Aan de orde is de behandeling van :

het wetsvoorstel Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging (26436).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! Onlangs kreeg ik een brief van een mevrouw uit Noord-Holland. Haar zoon had haar dochter seksueel misbruikt en dat was jaren later uitgekomen, toen de zoon het huis al uit was. De moeder steunde haar dochter en er werd na overleg met een therapeut besloten dat aangifte gedaan moest worden tegen de zoon. Op een gegeven moment heeft de officier van justitie een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de zoon gestuurd, maar daar wisten de moeder en de dochter niets van. Zij voelden zich dus ernstig te kort gedaan door het openbaar ministerie en wilden zich beklagen bij het gerechtshof in Amsterdam. Er kon evenwel geen strafzaak tegen de zoon meer aanhangig worden gemaakt, terwijl dit voor het verwerkingsproces van de dochter kennelijk heel belangrijk was. Men wilde dat de zoon zich in het openbaar voor de rechter zou verantwoorden. Dat kon echter niet vanwege de kennisgeving van niet verdere vervolging. Toen ik die brief kreeg, dacht ik: hadden wij dit wetsvoorstel maar een paar jaar eerder in de Kamer behandeld, want dan was dit probleem opgelost en hadden moeder en dochter binnen drie maanden hun beklag bij het gerechtshof tegen het niet vervolgen van de zoon kunnen doen.

De huidige wet is dus niet logisch. Het wetsvoorstel van de minister brengt meer evenwicht in de rechten van de verdachte en het slachtoffer in de toch wel lastige driehoeksrelatie met het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft een monopoliepositie. Want neemt de officier een vervolgingsbeslissing dan kan ofwel de verdachte daartegen in het geweer komen wanneer hij het niet eens is met de beslissing dat hij vervolgt wordt, ofwel het slachtoffer of de nabestaanden wanneer de beslissing van de officier inhoudt dat geen vervolging wordt ingesteld. De fractie van D66 steunt het voorstel van de minister.

Maar op één punt – en dat vinden wij toch wel een belangrijk punt, ook al zal het niet vaak voorkomen – willen wij dat het voorstel gewijzigd wordt. Dat gaat over het voorstel van de minister om ook aan het slachtoffer of de nabestaanden de mogelijkheid te bieden, beklag te doen bij het gerechtshof, nadat de rechter op verzoek van de verdachte heeft verklaard dat de zaak tegen die verdachte geëindigd is. De minister regelt dit in artikel 36 en in artikel 12, onderdeel l, van het wetsvoorstel. Als het voorstel ongewijzigd wet wordt, kan een heel rare situatie ontstaan. De rechtbank oordeelt bijvoorbeeld dat het openbaar ministerie te lang heeft gewacht met het vervolgen van de verdachte. De verdachte vraagt aan de rechtbank om de zaak voor geëindigd te verklaren en de rechtbank doet dat. Daarmee is het slachtoffer het niet eens. Het wil niet de dupe worden van een talmend openbaar ministerie en beklaagt zich bij het gerechtshof. De minister zegt in de stukken: ook en juist als het hof het met de rechtbank volledig eens is – namelijk dat het openbaar ministerie te lang gewacht heeft – dan kan het hof van mening zijn dat een last tot vervolging van de verdachte of de klacht van het slachtoffer passend is. Met andere woorden: de beslissing van het hof dient als een soort hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank. Dat staat op gespannen voet met ons gesloten systeem van rechtsmiddelen.

Stel dat het hof die vervolging gelast, nadat de rechtbank heeft overwogen dat het openbaar ministerie te lang heeft gewacht met de vervolgingsbeslissing. Dan moet de officier dezelfde zaak bij dezelfde rechtbank aanbrengen. Kan dan redelijkerwijs verwacht worden dat die rechtbank opeens zal besluiten dat het openbaar ministerie wel tijdig tot vervolging is overgegaan? Mij lijkt van niet. Dan doemt de vraag op: wat zijn de voordelen voor het slachtoffer in de constructie die de minister voorstelt? Ik vind het van belang dat de rechter, voordat hij reageert op het verzoek van de verdachte om die zaak voor geëindigd te verklaren, het slachtoffer moet kunnen horen, zodat ook diens belangen meegewogen kunnen worden bij de beslissing. Dat spaart een gang naar het gerechtshof uit, er hoeft daar geen klacht meer te worden ingediend, en het geeft de afweging in handen van een rechter die over de zaak zelf oordeelt. Om dat mogelijk te maken, heb ik twee amendementen opgesteld en ingediend. Daarin volg ik de gedachtegang zoals die ook door de Nederlandse Vereniging van Rechtspraak, de rechters dus, en het College van procureurs-generaal van het OM naar voren is gebracht. Ik wijs erop dat ook de Nederlandse Orde van Advocaten op dit onderdeel van het wetsvoorstel kritiek had. De collega's Niederer en Van de Camp hebben deze amendementen inmiddels mede ondertekend. Ik wil deze amendementen opnieuw indienen vanwege een gewijzigde ondertekening.

De voorzitter:

Dat hebt u bij deze gedaan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzover mij bekend, heb ik dit amendement via de ambtelijke weg in deze Kamer mede ondertekend. Het is echter aan de heer Dittrich om daarover te beslissen.

De heer Dittrich (D66):

Dan wil ik ook graag de handtekening van de heer Rabbae daaronder hebben, dat was mij namelijk nog niet bekend.

De voorzitter:

Het wordt allemaal geregeld.

De heer Dittrich (D66):

Waarom kan de wetgever onder rechtstreeks belanghebbende, niet tevens de verdachte verstaan? De verdachte die een specifiek belang bij zijn vervolging heeft, moet in mijn optiek een vervolging kunnen uitlokken. Hij kan namelijk een groot belang bij vrijspraak door de rechter hebben. Verleden jaar werd in het nieuws melding gemaakt van een man die beschuldigd was van seksueel misbruik. Het OM heeft die zaak geseponeerd, maar betrokkene werd steeds geconfronteerd met buurtbewoners die hem voor pedofiel uitmaakten. Hij wilde dat bekend werd dat dit niet het geval is en daarom wilde hij vervolgd worden, zodat zijn onschuld tijdens de zitting kon blijken. Ik krijg hierop graag een reactie van de minister, omdat wat hierover in de stukken staat niet duidelijk is.

In het voorstel blijft het onduidelijk wanneer een verdachte van een strafzaak af is. Na een kennisgeving van niet verdere vervolging bijvoorbeeld, kan degene die rechtstreeks in het belang getroffen is "binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat hij met de kennisgeving bekend is geworden" zijn beklag doen. Als je dit letterlijk neemt, kan dit jaren duren. Iemand kan bijvoorbeeld op wereldreis zijn en al die tijd verkeert de verdachte in onzekerheid. Om recht te doen aan de belangen van de verdachte, zou die onzekerheid een beetje ingeperkt kunnen worden door in artikel 12l achter de zinsnede die ik zojuist voorlas te formuleren "dan wel daarmee redelijkerwijs bekend had kunnen zijn". In het wetsvoorstel over verjaring van civiele vorderingen dat wij in december verleden jaar bespraken is een dergelijke formulering in de wettekst opgenomen. Het is dus geen vreemde eend in de wetgevingsbijt. Wat is de reactie van de minister hierop?

Ik wil nog een vraag stellen over de grondslag van de vervolging. In de stukken is hierover weinig terug te vinden. Stel, dat een slachtoffer op straat in elkaar is geslagen, naar het ziekenhuis is gebracht en daar overlijdt. De officier van justitie dagvaart de verdachte en legt bijvoorbeeld zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend ten laste. Het is mogelijk dat de advocaat van de nabestaanden zich op het standpunt stelt dat hier sprake is van moord, omdat deze persoon met voorbedachten rade gedood is. De nabestaanden willen dat de officier dit zwaardere delict, moord, als eerste in de tenlastelegging opschrijft. Hebben zij dan het recht om op basis van het voorliggende wetsvoorstel zich daarover bij het gerechtshof te beklagen? Ik hoor hierop graag een reactie van de minister.

Mijn voorlopige conclusie is dat het wetsvoorstel een grote stap voorwaarts is in de aanpassing van het strafproces en de behoefte van de hedendaagse samenleving, maar dat het ene punt van het beklag tegen een beslissing van de rechter om een strafzaak tegen een verdachte voor geëindigd te verklaren, juridisch beter op een andere manier in de wet kan worden geregeld.

De heer Niederer (VVD):

Mevrouw de voorzitter! Naar het oordeel van de fractie van de VVD wordt met dit wetsvoorstel een juridisch anachronisme uit ons Wetboek van strafvordering verwijderd. De regeling was dat je als rechtstreeks belanghebbende bij een strafzaak geen beklagmogelijkheid had, wanneer de zaak was beëindigd door óf kennisgeving van niet verdere vervolging óf een verklaring dat de zaak geëindigd was. Die situatie was nog wel te begrijpen in het begin van de vorige eeuw, toen het gerechtelijk vooronderzoek een dominante plaats innam, maar nu, in de 21ste eeuw, is er geen rechtvaardigingsgrond meer te vinden voor het instellen van beklag tegen een gewoon beleids- of technisch sepot en niet tegen een kennisgeving van niet verdere vervolging. De VVD-fractie volgt dan ook de regering in haar motivering dat de rechtsgelijkheid vordert dat de rechtsgevolgen zoveel mogelijk gelijk aan elkaar zijn.

Rechtsgelijkheid is één, rechtszekerheid is twee. Het gaat om rechtszekerheid voor de verdachte om niet te lang in het ongewisse te blijven over het doorzetten van de strafzaak tegen hem. Ik meen dat de rechtszekerheid voor de verdachte voldoende is gewaarborgd, nu het wetsvoorstel uitgaat van een termijn van drie maanden na het bekend worden van de beslissing van het openbaar ministerie. In die termijn moet het slachtoffer of een andere rechtstreeks belanghebbende beklag hebben gedaan. Ik onderschrijf evenwel de vraag van collega Dittrich wanneer dat "bekend worden" een feit is. Ook ik leg die vraag voor aan de minister.

Met de voorgestelde uitbreidingen van het beklagrecht wordt tevens de positie van het slachtoffer in het strafproces een beetje verstevigd. Dat kan beslist geen kwaad. Het gehele strafproces is namelijk toch al zo gericht op de persoon van de verdachte. Daarom is het goed, vooral nu het openbaar ministerie het vervolgingsmonopolie heeft, dat het slachtoffer meer mogelijkheden krijgt om te interveniëren in "zijn" strafzaak.

De minister verwacht geen wezenlijke vergroting van de werklast bij de gerechtshoven. Ik heb ook die verwachting. Mocht dat toch anders blijken te zijn, als wij de praktijk in dit opzicht gaan monitoren, ziet de minister dan ruimte om, meer dan nu gebeurt, de artikel-12-zaken unus af te doen? Misschien zit daar rek in, in het geval dat de hoven meer zaken krijgen dan nu te voorzien is.

Ik wacht eerst de verdediging door de heer Santi van zijn amendement af. Het lijkt mij goed dat ik er daarna op reageer.

Het zal duidelijk zijn dat de VVD-fractie kan en zal instemmen met het wetsvoorstel. Ik teken nog aan dat ik de amendementen van collega Dittrich mede heb ondertekend. Daarop vernemen wij wel de reactie van de minister.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Mijn fractie heeft zich in de stukken reeds positief uitgelaten over het wetsvoorstel. De vragen die mijn fractie daarover heeft gesteld, zijn in grote lijnen goed beantwoord.

Dat dit wetsvoorstel een verbetering betekent voor de positie van belanghebbenden/slachtoffers is wel duidelijk. Ook de PvdA-fractie acht het van groot belang dat slachtoffers een serieuze plaats krijgen en dat hun rechtspositie in het strafproces wordt versterkt. Daar tegenover staat natuurlijk ook de positie van de verdachte, waarbij wij toch nog even moeten stilstaan. Collega Dittrich heeft dat zojuist al aangestipt. Wat mijn fractie betreft, gaat het hierbij in het bijzonder over de vraag hoe lang je een verdachte moet confronteren met alsnog een eventuele vervolging, als hem voordien al de mededeling heeft bereikt dat hij niet vervolgd wordt. De minister heeft een nota van wijziging voor artikel 12l, lid 2, ingediend. Het gaat mij om het volgende. Wat gebeurt er als een belanghebbende langdurig in het buitenland verblijft en bij terugkomst pas weet krijgt van niet-vervolging? Dan zal behandeling bij het hof plaatsvinden. Moet de verdachte daarvan de dupe zijn? Is het slachtoffer erbij gebaat dat hij alsnog recht heeft op beklag? Zou zowel het OM als het hof dan niet eerder zeggen: denk eraan, er kan ook sprake zijn van een te lange termijn. Ik meen dat de Nederlandse vereniging voor rechtspraak zich ook als zodanig heeft uitgelaten.

Er is een inspanningsverplichting als het gaat om het bereiken van de belanghebbende die zich nadrukkelijk heeft gemeld om op de hoogte te worden gesteld van het verloop van een vervolging. Hoe moeten wij hiermee omgaan? In de nota naar aanleiding van het verslag staat hierover het een en ander. Er wordt gestreefd naar een zoveel mogelijk gelijk stellen van de positie van de verdachte en die van het slachtoffer. Als men een belanghebbende die zich van tevoren heeft aangemeld, niet bereikt, moet er natuurlijk iets gebeuren. Ik denk aan een situatie vergelijkbaar met het betekenen van gerechtelijke stukken. Het OM moet zich dan meer inspanningen getroosten dan alleen maar iets afgeven via de normale post. Men moet bezien of men geen fouten gemaakt heeft, of het adres wel klopt, enz. Welke extra moeite zal men zich getroosten als belanghebbende niet gemakkelijk bereikbaar is, zonder dat hem hiervoor blaam treft?

Ons amendement beoogt nadrukkelijk de door het wetsvoorstel voorgestane uitbreiding van het beklagrecht te beperken tot misdrijven. De uitbreiding tot alle strafbare feiten wordt door mijn fractie te ruim geacht. In dit verband verwijs ik naar de adviezen van de NOVA en de Nederlandse vereniging voor rechtspraak.

De heer Dittrich (D66):

Waarom wenst de heer Santi de huidige praktijk te beperken? Welke signalen bereiken hem uit de praktijk dat het op dit moment te ruim is?

De heer Santi (PvdA):

Bij beklag denken wij in eerste instantie aan beklag over ernstige misdrijven. Ik noem zedendelicten, vermogensdelicten en geweldsdelicten, misdrijven waarbij duidelijk sprake is van leed voor het slachtoffer, waarbij in het leven van een belanghebbende wordt ingegrepen. Ik denk niet in eerste instantie aan overtredingen. Wij moeten ervoor uitkijken dat wij een verruiming tot stand brengen waardoor wij overstelpt worden met beklag over zaken waarvoor de beklagmogelijkheid niet echt nodig is. De minister verwacht geen hogere werklast, maar wij achten dat niet uitgesloten.

De heer Dittrich (D66):

De heer Santi spreekt van een verruiming, maar in de huidige praktijk is beklag bij overtredingen mogelijk. De minister schrijft het eigenlijk alleen maar in de wettekst op. De heer Santi kiest voor een beperking.

De heer Santi (PvdA):

Ik verwacht dat dat niet zo is. Daarom heeft mijn fractie om cijfers gevraagd van de minister. Het is jammer dat deze geen inzicht heeft kunnen geven in de vraag, of het in het geval van beklag gaat om misdrijven of overtredingen. Maar u en ik, de rechtspraktijk kennende, weten dat het bij beklag gaat om misdrijven, en niet om overtredingen.

De heer Dittrich (D66):

Wat vindt u van het door de minister in de stukken gehanteerde argument dat het soms arbitrair is, te bepalen wanneer iets een overtreding is en wanneer een misdrijf? Bij sommige overtredingen kunnen er wel degelijk rechtstreeks in hun belang getroffenen zijn, zodat het logisch is dat die naar het gerechtshof kunnen stappen.

De heer Santi (PvdA):

Je zou dan een afweging moeten maken. Overtredingen kunnen dan bijvoorbeeld via transactie of via een lichte afdoening bij de desbetreffende rechter kunnen worden afgehandeld. Als het gaat om de vraag wat het belang van een belanghebbende is bij vervolging, moet de vraag worden beantwoord of een straf wordt gegeven. Het gaat dan niet om zware misdrijven. Als het gaat om slachtoffers die een schadevergoeding willen, wordt de weg naar het civiele recht nog niet afgesloten. Als je je puur concentreert op de positie van een slachtoffer, lijkt het mij dat je daarmee niet de positie van een slachtoffer benadeelt.

De heer Niederer (VVD):

Ik wil nog een toelichtende vraag stellen. Ziet u nu zo'n wezenlijk verschil qua zwaarte tussen misdrijven en overtredingen? In het algemeen kan die vraag bevestigend worden beantwoord. Maar ik kan mij ook het voorbeeld van een eenvoudige winkeldiefstal voorstellen, wat een misdrijf is, waartegen beklag mogelijk is. Dit is overigens een feit waarvan je je kunt afvragen of daarmee de rechtsorde ernstig geschokt is. Doorgaans is dat niet het geval. Je kunt echter overtredingen hebben, bijvoorbeeld in het kader van de Wet economische delicten, waar strafbare feiten als overtreding zijn benoemd, welke overtredingen veel meer impact op belanghebbenden kunnen hebben dan wanneer het zou gaan om een misdrijf. Vreest u niet dat door uw amendement dit soort overtredingen, dus met name die in het economisch strafrecht, wordt afgesloten van beklagmogelijkheden? Ik zou dat zeer betreuren.

De heer Santi (PvdA):

Als het gaat om het vervolgen van ernstige overtredingen, heb ik nog veel vertrouwen in het openbaar ministerie. Iets anders is het aantal lichte overtredingen die wel of niet met een transactie worden afgesloten. Maar ik denk niet dat hiermee het gevaar ontstaat dat belanghebbenden geen beklag kunnen instellen over de zware overtredingen, zoals door u gesteld. Als je kijkt naar de door ons als wetgever gehanteerde systematiek, zie je dat wij zelf bepalen wat een misdrijf is en wat een overtreding. Juist bij overtredingen achten wij zelf, als het gaat om het instellen van rechtsmiddelen, deze niet zodanig zwaar dat wij daarvoor altijd een rechtsmiddel openstellen. Ook wij als wetgever doen er dus aan mee.

Voorzitter! Ik kom ten slotte toe aan de amendementen van de heer Dittrich c.s. Ook ik wil het antwoord van de minister afwachten. Een van de genoemde amendementen gaat over de vraag, wat er gebeurt als iemand de gang naar de rechter al heeft gemaakt. Dat neemt niet weg dat een andere belanghebbende, die niet in de procedure betrokken was, naar het hof kan gaan.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Mijn fractie steunt het wetsvoorstel van de minister. Hij hanteert in dit verband een aantal argumenten, met name handelend over de positie van het slachtoffer. Ik vertel de minister niets nieuws als ik zeg dat ons strafrechtsysteem is toegespitst op de centrale positie van de verdachte. In de wet-Terwee hebben wij geprobeerd, de positie van het slachtoffer goed te positioneren. Zoals gezegd, steunen wij het voorstel van de minister.

Wat mijn fractie met name heeft aangesproken is het argument dat dit wetsvoorstel de vervolgingsmonopolie van het OM in evenwicht brengt. De burger heeft geen vervolgingsmogelijkheden. Dit is een opening in de richting van belanghebbenden om de positie ten opzichte van het OM enigszins in evenwicht te brengen. Dat argument was voor mijn fractie van groot belang.

Ik wijs op twee mogelijkheden die in de praktijk al gangbaar zijn. Het is mij geworden dat het OM in Amsterdam reeds nu, voordat een kennisgeving voor niet verdere vervolging of een sepot de deur uitgaat, de belanghebbende c.q. slachtoffer in staat stelt om aangehoord te worden, zodat hij of zij zijn of haar verhaal kan doen. Daarna kan het OM alsnog overgaan tot een definitieve kennisgeving of niet, afhankelijk van de bezwaren van belanghebbende c.q. slachtoffer. Zou de minister deze praktijk, zo niet in de wet, dan wel in een richtlijn willen opnemen? Dat bespaart tijd en het verhoogt de zorgvuldigheid van de kennisgeving. Ook in de geest van dit wetsvoorstel zou het goed zijn als bij een kennisgeving dan wel een sepot aan de verdachte reeds te kennen wordt gegeven dat het niet uitgesloten is dat de belanghebbende c.q. slachtoffer alsnog gebruik kan maken van zijn recht tot beklag. De verdachte weet dan dat dat kan gebeuren.

De amendementen van collega Dittrich spreken mij zeer aan. Ik vind het namelijk ook vreemd dat na een uitspraak van de rechter alsnog een recht op beklag kan gelden tegen die rechter. Het is inderdaad veel beter om, zoals collega Dittrich heeft voorgesteld, belanghebbende in staat te stellen om zijn verhaal te doen, voordat de rechter een beslissing neemt. Dat is de reden waarom wij beide amendementen steunen.

Het amendement van collega Santi wil het recht tot beklag beperken tot misdrijven. Dat past niet in de geest van dit wetsvoorstel. Wij overwegen dan ook om dit amendement niet te steunen.

De minister heeft zijn verhaal consistent en evenwichtig opgebouwd. Alleen als het gaat om de mededelingsplicht bespeur ik een onevenwichtigheid. Terzake van misdrijven krijgt de belanghebbende een mededeling, maar bij overtredingen niet. Dat begrijp ik niet. De minister heeft zelf namelijk gezegd dat een overtreding op een gegeven moment een misdrijf kan blijken te zijn. Die mogelijkheid wordt afgesloten als de belanghebbende geen mededeling krijgt. Hij of zij kan dan namelijk niet meer zijn of haar recht op beklag uitoefenen. De overtreding blijft dan dus gewoon een overtreding. Dat vind ik niet stroken met het evenwichtige verhaal van de minister om misdrijven en overtredingen beide mee te nemen. Ik heb wel oog voor de bureaucratie, maar de vraag is of een constructie denkbaar is, waarbij het bij een overtreding doen van een mededeling wordt beperkt tot die gevallen, waarin het terecht is dat er een mededeling wordt gedaan aan belanghebbenden.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Mijn collega's hebben reeds voldoende gezegd over aard en doel van dit wetsontwerp. Ik sluit mij daarbij aan. Ik kan namens de CDA-fractie zeggen dat het wetsontwerp op een positieve bejegening van onze kant kan rekenen.

Voorzitter! Ik wil op een drietal punt nader ingaan, maar ik wil vooraf een vraag aan de minister stellen. Dit wetsontwerp is van verschillende kanten van advies voorzien. Deze adviezen hebben ons echter eerst bij de nota naar aanleiding van het verslag bereikt. Dit kan een foutje zijn. Misschien is het goed dat de minister dit even uitlegt. Het is dacht ik gebruikelijk dat de Kamer de adviezen krijgt bij het indienen van het wetsontwerp. Je kunt daar dan beter en indringender gebruik van maken.

Voorzitter! Het eerste punt dat ik aan de orde wil stellen, komt uit een van die adviezen, namelijk dat van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de studiekring strafrechtspraak. Teneinde het aantal klachten te beperken, doet de werkgroep formeel strafrecht de volgende suggestie. Deze sluit een beetje aan bij wat collega Rabbae in de Amsterdamse praktijk waarneemt en wat collega Dittrich voor een gedeelte in zijn amendement heeft vastgelegd. De werkgroep schrijft: Het ligt meer voor de hand om de belanghebbende bij de procedure in eerste aanleg te betrekken, opdat de rechtbank met zijn gerechtvaardige belangen en zijn informatie rekening kan houden, alvorens te beslissen over de beëindiging van de zaak of – dat is inmiddels vervallen – de buitenvervolgingstelling van de verdachte.

Wat te doen met deze suggestie? Wij hebben in dit huis al eerder gesproken over spreekrecht van het slachtoffer tijdens het strafproces. We beperken ons vandaag tot het klachtrecht, maar ik vond dit een waardevolle suggestie, die breder is dan het amendement van collega Dittrich.

Voorzitter! Het tweede punt gaat over de nota van wijziging onder stuk nr. 6. Artikel 12l krijgt daarin een nieuw tweede lid met de formulering dat het beklag moet worden gedaan binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de direct betrokkene met het voornemen bekend is geworden. Die formulering is conform de artikelen 399, 408 en 432 van het Wetboek van Strafvordering. Over de uitleg van deze formulering zal ongetwijfeld reeds de nodige jurisprudentie bestaan. In de nota naar aanleiding van het verslag kiest de minister echter voor een zeer ruime uitleg. Het kan in principe tijdloos zijn dat de direct belanghebbende met de beslissing tot niet verdere vervolging wordt geconfronteerd. Het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak vraagt zich ook hiervan af of dit niet te ruim is. Ook de direct belanghebbende moet de normale regels uit het maatschappelijk verkeer in acht nemen, bijvoorbeeld een adreswijziging bij verhuizing, voordat hij kan zeggen: Ik heb het niet geweten en ik kom na zoveel jaren alsnog terug op deze zaak. Ik wil daar ook graag het commentaar van de minister op horen.

Voorzitter! De minister doet buitengewoon luchtig over de gevolgen voor de werklast en daarmee de financiële consequenties. Collega Santi sprak daarover. Is die luchtigheid terecht? Ik lees wederom een passage voor uit het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Ik neem aan dat de minister dat commentaar gelezen heeft. Daarin wordt weergegeven welke machinerie er op het hof in werking moet treden om zo'n klacht in behandeling te nemen. De minister schrijft in de memorie van toelichting dat het procedures zijn waarvan slechts zelden gebruik wordt gemaakt, maar in de nota naar aanleiding van het verslag laat de minister zien dat in ruim 800 gevallen in 1998 van deze procedure volgens artikel 12 Wetboek van Strafvordering gebruik werd gemaakt. Ik ga ervan uit dat met deze aanpassing van het Wetboek van Strafvordering het gebruik toeneemt. Gelet op de discussie over de Contourennota, de werklast, enz., vraag ik mij toch af of de werklast die dit wetsontwerp met zich brengt, niet wordt onderschat.

Dan kom ik op de amendementen. Het stuk van collega Dittrich heb ik medeondertekend. Daar staan wij positief tegenover. Het blijft overigens de vraag of de procedure, met name in het tweede amendement, niet in algemene zin kan worden ingevoerd.

In principe staan wij positief tegenover het amendement van collega Santi. Het lijkt ons verstandig om de belangen van slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden met name bij misdrijven te garanderen en te verbeteren, mede om onnodige bureaucratie en verdere juridisering te voorkomen. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat collega Niederer in de schorsing even wees op de Wet economische delicten, waarin veel ernstige overtredingen staan. Ik wacht het debat maar even af. Daarna zal de CDA-fractie oordelen over het amendement-Santi.

De heer Van der Staaij (SGP):

Mevrouw de voorzitter! Terecht heeft in de afgelopen decennia het slachtoffer, zij het stukje bij beetje, een sterkere rol in de strafrechtspleging gekregen. Het slachtoffer bleef, zeker in vergelijking met de aandacht voor de verdachte/veroordeelde, te veel in de kou staan. Toch zijn er ook grenzen aan de mate waarin het slachtoffer of andere direct belanghebbenden in het eigenlijke strafproces kunnen worden betrokken. Ons strafrecht heeft nu eenmaal een publiekrechtelijk karakter en wordt beheerst door het algemeen belang.

Binnen dat bestel moeten de belangen van zowel het slachtoffer als de dader op een evenwichtige wijze aan de orde kunnen komen. De rechtszekerheid van een aanvankelijk buiten vervolging gestelde verdachte is daarbij uiteraard een van de af te wegen belangen. Daarom is ook de termijn waarbinnen beklag kan worden gedaan zeer relevant. De termijn van drie maanden is volgens het voorstel hierbij de norm. Evenals in het bestuursrecht is ook hierbij de vraag aan de orde wanneer die termijn ingaat. Het is voor de belanghebbende van belang dat zijn beklagrecht niet verloren gaat voordat hij bekend is geworden met de beslissing dat niet zal worden gedagvaard. Daarom is het goed dat een belanghebbende zijn beklagrecht in principe niet verliest binnen de verjaringstermijn van het delict indien een vormloos sepot heeft plaatsgevonden.

Onzekerheid kan echter ontstaan als vastgesteld moet worden wanneer mag worden aangenomen dat betrokkene bekend was met de kennisgeving van niet verdere vervolging. Over die vraag beslist uiteindelijk in concreto de rechter. Het is duidelijk dat een betrokkene die zich als belanghebbende beschouwt en uit dien hoofde geïnteresseerd is in het verloop van de zaak, ook zelf enige inspanning verricht om tijdig bekend te kunnen zijn met de beslissing tot niet verdere vervolging.

Ik heb nog een vraag over de uitspraak in de nota naar aanleiding van het verslag op pagina 14: "De rechter behoeft immers niet langer vast te stellen of de verdachte met de kennisgeving bekend is geworden." Ik neem aan dat hier "belanghebbende" wordt bedoeld.

De regering heeft het beklagrecht ook niet willen uitsluiten in het geval de rechter in eerste instantie heeft verklaard dat de zaak is geëindigd. Deze beslissing van de rechter op basis van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering, die door de verdachte is gevraagd, staat in het teken van de voortgangscontrole op het handelen van het openbaar ministerie. Ook al zijn bij die beslissing de belangen van het slachtoffer in het geding, die belangen worden in dat kader niet rechtstreeks afgewogen. Als de door de regering voorgestelde weg wordt gevolgd, is het hierbij uiteraard wel van het grootste belang dat aan de verdachte die de rechterlijke beslissing heeft gekregen dat zijn zaak is geëindigd, duidelijk wordt gemaakt dat er altijd nog artikel 12 Strafvordering is, dat de relatieve betekenis van een beslissing op grond van artikel 36 aangeeft. Men kan die voorlichting tot de taak van de advocaat rekenen, maar het is de vraag of hier niet evenzeer een taak voor de rechter is weggelegd.

Of die weg van de regering moet worden gevolgd, is in twijfel getrokken door het amendement-Dittrich, dat door een groot aantal collega's is ondertekend. Ik hoor graag een reactie van de regering op dit amendement. Ik zie aan de ene kant het risico van complexe verwikkelingen van rechtsgangen, een van de motieven voor het amendement. Aan de andere kant wil ik goed in beeld hebben wat de eventuele bezwaren zijn tegen alternatieven die door de heer Dittrich en anderen worden voorgesteld. Hoe zal het bijvoorbeeld gaan als de direct belanghebbende niet bereikt kan worden? Moet de zaak dan worden aangehouden of niet? Als de zaak moet worden aangehouden, kan de rechtszekerheid van de verdachte op het spel komen te staan. Als de zaak niet wordt aangehouden, wordt tekortgedaan aan de mogelijke inbreng van die belanghebbende. Is de minister van mening dat dit in de praktijk een groot beletsel zal zijn?

Dan is er de uitbreiding van het beklagrecht tot transacties bij alle strafbare feiten, waarbij overtredin gen zijn inbegrepen. De heer Santi heeft hierover een amendement ingediend op stuk nr. 7. Wij kunnen ons zeer wel voorstellen dat er op rechtssystematische gronden geen onderscheid is gemaakt tussen misdrijven en overtredingen. Een verschil van mening is zeer wel denkbaar tussen de officier van justitie en het slachtoffer over de vraag of er van een overtreding dan wel een misdrijf sprake is. De mogelijkheid van beklag moet niet al te zeer afhankelijk zijn van zulke discussies. Door de VVD is naar voren gebracht dat er behoorlijke overtredingen van de Wet op de economische delicten kunnen zijn, waarbij een beklagmogelijkheid gewenst geacht kan worden.

Wij zijn niet zonder meer overtuigd van het belang voor de slachtoffers om bij alle overtredingen de mogelijkheid van beklag over niet-vervolging te hebben. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt het voorbeeld genoemd van een auto die door rood licht rijdt en daarmee een voetganger de stuipen op het lijf jaagt. Dat lijkt mij in dit verband geen overtuigend voorbeeld. Een nadere argumentatie is dan ook welkom.

De SGP-fractie kan zich op hoofdlijnen vinden in het wetsvoorstel. Ik hoor graag een reactie op de vragen en de amendementen.

Minister Korthals:

Voorzitter! Het verheugt mij dat wij vandaag over het wetsvoorstel Wijziging van de regelingen betreffende de waarborgen rond de vervolging kunnen spreken. Het is een betrekkelijk klein wetsvoorstel, maar het brengt een niet onbelangrijke verbetering voor de praktijk mee. Het verzekert dat het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende niet verloren kan gaan, voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte moet worden gedagvaard.

Nu is dat anders. Als het openbaar ministerie een kennisgeving van niet verdere vervolging aan de verdachte betekent, kan een rechtstreeks belanghebbende geen klacht meer indienen bij het gerechtshof. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat enkele jaren geleden een klacht in de zaak van de Nijmeegse bodemverontreiniging niet ontvankelijk werd verklaard. Als dit wetsvoorstel kracht van wet krijgt, is een klacht in die situatie wel mogelijk. Daarmee verbetert dit wetsvoorstel de rechtspositie van slachtoffers.

Het wetsvoorstel legt het openbaar ministerie de verplichting op om een kennisgeving van niet verdere vervolging of beslissing tot het aanbieden van een transactie wegens misdrijf aan de rechtstreeks belanghebbende te verzenden. Dat is zowel in het belang van het slachtoffer als van de verdachte. Het slachtoffer komt zo tijdig te weten dat het OM de zaak niet aan de strafrechter wil voorleggen. Als hij het daar niet mee eens is, kan hij snel een klacht bij het hof indienen.

Voor de verdachte is deze informatieverplichting ook een verbetering, want de rechtstreeks belanghebbende mag geen beklag meer doen als meer dan drie maanden zijn verstreken, nadat hij met het transactievoorstel of de kennisgeving van niet verdere vervolging bekend is geraakt. Door de mededelingsplicht wordt bevorderd dat de rechtstreeks belanghebbende daarvan op de hoogte komt.

Reeds in 1998 bleek dat het wetsvoorstel op hoofdlijnen uitvoering geeft aan de wensen van een meerderheid van de Tweede Kamer. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel over de reorganisatie van het openbaar ministerie heeft de heer Rabbae een motie ingediend, waarvan de doelstelling spoorde met die van dit wetsvoorstel. Deze motie is met een grote meerderheid aangenomen. Uit het verslag bij dit wetsvoorstel blijkt ook steun voor de hoofdlijn ervan. Ik zal mij dan ook verder richten op de amendementen die door de heren Santi en Dittrich zijn ingediend, en de beantwoording van de zojuist gestelde vragen.

De heer Santi heeft een amendement ingediend dat ertoe strekt de door het wetsvoorstel voorgestane uitbreiding van het beklagrecht te beperken tot misdrijven. Ik wil vooropstellen dat ik de uitbreiding van het beklagrecht bij misdrijven het belangrijkst vind. De heer Santi en ik verschillen niet van mening dat de uitbreiding daar wenselijk is, en dat verheugt mij. Dat betekent echter niet dat ik met de heer Santi de uitbreiding tot het geval van misdrijf wil beperken. Dat wil ik graag nader toelichten. Daarbij stel ik voorop dat beklag nu al, zowel bij misdrijven als bij overtredingen, is opengesteld. Dat blijkt uit artikel 12 Strafvordering. Beklag wordt daar mogelijk gemaakt als een strafbaar feit niet wordt vervolgd of de vervolging niet wordt voortgezet. Het strafbare feit kan dus een misdrijf of een overtreding zijn. Deze ruime mogelijkheid tot beklag is er niet voor niets. Ook bij overtredingen moet de burger een sepotbeslissing van het openbaar ministerie kunnen aanvechten. Anders zou er geen rechtelijke controle op de beslissing zijn. Dat is in een rechtsstaat naar mijn oordeel ongewenst, temeer daar het ook bij overtredingen om vervelende strafbare feiten kan gaan.

Zojuist is genoemd de Wet economische delicten, maar ik wil ook nog drie andere voorbeelden noemen. Het eerste is een wegpiraat die bijna het kind van de rechtstreeks belanghebbende schept. Het tweede is de persoon die nalaat iemand die in ogenblikkelijk levensgevaar verkeert hulp te verlenen, zodat de dood van de hulpbehoevende volgt. Het derde betreft de persoon die zich in de uitoefening van ambt, beroep of bedrijf schuldig maakt aan discriminatie. De vraag die zich voordoet, is dus niet of bij dit soort overtredingen beklag alsnog open moet worden gesteld. Beklag staat nu al open. Het advies van de NVVR, waarin op het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen wordt ingegaan, onderkent dat wellicht onvoldoende.

De heer Santi acht met mij, zo leid ik uit het amendement af, de mogelijkheid van beklag in deze situaties gewenst. De mogelijkheid van beklag bij overtreding wordt immers niet geschrapt en dat verheugt mij. De vraag is slechts of in dit licht bezien de uitbreiding die dit wetsvoorstel aan het beklagrecht geeft wel tot misdrijven moet worden beperkt. Bij misdrijven kan na een sepot of een kennisgeving van niet verdere vervolging een klacht worden ingediend. Als dat bij een overtreding na een sepot kan, waarom zou dan een klacht bij een kennisgeving van niet verdere vervolging terzake van overtreding uitgesloten moeten blijven?

Mij lijkt dat dit in de drie voorbeelden die ik genoemd heb niet wenselijk is. Als een kind bijna geschept is, vind ik dat na een kennisgeving van niet verdere vervolging net als bij misdrijven beklag open moet staan. Als de verdachte heeft nagelaten hulp te bieden aan een in levensgevaar verkerende persoon, geldt hetzelfde. Ook als een kennisgeving van niet verdere vervolging uitgaat na een geval van discriminatie in de uitoefening van een bedrijf, moet naar mijn mening beklag kunnen worden gedaan. Ik wijs er daarbij nog op dat een kennisgeving van niet verdere vervolging bij overtredingen slechts kan volgen op de sluiting van een gerechtelijk vooronderzoek.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! De voorbeelden van de minister zijn duidelijk, maar ik verwacht dat het openbaar ministerie in die gevallen altijd wel zal vervolgen. Ik vind de voorbeelden die de minister aandraagt niet de sterkste voorbeelden.

Minister Korthals:

Het zijn zware overtredingen, maar het kan zich op enigerlei wijze voordoen dat het openbaar ministerie niet tot vervolging overgaat. In het verleden kwam het wel eens voor dat zaken te lang bleven liggen en dat het openbaar ministerie er om die reden van afzag om te komen tot verdere vervolging. In ieder geval zijn er altijd omstandigheden mogelijk op grond waarvan het openbaar ministerie van oordeel is dat verdere vervolging niet hoeft plaats te vinden, maar dat de direct belanghebbende daar een ander oordeel over heeft.

Voorzitter! Het amendement wil ook bij een transactie wegens overtreding geen beklag toelaten. Dat lijkt mij evenmin gelukkig. Denkbaar is dat in de drie voorbeelden die ik genoemd heb een transactie wordt betaald van ƒ 50. Moet dat dan de mogelijkheid van beklag voor de rechtstreeks belanghebbende blokkeren? Dan kan de heer Santi zeggen dat het een dermate ernstige zaak is dat het niet gebeurt, maar het gaat juist om de situatie dat het openbaar ministerie daar een ander oordeel over heeft. Stel je voor dat het openbaar ministerie aangeeft dat er niet van grote wegpiraterij sprake was en een transactie van bijvoorbeeld ƒ 50 aanbiedt. Ik zie niet in waarom een verschil moet worden gemaakt met transacties wegens misdrijven. Bij misdrijven is en blijft beklag na een transactie mogelijk.

Opgemerkt zij ook dat de motie-Rabbae, die ik in het begin van mijn inleiding noemde, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen misdrijven en overtredingen een belangrijke aanzet voor dit wetsvoorstel was. Mogelijk komt het amendement voort uit de gedachte dat het openstellen van de mogelijkheid van beklag na transactie wegens overtreding, een te groot beslag legt op de rechterlijk capaciteit. Daarom wil ik hierover een aantal opmerkingen maken. Veel overtredingen zijn slachtofferloze delicten; de mogelijkheid van beklag doet zich dan niet eens voor. In de gevallen waarin dit anders ligt, zal het slachtoffer gewoonlijk niet zo sterk door de overtreding zijn geraakt dat hij er een procedure bij het gerechtshof voor over heeft om de verdachte voor de strafrechter te laten dagvaarden. De verwachte werklast is naar mijn gevoel geen overtuigend argument.

Ik wil nog een reden geven voor mijn aarzelingen jegens het amendement van de heer Santi. Een van de oogmerken van dit wetsvoorstel is de vergroting van de consistentie in de regeling betreffende de waarborgen rond de vervolging. Nu is die regeling niet consistent: bij een gewoon sepot kan een klacht worden ingediend, bij een kennisgeving van niet verdere vervolging niet; bij een transactie wegens misdrijf kan worden geklaagd, bij een transactie wegens overtreding niet. Dit wetsvoorstel verbetert nu juist de consistentie door een duidelijk uitgangspunt te kiezen: het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende kan niet verloren gaan voordat hij bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard. Voor dat uitgangspunt bestaat veel steun. De regeling van het wetsvoorstel, ook die bij overtredingen, is een rechtstreeks uitvloeisel van de keuze voor dit uitgangspunt. Ik heb het idee dat dit amendement de consistentie van de beoogde wettelijke regeling vermindert. Ik vraag de heer Santi dan ook om zijn amendement te heroverwegen.

Ik kom nu toe aan de amendementen van de heer Dittrich betreffende de rechterlijke verklaring. Het eerste amendement stelt voor om na de rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd, geen beklag mogelijk te maken. Dat amendement is, zo blijkt uit de toelichting, geïnspireerd door de adviezen van de NVVR en het openbaar ministerie. Het tweede amendement wil dat de rechter die beslist over een verzoek om een rechterlijke verklaring, de rechtstreeks belanghebbende die hem bekend is geworden, oproept. Ook bij deze amendementen wil ik een aantal kanttekeningen plaatsen, ervan uitgaande dat deze amendementen onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden. Daarbij wil ik ook vooropstellen dat de adviezen van de NVVR en het openbaar ministerie voor mij zwaar hebben gewogen. Ik wijs in dit verband op de aanpassing van het wetsvoorstel op het punt van de buitenvervolgingstelling. Bij de rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd, meende ik evenwel niet aan de adviezen tegemoet te moeten komen. De NVVR zag als bezwaar een cumulatie van procedures en rechterlijke oordelen en het openbaar ministerie noemt de procedure op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering een "verkapt hoger beroep" en acht dat bezwaarlijk. En inderdaad staan de procedures op grond van de artikelen 12 en 36 Wetboek van Strafvordering naast elkaar. Het is echter de vraag of dat zeer bezwaarlijk is, maar daarop kom ik terug.

De alternatieven die zich bij de aanvaarding van een of beide amendementen van de heer Dittrich zullen realiseren, zijn naar mijn mening in ieder geval niet zeer aantrekkelijk. Ik zal dit toelichten. De aanvaarding van alleen het eerste amendement heeft tot gevolg dat na een rechterlijke verklaring dat de zaak is beëindigd, geen beklag kan worden gedaan. Daarmee betekent dit amendement een inbreuk op het uitgangspunt van het wetsvoorstel, dat ook door de D66-fractie wordt onderschreven. Het beklagrecht van de rechtstreeks belanghebbende kan dan immers verloren gaan voordat deze bekend is geworden met een beslissing die impliceert dat de verdachte niet wordt gedagvaard. Als de verdachte deze rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd op zak heeft, dan kan de rechtstreeks belanghebbende geen klacht meer indienen bij het gerechtshof. Dat geldt ook als hij niets van de zaak afweet. Ter voorkoming van misverstanden: het gaat hier niet alleen om overtredingen, de rechterlijke verklaring kan ook een onderzoek terzake van moord betreffen. Het belangrijkste bezwaar tegen dit alternatief is dat het de rechten van de slachtoffers naar mijn mening te zeer beperkt. Een slachtoffer dat van niets weet, verspeelt zijn recht om de wenselijkheid van strafvervolging te bepleiten zonder dat hij is gehoord of zelfs maar is opgeroepen. Ik beperk mij hierbij tot het eerste amendement. Ik veronderstel dat ook de heer Dittrich dit geen wenselijke gang van zaken vindt.

Het tweede amendement van de heer Dittrich beoogt dat de rechter aan wie zo'n verklaring wordt gevraagd, wordt verplicht om de rechtstreeks belanghebbende op te roepen. In dit verband wijs ik op het feit dat de toelichting op het eerste amendement veronderstelt dat het tweede eveneens wordt aangenomen. Het eerste amendement regelt namelijk niet dat de rechtstreeks belanghebbende zijn visie aan de rechter kan voorleggen.

Als beide amendementen worden aangenomen, ligt de zaak in zoverre anders dat de rechtstreeks belanghebbende opgeroepen wordt om te verschijnen bij de rechter die verzocht is om een rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd. Ook in dit geval is evenwel niet verzekerd dat het slachtoffer dat van niets weet, zijn recht om de wenselijkheid van strafvervolging te bepleiten, niet kan verspelen. Dat hij wordt opgeroepen, betekent namelijk nog niet dat hij daadwerkelijk op de hoogte is.

Dat is echter niet het enige bezwaar dat ik tegen het aannemen van beide amendementen heb. Een misschien wel belangrijker bezwaar is dat de behandeling van een verzoek om een verklaring dat de zaak is geëindigd en de beklagprocedure in elkaar worden gevlochten. Ook ik heb er, de adviezen van het OM en de NVVR overwegend, over nagedacht of zulks mogelijk en wenselijk is. Ik ben tot de conclusie gekomen dat aan deze oplossing te veel nadelen zijn verbonden. Door beide procedures en afwegingen in één kader onder te brengen komen beide eigenlijk niet meer tot hun recht. Ook dat wil ik toelichten.

De rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, maakt onderdeel uit van een systeem van voortgangscontrole op het openbaar ministerie. Ook het openbaar ministerie geeft dat in zijn advies aan. Als de rechter die om zo'n verklaring wordt gevraagd, tevens de belangen van de slachtoffers moet bewaken, kan hij die taak naar mijn oordeel niet goed meer vervullen. Ook als het openbaar ministerie te traag opereert, zal hij sterk aarzelen om de zaak te beëindigen als hij weet dat er slachtoffers zijn die daardoor hun rechten verspelen. Anders dan op het eerste gezicht lijkt, is het dan ook maar de vraag of de verdachte beter af is als het amendement wordt aangenomen. Als slachtoffers ondanks zo'n verklaring naar het hof kunnen gaan, kan de rechter een veel krachtiger voortgangscontrole uitoefenen. De verklaring dat de zaak die het openbaar ministerie tegen de verdachte begonnen is, is geëindigd, belemmert slachtoffers immers niet. Verder is de rechtszekerheid jegens het openbaar ministerie gewoonlijk ook de rechtszekerheid waar het de verdachte echt om te doen is.

Ook de als het ware ingevlochten slachtofferbescherming komt hier veel minder tot zijn recht dan in de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Een eerste punt is dat hier een andere rechter dan het hof met de beoordeling is belast. Uit het oogpunt van rechtseenheid geeft dat risico's. Een tweede punt is dat het onduidelijk is hoe de rechter de belangen van de slachtoffers en het gebrek aan voortgang van het onderzoek tegen elkaar moet afwegen. Een derde punt is dat de procedure niet in een bevel tot vervolging kan uitmonden. Het slachtoffer moet zijn belang bij een mogelijke vervolging wel verdedigen, maar kan zo'n vervolging niet afdwingen. Het is de vraag of dat wenselijk is.

Ik geef verder in overweging dat de rechterlijke verklaring dat de zaak geëindigd is, als het amendement wordt aangenomen, voor de verdachte de enige mogelijkheid is om het slachtoffer de pas naar het gerechtshof af te snijden. Niet ondenkbaar is dat daarvan ook in het geval van kennisgeving van niet verdere vervolging gebruik zal worden gemaakt. De verdachte heeft er immers niets bij te verliezen. Het capaciteitsbeslag dat daarmee gemoeid zal zijn, laat zich moeilijk voorspellen.

Tegenover al deze problemen stelt het wetsvoorstel naar mijn idee een tamelijk simpele oplossing. Die oplossing is naar mijn mening niet in strijd met het systeem van gesloten rechtsmiddelen. Het beklag bij het gerechtshof is immers geen appel tegen de rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd. Het betreft verschillende procedures waarin eigen afwegingen worden gemaakt. Dit alles brengt mij ertoe om ook de heer Dittrich te vragen zijn amendementen te heroverwegen.

Van verschillende kanten is gevraagd naar het criterium bekend zijn met de kennisgeving van niet verdere vervolging. Is dat niet wat vaag? Zou het geen aanbeveling verdienen ook het redelijkerwijs bekend kunnen zijn voldoende te laten zijn? Met name de heer Dittrich stelde dat voor. De keuze voor het criterium van het bekend zijn vloeit voort uit het uitgangspunt van het wetsvoorstel dat het beklagrecht niet verloren moet kunnen gaan voordat de rechtstreeks belanghebbende daadwerkelijk op de hoogte is geraakt. Dat uitgangspunt is gekozen omdat het beklagrecht in ons land waar het slachtoffer de verdachte niet zelf mag vervolgen, van groot en principieel belang is. Als beklag niet mogelijk is houdt alles op. Als de verdachte wordt vervolgd kan deze zich nog in twee of drie instanties – de Hoge Raad uiteraard meegerekend – verdedigen. Het criterium van de bekendheid komt verder ook elders in de wet voor. Bij nota van wijziging is nog duidelijker bij die formulering aangesloten. Ook daar werkt het criterium bevredigend. Ik wil er daarbij nog op wijzen, dat het tijdsverloop, ook als het slachtoffer ontvankelijk is, toch een rol kan spelen bij de beslissing van het hof. Als het slachtoffer bijvoorbeeld adreswijzigingen niet aan het OM doorgeeft en ook nooit informeert, wekt dat niet de indruk dat de afloop van de strafzaak hem nu heel erg bezighoudt. Het hof kan dat bij zijn beslissing betrekken. Meer in het algemeen ligt een bevel tot vervolging, ook in het licht van de verjaringsgedachte, minder in de rede naarmate het feit verder in het verleden ligt. Het slachtoffer heeft er dus alle belang bij om zo snel mogelijk actie te ondernemen.

De heer Dittrich vroeg: waarom kan de wetgeving onder rechtstreeks belanghebbende niet ook de verdachte verstaan? Onder omstandigheden is een bevel tot vervolging mogelijk. Niet elke verdachte wordt evenwel als een rechtstreeks belanghebbende aangemerkt in zijn eigen strafzaak. De jurisprudentie hierover is ingewikkeld. Nu het wetsvoorstel op dit punt niets verandert, lijkt het mij niet erg geëigend om daarop in dit verband uitgebreid in te gaan.

De heer Dittrich (D66):

In de stukken is het niet duidelijk en in wat u nu zegt laat u enige ruimte open. Is het onder omstandigheden in een specifiek geval mogelijk dat onder een rechtstreeks belanghebbende ook een verdachte in zijn eigen zaak wordt verstaan?

Minister Korthals:

Dat is onder omstandigheden mogelijk. Het komt dus voor.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb een voorbeeld gegeven. Zou dat eronder kunnen vallen?

Minister Korthals:

Hij is in dit geval verdachte. De jurisprudentie is nogal ingewikkeld. In een later stadium wil ik daarop ingaan, niet in het kader van dit wetsvoorstel. Het doet er niet toe.

De heer Dittrich (D66):

Ik heb daar begrip voor. Ik hoor vanuit de rechterlijke macht dat men het onduidelijk vindt. Men zit op een verlossend woord van de wetgever te wachten. Als u er op een ander moment inhoudelijk op wilt terugkomen vind ik dat prima. Het gaat erom dat het wordt opgehelderd.

Minister Korthals:

Ja.

De heer Dittrich vroeg of je een klacht kunt indienen vanwege de grondslag van de vervolging. Dat is een mogelijkheid. Als dood door schuld ten laste wordt gelegd en je vindt dat er duidelijk sprake is van moord, dan kun je naar het hof gaan om te vragen of er niet op een andere tenlastelegging vervolging kan worden ingesteld.

De heer Dittrich (D66):

Als er wel een beslissing is en de zaak wordt vervolgd, maar niet op de manier waarop het slachtoffer of de nabestaanden dat willen, kun je toch beklag bij het hof doen?

Minister Korthals:

Dat kan.

De heer Dittrich (D66):

Dan is het opvallend dat het niet in de memorie van toelichting is besproken. Wel wordt er in de adviezen uitvoerig op ingegaan.

Minister Korthals:

Dat is juist. Het is normaal dat het gebeurt bij de indiening van de stukken. Nu is het gebeurd in de nota naar aanleiding van het verslag. Overigens merk ik op dat de indiening van het wetsvoorstel al in mei 1999 heeft plaatsgevonden. Het ligt dus al enige tijd hier.

Mevrouw de voorzitter! De heer Niederer vroeg: kunnen de hoven klachten ex artikel 12 Strafvordering met één rechter afdoen? Ik meen dat gebruikelijk is dat vooral de zaken die zonder onderzoek op grond van artikel 12c Strafvordering worden afgedaan door één rechter worden behandeld. Dat komt dus voor.

De heer Santi vroeg: hoe kunnen belanghebbenden voldoende op de hoogte worden gesteld van belangrijke beslissingen? Het moet duidelijk zijn dat het slachtofferbeleid erop gericht is dat slachtoffer van belangrijke beslissingen zoveel mogelijk op de hoogte worden gesteld door het openbaar ministerie. In het verleden ging dit nogal eens de mist in. Dit is een belangrijke verbetering. Overigens had men eigener beweging ook rechten, bijvoorbeeld krachtens artikel 12 Strafvordering.

De heer Rabbae en de heer Van de Camp vroegen naar een richtlijn over berichten aan slachtoffers. Ik wijs erop dat men krachtens een richtlijn uit 1969 al zoveel mogelijk op de hoogte wordt gehouden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik had het over een bericht aan de verdachte.

Minister Korthals:

Het gaat nu over berichten aan het slachtoffer. Het slachtoffer wordt op de hoogte gehouden.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voor de duidelijkheid merk ik het volgende op. De praktijk is kennelijk in Amsterdam dat bij een kennisgeving aan de verdachte wordt meegedeeld dat hij niet meer vervolgd wordt, maar dat niet uitgesloten is dat het slachtoffer alsnog gebruik maakt van diens recht tot beklag, zodat de verdachte weet wat in de praktijk nog mogelijk is. Zou u dat willen verankeren in de wet of, als het te licht daarvoor is, in een richtlijn?

Minister Korthals:

Ik weet niet hoe het in de praktijk gaat. Ik kan mij voorstellen dat bij kennisgeving van niet verdere vervolging wordt vermeld dat dit tevens wordt betekend aan het slachtoffer en dat deze nog de mogelijkheid heeft om binnen drie maanden daartegen beklag te doen. Dat zou een oplossing kunnen zijn.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Met de mededeling aan het slachtoffer heb ik geen problemen, hoogstens waarom ingeval van misdrijven wel en ingeval van overtredingen niet, maar dat komt straks.

Minister Korthals:

Laat ik even uitleggen wat ik ervan begrijp. Het mag niet gebeuren dat, als een verdachte een kennisgeving van niet verdere vervolging krijgt, hij denkt dat de zaak daarmee voor hem is afgelopen. Dat is volgens mij uw vraag.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Precies.

Minister Korthals:

Ik heb gezegd dat ik niet weet hoe het in de praktijk werkt, maar dat ik mij kan voorstellen dat in een kennisgeving van niet verdere vervolging komt te staan: bedenk wel dat het slachtoffer nog drie maanden de gelegenheid heeft om daar beklag over te doen bij het hof zodat langs die weg alsnog vervolging tegen u kan worden ingesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat is juist. Mijn vraag is: vindt u het van groot belang, dit in de wet op te nemen of vindt u het opnemen ervan in een richtlijn wel voldoende?

Minister Korthals:

Het in de wet of in een richtlijn voor het OM opnemen, lijkt mij veel te zwaar. Ik kan mij namelijk voorstellen dat dit al in de praktijk gebeurt, maar ik weet dit niet zeker. Ik zal u hierover bericht zenden. Als het echter in de praktijk al gebeurt en het staat in de kennisgeving van niet verdere vervolging, is opname in de wet niet meer noodzakelijk.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dan laat u het aan de praktijk over, terwijl in dit wetsvoorstel geprobeerd wordt, het systeem sluitend en zorgvuldig te maken.

Minister Korthals:

Als de praktijk niet tot problemen leidt, hoeven wij dit niet nogmaals ten overvloede in richtlijnen vast te leggen.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Krijg ik hierover van u informatie...

Minister Korthals:

U krijgt hierover informatie.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voordat wij over het wetsvoorstel stemmen?

Minister Korthals:

Nou....

De heer Van de Camp (CDA):

Ik heb een iets andere vraag dan de heer Rabbae. In hoeverre komt het nu al voor, al is dit maar bij wijze van experiment, dat een slachtoffer door de officier van justitie wordt gehoord alvorens hij of zij een besluit neemt tot geen verdere vervolging?

De heer Rabbae (GroenLinks):

Dat was mijn tweede vraag.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben hier een groot voorstander van, maar ik lees dit nergens.

Minister Korthals:

Bij dit soort voorstellen laat je niet de gehele positie van het slachtoffer de revue passeren. Ik herhaal dat de positie van het slachtoffer in Nederland, hoewel die nog verbeterd kan worden, in vergelijking tot andere Europese landen stukken beter is.

De heer Van de Camp (CDA):

Ik ben het met u eens dat het in overeenstemming moet zijn met de aard en zwaarte van het misdrijf. Het gaat natuurlijk niet om een overtreding wegens het door rood licht rijden. In hoeverre worden de slachtoffers dan wel de rechtstreeks belanghebbenden nu gehoord voordat de officier van justitie een beslissing tot niet verdere vervolging neemt?

Minister Korthals:

Ik weet dat niet. Voorzover mij bekend, worden naarmate de delicten ernstiger zijn steeds vaker de slachtoffers gehoord alvorens belangrijke beslissingen door het OM worden genomen.

De heer Van de Camp (CDA):

Dan rijst de vraag of dit niet wat meer gestructureerd moet worden.

Voorzitter: Giskes

Minister Korthals:

Volgens mij gebeurt dit al redelijk structureel. U wilt echter het naadje van de kous weten. Ik zal hierover nadere informatie geven in een aparte brief. De heer Rabbae wil namelijk de stemming over dit wetsvoorstel laten afhangen van het antwoord op zijn eerste vraag. Als ik die vraag belast met een uitgebreid antwoord op de tweede vraag, bestaat het risico dat de stemming wordt uitgesteld.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Ik had dezelfde vraag als de heer Van de Camp. Eerlijkheidshalve merk ik op dat wij ons stemgedrag niet laten afhangen van de antwoorden op beide vragen. Wel wil ik weten of u bereid bent om deze praktijkkennis, die goed is en past in de geest van het wetsvoorstel, te regelen en de zaken niet alleen overlaat aan de praktijk in Amsterdam. Een dergelijke regeling zou de zorgvuldigheid van het wetsontwerp alleen maar ten goede komen.

Minister Korthals:

Ik heb een antwoord toegezegd. In wezen zijn wij het over de doelstelling eens.

De heer Santi (PvdA):

Bij de behandeling van de begroting van Justitie bespraken wij de kwestie dat het slachtoffer bij de aangifte al gewezen wordt op het bestaan van het Waarborgfonds. Als de minister nog nadenkt over de inhoud van de brief die hij ons zal zenden, kan hij overwegen hierin ook op te nemen de mogelijkheid dat de belanghebbende bij de aangifte erop gewezen wordt dat deze op de hoogte kan worden gehouden van de stand van zaken en dat bij geen vervolging beklag hierover mogelijk is. Toen wij over het Waarborgfonds spraken, merkte de minister op dat hij dit punt mee zou nemen naar het overleg met de hoofdcommissarissen.

Minister Korthals:

Dat zal ik doen.

Voorzitter! De heer Van de Camp vroeg nog of de financiële consequenties van het wetsvoorstel niet werden onderschat. Hij vroeg ook of de mededelingsplichten niet veel kosten. Overigens worden veel van de ook nu gevraagde mededelingsplichten naar mijn gevoel al nagekomen. Toch volgt daarover nadere informatie. Het kost nu eenmaal veel geld, als wij wat voor het slachtoffer willen doen.

Er zijn een aantal redenen om te veronderstellen dat het wel zal meevallen met de financiële consequenties van dit wetsvoorstel. Allereerst krijgt de rechtstreeks belanghebbende, als alles goed gaat, op basis van de circulaire uit 1969 bericht, voordat het openbaar ministerie een kennisgeving van niet verdere vervolging laat uitgaan. Dan heeft hij al een mogelijkheid om actie te ondernemen. Hij kan dan dus voordien beklag instellen. Beklag na een transactie wegens overtredingen zal zich om redenen die ik al heb uiteengezet, niet vaak voordoen. Dit wetsvoorstel zal dan ook waarschijnlijk niet leiden tot een sterke toename van het aantal beklagzaken.

Bij de mededelingsplichten kan erop worden gewezen, dat de wet ook thans al mededelingsplichten bevat. Met name artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering is hierbij van belang. Het schrijft namelijk voor dat, indien de officier van justitie geen vervolging instelt of de vervolging niet voortzet, hij daarvan schriftelijk mededeling doet aan de benadeelde partij. Materieel is dit de mededeling die ook dit wetsvoorstel eigenlijk eist. Bij transacties geldt thans ook al een mededelingsplicht ingevolge het derde lid. Vreemd genoeg geldt deze nu ook bij overtredingen, al kan in dit geval nu geen beklag worden gedaan. Voorts zijn er nu buitenwettelijke mededelingsplichten. Ik noemde al de circulaire over de kennisgeving van niet verdere vervolging.

De mededelingsplichten die dit wetsvoorstel bevat, hebben een beperkte aanvullende betekenis van de huidige verplichtingen. Het lastigst zal zijn om het administratieve proces daarop in te stellen. Het openbaar ministerie is zich daar thans op aan het oriënteren. Het wetsvoorstel heeft dus niet zozeer financiële consequenties als wel organisatorische voor het openbaar ministerie. Ik denk dat het die wel snel te boven zal zijn.

De heer Dittrich (D66):

Mevrouw de voorzitter! De minister komt nog terug op de vraag wie nu precies rechtstreeks belanghebbende is, met name de verdachte, en in welke situaties. Stuurt hij hierover een brief aan de Kamer? Zo ja, welke termijn heeft hij daarbij in gedachten?

Ik heb nog de volgende vraag gesteld over de grondslag van de vervolgingsbeslissing. Als de officier van justitie mishandeling, met de dood ten gevolge hebbend, primair ten laste legt en de nabestaanden menen dat dit moord moet zijn, kunnen zij daarover beklag doen bij het gerechtshof? De minister heeft die vraag bevestigend beantwoord. Dat lijkt mij op zich een goed antwoord, maar in artikel 12 staat: wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet. Er wordt in dit geval wel vervolgd, zij het op een andere grondslag dan de nabestaanden willen. Collega Van der Staaij maakte mij hierop attent. Ik wil hierover dus graag wat meer duidelijkheid hebben. Anders is het mogelijk dat alle slachtoffers of nabestaanden die het niet eens zijn met de inhoud van de tenlastelegging naar het gerechtshof stappen. Wat betekent dit voor alle dagvaardingen? Moeten die worden aangehouden totdat de beklagprocedure is afgerond? Het komt mij echter voor dat dit een zeer onoverzichtelijke situatie tot gevolg heeft. Nogmaals, ik wil dus graag dat de minister hierover meer duidelijkheid verschaft.

De twee amendementen die ik heb ingediend, moeten uiteraard onlosmakelijk met elkaar verbonden worden geacht. Achteraf had ik de inhoud beter in één amendement kunnen verwerken. De minister heeft er een aantal bedenkingen tegen geuit. Het grote voordeel van het feit dat de rechtbank het slachtoffer of de nabestaande gelegenheid geeft zijn visie kenbaar te maken over een eventuele beëindigingsverklaring, is dat die voor het slachtoffer krenkende beëindigingsverklaring dan niet afgelegd hoeft te worden. In het systeem van de minister is er een beëindigingsverklaring. Vervolgens moet het slachtoffer in actie komen.

De minister heeft gezegd dat de rechtseenheid in gevaar kan komen. Er is het gerechtshof dat over een beklag gaat. Als de door ons voorgestelde procedures ineen gevlochten worden, is er de rechtbank. De rechtseenheid is in het voorstel van de minister ook niet aanwezig. Stel er is een beëindigingsverklaring. Het slachtoffer stapt naar het gerechtshof om zich daarover te beklagen en het gerechtshof geeft hem gelijk. In dat geval moet de rechtbank de zaak verder behandelen, nadat de officier gaat vervolgen. Het is dan nog steeds mogelijk dat de rechter er heel anders over denkt dan het gerechtshof en gewoon oordeelt dat het openbaar ministerie te lang gewacht heeft. In het voorstel van de minister blijven er twee sporen bestaan. In onze redenering wordt dat voorkomen, omdat alles bij de rechter geconcentreerd wordt.

Een volgende bedenking van de minister is: hoe moet de rechter de belangen van verdachte en slachtoffer/nabestaande tegen elkaar afwegen? Dat is natuurlijk aan de rechter. Het hof kijkt thans alleen naar de slachtofferkant. De rechter kijkt alleen naar de verdachtekant. Door onze constructie wordt dat samengebracht en kan een afweging plaatsvinden. Wij weten allemaal dat er een uitspraak van het Europese Hof is over de redelijke termijn waarbinnen vervolgingshandelingen moeten plaatsvinden. Als die redelijke termijn verstreken is, zal de rechtbank daarop wijzen. Dit kan dan weer leiden tot een schadevergoedingsactie van belanghebbende/nabestaande/slachtoffer, omdat het openbaar ministerie te lang getalmd heeft. Dat komt weer bij een heel andere rechter terecht.

Ik begrijp de reactie van de minister, maar wij stellen er een andere afweging tegenover. Uiteindelijk komt het erop neer dat het slachtoffer opgeroepen wordt en door de rechter gehoord kan worden, voordat hij zijn beslissing van geëindigdverklaring geeft. Wetssystematisch is dat beter dan het voorstel van de regering. Wij vinden daarin steun bij het college van procureurs-generaal, de top van het openbaar ministerie, waar de minister verantwoordelijk voor is, ook al zijn ze bijna helemaal onafhankelijk. Omdat ze bijna onafhankelijk zijn, moeten wij extra goed kijken naar hoe zij adviseren. Wij blijven bij ons standpunt.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Ik heb de woorden van de minister over mijn amendement goed beluisterd. In de voorbeelden die worden genoemd, kan ik het mij bijna niet voorstellen dat er niet vervolgd wordt. Wat de werklast betreft, verwijs ik naar het standpunt van de NVVR en de NOVA. Beide verwachten een toeneming van de werklast, niet alleen voor de rechterlijke macht, maar ook voor de administratie. Ik breng in herinnering dat bij de invoering van de wet-Terwee geen stijging van de werklast werd verwacht. Dit jaar zal de evaluatie aan de orde komen, maar de geluiden uit de rechterlijke macht zijn duidelijk. Er is een stijging van de werklast. Ik verwijs naar het verhaal over de uitbreiding, waar wij op zich voor zijn. De minister heeft overigens terecht gezegd dat dat bij overtredingen anders ligt. Verder denk ik aan de mededelingsplicht naar de belanghebbenden/slachtoffers. Ik voorzie daarom toch een toename van werklast.

De minister is niet ingegaan op mijn betoog over de rechten van slachtoffers versus de rechten van verdachten. Dat is gelijk aan wat net door de heer Dittrich naar voren is gebracht, zij het in een ander kader. Hoe verhoudt zich de bewering dat de belanghebbenden niet kunnen worden bereikt zich tot de lange duur? Immers, als je heel lang wacht, heb je de verdachte op een gegeven moment zo lang laten wachten, dat los van de beslissing die is genomen op de kennisgeving dit punt naar mijn verwachting door het OM naar voren zal worden gebracht, dan wel door het hof. Op dit punt moet duidelijker positie worden ingenomen, om dit richting het slachtoffer duidelijk te maken.

Ik heb mij nog niet direct uitgelaten over de amendementen van de heer Dittrich en anderen. De uitleg van de minister kwam erop neer, dat hij de positie van het slachtoffer in dezen toch wel erg van belang acht. Dat maakt mij aan het twijfelen, terwijl ik er in eerste instantie anders over dacht. Dan kom je wel te staan voor de vraag of de ene rechter iets anders doet dan de andere rechter. Bij het hof ligt dat natuurlijk anders. Ik zou op dit moment zeggen – ik ga hiermee overigens nog terug naar mijn fractie – dat ik dat recht niet wil ontnemen aan het slachtoffer, omdat voor iedereen de mogelijkheid van voorlegging ter toetsing aan het gerechtshof open moet staan, en wel via de beklagprocedure.

De heer Rabbae (GroenLinks):

Voorzitter! Ik dank de minister voor zijn reactie en voor zijn toezegging om de Kamer in een brief te laten weten, wat hij vindt van de door ons genoemde twee punten. Het liefst hoor ik van de minister dat hij beide punten wil regelen, desnoods buiten de wet, maar anders via richtlijnen voor het OM. Dan heb ik de overtuiging dat deze twee punten landelijk worden geregeld, wat goed is voor de zorgvuldigheid.

De heer Dittrich heeft volgens mij zeer adequaat gereageerd op opmerkingen over zijn amendementen. Ik sluit mij daarbij aan.

Ik heb van de minister geen afdoende antwoord vernomen op mijn vraag, waarom hij vindt dat een mededelingsplicht eigenlijk niet geldt voor overtredingen. De minister gaf een aantal zeer relevante gevallen aan, waarin overtredingen ernstig van karakter kunnen zijn. Bovendien heb ik in mijn eerste termijn gezegd dat, als de belanghebbende/het slachtoffer niet in staat wordt gesteld zijn beklag te doen, wij niet weten in hoeverre de overtreding het karakter van een misdrijf kan krijgen. Ik vraag de minister hierop in te gaan.

De heer Van de Camp (CDA):

Mevrouw de voorzitter! Ik ga kort in op drie punten. Ik heb in eerste termijn de neiging uitgesproken om het amendement-Santi met betrekking tot overtredingen te steunen. Ik vind de gegeven uitleg redelijk systematisch sluitend. Ik begin nu dan ook te twijfelen, maar ik zal aan collega Santi tijdig laten weten of wij het amendement wel of niet zullen steunen.

Mijn tweede opmerking betreft de werklast. De minister is in zijn antwoord in eerste termijn wel ingegaan op de werklast voor de staande magistratuur, maar hij heeft weinig gezegd over het hof. Als ik het commentaar van de NVVR goed heb begrepen, brengt een uitbreiding van de beklagprocedure ook nogal wat werk voor de raadsheer respectievelijk de raadsheer-commissaris met zich mee. Onderschat de minister dat deel van de werklast niet?

Mijn derde punt is de volgende. Wij hebben op 26 juni 2000 een samenvattende notitie ontvangen van de minister over de positie van het slachtoffer in het strafproces. Wordt die ook in enigerlei vorm kenbaar gemaakt aan de slachtoffers? Is er een toegankelijke versie van, zodat het slachtoffer weet welke rechten hij heeft in welke fasen van de vervolging?

Minister Korthals:

Mevrouw de voorzitter! De heer Dittrich stelde nog vast dat ik terug zou komen op rechtstreeks belanghebbenden en wat daaronder zou vallen. Hij vroeg binnen welke termijn de Kamer dit tegemoet kan zien. Ik zou er zelf het liefst op terugkomen in het kader van het project Strafvordering 2001. Dat zal niet al te lang op zich laten wachten.

Verder heeft de heer Dittrich gesproken over de grondslag van de vervolgingsbeslissing. Hij wilde daar meer duidelijkheid over. Hij was overigens blij met mijn uitleg. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 juni 1996 overwogen dat de toetsing door het gerechtshof een volle toetsing van de vervolgingsbeslissing zou moeten omvatten. Dat betekent dus dat er ook een toetsing plaatsvindt van de opportuniteit van de vervolgingsbeslissing en de keuze voor het zware of het lichte delict. Dat sluit aan bij wat ik in eerste termijn heb gezegd. Wanneer er een tenlastelegging is voor mishandeling en het slachtoffer zich daar niet mee kan verenigen, kan hij in beroep gaan bij het hof.

De heer Dittrich (D66):

Ik had daar nog een andere vraag over. Als de dagvaarding is uitgebracht en het slachtoffer leest dat de verdachte mishandeling ten laste wordt gelegd, het daar niet mee eens is en naar het gerechtshof stapt – het duurt dan weer zes weken voor het daar behandeld wordt – wat houdt dat dan in voor de behandeling van de zaak tegen de verdachte? Wordt die aangehouden totdat het gerechtshof heeft beslist dat het een terechte klacht is en dat het openbaar ministerie gelast moet worden om een ander primair feit ten laste te leggen?

Minister Korthals:

Dat is het geval. Dat betekent dus dat er een schorsing plaatsvindt van de terechtzitting in afwachting van de uitspraak van het hof.

De heer Dittrich (D66):

Dat kan, als dat op grote schaal voorkomt, een snelle afhandeling van strafzaken ernstig belemmeren.

Minister Korthals:

Dat is waar, maar dat is een keuze die wij maken. Wij willen het slachtoffer een belangrijkere positie geven. Dat houdt in dat het slachtoffer zich ermee kan bemoeien. Overigens ga ik ervan uit dat de kwaliteit van het openbaar ministerie van dien aard is en dat de besprekingen die van te voren met het slachtoffer worden gevoerd, zodanig zijn dat er een redelijke afstemming is en dat men weet wat er gaat gebeuren.

Voorzitter! Ik ben het eens met de heer Dittrich dat wij lang en breed kunnen praten over de amendementen. Ik heb mijn argumenten gewisseld. De verklaring die de rechter aflegt is overigens een mening over hoe het openbaar ministerie heeft gehandeld en niet zozeer over de positie van het slachtoffer. Naar mijn gevoel interfereren die zaken wel, als het amendement dat de heer Dittrich voorstelt, aangenomen wordt.

De heer Santi merkt op dat we moeten oppassen dat de werklast niet veel groter blijkt te zijn dan we op dit moment denken. We zijn al heel ver op dit gebied. Ik heb er zelf bij de invoering van de wet-Terwee ongeveer zeven jaar geleden op gewezen dat we hiermee een camelnose binnen kregen en dat de gevolgen voor het openbaar ministerie qua kosten en werklast veel groter zouden zijn. Op het ogenblik is alles behoorlijk gestandaardiseerd. Het zou heel normaal moeten zijn dat de slachtoffers behoorlijk op de hoogte worden gehouden. De paar puntjes zoals we die vandaag regelen, hebben geen grondige vermeerdering van de werklast tot gevolg.

Voorzitter! De heer Rabbae vroeg waarom de mededelingsplicht voor de overtredingen niet geldt. Dat is een kwestie van afwegen. Wanneer je voor iedere overtreding die begaan wordt, een bijbehorend slachtoffer moet zoeken dat je op de hoogte gaat stellen en allerlei informatie gaat verstrekken, dan is er pas echt sprake van een enorme werklastvermeerdering. Ik denk dat we die kant niet op moeten gaan.

De heer Van de Camp heeft ook gesproken over de werklastvermeerdering voor de hoven. Wij gaan er, zoals gezegd, van uit dat er geen sprake zal zijn van een grote werklastvermeerdering.

Wat de vraag om een samenvattende notitie voor het slachtoffer betreft, dacht ik dat dit soort boekjes voor slachtoffers bestaat, waarin hun positie precies wordt aangegeven. Ik zal het voor alle zekerheid nog eens nagaan. Mocht dit niet het geval zijn, dan zal ik dat aan de Kamer laten weten.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De vergadering wordt van 17.25 uur tot 19.00 uur geschorst.

Naar boven