Aan de orde is de behandeling van de brief inzake belastingrechtspraak (26352, nr. 39).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Oven (PvdA):

Mevrouw de voorzitter! Nederland is partij bij het internationale verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten en uit dat verdrag vloeit voort dat bij strafrechtspraak in twee instanties recht moet worden gedaan. Dat is recentelijk bevestigd in een zaak tegen Spanje. Naar aanleiding van die zaak zijn vragen gesteld door de VVD-fractie aan de staatssecretaris van Financiën. Hij heeft geantwoord dat die uitspraak niet noodzakelijkerwijs betekent dat het Nederlandse systeem inzake de belastingrechtspraak in strijd is met dat verdrag.

In een recente notitie van het departement van Justitie werd wel gesuggereerd dat die strijd aanwezig is, vandaar ons verzoek om opheldering aan de minister van Justitie. Hij heeft die opheldering gegeven in zijn brief van 20 februari waarin hij zich bij het standpunt van de staatssecretaris aansluit. Wel schrijft hij dat de wenselijkheid van de tweede feitelijke instantie in belastingzaken in meer algemene zin aan de orde zal komen in de discussienota over de derde fase.

Dat is nu juist het probleem, want de Tweede Kamer en de regering zijn al geruime tijd verdeeld over de urgentie van de behandeling van die derde fase. Wij wachten nog steeds op een notitie daarover. Nu heeft de minister bovendien in de aanloop naar die notitie duidelijk gemaakt dat hij eventueel níéts zal doen aan die derde fase. Als hij besluit om níét in te grijpen, riskeren wij echter stilstand op alle gebied, ook op het gebied van de belastingrechtspraak. Dat is in zijn algemeenheid onwenselijk, maar het brengt ons in het geval van de belastingrechtspraak zelfs in een situatie die direct in strijd is met dat verdrag. De PvdA-fractie acht dit regeringsstandpunt dan ook niet houdbaar.

De verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad in de antwoorden van de staatssecretaris van Financiën gaan niet op, zoals eenieder kan zien die deze uitspraken goed leest. Deze arresten duiden eerder op een soort verlegenheid van de rechter ten opzichte van de wetgever dan dat er sprake is van een belastingrechtspraaksysteem dat "verdragsproof" zou zijn. De PvdA-fractie meent dat het tijd is dat de Tweede Kamer ingrijpt. Nederland behoort immers aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen te voldoen, zeker als die voortvloeien uit een mensenrechtenverdrag. Wij kunnen niet toestaan dat Nederland met open ogen riskeert in het verdragsrechtelijke beklaagdenbankje terecht te komen.

Wij willen ook niet riskeren dat rechters in Nederland, de Hoge Raad en de gerechtshoven, zich gedwongen zouden voelen om fiscale boetes te vernietigen, te verlagen of niet op te leggen in verband met deze omstandigheid. Wij willen, kortom, een oplossing op korte termijn. Die oplossing moet voorzien in rechtspraak in twee feitelijke instanties, in ieder geval bij zaken waarin zwaardere fiscale boetes worden opgelegd.

Voorzitter! Mijn vragen aan de minister luiden als volgt:

- Waarom wijkt de regering in de antwoorden op de door mevrouw De Vries gestelde vragen en in de brief van 20 februari aan de Tweede Kamer af van de gangbare interpre tatie van het verdrag, zoals ook in de conceptnotitie over de derde fase van het departement van Justitie zelf is verwoord?

- Waarom riskeert de regering een uitspraak waarbij het tekortkomen van het Nederlandse belastingrechtspraaksysteem bij de vereiste van het verdrag zou worden vastgesteld?

- Waarom riskeert de regering een situatie waarin fiscale boetes niet meer zouden kunnen worden opgelegd?

Ik overweeg afhankelijk van het antwoord van de minister om terzake een motie in te dienen.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! In de Nederlandse belastingrechtspraak hebben wij maar één feitelijke instantie en een cassatiemogelijkheid. De Hoge Raad houdt zich niet met de vaststelling van de feiten bezig. Het is dus heel wel mogelijk dat dit systeem in strijd is met artikel 14, vijfde lid, van het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Op 20 juli 2000 heeft het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties daarover een uitspraak gedaan in een strafzaak tegen Spanje. In het Fiscaal weekblad is door prof. Feteris naar voren gebracht dat die uitspraak ook gevolgen kan hebben voor de Nederlandse belastingrechtspraak. Collega De Vries van de VVD-fractie heeft daarover schriftelijke vragen gesteld en de minister heeft geantwoord dat hij geen aanleiding zag om de Nederlandse wetgeving aan te passen. Mijn fractie vindt dat een risicovolle opstelling van de minister, want het risico is wel degelijk aanwezig dat te zijner tijd wordt vastgesteld dat alleen beroep in cassatie, dus als enige rechtsmiddel tegen uitspraken in eerste aanleg in fiscale boetezaken, niet voldoet aan het zojuist genoemde verdrag. Prof. Feteris zegt in een noot onder zijn opinie: "Het is nog maar de vraag of de belastingrechter deze ultieme consequentie aan het oordeel van de HRC zal willen verbinden. Doet de rechter dat niet, dan riskeert ons land echter een groot aantal zeer kansrijke klachten bij het Comité. In het fiscale procesrecht dient dan ook op zo kort mogelijke termijn een tweede feitelijke instantie te worden geïntroduceerd."

Meer in het algemeen vindt de fractie van D66 het van belang dat er twee feitelijke instanties gecreëerd worden. Een argument daarvoor is het verbeteren van de kwaliteit van de rechtspraak, omdat er op die manier fouten kunnen worden hersteld. Ook zou de transparantie van het systeem worden verbeterd: beroep, hoger beroep en cassatie als sluitstuk. Verder zou de doelmatigheid vergroot worden, omdat allerlei kleinere zaken niet meer bij de gerechtshoven terechtkomen. Ten slotte zou de toegankelijkheid verbeteren, omdat burgers gemakkelijker bij de rechter in eerste instantie terechtkomen. De fractie van D66 is daarom in het algemeen voor het creëren van twee feitelijke instanties. Ik verzoek de minister van Justitie, te overwegen op korte termijn met wettelijke maatregelen te komen om het mogelijk te maken dat in de belastingrechtspraak twee feitelijke instanties worden ingevoerd, met als sluitstuk de cassatie bij de Hoge Raad. Mijn fractie heeft in dit verband een aantal modellen overwogen en zij geeft er de voorkeur aan dat de belastingkamers bij de rechtbank geformeerd worden, het hoger beroep bij een of meer gerechtshoven gelegd wordt, en cassatie in handen van de Hoge Raad komt te liggen.

De heer Vos (VVD):

Voorzitter! Het probleem dat hier geschetst wordt, heeft een hoog aannemelijkheidsgehalte. Mevrouw De Vries heeft dat als een van de eersten als probleemveld gesignaleerd. Het antwoord van staatssecretaris Bos wordt met name toegespitst op bestuurlijke boeten, maar ik wil ook een ander, wat eenvoudig en alledaags voorbeeld geven. Als partijen in een scheidingsproces zitten, zal de man vanaf een bepaald ogenblik de alimentatie aftrekken en zal de vrouw vanaf een bepaald ogenblik de te ontvangen alimentatie behoren op te geven. Nu doen zich op dit punt wel eens geschillen voor en dan is het aan de belastingrechter om te bepalen wanneer partijen zodanig feitelijk van elkaar gescheiden zijn dat fiscale aftrek mogelijk wordt. Het is opvallend dat een strikt feitelijk voorbeeld, een moment van belastingaftrek, slechts een keer door een feitelijke instantie beoordeeld kan worden. Wij zien dan ook zeker een probleem en zijn van mening dat het breder is dan slechts de bestuurlijke boete.

Het antwoord van staatssecretaris Bos is bepaald niet helder, want in feite staat er alleen maar dat hij aanneemt dat een toetsing in cassatie zou voldoen aan artikel 14 van het eerder genoemde verdrag. De argumentatie daarvoor is mistig. Ik verzoek de minister van Justitie dan ook om uit te leggen wat de risico's zijn voor de thans lopende zaak op dit terrein. Ik verzoek hem tevens uiteen te zetten of hij kansen ziet, vooruitlopend op de derde fase herziening gerechtelijke organisatie, nu reeds maatregelen aan te kondigen voor het introduceren van een tweede feitelijke instantie.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! In het licht van de uitspraak van het mensenrechtencomité van de VN in een Spaanse zaak is de vraag opgeworpen of het ontbreken van een tweede feitelijke instantie in belastingprocedures, waarbij een boete in het geding is, wel in overeenstemming is met artikel 14 van het IVPR. Het is al gememoreerd dat daarover in december jl. Kamervragen zijn gesteld, waarop door staatssecretaris Bos is geantwoord. De minister van Justitie heeft zich hierbij aangesloten in zijn brief van 20 februari jl. De fractie van de SGP deelt de conclusie van de regering, dat het oordeel in die genoemde Spaanse zaak niet zonder meer noopt tot invoering van een tweede feitelijke instantie in belastingprocedures. Daarvoor zijn de verschillen met de Spaanse zaak te groot. Niet alleen zijn de cassatieprocedures in Spanje en Nederland niet zonder meer op een lijn te stellen, maar bovendien ging het in de Spaanse zaak om een strafrechtelijke casus waarin zeer langdurige gevangenisstraf was opgelegd wegens een poging tot moord. Dat neemt niet weg dat enige twijfel blijft bestaan over de vraag, of in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad tot nu toe kan worden aangenomen dat het cassatieberoep in fiscale zaken aan de eisen van artikel 14 IVPR voldoet. Die twijfel is op z'n minst een van de argumenten die pleiten voor een tweede feitelijke instantie in belastingzaken. De fractie van de SGP vindt het van belang dat dit wordt meegewogen in een bredere context van voor- en nadelen van de tweede feitelijke instantie waarover een lange discussie bestaat en bij herhaling pleidooien worden gevoerd. Gezien de conceptnota over de derde fase van de herziening van de rechterlijke organisatie is het de vraag of het niet mogelijk is dat dit onderdeel van het besluitvorming van die derde fase losgekoppeld wordt van het totaal en dus al eerder hierover knopen worden doorgehakt. Uit de conceptnota leid ik af dat het hier om een betrekkelijk zelfstandige problematiek gaat. Het komt ons voor dat ook de forse belasting van de Hoven en de Hoge Raad waar het gaat om belastingzaken ook een argument vormt om de besluitvorming over de tweede feitelijke instantie spoedig te doen plaatsvinden. Ik hoor daarop graag een reactie van de minister.

De heer Van Wijmen (CDA):

Voorzitter! De twee feitelijke instanties in het procesrecht vormen een algemeen beginsel van behoorlijk procesrecht. Ik heb daarover zelf gepreadviseerd in de context van de harmonisatie van de procedures voor de NJV in 1991. Ik meen dat wij dat beginsel hoog moeten houden en daarop zo min mogelijk uitzonderingen moeten toestaan.

Wij begeven ons hier uitdrukkelijk in de gevarenzone. Zelfs al volg je de redenering van collega Van der Staaij, dan nog is het de vraag of je het een kwestie van goede orde vindt dat je zegt: laat het er dan maar eens op aankomen in een zaak bij een mensenrechthof. Het is alleszins te verwachten dat er klachten komen. Ik vind het wenselijk om de schijn van het tegendeel te vermijden en te komen tot een goede inrichting van de fiscale procedures. Het voorbeeld van collega Vos is ook niet weg. Ik sluit mij aan bij de suggestie dat de minister zich daarover moet uitlaten. Ik dring erop aan dat de minister zegt dat hij dat spoedig in overweging wil nemen en niet wacht op de herziening van de derde fase van de rechterlijke macht. Er komt een brief over die herziening. Het is een zaak van lange adem. De wetsvoorstellen 27181 en 27182 vergen maximale capaciteit van het ministerie, de Kamer en de zittende magistratuur. Wij moeten daar niet op wachten. Wij moeten dit punt naar voren halen. Wij moeten het mede zien in het licht van de vraag: wil je uitzonderingen op het tweede-instantiebeginsel hebben? In de ruimtelijke ordening en het milieurecht zijn die er. Je moet van zeer goeden huize komen om daarvoor argumenten te vinden. Je moet de tendens omkeren. Er is de tendens om het beroep meteen bij de Raad van State te brengen. Dat moeten wij niet doen. Bovendien is een extra feitelijke instantie een goede zeef voor latere druk op de rechterlijke macht. Een gering aantal – percentages van 15 worden genoemd – komt in appèl. Je bent de zaak dus al in eerste aanleg dikwijls kwijt. Daarom wacht ik met belangstelling het antwoord van de minister af. Afhankelijk daarvan bepaalt onze fractie of zij eventuele moties zal steunen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Er is een opinie geweest in de zaak-Gomes Vasquez. Ik wijs er overigens op dat het Nederlandse fiscaal procesrecht niet zonder meer vergelijkbaar is met het Spaanse strafprocesrecht. De heer Van der Staaij deed dat ook al. Een fiscale boete is iets anders dan twaalf jaar wegens moord. Uit de opinie-Gomes Vasquez kan niet de conclusie worden getrokken dat het Nederlandse stelsel in strijd met het BUPO-verdrag is. Dit hebben wij al eerder kenbaar gemaakt. Ik zeg met nadruk "wij", want staatssecretaris Bos van Financiën heeft op vragen hieromtrent geantwoord. Uiteraard is dit ook namens de minister van Justitie gebeurd. Hierover is wel degelijk overleg geweest tussen beide ministeries. Wat wij gezegd hebben, komt erop neer dat de vergelijking mank gaat.

Dit laat onverlet het principiële punt dat door verschillende sprekers aan de orde is gesteld, namelijk dat een tweede feitelijke instantie in belastingzaken om andere redenen wenselijk kan zijn. De heer Van Oven zei in dit verband: er staat in de uitgebreide ambtelijke notitie iets anders. In de conceptdiscussienota staat niet dat de Nederlandse belastingrechtspraak in strijd met het BUPO-verdrag is. Er staat in die nota zelfs met zoveel woorden dat bedoelde conclusie niet uit de zaak-Gomes Vasquez kan worden getrokken. Vandaar ook het antwoord dat door de staatssecretaris van Financiën is gegeven.

Dit neemt niet weg dat het een belangrijk punt is. De twijfel zou best weggenomen kunnen worden. Vandaar ook dat wij gezegd hebben dat in de nota hierover die naar ik meen voor 1 mei a.s. verschijnt een standpunt van de regering wordt opgenomen. Het is van het grootste belang een en ander in zorgvuldigheid te doen, want het is niet niks om ertoe te beslissen, een tweede feitelijke instantie in belastingzaken in te voeren. Dit betekent een heleboel voor de rechterlijke macht, de organisatie, de financiën en dergelijke. Wat dit betreft, denk ik dat het belangrijk is dat wij een duidelijk, maar voorzichtig traject volgen.

De heer Van Oven (PvdA):

Het valt mij op dat de minister zich sterker uitdrukt dan de staatssecretaris deed in zijn beantwoording. Hij zegt dat de vergelijking met de zaak-Gomes Vasquez mank gaat, terwijl de staatssecretaris heeft gezegd dat bedoelde uitspraak niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie leidt dat er strijd is met het verdrag. Hoe het ook zij, in de conceptnotitie lees ik op blz. 13: "artikel 14, vijfde lid, van het verdrag vereist dat tegen in ieder geval zwaardere bestuurlijke boeten een beroep in twee instanties openstaat". Volgens de scribenten van die notitie is het een dwingende eis die voortvloeit uit het verdrag. Hoe past daarin het standpunt van de minister?

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik wijs de heer Van Oven erop dat op blz. 21 van die notitie staat: "Hier wordt in paragraaf 7.2 van deze nota op teruggekomen". In paragraaf 7.2 staat op blz. 44: "Of deze beperkte hogere voorziening aan de eisen van artikel 14, vijfde lid IVPR voldoet, is onzeker". Daarover wordt dus geen duidelijke en stellige uitspraak gedaan. Het is waar dat hier enige grond is voor twijfel. Maar in procedures is vastgesteld dat de Hoge Raad zich op het standpunt heeft gesteld dat dit, zo het al in strijd is met artikel 14, lid 5 van het BUPO-verdrag, in ieder geval de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te boven gaat. Dat neemt niet weg dat er voor de regering een belangrijke reden kan zijn om te overwegen om wél over te gaan tot een tweede feitelijke instantie. Ik onderstreep nog eens dat het niet niks is als wij dat gaan doen. Dit vereist een behoorlijke voorbereiding en dat gebeurt in de nota die omstreeks 1 mei aan de Kamer wordt toegezonden. Daarin geven wij aan welke weg wij willen volgen. Men kan van mij op dit terrein geen concrete uitspraak verwachten want ik zal dit binnen het kabinet moeten bespreken. Het kabinet zal het hierover eens moeten worden.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter, dat de minister de gevolgen hiervan in het kabinet wil bespreken, kan ik mij goed voorstellen maar nog steeds – ook na zijn interpretatie van blz. 44 van de notitie – snap ik niet hoe dit zich verdraagt met datgene wat op blz. 13 is vermeld. Daar wordt de simpele constatering gedaan: uit het verdrag vloeit voort: bij zwaardere bestuurlijke boete een beroep in twee instanties. Daar is geen ruimte voor twijfel, terwijl dit geheel lijkt te sporen met datgene wat door het Human Rightscomité in de zaak-Gomes Vasquez is gezegd en datgene wat in het jaarverslag1998 in meer algemene termen over het begrip "crime" is gesteld. Ik verwijs in dit verband naar de annotatie van professor Feteris.

Minister Korthals:

Voorzitter! Uit verschillende passages die nu aan de orde zijn geweest, blijkt – en dat wordt ook nergens ontkend – dat wordt betwijfeld of dit nu wel conform de bepalingen van artikel 14, vijfde lid, is. Ons standpunt is tot dusverre dat dit wel degelijk in juridische zin in overeenstemming is, maar dat neemt niet weg dat wij op andere gronden, waaronder principiële, moeten nagaan of er een tweede feitelijke instantie zou moeten komen. De heer Van Oven geeft aan dat hier de gangbare gedachte is dat het strijdig is, maar er zijn beslist verschillende meningen. Ik weet dat de heer Dittrich de heer Feteris heeft aangehaald. Dat is een van de mensen die vindt dat dit inderdaad in strijd is met artikel 14, vijfde lid, maar er zijn ook anderen geweest die hierover anders dachten. In elk geval is dit de moeite van het bestuderen waard. Wij moeten een voorzichtig traject volgen. Omstreeks 1 mei zal de Kamer van de regering horen wat haar standpunt terzake is.

De heer Dittrich (D66):

Hoe schat u het risico in dat te zijner tijd zal blijken dat de Nederlandse belastingrechtspraak niet voldoet aan artikel 14 en dat met terugwerkende kracht allerlei opgelegde boetes onrechtmatig blijken te zijn?

Minister Korthals:

Wat dit betreft zijn verschillende uitspraken van de Hoge Raad aan de orde geweest en daaruit blijkt dat, zo dit al in strijd is met artikel 14, vijfde lid, dit in elk geval de rechtsvormende taak van de rechter te boven gaat. Daarmee wordt in feite de wetgever gezegd dat hij maatregelen moet treffen. Dat is dan ook de reden dat wij hierop terugkomen in de nota.

De heer Dittrich (D66):

In een nota ergens op terugkomen, betekent nog niet dat er wetgeving wordt gemaakt. Daarmee blijft het risico bestaan dat wij geen wetgeving hebben en dat het mensenrechtencomité naar aanleiding van een klacht vanuit Nederland zegt dat onze belastingrechtspraak niet deugt. Op grond daarvan zouden wij met enorme claims geconfronteerd kunnen worden.

Minister Korthals:

Voorzitter! Ik verzoek de heer Dittrich te wachten op het standpunt dat op 1 mei wordt ingenomen. Het is in theorie en in de praktijk mogelijk dat wij zeggen: wij gaan op dezelfde voet door. Echter, de standpunten die in deze Kamer door de verschillende geachte afgevaardigden naar voren zijn gebracht, zullen zeker bij het bepalen van het kabinetsstandpunt worden meegewogen.

De heer Dittrich (D66):

Zegt u hiermee dat u met een welwillende houding zoveel mogelijk zult bevorderen dat die twee feitelijke instanties in de nota worden opgenomen?

Minister Korthals:

Ik heb gezegd wat ik heb gezegd en voor het overige is het een zaak van het kabinet. Wij zullen hierover echt diepgaand moeten spreken, maar u heeft op zichzelf wel aangevoeld wat de inzet van de minister van Justitie daarbij zal zijn.

De voorzitter:

Mij blijkt dat er behoefte bestaat aan een tweede termijn. Dat is eigenlijk vrij ongebruikelijk bij een zo kort debat.

De heer Van Oven (PvdA):

Voorzitter! Het moge ongebruikelijk zijn, maar wij moeten toch de gelegenheid hebben om te reageren op het antwoord van de regering. Wij blijven verschillen over de vraag of het systeem van de Nederlandse belastingrechtspraak voldoet aan de vereisten van het verdrag. Mijn fractie blijft van mening dat het daar niet aan voldoet en wijst erop dat de uitspraken van de Hoge Raad, waarnaar wordt verwezen in de antwoorden van de staatssecretaris en de brief van de regering, zijn gewezen voorafgaand aan de uitspraak van het mensenrechtencomité inzake het VN-verdrag. Bovendien spreekt dit comité in algemene termen over "crimes", belastingmisdrijven vallen daaronder. Dit zijn misdrijven die bestraft worden met een zwaardere bestuurlijke boete. Wij blijven dus ongerust en daarom heb ik de eer om mede namens de collegae Dittrich en Rabbae de volgende motie in te dienen.

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende:

  • - dat de belastingrechtspraak in Nederland één feitelijke instantie kent;

  • - dat aannemelijk is dat een dergelijk systeem van rechtspraak in ieder geval, voorzover daarbij zwaardere fiscale boetes kunnen worden opgelegd, niet voldoet aan het vereiste van twee feitelijke instanties, zoals voorzien in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten waarbij Nederland partij is;

verzoekt de regering, binnen vier weken aan de Tweede Kamer een voorstel te doen toekomen op grond waarvan de belastingrechtspraak in twee instanties ten spoedigste kan worden ingevoerd,

en gaat over tot de orde van de dag.

De voorzitter:

Deze motie is voorgesteld door de leden Van Oven, Dittrich en Rabbae. Naar mij blijkt, wordt zij voldoende ondersteund.

Zij krijgt nr. 42 (26352).

De heer Van der Staaij (SGP):

Vraagt de heer Van Oven, mede namens de andere ondertekenaars, om een wetsvoorstel dat er binnen vier weken moet zijn?

De heer Van Oven (PvdA):

Dat is niet het geval. Het dictum is zeer zorgvuldig geformuleerd. Wij verwachten een voorstel, dat in de vorm van een notitie kan verschijnen, waarin de regering aangeeft hoe zij meent dit op korte termijn te regelen. Ook wij begrijpen dat een invoeringstermijn van vier weken voor wetgeving bijzonder kort is. Als het regering lukt is dat prima, maar anders verwachten wij een voorstel waaruit blijkt hoe dit zo snel mogelijk kan worden geregeld.

De heer Van der Staaij (SGP):

Berust de motie op de strijdigheid met het IVBPR en spelen andere argumenten, voor of tegen, geen rol voor het verzoek van de heer Van Oven om een dergelijke instantie? Die discussie hebben wij hier helaas nog niet uitvoerig kunnen voeren. Dit is pas mogelijk als er een definitieve notitie van de regering voorligt.

De heer Van Oven (PvdA):

Voor de laatste discussie kan, met het oog op de wenselijkheid en het verdrag, worden gewacht op de notitie over de derde fase. De indieners van de motie stellen echter dat het op zijn minst aannemelijk is dat er strijd is met het verdrag. Dit tekent ook de urgentie van dit ogenblik en dus ook het verzoek om op korte termijn een voorstel voor te leggen.

De heer Dittrich (D66):

Voorzitter! In eerste termijn gaf ik aan waarom de fractie van D66 in zijn algemeenheid voor twee feitelijke instanties is. Ik heb de minister horen zeggen dat de Hoge Raad diverse malen heeft uitgesproken dat de belastingrechtspraak niet onder artikel 14, lid 5 valt. De wetgever heeft echter zijn eigen verantwoordelijkheid en daarom heb ik de motie van collega Van Oven mede ondertekend. Wij lopen een groot risico dat, als wij niet snel vooruitgang boeken en met wetgeving op dit punt komen, wij ons zelf tegenkomen, omdat veel burgers naar het mensenrechtencomité zullen stappen met een klacht tegen Nederland. Die situatie moet worden voorkomen en daarom is spoed op zijn plaats.

De heer Vos (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Ik heb in eerste termijn opgemerkt dat het geenszins onaannemelijk is dat wij een probleem aan de haak hebben waar iets mee moet gebeuren. Ik heb eraan toegevoegd dat staatssecretaris Bos de probleemstelling nogal dun heeft beantwoord. Ik verwacht van de minister dat hij in de aangekondigde nota voor mei ten minste veel uitgebreider op de argumentatie zal ingaan.

Aangezien ik enige urgentie in dezen voel, vraag ik de minister of hij de mogelijkheid ziet met verschillende snelheden te werken bij de herziening van de derde fase van de rechterlijke organisatie. Ik kan mij voorstellen dat de invoering van een tweede feitelijke instantie voor belastingzaken meer snelheid vergt dan de overige, wat gecompliceerde maatregelen waar wij verder over gaan spreken in de Kamer.

De heer Van Wijmen (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik ben van mening dat wij niets moeten verbinden aan de derde fase herziening rechterlijke organisatie. Het gaat dan op de lange baan, ook al krijgen wij daar een notitie voor.

Er zijn tekenen van onrust bij de fiscale rechtspraak dat men daar onder zeer grote druk staat en dat er grote achterstanden zijn. De minister heeft er zelf al op gewezen dat er een capaciteitsprobleem is. Als je dit bekwaam en snel invoert, haal je er ook wat lucht in. Als de minister enigszins positief staat tegenover die motie, waarover ik mijn fractie zal adviseren om voor te stemmen, zou hij misschien meteen kunnen kijken naar die capaciteits- en bemensingsvraagstukken. Kunnen er mensen van de hoven naar de hogere rechtbanken komen? Er zijn diverse mogelijkheden. Het hoeft ook allemaal niet op stel en sprong. Als je het echter op de lange baan schuift, zijn wij in 2004 of 2005 nog niet uit de brand.

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter! Voor alle duidelijkheid in de richting van de heer Dittrich, ik heb niet gezegd dat de Hoge Raad in diverse uitspraken heeft gesteld dat het niet nodig zou zijn dat er twee feitelijke instanties zijn. Ik heb gezegd dat de Hoge Raad daarvan vindt dat het zijn rechtsvormende taak te boven gaat.

Wat de motie betreft gaat het net altijd iets verder dan ik zelf gewild had. Ik hoor zeggen "such is life", maar ik ben natuurlijk wel verantwoordelijk voor een verantwoorde besluitvorming in dezen. Wij zijn nu een traject ingegaan dat ertoe moet leiden dat er op of omstreeks dit een duidelijk standpunt van de regering komt. Daarvan hebben wij gezegd dat dit moet in de nota over de derde fase. Als wij al vinden dat er twee feitelijke instanties moeten komen, kan het uit elkaar gehaald worden en kunnen wij kijken of wij dat traject niet apart kunnen doorlopen. Ik kan u verzekeren dat dit nog behoorlijk wat tijd kost. Wij hebben rechters nodig, wij hebben organisaties nodig en wij hebben financiën en dergelijke nodig. Dat is dus niet niks.

In de motie wordt ervan uitgegaan dat wij niet voldoen aan het vereiste van de twee feitelijke instanties. Er is gezegd dat er een reviewmogelijkheid moet zijn. Nu is de vraag of die reviewmogelijkheid inhoudt dat het een tweede feitelijke instantie moet zijn of dat het voldoende is dat de Hoge Raad in cassatie daarover kan oordelen. Daarover kunnen wij van mening verschillen. Die overweging vind ik echter niet goed gekozen om te komen tot een dictum, waar ik het wel mee eens ben, om met voorstel naar de Kamer te komen of er in de belastingrechtspraak sprake moet zijn van twee instanties. Daarbij plaats ik nog de kanttekening dat ik gaarne vasthoud aan de termijn tot 1 mei. Dat betekent dat het zes weken zijn.

De heer Van Oven (PvdA):

Vindt de minister niet dat hij nu echt te veel vraagt van de Kamer, in de zin dat hij vooralsnog de derde fase en de belastingrechtspraak niet wil scheiden? Dit, terwijl hij weet dat de regering ondanks het herhaalde verzoek van de Kamer die notitie over de derde fase is blijven uitstellen, namelijk van 1999 tot 2000 en van 2000 tot 2001, en wetende dat hij zelf op 1 februari jl. bij de opening van de conferentie over die conceptnotitie derde fase heeft gezegd dat er naast de opties die in die notitie zijn gegeven, er nog een vierde optie is, namelijk niets doen. Dan is het toch niet gek dat de Kamer zich ongerust maakt, gezien de aannemelijkheid – ik zeg het nog maar eens in de termen van de motie – dat het Nederlandse belastingrechtspraaksysteem niet aan dat verdrag voldoet.

Minister Korthals:

Deze discussie doet zich voortdurend voor. Wij zijn bezig met een uitgebreide reorganisatie van de rechterlijke macht. Daarbij willen wij niet allerlei dingen gelijktijdig doen. De rechterlijke macht staat onder enorme druk en dat uit zich onder andere in lange doorlooptijden. De aanpassingen in de organisatie betekenden een extra belasting voor de rechterlijke macht. Wij hebben de Kamer gevraagd om daar begrip voor op te brengen, wat ook weerklank vond bij verschillende fracties. Alleen de heer Van Oven kwam steeds terug op het belang van de derde fase.

Ook de direct betrokken partijen hebben gevraagd om geen overhaaste stappen te zetten. De regering is niettemin bereid geweest om een discussienota uit te brengen – ik zou bijna zeggen: allemaal ten behoeve van de heer Van Oven – en heeft toegezegd om voor 1 mei een nota naar de Kamer te sturen. Daarin betrekken wij het belangrijke punt mee of er sprake moet zijn van twee instanties bij de fiscale rechtspraak. Op het moment dat wij een toezegging doen voor 1 mei wil de heer Van Oven het echter weer twee weken eerder. Laat u ons toch keihard werken, dan is het voor 1 mei grondig door de regering besproken. Het is niet niks wat wij uit de kast moeten halen.

De heer Van Oven (PvdA):

Ik ben ten eerste niet bezig met een eenmansactie, maar spreek hier namens de PvdA-fractie. Ten tweede heeft de Kamer in breed aanvaarde moties gevraagd om de derde fase uit de ijskast te halen. Dat betekende niet dat wij invoering van de ene op de andere dag wilden, maar wel dat het denken daarover weer op gang moest komen. Dat is gevraagd in 1999 en 2000, maar telkenmale heeft de regering de discussie uitgesteld. Uiteindelijk is er verwezen naar de op 1 februari besproken conceptnotitie. Tijdens de behandeling op de conferentie van die conceptnotitie zegt de minister dat er misschien wel niets wordt gedaan, terwijl er toch een uitspraak ligt van de Kamer. Nu wij de regering verzoeken om in ieder geval op dit punt tot nadere actie over te gaan, zegt de minister dat het wel kan worden meegenomen in het grotere geheel van de derde fase. Er is dan echter onvoldoende zekerheid dat er daadwerkelijk tijdig actie zal worden ondernomen en daarom heb ik mede namens de collegae Dittrich en Rabbae een motie ingediend.

Minister Korthals:

Ik hoop dat u er enig vertrouwen in hebt dat de nota die ik voornemens ben rond 1 mei aan de Kamer toe zenden, een duidelijke stellingname zal bevatten.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Op een later tijdstip zal over de motie worden gestemd.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

Naar boven