scholen hebben verschillende belangen. Soms zul je er een aantal keren met elkaar over moeten spreken, maar uiteindelijk moet iemand de knoop kunnen doorhakken. Daarbij moet wel zo lang mogelijk worden uitgegaan van de gelijkwaardige positie van de partijen. Als het niet lukt, moet de gemeente in de regiefunctie de rol krijgen om na consultatie, en vervolgens weer na consultatie – lees mijn amendement – uiteindelijk een voorstel voor een besluit te kunnen doen.
De heer Van der Vlies (SGP):
U hebt mijn termijn beluisterd. Hoe kijkt u aan tegen de impact die deze regierol, die u de gemeente toedicht, heeft op de gelijkwaardigheid van de overlegpartijen?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik zou willen dat het overleg gericht was op overeenstemming. In de regierol is de gemeente de uitnodigende partij. Die uitnodigende partij moet lange tijd zijn best doen om er aantoonbaar via de weg van het overleg uit te komen. Ik vind dat dit de gelijkwaardigheid aangeeft. Wil het ook bevredigend zijn voor de gesprekspartners, dan zal iemand wel de grootste gemene deler moeten vinden van wat uiteindelijk de oplossing is voor een bepaald probleem, als men er niet uitkomt. Ik ben het met u eens dat je zo lang mogelijk moet proberen om er met praten uit te komen, maar het helpt soms ook dat je weet dat iemand uiteindelijk de knoop kan doorhakken. Wij staan hier ook op basis van gelijkwaardigheid. De voorzitter is gelijkwaardig, maar het helpt soms toch om te weten dat hij de knoop kan doorhakken.
De heer Van der Vlies (SGP):
Het is jammer dat u dit voorbeeld noemt, want u weet heel goed dat het mank gaat. De kwaliteit van deze voorzitter toont zich juist in het feit dat hij zich in dilemma's die wij samen hebben, onafhankelijk blijft gedragen. Natuurlijk weet hij dat mevrouw Hamer nog 41 collega's heeft, terwijl de heer Van der Vlies het er maar met eentje moet stellen, maar de argumenten tellen. Die worden gewogen en de voorzitter gedraagt zich objectief en onafhankelijk. Zo hoort het ook en daar zijn wij hem met zijn allen erkentelijk voor. Als u nu en dan ook in die stoel zit, dan gedraagt u zich ook zo. Ik heb daar geen klagen over. Ik vind het wel fijn dat het zo gaat.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik verwacht eerlijk gezegd ook een onafhankelijke rol van de gemeenten ten opzichte van al die scholen. Ik zie uw probleem wel als het gaat om bijzonder en openbaar onderwijs, maar u weet ook dat ik eerder heb voorgesteld, het openbaar onderwijs in dezelfde positie te brengen als het bijzonder onderwijs. Ik moet ook vanuit die achtergrond kijken hoe ik de rol van de gemeenten zie. Ik zie de gemeenten echt als regievoerder en in die zin als onafhankelijke partij die vooral de belangen van ouders, kinderen en de gemeenschap voor haar rekening neemt. Bijkomend voordeel is dat de gemeenten, gerepresenteerd door burgemeesters en wethouders, zich natuurlijk ook nog eens democratisch zullen moeten verantwoorden aan een gemeenteraad waar al die partijen eveneens weer op de een of andere manier terugkomen. Ik heb in mijn amendement nauwkeurig beschreven welke stappen er vooraf moeten gaan aan het moment dat een gemeente, of preciezer een burgemeester of wethouder, de knoop kan doorhakken, maar iemand zal dat wel moeten doen.
De heer Van der Vlies (SGP):
De regierol die aan de gemeenten wordt opgedragen in dit wetsvoorstel en die ik erken, leidt niet tot een onafhankelijk voorzitterschap de facto. En dat is, denk ik, waar het om gaat.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik vind wel dat het zo zou moeten.
De heer Van der Vlies (SGP):
Zegt de PvdA-fractie daarmee dat er ook een gezagsverhouding is tussen het gemeentebestuur en de individuele schoolbesturen binnen de gemeente?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Nee, dat is natuurlijk geen gezagsverhouding in de zin dat de gemeente de baas is en de school moet doen wat de gemeente zegt. Maar de gemeente is tegenover alle scholen die aan tafel zitten de uitnodigende partij en iemand zal toch moeten proberen om die scholen onder één noemer te krijgen.
De heer Jan de Vries (CDA):
Dat zij dat moeten proberen, is helder. Dat past bij de regiefunctie op al deze terreinen. Wat u echter voorstelt, ook in uw amendement, is dat er uiteindelijk na veelvuldig overleg een gezagsverhouding ontstaat tussen het gemeentebestuur en de schoolbesturen, omdat het gemeentebestuur beleid kan opleggen aan de desbetreffende schoolbesturen. U gaat zelfs zover dat het schoolbestuur een spreidingsbeleid kan worden opgelegd. Daarmee kunnen scholen en dus ook ouders worden gedwongen om een bepaalde school te kiezen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Nee, nu haalt u de amendementen van mevrouw Vergeer en mij door elkaar. Ik heb twee amendementen ingediend. Een gaat over een toevoeging van het aantal agendapunten. Als u het goed hebt gelezen, ziet u dat ik daarin niet meer voorstel dan dat de scholen gezamenlijk een voorstel doen hoe zij met onderwijsachterstandenverdeling willen omgaan. Dat is mijn ene amendement. Mijn andere amendement gaat alleen maar over de procedure. Ik stel een procedure voor waarbij de gemeente verschillende malen een poging moet doen. Dat hoeft helemaal niet over het spreidingsbeleid te gaan. Het kan ook over een van die andere onderwerpen gaan.
De heer Jan de Vries (CDA):
Dat begreep ik ook al. Het gaat hier om de interpretatie van het amendement op stuk nr. 11. Daarin staat toch wel degelijk dat burgemeester en wethouders een besluit formuleren.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ja, over een van die onderwerpen.
De heer Jan de Vries (CDA):
Het raakt dus een van de onderwerpen spreiding, segregatie dan wel onderwijsachterstandenbeleid. Dat betekent dat het gemeentebestuur wel degelijk een spreidingsbeleid kan opleggen, in uw ogen, aan een individueel schoolbestuur en dat het daarmee kan ingrijpen ook in de keuzevrijheid van ouders die u, gezien uw initiatiefwetsontwerp, zo lief is. Ik begrijp het niet meer.
Mevrouw Hamer (PvdA):
De heer De Vries staat nu met zijn blaadje naar mij te zwaaien alsof ik iets verschrikkelijks heb voorgesteld. Bij een vergadering heb je een voorzitter. Die hanteert meestal een soort reglement waarin staat op welke wijze besluiten tot stand kunnen komen. Mijn voorstel is niet meer en niet minder dan dat ik zeg dat de voorzitter van het overleg, nadat hij iedere partij meerdere malen heeft geconsulteerd, een besluit moet kunnen formuleren. Hij zou wel gek zijn als hij het besluit dan niet de grootste gemene deler van de standpunten laat zijn. Er staat nergens, ook niet in het voorstel van de minister, dat er met het praten over segregatie verplicht spreidingsbeleid wordt gevoerd. Ook in mijn amendement stel ik dit niet voor. Alles wat ik zeg, is dat de scholen een voorstel zouden moeten doen hoe zij met de spreiding van achterstanden willen omgaan. Dat is iets heel anders dan een verplicht spreidingsbeleid. Ik ga er bovendien van uit dat het overleg niet gaat over individuele gevallen en plaatsing van leerlingen. Dat is de reden waarom ik het amendement van mevrouw Vergeer niet steun. Daaruit zou je dit mogelijkerwijs wel kunnen afleiden. Ik heb later van mevrouw Kraneveldt begrepen dat het anders is bedoeld, maar in eerste instantie had ik het zo gelezen. Ik heb in het wetsvoorstel niet gelezen dat het overleg is bedoeld om te spreken over individuele gevallen. Het te formuleren besluit is daarop dan ook niet gericht.
Ik wil nog een heel ander voorbeeld noemen. Ik heb voorgesteld om aan de agenda toe te voegen dat met elkaar afspraken worden gemaakt over de inschrijvingsprocedure. Stel dat er tien schoolbesturen aan het overleg deelnemen en dat negen schoolbesturen voorstander zijn van één, gezamenlijke inschrijfmaand. Ik ben van mening dat je uiteindelijk met elkaar moet kunnen besluiten dat je het doet zoals deze negen dat willen. Die bevoegdheid leg ik bij de gemeente. De gemeente kan erop worden gecontroleerd.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Volgens mevrouw Hamer dient in dit overleg in ieder geval het onderwijsachterstandenbeleid aan de orde te komen.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ja.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Het onderwijsachterstandenbeleid krijgt gedeeltelijk inhoud met gemeentelijke gelden, maar voor een groter deel krijgt het inhoud met formatiegelden in de vorm van de gewichtenregeling. Is mevrouw Hamer van mening dat de invulling van de gewichtenregeling dan dus ook onderdeel hoort te zijn van dit overleg?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik geloof niet dat ik het zo zou durven formuleren, maar dat komt ook doordat ik niet helemaal precies helder heb wat de heer Jungbluth bedoelt. De formatiegelden worden vrij ingezet door de scholen. In zekere zin geldt dat ook voor de gewichtenregeling. Ten aanzien van de schakelklas heb ik er zojuist voor gepleit dat men vrij moet zijn in de manier waarop de scholen dit inzetten. Ik ga er van uit dat het overleg veeleer zal gaan over bovenschoolse dan over schoolse zaken. Ik zou de scholen de vrijheid willen geven ten aanzien van de schoolse zaken, en dit overleg willen instellen voor de bovenschoolse zaken. Deze raken overigens wel aan elkaar. In mijn wetsvoorstel heb ik gezegd dat wij zouden moeten willen werken aan het bevorderen van integratie en onderlinge contacten. Dat kun je vaak alleen maar met scholen samen doen. Dergelijke afspraken raken aan het onderwijsachterstandenbeleid. Ik meen dat dit dus eerder tot de bovenschoolse afspraken behoort.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Misschien dat ik mijn vraag kan verduidelijken. Als de afspraken handelen over resultaten ...
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ja. Dan wel.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
... dan zijn het ook resultaten van de inzet van de gewichtengelden.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Maar ik zou mij kunnen voorstellen dat zo'n overleg bijvoorbeeld voor de gemeente Amsterdam afspreekt dat, gezien het grote percentage kinderen met achterstanden, de ambitie wordt vastgelegd om te komen tot een bepaald verbeteringspercentage in de komende vijf jaar. Dat vraagt een inspanningsverplichting van elke school. Dat soort afspraken zou je in dit overleg moeten kunnen maken.
De heer Jungbluth (GroenLinks):
Prima.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Dan hoeft het voor mij dus niet beperkt te blijven tot het kleine beetje geld waarover wij het nu hebben, maar gaat het over het hele budget.
Mevrouw Vergeer (SP):
Ik heb eigenlijk niet zo goed begrepen wat mevrouw Hamer bedoelt met haar betoog over het verschil tussen mijn amendement en het hare. Zoals ik het zie, is haar amendement ervoor bedoeld om te zorgen dat heel goed wordt geregeld dat men, voordat er een besluit valt, herhaaldelijk bij elkaar moet zijn gekomen en dat men zich bij besluiten aan wettelijke grondslagen die daarvoor zijn.
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ja.
Mevrouw Vergeer (SP):
Naar mijn mening wil mijn amendement hetzelfde bereiken, namelijk dat er op een gegeven moment een besluit moet worden genomen waarmee juridisch hard wordt wat de afspraken betekenen. Ik meen dat dat ook precies is wat de Onderwijsraad wil. Wat is volgens mevrouw Hamer dan precies het verschil tussen beide amendementen?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik heb uw amendement zo gelezen – misschien moet u het zelf ook nog eens op deze manier lezen – dat het besluit gaat over een bindend spreidingsbeleid. Maar in mijn ogen gaat het overleg over veel meer dingen en het begrip "bindend spreidingsbeleid" vind ik ook wat verwarrend, want dit zou ook op individuele gevallen betrekking kunnen hebben. Daarover zou ik het overleg niet willen laten gaan.
Mevrouw Vergeer (SP):
Het overleg moet niet over individuele leerlingen en hun ouders gaan, daarover zijn wij het allen eens. Nee, het gaat om afspraken die scholen met elkaar en met de gemeente maken over bijvoorbeeld dubbele wachtlijsten. Zoiets moet je natuurlijk kunnen handhaven, er moet een besluit genomen worden. Stel dat een witte school aan de rand van een stad buitensporig snel groeit door de "witte vlucht", dit komt nogal eens voor. Stel dat men in het overleg afspreekt om voor die school een stop op leerlingen zonder gewicht te zetten, maar dat die zich er niet aan houdt. Welke rol heeft de gemeente dan, is het besluit van de gemeente dan hard?
Mevrouw Hamer (PvdA):
Ik vind belangrijk wat de scholen als gezamenlijk beleid hebben geformuleerd. Ik zou het overigens beter vinden dat er een afspraak wordt gemaakt over een stimulans om ook allochtone leerlingen naar zo'n school te laten gaan, maar goed, het is mogelijk dat scholen, zoals in dit hypothetische geval, zo'n stop hebben afgesproken. Als een school zich aan zo'n afspraak dreigt te onttrekken, dan moet die er aan de haren weer bij getrokken worden, net als in het voorbeeld dat ik met de heer De Vries besprak. Ik zeg er wel bij dat het allemaal binnen de onderwijswetgeving moet vallen; ik meen dat ik het ook in mijn amendement zo heb omschreven. Daarom vind ik het zo belangrijk om zorgvuldig te formuleren waarover het overleg moet gaan, en gaat de door u gebruikte term "bindend spreidingsbeleid" mij net iets te ver.
Ik heb al aangegeven dat een aantal voorstellen uit de nota "Bakens voor spreiding" die op dit wetsvoorstel aansluiten, naar mijn mening goed in de wet zouden kunnen worden opgenomen. Vandaar dat ik mij heb aangesloten bij het amendement van mevrouw Vergeer en mevrouw Kraneveldt over het toekennen van de huisvestingsmiddelen. Onze partij heeft zelf ook een nota over deze problematiek geschreven: Ouders en scholen samen sterk. Daaruit zijn twee initiatiefwetsvoorstellen van onze fractie voorgekomen; een is er inmiddels aangenomen, het andere gaat over het recht van kinderen om op een school toegelaten te worden. Dit voorstel hebben wij inmiddels ingediend; ik laat het nu verder buiten beschouwing, maar ik zie het net als het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, als een deel van de keten van maatregelen die wij nemen om integratie en burgerschap, het toelatingsrecht en een goed gemeenschappelijk overleg op gemeentelijk niveau over onderwijsachterstanden en alles wat erbij behoort, tot stand te brengen. En natuurlijk behoort hierbij ook de positie van de voor- en vroegschoolse educatie en het jeugd- en jongerenbeleid.
Ik vind het jammer dat de hele kwestie van de inschrijving en de toelatingsprocedure niet bij het overleg betrokken zijn. Ik vind ook dit een belangrijke suggestie uit het rapport van de Onderwijsraad, vandaar dat ik dit in een amendement heb opgenomen.
In het wetsvoorstel vinden wij niets meer terug van de 80/20-regeling voor startende scholen. Is deze van de agenda afgevoerd? Dat zou mijn fractie deugd doen, maar misschien komt ze op een andere manier terug. Deze regeling heeft natuurlijk een sterke relatie met dit wetsvoorstel. Hij is nu weg omdat hij andere belangrijke verplichtingen heeft, maar bij de begrotingsbehandeling hebben wij de motie-Slob aangenomen over de gewichtenregeling. Die hangt ook hiermee samen. Ik ben erg nieuwsgierig hoe het met de uitvoering ervan staat.
Er zijn nog twee zaken waarop de minister niet ingaat naar aanleiding van het verslag of die eigenlijk helemaal niet voorkomen. Dat betreft allereerst de gezinsgerichte stimuleringsprogramma's. Mevrouw Kraneveldt sprak er al over. Laat ik het in begrijpelijke taal zeggen. Het gaat om de projecten Opstap en Opstapje. Zo kennen wij ze makkelijker dan als gezinsgerichte stimuleringsprogramma's, de officiële aanduiding. Die projecten dreigen, ik zou bijna zeggen: samen met de zorgleerlingen, tussen wal en schip te vallen, want zij vallen niet onder VWS. Daar worden zij niet gesubsidieerd. Zij vallen niet onder de VVE-regeling, want die slaat op de kinderen en niet op de ouders. Vervolgens kan ik echter geen nota van dit kabinet lezen er staat in dat het zo belangrijk is dat het in samenhang wordt aangeboden. Nu ken ik de minister als creatief. Het zou goed zijn als wij ook hier een creatieve oplossing weten te vinden. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat wij het over het doel eens zijn, namelijk dat de programma's moeten doorgaan, dat het opleiden van de moeders en de vaders en het betrekken in de opvoedingsstimulering even belangrijk als het onderwijs aan de kinderen. Het is eerlijk gezegd toch te gek voor woorden dat in de ene na de andere gemeente deze projecten verdwijnen omdat er geen geld voor is. Als ik kan helpen met een motie, zal ik die graag indienen. Er moet echt iets gebeuren. Misschien moet het VVE-geld voor een deel daaraan besteed worden. Ik zou het wel ingewikkeld vinden, omdat het geld al zo hard nodig is voor de kinderen. Op een of andere manier zal er geld voor deze projecten moeten komen.
Het andere onderwerp is niet iets om vanavond uitgebreid over te discussiëren, maar ik wil het wel op de agenda gezet hebben. Dat betreft de zeer verontrustende berichten die wij horen over de aansluiting van leerlingen tussen het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Ik heb onlangs weer een rapport van de gemeente Amsterdam onder ogen gehad, waaruit bijvoorbeeld blijkt dat heel veel kinderen niet meedoen aan de Cito-toets en eigenlijk al in groep 6 of groep 7 van de basisschool op achterstand worden gezet, omdat wordt gezegd dat zij die Cito-toets toch niet halen en dus niet meedoen. Zij zitten ook niet in aparte klassen of wat dan ook. Er is eigenlijk niets voor. Vervolgens zien wij dat zij naar het vmbo gaan en daar uitvallen. In het vmbo zegt men dat zij met zo'n grote achterstand binnenkomen. En dat is logisch, want zij zitten al twee jaar op een zijspoor. Ik heb de minister hierover regelmatig vragen gesteld. Ik denk dat wij er iets aan moeten doen. Misschien moet de minister er eens een aparte brief aan wijden, zodat wij er een aparte discussie over kunnen hebben. Het begint echt een onacceptabele situatie te worden. En met alles wat vandaag over de wereldproblematiek aan de orde is geweest, soms begint iets heel klein. Uitgesloten worden in de basisschool kan later in het leven leiden tot heel vervelende dingen.
Er wordt veel in het wetsvoorstel verlegd naar overleg en AMvB's. Daarover is overleg met de VNG en andere partijen gaande. Misschien kan de minister in dit stadium er iets over vertellen. Hetzelfde geldt voor de inspectie over het toezicht op het voorschoolse deel. Wat is de stand van zaken daar?
Resumerend, dit is niet het wetsvoorstel dat wij gemaakt zouden hebben als het anders was gelopen in het verleden. Er zitten positieve elementen in. Ik zie het ook als een onderdeel van een keten. Ik wil er welwillend naar kijken, maar voor mij zit in het voorstel echt een bottleneck bij de rigide vorm die wordt voorgesteld op het punt van de schakelklassen. Dit punt, het scheppen van helderheid over de status van het overleg en de prestatie-indicatoren zijn drie heel wezenlijke punten voor ons. Ik wacht dan ook met belangstelling donderdag af.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De minister zal inderdaad donderdagavond antwoorden, waarna ook de eventuele tweede termijn gehouden kan worden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-20052006-3059-3085.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.