Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet ter nadere regeling van de gevolgen van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders die in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (23081);

het wetsvoorstel Gerechtsdeurwaarderswet (22775).

(Zie vergadering van 9 mei 2000.)

De algemene beraadslaging wordt hervat.

Staatssecretaris Cohen:

Mijnheer de voorzitter! Het stemt tot voldoening dat beide wetsvoorstellen, met name wetsvoorstel 22775, gisteren en vandaag kunnen worden behandeld. Daarmee komt een wettelijke regeling van het beroep van de gerechtsdeurwaarder weer een stap dichterbij. Wetsvoorstel 22775, het nummer zegt het al, kent een lange voorgeschiedenis. De meeste sprekers hebben dat ook gememoreerd en treffend geïllustreerd. Ik zal dat punt nu dan ook maar laten rusten.

Met de op het MDW-rapport gebaseerde fundamentele herziening van het wetsvoorstel, zoals in de derde nota van wijziging neergelegd, is mijns inziens een evenwichtige regeling tot stand gekomen; aan de ene kant bevordering van een goede marktwerking, meer concurrentie door vrijere vestiging en tarieven, en aan de andere kant een versterking van de beroepsnormering, van het financieel toezicht en de instelling van tuchtrecht. Verder mag ook de vorming van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie natuurlijk niet onvermeld blijven. Op het punt van de tarieven is in de vierde nota van wijziging, op aandrang van uw Kamer en meer in het bijzonder van de heer Weekers, nog een belangrijke verbetering aangebracht, ingegeven door de wens om de positie van de schuldenaar die geen partij is bij de prijsonderhandelingen, te beschermen. Overigens bleek kort daarna dat de juridische verankering van het nieuwe tariefstelsel nog niet helemaal in orde was, reden derhalve om een vijfde nota van wijziging uit te brengen, waarin die verankering alsnog is versterkt.

De beroepsgroep is positief over het nu voorliggende wetsvoorstel en dat heeft ook de heer Van der Staaij gesignaleerd. Waar bij het notariaat de discussie met de beroepsgroep bleef, lijkt de KVG goed met het wetsvoorstel uit de voeten te kunnen. De heer Van der Staaij vroeg nog wat nu het uitgangspunt is bij de wettelijke regeling van het beroep: zijn ambtelijke positie of het ondernemerschap. Het is beide, is daarop mijn antwoord, de gerechtsdeurwaarder oefent ambtelijke taken uit als ondernemer, het ondernemerschap betreft dus de uitoefening van ambtelijke taken en andere diensten.

Terugkijkend op de lange geschiedenis van ingrepen in en wijzigingen van dit voorstel hebben enkele leden van uw Kamer zich begrijpelijk nogal kritisch uitgelaten over de wetsbehandeling. De gang van zaken tussen 1971 en 1993 rond het wetsvoorstel ken ik niet uit eigen waarneming, eigenlijk ook niet tot ongeveer 1998, en kan ik moeilijk geheel overzien. Het lijkt mij dat toen de erkenning van de noodzaak voor een afzonderlijke wettelijke regeling van het beroep van gerechtsdeurwaarder een slepend punt van discussie is geweest. Ik kan mij voorstellen dat toen die discussie eindelijk had geleid tot een wetsvoorstel de schok groot was toen de vorige regering, juist aangetreden, besloot om dat wetsvoorstel aan te houden. Achteraf bezien, moet ik constateren dat die beslissing toch een juiste is geweest. Het beroep had in de jaren zeventig en tachtig gedurende de wetsbehandeling een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Het was in de praktijk al geëvolueerd van een ambtelijk georiënteerd aan gerechten verbonden beroep tot een meer marktgeoriënteerd zelfstandig beroep. Aan de letterlijke taken van de gerechtsdeurwaarder was niets veranderd, maar de wijze en de omvang van taak- en beroepsuitoefening, verschilden zeer aanzienlijk van die van twintig jaar daarvoor. Het ondernemerschap in de financiële dienstverlening op het terrein van de incasso is sterk ontwikkeld en ook in de kantoorvoering op ambtelijk en niet-ambtelijk terrein zijn belangrijke moderniseringsslagen gemaakt. In het licht van die verzelfstandiging van het beroep, ook in economische zin, is het niet vreemd dat in 1993 anders over het deurwaardersberoep werd gedacht dan daarvoor. Je zou kunnen zeggen dat de regering een tijd geworsteld heeft om de foto scherp te krijgen en dat kwam doordat de focus in die jaren zo veranderde. Ik meen dat het onontkoombaar was om het wetsvoorstel te herzien, gezien die snelle praktijkontwikkeling en het door de vorige regering ingezette marktwerkingsbeleid. Nu terugkijkend, ware het te overwegen geweest, zoals de heer Schutte suggereerde, om een heel nieuw wetsvoorstel in te dienen. Destijds is gekozen voor wijziging van het voorliggende wetsvoorstel vanuit de toenmalige taxatie dat dit de toch al langdurende wetsbehandeling minder zou vertragen. Bovendien werd destijds – ik spreek over 1993 – de omvang van de wijziging nog als beperkt ingeschat.

Voorzitter! In dat licht is het niet verwonderlijk dat in de regelgeving de parallel is gezocht met andere juridische vrije beroepen en dan met name met het beroep van notaris. De combinatie van zelfstandige beroepsuitoefening met het uitoefenen van wettelijke taken treffen wij namelijk ook daar aan. Met het oog daarop is in de Wet op het notarisambt onder meer gekozen voor reglementering van het beroep door middel van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie, zoals ook in de nota naar aanleiding van het nader verslag nog eens is benadrukt.

Graag zou ik hier kort willen ingaan op het commentaar van de heer Schutte op de positie van de gerechtsdeurwaarder en op de verordenende bevoegdheid van de voorgestelde PBO. De heer Schutte gaat in op de vergelijking die door mij in de nota naar aanleiding van het verslag is gemaakt met het notariaat op het punt van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie en de verordenende bevoegdheid, zoals die thans wordt voorgesteld ten aanzien van de gerechtsdeurwaarders. Hij meent dat deze vergelijking niet op zijn plaats is, vanwege de betrokkenheid van de deurwaarder bij de uitoefening van een politiefunctie van de overheid. Hij stelt dat het niet de bedoeling kan zijn om bedrijfseconomische eisen te stellen aan politiefunctionarissen met bijzondere opsporingsbevoegdheid en dus ook niet aan de gerechtsdeurwaarder.

De gerechtsdeurwaarder beschikt inderdaad over de bevoegdheid, desnoods met behulp van dwangmiddelen, een vonnis of een dwangbevel te executeren en dat is inderdaad een belangrijk kenmerk van de publieke functie van het beroep. Een vergelijking met een politiefunctie gaat naar mijn mening zeker niet op. Waar in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel zoals het in 1993 is ingediend, wordt gesproken over een zekere politiefunctie van de gerechtsdeurwaarders, is naar mijn mening de bevoegdheid om in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld bij ontruimingen en executoriaal beslag, dwang uit te oefenen bedoeld. Die wettelijk beperkte en nauw omschreven bevoegdheid maakt hem nog niet tot een politiefunctionaris. Een belangrijk verschil is dat de deurwaarder telkens voor het aanwenden van dwangmiddelen een bijzondere titel nodig heeft. Doorgaans is dat het vonnis van de rechter en soms, bij het dwangbevel, de wet. Bovendien geschiedt het aanwenden van dwangmiddelen door de gerechtsdeurwaarder nooit ongecontroleerd. Bij het binnentreden in woningen zonder de toestemming van bewoners geldt de vergezellingsplicht van de burgemeester of het openbaar ministerie. Waar de politie wordt ingeschakeld bij ontruimingen, behoudt zij de eigen bevoegdheid om haar eigen inzet kritisch te toetsen aan de bevoegdheid van de deurwaarder. Het uitoefenen van dwang door de gerechtsdeurwaarder is te zeer geclausuleerd en gecontroleerd om de vergelijking met de politie te kunnen trekken.

De heer Schutte (RPF/GPV):

De aanleiding voor mijn vergelijking was de redeneertrant in de toelichting. Gesteld wordt immers dat het uitoefenen van politiebevoegdheden mogelijk moet zijn als het tot de wezenlijke ambtelijke taak behoort. Ik wilde duidelijkheid over de waarborgen die de staatssecretaris nu noemt. Als deze bevoegdheden aan een gerechtsdeurwaarder kunnen worden gegeven, moeten die bevoegdheden eventueel ook aan andere functionarissen met bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden gegeven. Bijzondere opsporingsambtenaren zijn er immers in alle soorten en maten. Zo kan men naast zijn hoofdtaak een bijzondere opsporingsbevoegdheid hebben. Ik heb willen aangeven dat een en ander alleen via marktwerking kan worden geregeld, als het door wetgeving afdoende is ingekaderd. De redenering in de toelichting is overigens ook niet gevolgd bij mensen die hun bijzondere opsporingsbevoegdheid in een deeltijdfunctie uitoefenen.

Staatssecretaris Cohen:

In de rest van mijn betoog zal ik proberen aan te tonen dat het voldoende is ingekaderd. Ik zal nu eerst ingaan op het principiële commentaar van de heer Schutte.

De heer Schutte heeft een kernpunt geraakt toen hij sprak over het publieke ambt van de gerechtsdeurwaarder. Dit was aanleiding voor het vorige kabinet om in de wettelijke regeling aansluiting te zoeken bij het onafhankelijke ambt van notaris en juist niet bij die van de bezoldigde ambtenaren, zoals de politie, die overheidstaken uitvoeren. De gerechtsdeurwaarder verricht zijn taak in het kader van het civiele rechtsverkeer, in opdracht van en betaald door partijen in dit civiele rechtsverkeer. Hij is daarbij uitsluitend gebonden aan de vonnissen van de rechter en aan de wet. De overheid kan daarbij uiteraard zelf als partij in het geding zijn. Het is om die reden gewenst dat de overheid afstand bewaart als het gaat om de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder zijn taak uitoefent. Het ligt juist daarom voor de hand om voor de beroepsreglementering te kijken naar het notariaat. Daarnaast – en daar gaat de vergelijking op met de notaris – wordt de ambtsbediening door civiele partijen betaald en moet de gerechtsdeurwaarder zijn inkomsten derhalve betrekken uit de markt. Dat vloeit eveneens voort uit de keuze voor een onafhankelijke positie van de gerechtsdeurwaarders als onbezoldigde, door de Kroon benoemde functionarissen. Om die reden is het ook van belang dat aan de vestiging en benoeming van de gerechtsdeurwaarder zoals dat ook bij de notarissen het geval is, bedrijfseconomische eisen worden gesteld.

De heer Schutte stelt naar aanleiding van de passage over het preventief toezicht in de nota naar aanleiding van het nader verslag, waarin wordt opgemerkt dat het preventief toezicht een relatief zwaar middel is vanwege het structurele karakter daarvan, dat dit toezicht geen structureel karakter heeft, maar een eenmalig besluit betreft. In die passage is bedoeld dat het toezicht op de verordeningsbevoegdheid in die zin zwaarder is geworden dat, anders dan bij repressief toezicht, nadrukkelijk goedkeuring vooraf wordt geëist. Dat is in ieder geval formeel een zwaardere eis dan die van het repressieve toezicht. Die eis is ook gesteld in de Wet op het notarisambt en vloeit voort uit de recente meer beperkte opvatting van de verordenende bevoegdheid van de PBO's voor beroepsbeoefenaren. Daarbij zijn meer betrokkenheid en een kritische houding van de overheid bij de toetsing van de verordeningen zeker niet een wassen neus. Zo is het ook bepaald niet bedoeld. De huidige praktijk van een scherpere toetsing kan naar mijn mening in elk geval structureel worden genoemd, ook in het geval repressief toezicht is vereist, zoals ten aanzien van de verordeningen op grond van de advocatenwet. Ook daar worden standaard als gevolg van het MDW-beleid de criteria gehanteerd die door de regering zijn overgenomen van de werkgroep domeinmonopolie advocatuur. Het was een prachtige werkgroep. Van belang is daarbij de toets op onnodige beperking van marktwerking. Dat criterium is ook in de Wet op het notarisambt opgenomen en nu ook, anders dan de heer Schutte stelt, in de Gerechtsdeurwaarderswet. Ik verwijs naar artikel 47y van het wetsvoorstel. Ik deel de conclusie van de heer Schutte op het punt van de beperkte mogelijkheid van beïnvloeding van de overheid op de regelgevende bevoegdheid van de beroepsorganisatie dan ook niet. In aanvulling op de preventieve toetsing biedt de wet overigens ook de mogelijkheid van nadere regel- geving op terreinen als financieel toezicht en het toestaan van nevenactiviteiten van deurwaarders. Voorts is van betekenis dat de beroepsuitoefening in het wetsvoorstel is gewaarborgd door een tuchtrecht en een financieel toezicht buiten de reikwijdte en de zeggenschap van de PBO. Ten opzichte van de huidige regeling van het beroep zijn ook dat aanmerkelijke verbeteringen.

De heer Weekers heeft in dit verband gevraagd wat de rol van de NMA is bij toetsing van de verordeningen van de KBVG, de nieuwe Koninklijke beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders, nu in de wet is vastgelegd dat verordeningen bij ministeriële goedkeuring ook worden getoetst op onnodige beperking van de marktwerking. Heeft de Nederlandse mededingingsautoriteit dan nog mogelijkheden wanneer die verordeningen door de minister van Justitie zijn goedgekeurd? Een verordening van een publiekrechtelijk lichaam zoals de KBVG valt in beginsel binnen de scope van het mededingingstoezicht van de NMA en eventueel ook de Europese Commissie. De redenering van de Europese Commissie en van het Hof van Justitie is dat het gaat om economische gedragingen die moeten worden getoetst en niet om de juridische vorm waarbinnen die gedragingen worden uitgeoefend of waarop ze zijn gebaseerd. Artikel 16 van de Mededingingswet – dat artikel vervalt per 1 januari 2003 – regelt een vrijstelling voor besluiten van een onderneming of een ondernemersvereniging die ingevolge een andere wet zijn onderworpen aan goedkeuring door een bestuursorgaan. Dat betekent in dit concrete geval dat wanneer Justitie een verordening goedkeurt op grond van de Gerechtsdeurwaarderswet, het mededingingstoezicht door de NMA, niet dat van de Europese Commissie, tot 1 januari 2003 niet van toepassing is.

Een daarmee verband houdende vraag van de heer Weekers betreft de situatie dat een ministerieel goedgekeurde verordening na verloop van enige tijd mogelijkerwijs door gewijzigde omstandigheden wel de marktwerking onnodig gaat belemmeren. De minister kan dan niets meer doen en de vraag is: kan de NMA dan nog iets doen? In ieder geval na 2003 kan dat dus. Zo snel zullen de relevante omstandigheden die de heer Weekers daarbij op het oog had, wel niet wijzigen.

De heer Van de Camp (CDA):

U zei dat het financieel toezicht en de tuchtrechtspraak onafhankelijk van de PBO geschieden, maar in artikel 27 van de conceptwet staat dat een aantal personen door de PBO worden voorgedragen.

Staatssecretaris Cohen:

Ja, maar de meerderheid komt niet uit de beroepsgroep. Dit geldt voor de instituten, ook al komen zij voor een deel voort uit de beroepsgroep. De colleges beslissen onafhankelijk van de PBO.

De heer Van de Camp (CDA):

Je kunt dus zeggen dat de besluitvorming bij zowel het financieel toezicht als de tuchtrechtspraak niet in meerderheid wordt bepaald door de PBO.

Staatssecretaris Cohen:

Dat klopt.

Voorzitter! Ik kom nu toe aan de meer concrete vragen. Ik heb de antwoorden geordend op de verschillende thema's. Aan het slot ga ik in op de vragen van de heer Santi over het andere wetsvoorstel inzake het volkenrechtelijk supplement.

Ik begin met de vrijere vestiging en in dit verband met de voortgang in de openstelling van de standplaatsen. De heer Weekers heeft gewezen op de lange behandelingsduur van verzoeken tot openstelling van een standplaats. Het gaat hierbij om verzoeken, ingediend voor de inwerkingtreding van de huidige interim-beleidsregels. Inderdaad heeft het enige tijd gekost voordat de commissie van deskundigen de verzoeken kon beoordelen. Het was echter, gelet op de ervaring met het aanvankelijke standplaatsenbeleid, van het grootste belang dat die beoordeling de toets der kritiek kon doorstaan. De heer Weekers refereerde al aan de procedure die ook nu in het Zeeuwse is gevoerd.

Gelet op die problematiek heeft de commissie mijns inziens terecht veel tijd gestoken in de noodzakelijke voorbereiding van een zorgvuldige en consistente beoordeling van de ingediende ondernemingsplannen. De commissie heeft haar werkwijze in een uitgebreide handleiding vastgelegd. De commissie is sinds december 1999 in staat om binnen de gestelde termijn van drie maanden te adviseren over verzoeken.

Het interim-beleid heeft inmiddels geresulteerd in negen besluiten tot openstelling van associatieve standplaatsen, waarin acht verzoekers zijn benoemd. Met betrekking tot één opengestelde standplaats is als gevolg van een concurrerende situatie door mij aan de commissie om nader advies gevraagd. Ik verwacht dat advies op korte termijn. Er zijn inmiddels tien verzoeken tot openstelling van solitaire standplaatsen gehonoreerd. Tegen twee besluiten (Goes en Zeist) is bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen de openstelling van de standplaats Goes is door mij afgewezen. De benoemingsprocedure is vervolgens opgehouden door een schorsingsverzoek bij de bestuursrechter te Middelburg. De zorgvuldigheid gebiedt mij om lopende de procedure voorlopige voorzieningen, de benoeming op te houden. Het schorsingsverzoek is afgelopen maandag afgewezen. Om die reden verwacht ik dat de benoeming deze week, uiterlijk volgende week geëffectueerd kan worden. Ik weet weliswaar dat het verzoek is afgewezen, maar ik ken de motivering nog niet. Ik wil daarop wachten met het nemen van het besluit.

Het bezwaar tegen de openstelling van de standplaats Zeist wordt op de kortst mogelijke termijn behandeld. Van drie besluiten is de bezwaartermijn nog niet verlopen. Die zal, alvorens tot benoeming over te gaan, moeten worden afgewacht. Van de overige vijf besluiten is de bezwaartermijn inmiddels wél verlopen; er zijn geen bezwaren ingediend. De benoemingsprocedure kan dan ook worden afgerond en dat zal ook gebeuren.

Een tweetal verzoeken heeft geresulteerd in een negatief advies van de commissie. Eén verzoek tot openstelling heb ik inmiddels afgewezen en over een ander zal ik op korte termijn een beslissing nemen. Eén verzoek tot openstelling is concurrerend en daarin heb ik nog geen beslissing genomen. Overigens heeft dezelfde verzoeker inmiddels een verzoek tot openstelling van een andere standplaats ingediend. Eerdaags zal hierover door de commissie worden geadviseerd. Dit geldt ook voor een tweetal andere verzoeken. Verder liggen er geen verzoeken meer.

Ik kom nu toe aan de vraag over de instroom van nieuwe deurwaarders. Verschillende woordvoerders hebben gevraagd of vrijere vestiging nu werkelijk zal leiden tot een flinke uitbreiding van het aanbod. Bij de beantwoording van deze vraag komt het mij voor dat potentiële kandidaten allereerst belang hebben bij duidelijkheid over de regelgeving. Ik kan mij voorstellen dat door de combinatie van het lange wetgevingstraject en de onzekerheid over de werking van het interim-beleid standplaatsen, het enthousiasme thans beperkt is. Andersom zijn de ervaringen met de nieuwe notariswet in dit opzicht positief. Sinds de inwerkingtreding op 1 oktober jl. hebben meer dan 140 kandidaten een ondernemingsplan ingediend. Kijkend naar de deurwaarders, vind ik het verder van belang dat de beroepsopleiding een regelmatige instroom kent. In het eerste jaar, dus in het cursusjaar 1998-1999, werden 72 studenten toegelaten en in het afgelopen jaar 66 studenten. Productiecijfers van het CBS maken bovendien duidelijk dat de deurwaarderspraktijk een groeimarkt is. Binnen de juridische dienstverlening behoren de inkomens zeker niet tot de laagste. Kortom, voor jonge ondernemers biedt de vrijere vestiging goede perspectieven. Over de uitbreiding van het aanbod ben ik dan ook optimistisch gestemd.

Kandidaat-gerechtsdeurwaarders zullen zich alleen kunnen vestigen in plaatsen waar vooruitzicht bestaat op een renderend kantoor. Er is geen reden om te verwachten dat er door de vrijere vestiging een minder gespreid aanbod van kantoren zal komen. Uit het IOO-onderzoek "Ruimte voor de deurwaarder" blijkt dat de perspectieven voor nieuwe kantoren ook in de plattelandsgemeenten in het algemeen gunstig zijn.

Voorzitter! Ik kom nu te spreken over de landelijke bevoegdheid en de ministerieplicht. Met de introductie van de landelijke bevoegdheid krijgt de deurwaarder de mogelijkheid om ook buiten zijn arrondissement van vestigingen met andere aanbieders te concurreren. De mate waarin van de landelijke bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, zal zowel per opdrachtgever als per regio verschillen. Bij grotere opdrachtgevers, bijvoorbeeld een ziekenfonds of een woningbouwvereniging, leeft dikwijls de wens om zaken te doen met een deurwaarderskantoor dat de hele regio kan bedienen. Waar thans de deurwaarder een zaak in een naburig arrondissement nog moet overdragen aan een collega, kan hij die straks zelf behandelen. Voor de opdrachtgever brengt het kunnen beschikken over één aanspreekpunt belangrijke voordelen. Ik denk daarbij aan afspraken over de wijze van aanlevering, prijs en volume, voortgangrapportages en de afrekening van de geïncasseerde gelden. Voor de deurwaarder geldt wel dat hij, gelet op zijn ministerieplicht, zijn aandacht primair op het arrondissement van vestiging zal moeten blijven richten. Het kan niet zo zijn dat de deurwaarder vanwege lucratief werk elders in het eigen arrondissement niet voor ambtshandelingen beschikbaar is. De landelijke bevoegdheid zal dan naar verwachting ook vooral worden benut voor de aanwending van restcapaciteit.

Voorzitter! De heer Weekers heeft mij gevraagd in hoeverre ik bereid ben om de beroepsgroep aan te zetten tot ontwikkeling van alternatieven voor de in zijn ogen kostbare fysieke wijze waarop thans nog de betekening van exploten plaatsvindt. Kortom, hij wil weten hoe ik kijk naar de virtuele deurwaarder en hoe ik daarmee zal omgaan. Laat ik vooropstellen dat ik het met de heer Weekers eens ben dat wij ons in het huidige tijdsgewricht, waarin communicatie via de elektronische snelweg een steeds maar weer hogere vlucht blijft nemen, de vraag moeten stellen of de wijze van betekening door de gerechtsdeurwaarder ook in dit opzicht niet meer bij de tijd moet worden gebracht. De mogelijke voordelen daarvan in termen van snelheid, doelmatigheid en kosten verdienen ontegenzeggelijk aandacht. Ik sta dan ook bepaald positief tegenover de herzieningen waar de heer Weekers naar heeft gevraagd. Aan de nu ten aanzien van betekening geldende harde eisen van betrouwbaarheid en rechtszekerheid mag intussen – maar dat zal de heer Weekers volstrekt met mij eens zijn – niet worden getornd. Op dit vlak zie ik nog een aantal problemen die een oplossing behoeven. Aan een aantal daarvan wordt al gewerkt. Zo is op mijn departement de implementatie ter hand genomen van de Europese richtlijn betreffende een gemeenschappelijk kader voor de elektronische handtekening. In die richtlijn worden onder meer algemene regels gegeven omtrent de eisen van betrouwbaarheid, rechtszekerheid en veiligheid. Is daaraan voldaan, dan wordt de elektronische handtekening gelijkgesteld met een handgeschreven handtekening. Een elektronische wijze van kennisgeving van gerechtelijke stukken heeft verder voor een stukje een plaats gekregen in de betekeningsverordening die naar verwachting eind deze maand door de Europese Raad wordt vastgesteld. Daarin wordt bepaald dat de verzending van stukken tussen met de betekening belaste autoriteiten in verschillende lidstaten langs elke passende weg, dus ook langs elektronische weg, kan plaatsvinden, mits de inhoud van het ontvangen stuk met die van het verzonden document overeenstemt en alle informatie daarin ook goed leesbaar is. We zullen de elektronische snelweg, als het gaat om betekening, dus zeker niet links laten liggen.

Zoals ik al opmerkte, moeten bij de aanleg van dit deel van die weg echter nog enige hindernissen worden overwonnen; niemand zit tenslotte op een exploot met als bijlage "ILOVEYOU" te wachten. De uitwerking zal zeker een plaats krijgen bij de voortgaande herziening van het burgerlijk procesrecht, waarop een aantal fracties heeft aangedrongen bij het thans bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg.

Met betrekking tot de omvang van het domeinmonopolie, waaraan de heer Weekers in dit verband ook even kort refereerde, wil ik nog opmerken dat niet in alle gevallen van oproeping of kennisgeving een klemmende behoefte bestaat aan de gedegen waarborgen die een exploot biedt. Waar dat zo is, verdient het de voorkeur dat voor een minder zwaar en kostbaar middel kan worden gekozen. In dit licht wordt in het kader van de herziening van het appelprocesrecht, dat een vervolg wordt op het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht in eerste aanleg, bezien waar het vereiste van oproeping bij exploot kan worden vervangen door een minder zware en kostbare wijze van oproeping. Daarbij gaan de gedachten in het bijzonder uit naar de betekening van de appeldagvaarding aan het kantoor van de advocaat of procureur bij wie degene voor wie de dagvaarding is bestemd, in de eerste instantie woonplaats heeft gekozen. In zo'n geval laat zich de vraag stellen of een exploot niet wat veel van het goede is. Kortom, mijnheer de voorzitter, de virtuele deurwaarder heeft bepaald onze aandacht.

Ik kom nu bij de afhandeling van het derdenbeslag. De heer Weekers heeft erop gewezen dat het in de praktijk steeds vaker voorkomt dat de inning van een executoriaal beslag niet in alle gevallen, zoals de wet voorschrijft, door de deurwaarder geschiedt, maar door de opdrachtgever zelf ter hand word genomen, via advocaat of incassobureau. Alsdan ontstaan in het bijzonder problemen wanneer tijdens de executie andere beslagen worden gelegd. Wanneer bij voorbaat niet vaststaat dat alle beslagleggers kunnen worden voldaan, heeft in zo'n geval de deurwaarder die het oudste beslag heeft gelegd, de taak ten behoeve van de gezamenlijke beslagleggers te innen. Die deurwaarder ziet zich dan echter in die taak feitelijk gefrustreerd, doordat zijn opdrachtgever al zelf een aanvang heeft gemaakt met de inning. Eenzelfde lot is de deurwaarder beschoren die het tweede executoriale beslag heeft gelegd en die de inning krachtens de wet heeft overgenomen waar executie door de legger van het oudste beslag niet wordt voortgezet.

Met de heer Weekers ben ik van neming dat die praktijk moet worden afgekeurd en bestreden. Ik zie hier voor de wetgever evenwel niet direct een taak weggelegd ten aanzien van het beslagrecht. De wet is op dit punt helder. De deurwaarder legt het beslag en de deurwaarder int. Hij is daarmee op zeer goede gronden door de wet belast en dat verdient krachtige onderstreping. Het past nadrukkelijk niet binnen het systeem van de wet dat als het beslag eenmaal is gelegd, de opdrachtgever tot het derdenbeslag eigenhandig geheel buiten de deurwaarder om tot inning overgaat. Een deurwaarder zal een opdrachtgever die toch zelf wil innen, nee moeten verkopen, opdat de deurwaarder zijn wettelijke verantwoordelijkheden behoudt. Het ligt mijns inziens in de rede dat een deurwaarder die op dit punt zijn taak miskent, tuchtrechtelijk wordt aangesproken. De beroeps- en gedragsregels moeten daarin dus voorzien.

Voorzitter! Ik kom bij de vrijere tariefsvorming en in het bijzonder bij de commissie-Van der Winkel. Verscheidene leden hebben kritisch gereageerd op de late instelling van de commissie-Van der Winkel. Ik kan dat wel begrijpen, maar toch ben ik van mening dat een en ander zo voortvarend als mogelijk was, is aangepakt. Naar aanleiding van kritische opmerkingen van uw Kamer in het nader verslag, in juni 1999, heeft uitgebreid overleg plaatsgevonden met betrokkenen over een wijziging van het eerder in het wetsvoorstel neergelegde stelsel van maximumtarieven. Dat heeft geresulteerd in het thans voorliggende voorstel van vrije tarieven in de relatie opdrachtgever-deurwaarder en de bevoegdheid tot het uitsluitend doorberekenen van de kostprijs aan de schuldenaar. Ik heb gemeend de instelling van de commissie op te moeten houden tot het moment dat er duidelijkheid was over het in het wetsvoorstel te hanteren tariefsysteem. Ik heb daarover ook overleg gevoerd met de KVG. Het ontwikkelen van maximumtarieven waarbinnen de deurwaarder vrij is zijn tarieven te bepalen, vergt immers een wezenlijk andere benadering dan de vaststelling van feitelijke, aan de schuldenaar door te berekenen kosten.

De commissie-Van der Winkel is ingesteld op 11 januari 2000, kort voor de vaststelling van de nota naar aanleiding van het nader verslag. De commissie heeft tot taak te adviseren over een goede afbakening van ambtshandelingen en daarbij de actuele kostprijzen van die handelingen te onderzoeken. De commissie heeft opdracht gegeven aan het onderzoeksbureau KPGM om bij een representatief samenstel van doelmatig functionerende deurwaarderskantoren door middel van tijdmeting de werklast te onderzoeken. In de zomer – medio juli – dient dit onderzoek te zijn afgerond. Daarna zal de commissie de resultaten evalueren en komen tot een concept-AMvB. Ernst & Young heeft inmiddels in opdracht van de KVG een rapport met betrekking tot bedrijfsprocessen op een deurwaarderskantoor beschreven. Dit rapport zal morgen door de commissie-Van der Winkel worden besproken en zal, als de commissie zich in de conclusies kan vinden, als basis dienen voor het kostprijsonderzoek en gebruikt worden om tot een afbakening van ambtshandelingen te komen. De commissie is dus voortvarend van start gegaan en tot op heden liggen de werkzaamheden goed op schema. Ik verwacht dan ook dat de commissie de haar opgedragen taak komend najaar tot een goed einde zal brengen, zodat bij inwerkingtreding van de wet voorzien is in een redelijke en transparante tariefsregeling voor ambtshandelingen.

Verschillende leden hebben gevraagd of de deurwaarder voor kleinere opdrachtgevers nog wel toegankelijk blijft. Vanzelfsprekend is dat een buitengewoon belangrijke vraag. Vrijere tariefsvorming wil niet zeggen dat de gerechtsdeurwaarder zijn ministerieplicht kan ontlopen door voor een kleine opdracht een torenhoog tarief te vragen. Vooropstaat dat een gerechtsdeurwaarder een opdracht niet kan weigeren omdat die hem slecht uitkomt. Een dergelijke weigering zal ook in de toekomst aan de tuchtrechter kunnen worden voorgelegd. Daarnaast zal de tariefstelling altijd in een redelijke verhouding moeten staan tot de te leveren prestatie. Ook een excessieve tariefstelling kan aan de tuchtrechter worden voorgelegd. Tot slot zullen op grond van artikel 18 bij AMvB bedragen worden vastgesteld die de gerechtsdeurwaarder bij wijze van voorschot in rekening kan brengen. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat langs de weg van de tariefstelling richting opdrachtgever geen blokkades kunnen worden opgeroepen.

Door de heren Van de Camp, Weekers en Van der Staaij is gevraagd naar de Stichting garantiefonds in relatie tot het publiekrechtelijke toezicht. Onder andere is gevraagd of deurwaarders die zijn aangesloten bij de Stichting garantiefonds en zich daardoor vrijwillig onderwerpen aan het strengere, privaatrechtelijke toezicht niet van het publiekrechtelijke toezicht op de financiën kunnen worden vrijgesteld.

Ik stel graag voorop dat ik veel waardering heb voor het feit dat een aantal deurwaarders thans hun cliënten via het garantiefonds maximale zekerheid wil bieden. Het is goed dat men dit belangrijke punt heeft opgepakt. Anderzijds kan ik mij voorstellen dat vanuit marketingstrategie deurwaarders ervoor zullen kiezen om het garantiefonds te continueren. Het garantiefonds verschaft de deurwaarders immers een mogelijkheid om zich nadrukkelijk op de incassomarkt als een betrouwbare partner te profileren. Ik ben echter geen voorstander van de gedachte om leden van het garantiefonds vrij te stellen van het toezicht zoals dat door het BFT zal worden uitgeoefend. Een dergelijke vrijstelling kan namelijk afbreuk doen aan de centrale rol die het BFT als onafhankelijke toezichthouder heeft. Net als bij het notariaat is het BFT belast met het verzamelen van financiële en andere gegevens over de beroepsgroep. Die gegevens worden enerzijds gebruikt voor het maken van risicoanalyses gericht op preventie en het formuleren van aanbevelingen die de praktijkvoering kunnen verbeteren. Anderzijds dienen zij ook voor de ondersteuning van de commissie van deskundigen die over de ondernemingsplannen moet oordelen. Wanneer een deel van de kantoren zich aan de waarneming van het BFT onttrekt, heeft dat invloed op het totale beeld en daarmee op de kwaliteit van het toezicht. Wel kan ik mij voorstellen dat wanneer het garantiefonds al een bepaalde controlerol van een accountant voorschrijft, het BFT daarvan gebruik maakt. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door de ontwikkeling van een protocol, waarin controleaspecten en rapportages worden opgenomen die wat het BFT betreft aan bod moeten komen. In dat geval kunnen de periodieke controleonderzoeken van het BFT minder intensief zijn dan wel met een lagere frequentie plaatsvinden. Voor de ontwikkeling van een dergelijke controleprotocol biedt de regeling het BFT voldoende ruimte.

Voorzitter! De heer Santi heeft een vraag gesteld over de derdenrekening. Hij stelt dat bij een geschil over betaling via gelden op de derdenrekening de opdrachtgever een vordering zou hebben op de deurwaarder en niet op de bank. In het wetsvoorstel is bepaald dat de deurwaarder degene is die bij uitsluiting bevoegd is tot het beheer en de beschikking over de bijzondere rekening. Ten laste van die rekening mag hij slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende; zie artikel 15a, tweede lid. Een opdrachtgever die recht heeft op geld dat op de derdenrekening is gestort, zal zich inderdaad tot de deurwaarder en niet tot de bank moeten wenden voor een verzoek tot uitbetaling. Als er een geschil is over het bedrag of over de hoogte daarvan, zal hij ook de deurwaarder daarover moeten aanspreken.

De heer Weekers heeft benadrukt dat hij een duidelijke voorkeur heeft voor een algemene vermogensrechtelijke regeling in Boek 3 van het BW ter bescherming van derdengelden. Door mij is al eerder toegezegd dat ik daar graag op wil studeren, ook op de eventuele inkleuring door de verschillende beroepsgroepen of eventueel bedrijven. Voor de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarders heeft een zekere inkleuring in dit wetsvoorstel al plaatsgevonden, getuige de aanpassingen in de vierde nota van wijziging. De toegezegde studie valt in feite in twee deelonderzoeken uiteen. Het eerste, meer theoretische deel is gericht op de vraag wat het toepassingsgebied van een algemene regeling zou moeten zijn. Daarbij spelen de volgende vragen: wie moet de bevoegdheid hebben om geld buiten het eigen vermogen te houden, wie moet niet alleen de mogelijkheid, maar ook de verplichting krijgen om een dergelijke voorziening beschikbaar te hebben en, last but not least, hoe kan fraude worden voorkomen? Het eerste deelonderzoek is recentelijk van start gegaan en wordt op het departement verricht en naar ik hoop binnen afzienbare termijn afgerond. Het tweede deelonderzoek bestaat uit een evaluatie van de praktijkervaringen met bestaande regelingen die de bescherming van derdengelden tot doel hebben. Het gaat dan om de regelingen bij de advocatuur en het notariaat. Beide regelingen zijn van betrekkelijk recente datum, te weten 1 mei respectievelijk 1 oktober van het vorig jaar. Uitgaande van een periode van drie jaar die voor een evaluatie pleegt te worden genomen, zal dit deelonderzoek medio 2002 van start kunnen gaan.

Naar aanleiding van het betoog van de heer Santi wil ik graag nogmaals benadrukken dat de gedragsregels die straks in een verordening zullen worden vastgelegd voor het gehele optreden en functioneren van de deurwaarder gelden. Met andere woorden, zowel bij ambtelijke als bij niet-ambtelijke werkzaamheden dient de deurwaarder steeds de gedragsregels in acht te nemen.

Ik kom bij het tuchtrecht. Verschillende leden hebben vragen gesteld over de overgangsproblematiek, met name of er door het ontbreken van een overgangsbepaling voor de tuchtrechtspraak geen lacune in het toezicht dreigt te ontstaan. Voor de beantwoording van die vraag is van belang dat er op dit ogenblik twee vormen van tuchtrecht zijn: het verenigingstuchtrecht van de KVG en de toezichthoudende en disciplinaire bevoegdheden die voortvloeien uit het Algemeen rijksambtenarenreglement. Diverse bepalingen uit het Deurwaardersreglement verwijzen naar het ARAR. De deurwaarder mag niet in strijd handelen met de normen en waarden die voor ambtenaren in het algemeen gelden. De deurwaarder die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan dan ook op grond van het ARAR disciplinair worden gestraft. Zo nodig kan hij uit zijn functie worden gezet. Voor beide vormen van tuchtrecht geldt dat zij met de inwerkingtreding van de nieuwe wet komen te vervallen. Met de invoering van de wet komt immers wettelijk tuchtrecht tot stand. Vanaf dat moment wordt het optreden van de deurwaarder tuchtrechtelijk getoetst aan het bepaalde in artikel 26 van de Gerechtsdeurwaarderswet. De nieuwe tuchtrechter zal echter niet kunnen oordelen over zaken van voor de datum van inwerkingtreding van de wet. Daarvoor geldt immers het nulla-poenabeginsel.

De vraag is nu hoe te handelen met klachten die zich kort voor de inwerkingtreding van de wet aandienen. De KVG bepleit een voorziening die haar in staat stelt het huidige verenigingstuchtrecht nog enige tijd onder een publiekrechtelijke vlag voort te zetten. Ik ben daar geen voorstander van, omdat daarmee de bestaande situatie van twee naast elkaar bestaande vormen van tuchtrecht met wisselende materiële normen en sancties wordt gecontinueerd. Terwijl de huidige beroepsnormering van de KVG alleen op de leden van toepassing is, brengt de inwerkingtreding van de wet een nieuwe beroepsnormering die voor alle deurwaarders zal gelden. Een goed werkend tuchtrecht is daarbij essentieel om de normen en opvattingen binnen de beroepsgroep te kunnen bijsturen. De nieuwe tuchtrechter zal invulling moeten geven aan de norm van artikel 26. Een situatie met twee tuchtcolleges is dan ook ongewenst. Mij staat de volgende oplossing voor ogen. Die kan eruit bestaan dat de tuchtkamer van de KVG drie tot vier maanden vóór de inwerkingtreding van de wet geen nieuwe zaken meer in behandeling neemt. Gelet op het relatief bescheiden aantal klachten, circa 120 per jaar, moet het met enige goede wil mogelijk zijn ruim vóór de inwerkingtreding van de wet schoon schip te maken. Voor klachten die zich in de tussenliggende periode aandienen, blijft de weg van het ARAR openstaan. Van mijn kant wil ik mij er graag voor inspannen dat die klachten met de nodige voortvarendheid zullen worden behandeld. Langs die weg wordt voorkomen dat er door het defungeren van de tuchtkamer een gat valt. Het publiek wordt voldoende bescherming geboden, zonder dat de invoering van de nieuwe beroepsnormering een ongelukkige start maakt.

Verschillende sprekers hebben aandacht gevraagd voor een doublure in de externe klachtenregeling. Daarmee wordt gedoeld op de samenloop tussen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman en die van de tuchtrechter. De bevoegdheid van de Nationale ombudsman is betrekkelijk nieuw voor de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarders. Zij is een gevolg van de ontwikkelingen die zich in de algemene voor alle overheidsorganen geldende wetgeving hebben voorgedaan. Ik heb bij de schriftelijke behandeling, toen daar door de Kamer terecht aandacht voor werd gevraagd, aangegeven dat er op zichzelf redenen zijn die samenloop nog eens kritisch onder de loep te nemen. Hetzelfde heeft de commissie-Van Delden voor de beroepsgroep van de notarissen geconcludeerd in haar rapport van eind vorig jaar. Er heeft intussen inderdaad een oriënterende bespreking over dit onderwerp met het ministerie van Binnenlandse Zaken en het bureau van de Nationale ombudsman plaatsgevonden. Daarbij is van die zijde nog eens benadrukt dat voor uitzonderingen op de bevoegdheid van de Nationale ombudsman wel zeer zwaarwegende redenen moeten bestaan. In dat licht bezien, wil ik ervoor waken al te voortvarend van stapel te lopen. Ik wil in ieder geval ook bezien hoe de praktijk zich ontwikkelt.

In de anderhalf jaar dat de Nationale ombudsman nu bevoegd is, heeft hij één zaak gehad. Op andere terreinen, waarvoor ik ook verantwoordelijk ben, ligt dat aantal soms wel iets hoger. Die ene zaak betrof een klacht tegen een kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Met die doublure valt het in de huidige praktijk dus wel mee. Men mag bovendien veronderstellen dat, als er in de toekomst een wettelijk tuchtrecht zal zijn, het beroep op de ombudsman eerder zal afnemen, voorzover dat nog mogelijk is, dan toenemen. De heer Weekers heeft mij nog voorgehouden dat, als de Nationale ombudsman bevoegd blijft, hij toch ook zal moeten kunnen oordelen over de niet-ambtelijke werkzaamheden, althans voorzover er een relatie ligt met de ambtelijke werkzaamheden, zo nuanceert hij. Naar ik van de Nationale ombudsman heb begrepen, zal hij alleen over niet-ambtelijke werkzaamheden kunnen oordelen, wanneer die niet-ambtelijke werkzaamheden in de context van een ambtshandeling worden verricht.

Ten slotte kom ik in het kader van de tuchtrechtspraak bij de suggestie van de VVD-fractie om de uitspraken van de tuchtrechter te publiceren. Ik neem die suggestie ter harte. Het zal inmiddels niemand meer verbazen dat het mij ook een goed idee lijkt om daarvoor het medium internet te gebruiken, zij het dat er wel de nodige zorg moet worden besteed aan privacyaspecten en anonimisering.

Dan een aantal vragen dat ik niet meer gerangschikt heb. Verschillende leden hebben gevraagd hoe het staat met de behandeling van het door de KVG ingediende ontheffingsverzoek met betrekking tot de niet-ambtelijke werkzaamheden door de NMA. Ik kan u meedelen dat de NMA de behandeling van het ontheffingsverzoek heeft opgeschort, in afwachting van het onderzoek door de commissie-Van der Winkel naar de afbakening van ambtshandelingen en niet-ambtshandelingen. Inzicht in dit onderscheid is voor de NMA noodzakelijk voor een eventueel besluit. Uiteraard kan ik op geen enkele manier vooruitlopen op de uiteindelijke beslissing. Ik vind wel dat het in de rede ligt dat de KVG haar verzoek te zijner tijd, in het licht van de werkzaamheden van de commissie-Van der Winkel, zal intrekken.

Dan de verkoop van persoonsgegevens. Hoe staat het met het overleg met de deurwaarders over de verkoop van handelsinformatie? Die kwestie heeft vorig jaar nogal wat stof doen opwaaien, omdat in De Telegraaf de suggestie werd gewekt dat deurwaarders persoonlijke informatie uit de ambtspraktijk aan een handelsinformatiebureau zouden doorverkopen. De berichtgeving in De Telegraaf was onjuist. Een dergelijke praktijk zou ook niet geoorloofd zijn, want de door de deurwaarder verkregen informatie bij de uitoefening van zijn beroep valt onder zijn geheimhoudingsplicht. De deurwaarder mag deze informatie niet aan derden beschikbaar stellen. Dit behoort in de nieuwe gedragsregels duidelijk tot uitdrukking te worden gebracht.

De kwestie waarover ik met de deurwaarders in overleg ben, betreft de wens om het incassopakket Incass uit te breiden met een module handelsinformatie. Voor de uitbouw van de incassopraktijk is in het verleden vanuit de KVG de vereniging Incass opgezet. In die vereniging zijn circa 50 deurwaarderskantoren verenigd. De leden van de vereniging hebben het zogenaamde Incass-systeem ontwikkeld, dat een pakket van dienstverlening omvat dat het gehele incassotraject bestrijkt, van debiteurenbeheer en het incasseren van facturen tot uiteindelijk de executie van een vonnis. Incass profileert zich op de incassomarkt als integrale dienstverlener. De leden van de vereniging willen het incassosysteem uitbreiden met een module die de leverancier beter in staat stelt om het betalingsrisico dat hij bij een bepaalde klant loopt, in te schatten. Naast het incassotraject wil Incass haar klanten dus ook in de preventieve sfeer bedienen. De informatie die daarbij wordt gebruikt, komt niet van de deurwaarders maar van een handelsinformatiebureau dat haar informatie onttrekt aan verschillende openbare bronnen zoals het Register schuldsanering en faillissement, het Handelsregister en het Kadaster. In het voorstel van de deurwaarder is het bureau slechts intermediair bij de verkoop van abonnementen op een handelsinformatiesysteem.

Bij de beoordeling van het verzoek om voor deze nevenactiviteiten toestemming te verlenen, spelen twee aspecten een rol, namelijk de kwaliteit van de aangeboden informatie en het gevaar van vermenging met informatie uit de ambtspraktijk. Wat het eerste aspect betreft, geldt dat de deurwaarder als een door de Kroon benoemde functionaris niet alleen een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de kwaliteit van de producten waarvoor hij bemiddelt, maar ook voor de aard daarvan. Een product waarvan de kwaliteit omstreden is, kan immers repercussies hebben voor de kwaliteit en de beeldvorming van de ambtelijke dienstverlening. In dat verband is van belang dat de Registratiekamer momenteel een breed onderzoek uitvoert naar kredietscoring. De uitkomsten van dit onderzoek komen in augustus beschikbaar. Bij mijn beslissing over de wenselijkheid van deze nevenactiviteit wil ik de uitkomsten van dat onderzoek nadrukkelijk betrekken.

Bij de vermenging van informatie vind ik een punt van zorg dat door die nevenactiviteit de geheimhoudingsplicht van de deurwaarder onder druk kan komen te staan. Ik denk dan aan de situatie waarin een grote opdrachtgever die door bemiddeling van de deurwaarder toegang tot bepaalde gegevens heeft gekregen, zich voor aanvullende informatie tot de deurwaarder zal wenden, terwijl deze met het oog op de goede relatie moeilijk kan weigeren. Ook daarover ben ik in gesprek met de Registratiekamer. Het gaat daarbij om de vraag of dit gevaar met aanvullende privacymaatregelen, bijvoorbeeld een jaarlijkse privacy audit, in voldoende mate kan worden ondervangen. In dat verband is ook de administratieverordening van belang. De totstandkoming van die verordening zal in gezamenlijk overleg tussen de KVG, het Bureau financieel toezicht en Justitie plaatsvinden. De verordening zal naast regels voor de inrichting van de financiële administratie, ook regels geven voor de inrichting van de informatiehuishouding van een deurwaarderskantoor, bijvoorbeeld de wijze van gegevensomslag, beveiliging en registratievoorschriften.

De heer Van de Camp (CDA):

Op papier kan alles worden geregeld en ik twijfel ook niet aan uw intenties, maar de deurwaarder is geen computer. Je kunt niet file 1 sluiten en met file 2 verdergaan. Hoe denkt u dat dit in de praktijk zal gaan? De man of vrouw weet natuurlijk toch het nodige uit zijn of haar ambtelijke praktijk. Het is dan erg verleidelijk om dat al of niet direct in Incass BV te stoppen.

Staatssecretaris Cohen:

Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat voor mij in eerste instantie van belang is of dit via regelgeving zodanig georganiseerd kan worden dat daarmee de kans op een zo goed mogelijke praktijk ontstaat. Als dat onvoldoende het geval is, zou men op die grond moeten zeggen er niet aan te willen beginnen. Als geconstateerd wordt dat het wel op deze manier georganiseerd kan worden, is het vervolgens de vraag of er door middel van het toezicht, onder andere het financiële toezicht, voldoende mogelijkheid is om, wanneer er in individuele gevallen dingen misgaan, een en ander te kunnen traceren. Die beide aspecten, regelgeving en een zodanige regeling dat het mogelijk is om op basis daarvan iets in de praktijk te doen, moeten in een combinatie tot de bedoelde besluitvorming kunnen leiden.

De heer Van de Camp (CDA):

De staatssecretaris is dus bereid er rekening mee te houden dat de Kamer te zijner tijd benaderd zal worden door de Nederlandse vereniging van incassobureaus omdat de voorsprong van de deurwaarders niet al te duidelijk is.

Staatssecretaris Cohen:

Een voorsprong moet er wat dit betreft niet komen. Van belang is de vraag of in het traject, waarbij het gaat om activiteiten die passen bij de kernfunctie van een deurwaarder, de schotten tussen de ambtelijke activiteiten en de niet-ambtelijke activiteiten gewaarborgd zijn. Als dat mogelijk blijkt op de voorgestelde manier, is er geen sprake van een concurrentievoorsprong. Het moet dan wel mogelijk zijn een en ander zodanig af te grendelen dat er geen misbruik van wordt gemaakt.

In artikel 47e wordt gesproken van het bureau van de KBVG. De heer Van de Camp heeft gevraagd of de formulering van dit artikel: "medewerkers van het bureau dat het bestuur van de KBVG bijstaat, worden aangesteld op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht", uitsluit dat voor die ondersteuning een externe partij wordt ingehuurd. Deze formulering wil slechts duidelijk maken dat medewerkers van het bureau geen ambtelijke status krijgen. Indien het bestuur zich door een externe adviseur wil laten bijstaan, is daar in beginsel geen bezwaar tegen. Wel zal het bestuur het belang van inschakeling van een externe partij steeds zorgvuldig moeten afwegen tegen de eventuele meerkosten die daaruit voor de leden kunnen voortvloeien.

Dit laatste aspect brengt mij op de vraag van de heer Van de Camp naar aanleiding van het artikel van mevrouw Dufour in Ars Aequi. Daarin wordt melding gemaakt van het feit dat in de Pearl-zaak de rechter een door het productschap opgelegde hoofdelijke omslag voor opticiens als steunmaatregel heeft aangemerkt. In deze zaak, waarvan overigens nog hoger beroep loopt, gaat het erom dat het productschap een reclameboodschap is gestart waarin het publiek wordt opgeroepen om regelmatig bij de opticien een oogmeting te laten verrichten. De kosten van die campagne werden hoofdelijk omgeslagen. Pearl had daar bezwaar tegen, omdat men zo indirect gedwongen werd mee te betalen aan reclame voor de concurrent. Voor de KBVG geldt dat middelen slechts mogen worden aangewend voor zaken die direct uit de wettelijke taakstelling voortvloeien: het belang dus van een goede beroepsuitoefening en niet voor commerciële activiteiten. Gelet op het dwingende karakter van het lidmaatschap van de KBVG, als wettelijke voorwaarde voor de beroepsuitoefening, geldt bovendien dat bij het opleggen van financiële verplichtingen terughoudendheid is geboden. Het bestuur zal steeds het belang van bepaalde kosten zorgvuldig moeten afwegen. Het ligt voor de hand dat zowel leden als toezichthouder het bestuur bij die afweging kritisch zullen volgen.

De heer Van der Staaij heeft gevraagd of de commissie-Van der Winkel ook opdracht heeft tot een limitatieve opsomming van ambtshandelingen te komen. De KVG meent dat dit niet mogelijk is, omdat bij AMvB niet afgedaan kan worden aan krachtens de wet aan gerechtsdeurwaarders opgedragen of voorbehouden taken. Ik ben het met de KVG eens dat dit inderdaad niet kan. De AMvB beoogt niet meer dan een overzicht, een opsomming, te geven van ambtshandelingen die her en der in de wetgeving zijn vastgelegd. Daaraan worden dan meteen tarieven gekoppeld. De AMvB is dan ook puur volgend. Zou de wetgever nieuwe ambtshandelingen creëren, dan zal de AMvB daaraan moeten worden aangepast.

Voorzitter! Door de heer Van de Camp is enige zorg geuit of het met de vernummering van het wetsvoorstel wel goed komt. De praktijk is aldus, zo hebben wij van uw griffie vernomen, dat u automatisch vernummert bij aanneming in uw Kamer. Slechts wanneer de Kamer daarom zou verzoeken, blijft vernummering achterwege.

De heer Weekers wijst op het belang van onderwijsbeleid voor het deurwaardersberoep. Hij wijst op de complexer geworden samenleving en op de gevolgen daarvan: het complexer worden van het beroep van gerechtsdeurwaarder. Hij vraagt om onderzoek naar de noodzaak tot een opleiding tot het beroep op universitair niveau. Enige jaren geleden is de opleiding tot gerechtsdeurwaarder als bijzondere beroepsopleiding op een nieuwe leest geschoeid en is daarvoor een nieuwe regeling getroffen. De uitvoering van de opleiding is daarbij in handen gelegd van de universiteit van Utrecht. Het niveau van het onderwijs in het burgerlijk procesrecht nadert op sommige punten inderdaad het academisch niveau. De ervaringen met de thans instromende gerechtsdeurwaarders met de opleiding nieuwe stijl zijn positief. Er zijn nu, in het korte bestaan van de opleiding, geen aanwijzingen dat weer herziening nodig is. Voor nader onderzoek zie ik dan ook op dit moment geen aanleiding.

Afgezien daarvan valt de vraag te stellen, of een academische vorming voor het beroep van gerechtsdeurwaarder noodzakelijk en gewenst is. Afgezien van grondige kennis van delen van het recht, met name het procesrecht, lijkt mij de noodzaak van praktijkgerichte kennis (kenmerkend voor beroepsopleidingen) meer voor de hand te liggen dan de brede academische vorming. Dat zegt overigens niets over de complexiteit van het beroep en de daarvoor benodigde kennis. Daarop moet en kan ook binnen het kader van een beroepsopleiding adequaat worden ingespeeld.

De heer Santi heeft nog het thema aan de orde gesteld van een mogelijke gelijktrekking van belastingdeurwaarders met gerechtsdeurwaarders. Hij wekt daarmee de suggestie dat er nu voor de gerechtsdeurwaarders zo'n mooie regeling op stapel staat, dat het goed zou zijn dat de belastingdeurwaarder daar ook onder zou vallen. Gelet op het toch principiële verschil in positie – de belastingdeurwaarder is in dienst van de overheid en de gerechtsdeurwaarder is een zelfstandig gevestigde ondernemer – lijkt mij dat moeilijk. Bovendien is het optreden van de belastingdeurwaarder genormeerd door de fiscale invorderingswetgeving.

Voorzitter! Dit was mijn antwoord met betrekking tot het centrale wetsvoorstel dat aan de orde is. Ten slotte kom ik nog tot twee vragen van de heer Santi over wetsvoorstel 23081.

In antwoord op de vraag van de heer Santi naar de gevolgen van een onterechte aanzegging op de voet van artikel 3a kan ik zeggen dat zulks, indien is voldaan aan alle voorwaarden die het Burgerlijk Wetboek daartoe stelt, kan leiden tot aansprakelijkheid van de staat jegens de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder. Dat past naadloos in het thans in artikel 3a neergelegde stelsel van civielrechtelijke rechtsbescherming bij de burgerlijke rechter.

De heer Santi heeft voorts gevraagd of over het in het eerste lid van artikel 3a opgenomen criterium terzake van de meldingsplicht van de gerechtsdeurwaarder overleg heeft plaatsgehad met de beroepsgroep, zoals is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het nader verslag. Ik zou daarbij voorop willen stellen dat in de overgrote meerderheid van overigens betrekkelijk zeldzame gevallen waarop artikel 3a ziet, geen enkele twijfel zal bestaan over de meldingsplicht. Daar blijkt uit de aanduiding of de adressering van degene tot wie de ambtshandeling moet worden verricht (een ambassade of een vertegenwoordiging van internationale organisaties hier te lande) voor de gerechtsdeurwaarder zonneklaar wat hem te doen staat. Bovendien zal het veelal Haagse of Amsterdamse gerechtsdeurwaarders betreffen, waarvan een extra bekendheid met deze materie verwacht mag worden. Voor de resterende, misschien 10% van de gevallen waarin de zaken minder helder zijn, biedt het woord "redelijkerwijs" voor de betrokken gerechtsdeurwaarder uitkomst. Het kan dan gaan om een aan een vreemde staat verbonden rechtspersoon die niet aanstonds als zodanig herkenbaar is. Een duidelijker richtsnoer kan ik op dit ogenblik niet geven. Eerst nadat in de praktijk met de nieuwe regeling ervaring is opgedaan, kan aan de hand daarvan in samenspraak met de beroepsgroep worden gewerkt aan een nadere invulling.

De heer Santi (PvdA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor zijn duidelijke antwoord. Wat betreft de derdengeldenrekening heeft hij gezegd dat het niet de bank is die wordt aangesproken in geval van problemen, maar de deurwaarder. Hij repte van een studie op dit punt waarbij ook gekeken wordt naar de ervaringen in beroepsgroepen als de advocatuur en het notariaat. Aan het adres van de heer Weekers merk ik op dat het niet zo gemakkelijk zal zijn om hiervoor een afdoende regeling te treffen in het BW. Het is immers een apart fenomeen en uit de advocatuur klinken al geluiden op hoe moeilijk het is om te werken met een stichting derdengelden. Je moet daar in ieder geval niet te veel van verwachten. Wellicht zou moeten worden gedacht aan een vorm van bankgaranties, maar ik realiseer mij dat daarmee ook moeilijk valt te werken.

Voorzitter! Vervolgens wil ik nog iets zeggen over het schot tussen ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden en over de vraag hoe je dient om te gaan met informatie. Ik wacht het onderzoek van de Registratiekamer op dit punt af, maar wil nu reeds duidelijk maken dat er een goede afbakening moet zijn in de informatiehuishouding. Ik heb er wel vertrouwen in dat de deurwaarders daarmee goed zullen omgaan en dat informatie, verkregen uit ambtelijke werkzaamheden, niet zal worden gebruikt bij het verrichten van niet-ambtelijke werkzaamheden. Maar ik wijs in dit verband nog wel op de almaar voortschrijdende uitbreiding van de nevenactiviteiten van de deurwaarder naast zijn ambtelijke taken. De deurwaarder treedt ondertussen ook al op als procesgemachtigde en weet langs andere weg dus ook iets van zijn tegenpartij. Je hoeft niet kwaadwillend zijn om bepaalde informatie te gebruiken bij de uitoefening van andere werkzaamheden. De deurwaarder bemoeit zich steeds meer met de procesvoering – bijvoorbeeld in huurzaken – en wordt bij tijd en wijle geconfronteerd met bepaalde informatie die hij kan gebruiken voor zijn processtukken. Ik ben al met al benieuwd naar de resultaten van het onderzoek.

Voorzitter! Ik weet natuurlijk ook wel dat er verschil is tussen de posities van belastingdeurwaarders en gerechtsdeurwaarders en dat Financiën daarvoor eigen regelgeving heeft. Het zou volgens mij toch heel goed zijn als de ambtgenoot van de staatssecretaris op Financiën beziet of deze regelgeving, met name de gedragsregels, voor de gerechtsdeurwaarders ook niet van toepassing kan zijn voor de belastingdeurwaarders en of de regels die daarvoor gelden dus geen aanpassing behoeven. Ik zeg niet dat belastingdeurwaarders geen regels hebben, maar het is niet erg duidelijk hoe die kunnen worden getoetst. Een burger die te maken krijgt met een belastingdeurwaarder wordt vaak overvallen door diens slagvaardigheid en weet dan vaak niet hoe hij kan handelen. Met de Gerechtsdeurwaarderswet zijn er nog meer waarborgen en weten de burgers ook waar zij eventueel kunnen klagen. Het lijkt mij in ieder geval de moeite waard om dit punt eens mee te nemen richting Financiën.

De heer Van de Camp (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik dank de staatssecretaris voor de gegeven en met name gestructureerde beantwoording in eerste termijn. Ik wil nog zes opmerkingen maken, waarvan er twee vragen bevatten.

In eerste termijn heb ik een grondwettelijke aantekening gekregen van collega Schutte toen ik de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie een zelfstandig bestuursorgaan noemde. Ik heb daarop onder andere de opleiding van de inmiddels overleden hoogleraar Van der Grinten op nagekeken en ik zou dan ook graag een correctie willen aanbrengen op mijn eerste termijn. Je kunt wel menen dat je je als lang zittend Kamerlid wel iets kunt permitteren, maar als je een opmerking van de heer Schutte aan je broek krijgt, moet je wel oppassen. Ik hoop het in ieder geval hiermee voldoende te hebben rechtgezet en uit het feit dat collega Schutte blijft zitten, leid ik dat ook af.

Voorzitter! Ik wil nog even doorgaan op het artikel in Ars Aequi, want mij is nog niet helemaal duidelijk of wij wel praten over dezelfde Pearl-zaak. Vandaar dat ik het even koppel aan de Nederlandse orde van advocaten. In dat artikel wordt ook een casus beschreven van een advocaat die de verplichte heffing van de orde aangrijpt om te stellen dat die gezien moet worden als een steunmaatregel in de zin van artikel 92 van het EEG-verdrag. Wij moeten natuurlijk geen problemen creëren waar ze er nog niet zijn, maar om te voorkomen dat het een probleem wordt bij de Koninklijke beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders herhaal ik nog maar even de vraag of de verplichte heffing van de beroepsgroep niet tot problemen zal leiden met artikel 92 van het EEG-verdrag.

Wat de vrije vestiging betreft, ben ik iets positiever gestemd na de beantwoording van de staatssecretaris, hoewel ik het woord "associatief" wel een beetje verhullend vind in dit verband, maar wij zullen kijken hoeveel solitaire deurwaarders er uiteindelijk komen. Het is in ieder geval iets meer opengebroken dan ik aanvankelijk vreesde.

Het financieel toezicht. Mijn eerste reactie op een mogelijke afstemming tussen de Stichting garantiefonds deurwaarders en het Bureau financieel toezicht is op zich positief. Er wordt een model aangereikt waarvan ik constateer dat wanneer de stichting zich houdt aan de protocollering door het bureau er gekomen kan worden tot minder reguliere controles, hetgeen veel bureaucratische rompslomp kan voorkomen. Overigens ben ik het met de staatssecretaris eens dat in dit stadium niet kan worden afgezien van het publiekrechtelijk toezicht door het Bureau financieel toezicht.

Mijn volgende opmerking gaat over de overgangsregeling tuchtrechtspraak. Ik moet het nog even nalezen in de Handelingen, met name de periode van drie maanden. Ik ga er vooralsnog van uit dat het zal werken en dat er geen verenigingszaken zijn die alsnog tussen wal en schip kunnen vallen. Mocht de staatssecretaris redenen zien om een en ander nog scherper neer te zetten, dan hoor ik dat graag. Ik dacht namelijk nog een lacune te bespeuren in de verenigingsrechtspraak.

Voorzitter! Ik heb goede nota genomen van de opmerking dat het onderzoek naar de Nationale ombudsman loopt. De staatssecretaris zei echter dat er nauwelijks sprake is van een doublure, omdat het maar één keer voor zou komen. Een dergelijke opmerking had ik zeker van hem niet verwacht, maar ik kan mij voorstellen dat hij bij al die asielzaken naar enige verlichting zoekt. Het is echter heel belangrijk dat het externe klachtrecht goed wordt geregeld en dat wil zeggen zonder doublures. Ik meen wel eens in een artikel van de staatssecretaris gelezen te hebben dat dit soort zaken goed moeten worden geregeld, om te voorkomen dat...

Ik bezie het dossier over de handelsinformatie met enige zorg, temeer – ik kijk nu ook even naar de publieke tribune – omdat er tal van andere lobbyorganisaties zijn die de Tweede Kamer weten te vinden. Wij moeten met het oog daarop heel scherp acteren in de afweging tussen gerechtsdeurwaarders versus de incassobureaus in de engere zin van het woord. Ik ga er maar van uit dat een en ander door het departement van de staatssecretaris en de KBVG goed in de gaten wordt gehouden, zodat het een nette regeling wordt.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Ik bedank de staatssecretaris voor zijn beantwoording en zijn poging recht te doen aan mijn bijdrage. Ik zeg "poging", omdat ik zijn beantwoording niet in alle opzichten even geslaagd vind. Hij is namelijk op een aantal belangrijke punten van mijn bijdrage niet of nauwelijks ingegaan. Ik zal hierop in mijn tweede termijn dus gedwongen terug moeten komen.

De staatssecretaris is wel ingegaan op mijn vergelijking met de notaris. Ik constateer echter dat zijn betoog in eerste termijn inhoudelijk afwijkt van de memorie van antwoord. Ik vind dat opvallend, ook al is deze memorie van antwoord opgesteld onder de verantwoordelijkheid van een van zijn voorgangers. In deze memorie van antwoord werd gesteld dat de inhoud van de functies niet vergelijkbaar is. Men stelde zich hiermee destijds teweer tegen pogingen om de wetgeving zoveel mogelijk af te stemmen op de wetgeving voor de notarissen. Op dat standpunt is de huidige regering nu de facto teruggekomen. Dat is uiteraard mogelijk, maar moet wel worden verantwoord. Als ik mij op het standpunt stel dat het recht voor de ene beroepsgroep niet zomaar op de andere kan worden overgebracht, bevind ik mij daarmee in ieder geval in het redelijk goede gezelschap van een kabinet dat aan dit kabinet voorafging. Ik blijf veel gewicht hechten aan de argumentatie die toen is gebruikt om de keuze die is gemaakt voor de notarissen, vanwege de inhoudelijke verschillen in functie, niet al te snel toe te passen op de gerechtsdeurwaarders.

Voorzitter! Ik ben de staatssecretaris erkentelijk dat hij is teruggekomen op mijn opmerkingen over het preventief toezicht. Hij verwees in dit verband naar artikel 47y van het wetsvoorstel. Hij deed dat terecht, want daar komt het punt aan de orde dat marktwerking niet onevenredig belastend mag zijn. Dat is een opdracht in de richting van de verordening. Ik ben op dit punt vrij uitvoerig ingegaan, omdat in de nota naar aanleiding van het nadere verslag – dat is wel een stuk waarbij deze staatssecretaris was betrokken – werd ingegaan op de vraag van de zijde van de PvdA: is het toezicht in het wetsvoorstel niet te afstandelijk geregeld? Is de praktijk niet dat de overheid, de minister van Justitie, toch op te grote afstand blijft staan om daarmee de belangen waar de overheid voor staat, ook te kunnen veiligstellen? Daarop kwamen antwoorden die ik in eerste termijn heb geciteerd. Gezegd werd dat wij helemaal niet bevreesd hoeven te zijn voor afstandelijkheid. Ik citeer: "Het stelt de minister in staat om op een indringende wijze toezicht uit te oefenen op de door de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie te stellen regels." Als je daarvoor kijkt naar de tekst van de wet, niet alleen in de eerste plaats naar artikel 47y maar naar het artikel waarin staat dat de goedkeuring van de minister is vereist en dat daarbij getoetst wordt aan recht en algemeen belang, dan zijn dat precies de termen die tegenwoordig altijd gebruikt worden als het gaat om het goedkeuringsrecht van minister of andere instanties richting medeoverheden. Het heeft er een bepaalde betekenis gekregen. Het is waar dat in artikel 47y gezegd wordt dat de verordeningen de marktwerking niet onnodig mogen beperken. Het is een van de wettelijke criteria voor het toezicht. Met andere woorden: als de vraag wordt gesteld: wat zijn de criteria voor het toezicht, dan zijn dat alleen recht en algemeen belang. Bij de inkleuring ervan is dan van belang wat de wet daarover zegt. Daar is artikel 47y van belang. Ik blijf bezwaar maken tegen de formulering in de nota naar aanleiding van het verslag. Daar staat: "De in dit wetsvoorstel te toetsen criteria zijn strijdig met het recht of het algemeen belang en het onnodig belemmeren van de marktwerking". Nee, de criteria zijn: recht of algemeen belang. Als je wilt weten wat dat precies inhoudt, dan kun je onder meer kijken naar artikel 47y waar sprake is van het onnodig belemmeren van de marktwerking. Belangrijk blijven recht en algemeen belang, net als in de Gemeentewet en de Provinciewet, in het hele brede bestuur. Dat zijn de criteria. Die zijn ingebed in een opvatting over het karakter van het preventief toezicht, namelijk op afstand. Ik denk dat je geen goede weergave van de situatie geeft als je zegt: dat is dan een vorm van structureel toezicht, een structurele betrokkenheid. Dat verdoezelt toch de zaak. Ik was het zeer eens met de kritische vraag van de PvdA: is het niet te afstandelijk? Men moet zelf weten welke kwalificatie men gebruikt. Ik denk niet aan kwalificaties als: een indringende wijze, structureel. Kijk wat in de wet staat. Daar heb ik een aanknopingspunt. Hanteer de praktijk zoals die geldt in allerlei andere vergelijkbare wetten.

Ik kom te spreken over de toegankelijkheid voor de kleine opdrachtgever. Ik had daarover een concrete vraag gesteld. Een voordeel van de vorm van marktwerking is dat maatwerk mogelijk is, met name bij bulkzaken. Dat is een voordeel, maar is dat niet een nadeel voor de kleine opdrachtgever? Het is een voordeel voor de grote opdrachtgever, omdat rekening kan worden gehouden met snelheid en kwaliteit. Welnu, als je een zaak hebt en je kunt bulkcontracten sluiten waarbij het voordeel snelheid en kwaliteit is, is dan niet het spiegelbeeld dat je het risico loopt dat de andere categorie niet de kwalificatie snelheid en kwaliteit krijgt? Dat willen wij niet.

Ik had niets gezegd over de Nationale ombudsman. De discussie sprak mij wel aan. Als de staatssecretaris herinnert aan de klassieke opvatting van Binnenlandse Zaken en van de Nationale ombudsman dat er wel zeer zwaarwegende redenen moeten zijn om een uitzondering op de competentie van de ombudsman te maken, dan spreekt mij dat wel aan. Dat betekent niet dat je echte doublures moet handhaven. De inzet lijkt mij goed. Alleen al het feit dat hier bij Justitie weinig zaken voorkomen, leidt ertoe het toch maar in stand te houden. Een voorbeeldfunctie binnen een eigen bedrijf kan nooit kwaad.

Veel belangrijker voor mij is de PBO, de structuur van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, waarover de staatssecretaris weinig heeft gezegd in zijn antwoord. Hij heeft in dit verband wel gesproken over de verdere invulling van de verordening. De keuze daarvoor was echter wel een heel fundamenteel onderdeel van de derde nota van wijziging. Immers, voordien was het jaren een heel evidente wens van de beroepsgroep. Even evident werd dat echter tot en met 1974 afgewezen door de toenmalige bewindslieden op grond van het principiële argument dat het niet paste bij de verantwoordelijkheid van de overheid voor de publieke taken van de gerechtsdeurwaarder. Wij hebben ons toen in de schriftelijke voorbereiding zeer akkoord verklaard met die redenering. Wij konden ook constateren dat de algemene opvatting bij de overheid redelijk in die richting ging: men was bepaald terughoudend als het ging om de PBO. De toen bestaande PBO's functioneerden niet allemaal even goed; er werden er een aantal opgeheven. Bovendien werd er gesproken over de adviesverplichting. Kortom, zeker onder Paars was de teneur: de PBO is ooit een keer tot stand gekomen en het zal wel een bepaalde functie hebben, maar wees er heel terughoudend mee. Die lijn volgt de VVD-fractie ook nu nog, gezien de opmerking over het dubbeltje dat de ene of de andere kant kon uitvallen.

Het vereist dus een goede inhoudelijke rechtvaardiging, als niet alleen een bestaande PBO in stand wordt gehouden, maar ook een nieuwe PBO wordt voorgesteld. Ik heb dan ook graag hier een meer inhoudelijke verdediging van. Waarom is hiervoor nu gekozen, terwijl dat in het verleden is afgewezen? Ik vraag dit tegen de achtergrond van de algemene lijn om hiermee zeer terughoudend te zijn. De nadelen zijn wat mij betreft ook evident: vermenging van publiek en privaat in één organisatie, als het ten dele ook gaat om taken die in het verlengde van die van de overheid liggen.

De heer Van de Camp reageerde op de vraag of de PBO al dan niet een zelfstandig bestuursorgaan is. Ik ben hem erkentelijk voor deze reactie. Mijn reactie was ingegeven door de opmerkingen daarover in de nota naar aanleiding van het nader verslag. Onder erkenning dat er verschillend over gedacht wordt, kiest de staatssecretaris de lijn van het vorige kabinet: de PBO is een species van zelfstandige bestuursorganen. Dit past heel goed in een eerder gevoerde discussie over de vraag of de rijksoverheid geen zekere bevoegdheid heeft om zo'n zelfstandig bestuursorgaan te beïnvloeden. Ik heb al gezegd dat ik daartoe beperkte mogelijkheden zie. Als mijn overtuiging klopt dat het geen zelfstandig bestuursorgaan is, maar een vorm van functioneel bestuur, rechtstreeks voortvloeiend uit de Grondwet, zijn de mogelijkheden van beïnvloeding navenant minder, tenzij er uitdrukkelijk iets over in de wet wordt opgenomen. Ook hierbij wordt dus een beeld opgeroepen van meer mogelijkheden van beïnvloeding door de rijksoverheid dan er in werkelijkheid zijn.

Als ik het mij goed herinner, is deze discussie onder het vorige kabinet ontstaan, toen de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken een beetje onverwacht en abrupt een begin van een inventarisatie van zelfstandige bestuursorganen verschafte. Daarin gingen de PBO's op gegeven moment ook figureren. De Kamer heeft daar kritiek op uitgeoefend. Zij vroeg: wat doet u nu, dat is toch nog nooit zo gedaan? De toenmalige minister bleef bij zijn mening, maar hij dacht dat het punt nader aan de orde zou komen bij de behandeling van de wet. Die discussie is evenwel niet verder gevoerd. Toch pleit ik ervoor om dit niet in deze discussie op te voeren. Immers, het is een ongrondwettige zaak, hoewel daarover nog gediscussieerd kan worden. Als wetgever kunnen wij namelijk nog discussiëren over de interpretatie van de wet. Zolang die bepaling in de Grondwet staat, wordt die beschouwd als de parallel van de territoriale decentralisatie bij gemeenten en provincies. Daarnaast is er de functionele decentralisatie: vanouds de waterschappen en later de publiekrechtelijke bedrijfsorganen erbij. Laten wij dat beeld zuiver houden en dit in ieder geval niet als argument gebruiken, vooruitlopend op een discussie over de ZBO-wetgeving, om te stellen dat er wel wat aan gedaan kan worden.

Een andere vraag die niet beantwoord is, ging over de relatie tussen de taak van de PBO's om de goede beroepsuitoefening te bevorderen en de belangenbehartiging voor de beroepsgroep. De staatssecretaris heeft in de nota naar aanleiding van het nader verslag geschreven dat de PBO's dit laatste niet meer mogen doen en dat zij hier zelf maar een oplossing voor moeten vinden. Maar als het bijvoorbeeld gaat om een hoofdpunt als het standplaatsenbeleid, hoe is het dan mogelijk om een scheiding aan te brengen tussen het bevorderen van een goede beroepsuitoefening, waar een organisatie wel over mag oordelen, en de belangen van de leden van de beroepsgroep? Zijn die zaken niet zo met elkaar verweven dat in de praktijk de belangenbehartiging gewoon onderdeel wordt van het bevorderen van een goede beroepsuitoefening? Leent het ministerie van Justitie zich daar ook niet voor? In de praktijk vindt er natuurlijk regelmatig contact plaats met deze nieuwe organisatie en ik kan mij haast niet voorstellen dat die waterscheiding zo duidelijk zal zijn dat belangenbehartiging niet aan de orde komt en de goede beroepsuitoefening wel.

Ik hoop dat de staatssecretaris in tweede termijn nader op deze punten zal ingaan. Ik was niet erg tevreden over het wetsvoorstel en de beantwoording tot nog toe heeft er niet aan bijgedragen om dit te verbeteren. Misschien gebeurt dit nog in tweede termijn, maar wat ons betreft was de wet er vier jaar geleden al geweest.

De heer Weekers (VVD):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor de duidelijke beantwoording in eerste termijn.

Inzake het vrijere vestigingsbeleid heb ik gisteravond kritiek geuit op de trage implementatie van het nieuwe interim-beleid en op de openstelling van de deurwaardersstandplaatsen. Ik heb er na de beantwoording van de staatssecretaris wel begrip voor gekregen dat het overstappen van een oude situatie naar een totaal nieuwe situatie, eigenlijk van een centraal geleide economie naar een markteconomie, heel zorgvuldig moet gebeuren. Dat kost tijd. Ik heb de indruk dat de staatssecretaris voortvarend aan de slag is gegaan, althans binnen de mogelijkheden die hij redelijkerwijs had. Ik vraag hem op dit punt nog wel om op te treden bij beroepsgangen die toetreding tot de markt onnodig belemmeren. De staatssecretaris heeft gezegd dat er in één of twee zaken bezwaren voorliggen. Als dergelijke bezwaren er louter op gericht zijn om concurrenten te weren en er geen andere grondslagen voor het beroep zijn, moet de staatssecretaris ervoor zorgen dat degene die onnodig de beroepsprocedure voert, opdraait voor de proceskosten. Er moet in elk geval op die wijze een rem op onnodige procedures worden gezet.

Met betrekking tot mijn opmerking over het uitbrengen van exploten heeft de staatssecretaris zeer positief gereageerd. Hij heeft zelfs de term "virtuele deurwaarder" geïntroduceerd en ik vind dat een heel aardige term. Ik begrijp dat in het antwoord op het verslag bij het wetsvoorstel over het burgerlijk procesrecht dit thema nader aan de orde komt en dat wij in het kader van de implementatie van EG-richtlijnen er binnenkort wetsvoorstellen over kunnen verwachten. Wij zullen er in de nabije toekomst over in discussie gaan. Dat hoeft vanavond niet te gebeuren.

Wat de vrije tariefsvorming en de opdracht aan de commissie-Van der Winkel betreft, heb ik er na de uitleg van de staatssecretaris begrip voor dat die commissie pas onlangs is ingesteld. Je zult eerst moeten weten hoe je met het tarievensysteem wilt omgaan, voordat je de opdracht kunt verstrekken. Ik begrijp dat er voortvarend gewerkt wordt en dat in het najaar de advisering rondkomt en er bij de inwerkingtreding van het wetsvoorstel in elk geval een transparant systeem van verhaalbare tarieven op tafel ligt. Ik zou de staatssecretaris willen vragen om de Kamer van de voortgang daarvan op de hoogte te stellen, althans na ommekomst van het advies van de commissie-Van der Winkel en wanneer het duidelijk is wat de staatssecretaris daarmee gaat doen.

Ik wil nogmaals het volgende punt onderstrepen, want ik meen dat de staatssecretaris daar niet op in is gegaan. Dat betreft het punt dat de verhaalbare tarieven wel kostendekkende tarieven zullen moeten zijn, zodat opdrachtgevers niet per definitie met onbetaalde rekeningen blijven zitten als gevolg van de overstap van het oude systeem naar het nieuwe systeem.

Voorzitter! Dan kom ik bij het financieel toezicht en de derdengeldenrekening. Ik blijf de voorkeur uitspreken voor de algemeen vermogensrechtelijke regeling van Boek 3 BW, ter bescherming van de derdengelden. Ik begrijp dat collega Santi daar wat anders tegenaan kijkt. Natuurlijk zal het allemaal wel goed uitgezocht moeten worden, want ik schud nu ook niet een, twee, drie uit mijn mouw hoe je het zou moeten regelen en voor wie en op welke wijze. Ik begrijp dat de staatssecretaris met name de praktijk wil onderzoeken en dat hij vindt dat je er een periode van drie jaar voor zult moeten nemen om de zaak te evalueren. Dat ben ik met hem eens. Wel zou ik hem willen vragen om, als het theoretische onderzoek klaar is, de Kamer daarover te informeren. Misschien kan hij in dit theoretische onderzoek, dat we wellicht over een halfjaar of in elk geval binnen een jaar zouden kunnen verwachten, aangeven welke manieren er althans in theorie mogelijk zouden zijn om aan een dergelijke algemene regeling te werken.

Voor de Stichting garantiefonds gerechtsdeurwaarders heb ik gisteren al aandacht gevraagd. Ik ben het eens met de staatssecretaris dat we niet toe zouden moeten naar een integrale vrijstelling. Dat heb ik gisteren ook niet bedoeld met mijn opmerkingen. Ik denk dat door de handreiking van de staatssecretaris om te komen tot een verlichting van administratieve lasten door middel van het protocol, de grootste kou uit de lucht is en dan kan ik mij voorstellen dat veel deurwaarders aangesloten willen blijven bij de Stichting garantiefonds, alleen al uit marketingoogpunt. We moeten echter oppassen dat we de administratieve lasten niet onnodig op elkaar gaan stapelen. Ik begrijp dat er wat dat betreft nu voortvarend gewerkt wordt. Misschien kan de staatssecretaris, wanneer dit zaakje is afgewerkt, ons daar nog even een berichtje over zenden, opdat wij ook de overtuiging hebben dat op dit punt alle kou uit de lucht is.

Dan kom ik tot de verordenende bevoegdheid van de PBO. De heer Schutte is daar zojuist nog even op ingegaan. Het nadeel dat de heer Schutte met betrekking tot de PBO heeft opgemerkt, de vermenging van het publieke en het private, zien wij ook. Vandaar ook de grote aarzelingen die in onze fractie daarover hebben bestaan. In elk geval zal de preventieve toets die uitgevoerd gaat worden door de minister, ervoor moeten zorgen dat de PBO niet wordt gebruikt om doelen na te streven die niet passen binnen de bescherming van het deurwaardersberoep, voorzover dat nodig is in het kader van het algemeen belang.

Kijkend naar de terminologie, zie ik dat het een preventieve toets is aan het recht en het algemeen belang, waaronder de marktwerking. Daar zou ik nog graag een nadere uitleg van de staatssecretaris over hebben, omdat de heer Schutte mij een beetje aan het twijfelen heeft gebracht. De heer Schutte zegt immers: staatssecretaris, dat kunt u zo niet doen; u zult de preventieve toets analoog moeten uitvoeren, zoals u dat ook zou moeten doen voor gemeenten, want anders moet u de wet aanpassen. Welnu, dat brengt mij wat aan het twijfelen. Ik heb daar gisterenavond een andere visie op gegeven. Ik heb de indruk dat je met een dergelijke PBO toch wat stringenter kunt toetsen. Misschien kan de staatssecretaris daarover nog iets zeggen? Het is duidelijk dat er na 2003 in ieder geval voldoende partijen zijn die in de gaten kunnen houden dat de PBO niet wordt gebruikt om de shop gesloten te houden.

Ik vond het antwoord met betrekking tot de gedragsregels en de verkoop van informatie door gerechtsdeurwaarders bevredigend. Vooral de gedachte van de privacy audit vind ik zeer interessant. Ik stel mij daarbij voor dat met een privacy audit wordt getoetst of de in databases opgeslagen informatie die voor handelsdoeleinden enzovoorts wordt gebruikt, inderdaad openbare informatie is en er geen links liggen met informatie die uit het ambtelijk werk is verkregen en geheimgehouden moet worden. Ik zou graag nader worden geïnformeerd op welke wijze zo'n privacy audit kan worden toegepast en hoe een en ander vervolgens uitwerkt.

Het antwoord over de verdeling en inning van executoriale beslagen was volstrekt helder. Daarop hoef ik niet in te gaan. Er ligt in ieder geval straks een taak voor de PBO om een en ander duidelijk in de gedragsregels op te nemen. Bovendien is het een taak voor de staatssecretaris om een tuchtrechtelijke procedure aan te spannen als hij merkt dat niet conform deze regels en normen wordt gehandeld.

De staatssecretaris ziet niets in een universitaire studie. Hij vindt dat praktijkgerichte kennis van een deurwaarder belangrijker is dan een brede universitaire achtergrond. Dat kan wel zo zijn, maar zolang een dergelijke beroepsopleiding niet is ingebed in het regulaire onderwijs zijn het beroep en de praktijk van de deurwaarder ook minder bekend en zullen er minder snel jonge mensen toetreden. Alleen al in het kader van de bekendheid van het beroep en de toegankelijkheid daarvan, is het van groot belang dat de toegang tot het kandidaat-deurwaarderschap geïntegreerd wordt in het reguliere onderwijs. Misschien kan de staatssecretaris daarover iets meer vertellen? Een universitaire ondergrond lijkt mij een goede zaak. Misschien kunnen wij daarover later nog eens praten? Ik heb er in elk geval geen behoefte aan de staatssecretaris op de een of andere manier tot een dergelijk onderzoek te dwingen. Het moet van harte gaan en anders niet, maar wellicht zal de praktijk zelf daar de komende jaren om vragen.

Met betrekking tot het tuchtrecht voorzie ik een lacune in de verenigingsrechtspraak. Misschien kan de staatssecretaris daarop nog even ingaan? Hij doet de suggestie om vier maanden voor inwerkingtreding van de nieuwe wet de privaatrechtelijke tuchtrechter geen nieuwe zaken meer te laten aannemen. Maar wat gebeurt er dan met zaken die binnenkomen tussen dat moment en het moment waarop de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet in werking treedt. Kunnen die na inwerkingtreding aan de nieuwe tuchtrechter worden voorgelegd? Als dat inderdaad zo is, zie ik geen enkel probleem. Als dat echter niet zo is, zie ik wel een lacune als er geen beroep gedaan kan worden op de regeling voortvloeiend uit het rijksambtenarenreglement.

Ik vind het plezierig dat de staatssecretaris de suggestie heeft overgenomen om tot publicatie van de tuchtrechtuitspraken over te gaan. Ik vraag mij af of in de wet nog een last tot publicatie moet worden opgenomen dan wel of hij nu al goede contacten heeft met de toekomstige kamer die zich zal buigen over het tuchtrecht, waarmee hij wellicht een convenant kan sluiten of waarvan hij bepaalde toezeggingen kan loskrijgen. Dat laat ik aan de staatssecretaris over.

Ik ben niet tevreden met het antwoord over de Nationale ombudsman. Ik begrijp dat de staatssecretaris niets voelt voor doublures. Althans, dat blijkt uit de memorie naar aanleiding van het nader verslag. Hij zegt dat er nauwelijks sprake is van een doublure, omdat het in het verleden maar een keer is voorgekomen. Dat is de praktijk, maar ik vind dat je de regelingen netjes moet regelen. Als je een helder tuchtrecht hebt met een tuchtkamer, waarom heb je dan ook nog een Nationale ombudsman waar je naartoe kunt gaan voor dezelfde geschillen, voorzover ze beperkt zijn tot de ambtelijke praktijk? Dat werkt alleen maar verwarrend. Het is niet doelmatig en niet zinvol om naast de tuchtrechtelijke procedure een externe klachtenregeling bij de Nationale ombudsman open te houden. Een doublure in klachteninstanties en ook het verschil in reikwijdte van die klachtenregelingen maken het voor de burger zeer onduidelijk waar hij het beste met zijn klachten terecht kan. Ik verzoek de staatssecretaris dan ook nogmaals met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en met de Nationale ombudsman in overleg te treden om het daarheen te leiden dat bij de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet de toepasselijkheid van de Wet Nationale ombudsman wordt uitgesloten voor die ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarders. In elk geval vraag ik de staatssecretaris deze thematiek wat breder op te pakken, samen met het notariaat en de Kamer op niet al te lange termijn uitvoerig verslag daarvan te doen, zodat wij alle pro's en contra's in dat bredere verband op een rijtje hebben en de discussie daarover opnieuw kunnen aangaan.

De heer Van der Staaij (SGP):

Voorzitter! Ik wil de staatssecretaris graag dankzeggen voor de beantwoording van de gestelde vragen. Een groot deel van de vragen die ik in eerste termijn heb gesteld, is bevredigend beantwoord.

Een belangrijke vraag die al in de voorbereidende stukken en ook nu door de fracties van de RPF en het GPV naar voren is gebracht, is de vraag of de bijzondere positie van de gerechtsdeurwaarder zich wel verdraagt met de instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Die vraag is terecht in het licht van de koerswijziging die hier zichtbaar is geworden, nu de regering als het ware in de voorbereidende stukken zelf de argumenten heeft gegeven om deze bezwaren hier in te brengen. Echt enthousiast is ook de SGP-fractie niet geworden voor de gekozen constructie, maar onoverkomelijke bezwaren heeft zij er op dit moment evenmin tegen. Daarbij zie ik op zijn minst een belangrijke parallel met de regeling in de notariswet. Er zijn wel verschillen, maar de parallel springt ook in het oog. Voor onze fractie speelt een belangrijke rol dat de verordenende bevoegdheid in de wet behoorlijk geclausuleerd is, beperkt tot het belang van een goede beroepsuitoefening.

De regering heeft nadrukkelijk aangegeven dat wij ook nog het preventief toezicht hebben. Op dat punt vond ik de beantwoording door de staatssecretaris wat mager. Ik wil hem mede uitnodigen om wat meer in te gaan op de reikwijdte van de toetsing. Waarom moet het preventief toezicht niet worden aangemerkt als een rol op afstand, zoals dat in de advisering door de Raad van State werd gesteld? Kan er wel sprake zijn van een intensieve toetsing? Ik sluit mij aan bij de vragen die daarover zijn gesteld.

De staatssecretaris heeft het belang van de toegankelijkheid nadrukkelijk onderschreven, ook voor de kleine particuliere opdrachtgever. In eerste termijn heb ik gevraagd hoe de reële keuzevrijheid voor de kleine particuliere opdrachtgever is gewaarborgd. Daar is de staatssecretaris nog niet uitgebreid op ingegaan. Hoe denkt hij om te gaan met het risico dat een deurwaarder afhankelijk wordt van één opdrachtgever?

In eerste termijn heb ik mijn zorgen uitgesproken over het aanwenden van informatie, verworven via de ambtelijke werkzaamheden, voor niet-ambtelijke werkzaamheden. Ik heb de staatssecretaris zo begrepen dat hij juist op dit punt de vinger aan de pols wil houden en dat hij geen terughoudende benadering terzake volgt. Dat juich ik toe.

Dan de overgangsregeling voor tuchtzaken. Ik waardeer het dat de staatssecretaris de handschoen heeft opgenomen om te zoeken naar een oplossing voor het probleem dat door het defungeren van de tuchtkamer een gat zou kunnen vallen. De suggesties die de staatssecretaris in dit verband heeft gedaan, komen ons redelijk voor, al ben ik benieuwd naar het antwoord op de vraag van de heer Weekers of het in dit verband om een adequate regeling gaat.

Dan de klachtvoorziening. Wat betreft de uitzondering op de Wet op de Nationale ombudsman voor deurwaarders en notarissen kan ik mij vinden in de opmerkingen van de staatssecretaris. Ik zag hem echter knikken bij de vraag van de heer Weekers of hij er nog wat nader op in wilde gaan. Wij wachten de uitkomst van de nadere onderzoeken af, voordat wij tot een definitief oordeel op dit punt komen.

De voorzitter:

Dat was de tweede termijn van de Kamer. Ik denk dat het moet lukken om het debat op een nog net aanvaardbaar moment vóór de schorsing voor de avondpauze af te ronden.

Staatssecretaris Cohen:

Voorzitter! Ik dank de leden voor de opmerkingen in tweede termijn. Ik zal mijn best doen de vragen zo goed mogelijk te beantwoorden.

De heer Santi heeft gesproken over de algemene derdengeldenrekening. Hij vroeg zich af of dit op een goede manier mogelijk zal zijn. Daarover bestaat nog verschil van inzicht. Ik verwijs naar de opmerkingen van de heer Weekers. Ik denk dat wij dit zullen moeten afwachten, maar het zal niet eenvoudig zijn. Het lijkt mij wel nuttig om de exercitie te maken. Ik zeg de heer Weekers toe dat, zodra de eerste theoretische studie er is, die aan de Kamer wordt toegezonden. Vervolgens moet worden afgewacht hoe een en ander zich in de praktijk ontwikkelt. Het is echter wel mogelijk eerst op theoretische basis te bezien wat de mogelijkheden zijn en of het nuttig is daarmee verder te gaan.

De heer Santi heeft ook gesproken over Incass. Wat mij betreft is de conclusie – die wordt gedeeld – dat daar heel precies naar moet worden gekeken. Ik heb de Kamer toegezegd dat ik dit zal doen. De heer Weekers sprak over het idee van de privacy audit. Het is ook mijn bedoeling om een en ander op die manier te bezien. Nogmaals, ik ben er nog niet uit of het mogelijk is, maar ik vind het belang om te bezien of dat het geval is. Ik heb dat in het interruptiedebatje met de heer Van de Camp ook gezegd. Wij zullen dat goed bekijken. Ik zeg de Kamer graag toe dat ik haar op de hoogte zal houden van de ontwikkelingen op dit punt.

De heer Santi heeft ook gesproken over de belastingdeurwaarders. Het lijkt hem verstandig het ministerie van Financiën te vragen of zij in de nieuwe wet nog iets van haar gading ziet als het gaat over de belastingdeurwaarders. Ik ben daar graag toe bereid. Ik zeg dat toe.

De heer Van de Camp heeft gevraagd, naar aanleiding van het artikel in Ars Aequi, of de verplichte heffing niet leidt tot problemen met artikel 92 van het EG-verdrag. Alleen als de KBVG ondernemingsactiviteiten verricht, dan dreigt het risico van verdragschending. Daar moet dus goed op worden gelet. Dan kan dit worden voorkomen.

De heer Van de Camp en anderen hebben gesproken over de Nationale ombudsman. Ik geef toe dat het daar in theoretisch opzicht nog niet mooi loopt. De heer Weekers vroeg om dit in breder overleg te bezien, ook in het licht van de discussie over het notariaat. Dat lijkt mij de goede benadering. Wat mij betreft valt er voorlopig te leven met de bevoegdheid. De discussie loopt nog. Wij moeten dat punt met name betrekken in de discussie over het notariaat, in het besef dat er een zekere spanning is, zoals de heer Van de Camp heeft gezegd. Op de door hem uitgesproken zorg over Incass heb ik inmiddels gereageerd.

Met de opmerkingen van de heer Schutte heb ik de meeste moeite, vanwege de fundamentele kritiek die hij op een aantal onderdelen naar voren heeft gebracht. In mijn antwoord in eerste termijn heb ik inderdaad de vergelijking getrokken met het notariaat. Men kan in zo'n geval zowel naar de overeenkomsten als naar de verschillen kijken. In eerste termijn heb ik het beeld geschetst van de pogingen van de regering om een scherpe foto te maken. Als gevolg van de wijzigingen in het beroep was dat lastig. In dit verband is het van belang om dat beeld nogmaals op te roepen om te kunnen constateren dat het beroep wel degelijk veranderd is. De vergelijking met het notariaat is daarom van belang.

De heer Schutte heeft ook gesproken over het preventief toezicht. Hij refereerde aan het toezicht uit het oogpunt van recht en algemeen belang. De toevoeging dat onder het algemeen belang ook een niet onnodige belemmering van marktwerking verstaan moet worden, is er niet voor niets. Er is daardoor een verschil in perspectief ten opzichte van andere organen. De decentrale overheden moeten een grotere terughoudendheid betrachten. Bij de juridische PBO's kan het toezicht toch wel degelijk als nogal indringend worden gekenschetst. Dat is bijvoorbeeld de ervaring bij de Nederlandse orde van advocaten. Hiermee wordt nu ook een begin gemaakt bij de notariële beroepsorganisatie.

Ik geef nog een voorbeeld, zonder daarmee overigens aan te willen geven dat het ook bij de deurwaarders zo zal gaan. Waar het in de advocatuur gaat om repressief toezicht, wordt in het overleg daarover naar voren gebracht dat het wellicht verstandig is om ten aanzien van een aantal punten een horizonbepaling op te nemen in de gedragsregels, waardoor regelmatige toetsing mogelijk wordt gemaakt. Vervolgens is mijn ervaring in de afgelopen jaren met het notariaat dat over de totstandkoming van de regels tevoren goed wordt overlegd. Men kan erop wijzen dat je daaraan in termen van de wet geen boodschap hebt, omdat daarin alleen de regels zijn opgenomen. De praktijk kan daaraan vervolgens worden aangepast. Desalniettemin wil ik toch onderscheid maken tussen decentrale overheden en de PBO's bij de juridische beroepen. Ik richt mij daar dan ook op. Ik heb het gevoel dat wij met de gekozen terminologie goed uit de voeten kunnen. Geconcludeerd kan worden dat de terminologie bij deze beroepsorganisaties een andere inkleuring krijgt.

De heer Schutte (RPF/GPV):

Of dit onderscheid tussen territoriale en functionele organisaties in algemene zin gemaakt kan worden, laat ik even in het midden. Zeker als er een goede relatie bestaat met een relatief kleine organisatie kan er veel in informele zin gebeuren. Als een publiekrechtelijke beroepsorganisatie in haar verordening zaken regelt waarvan zij meent dat deze in overeenstemming zijn met het recht en het algemeen belang, komt dat resultaat uiteindelijk bij u terecht. U heeft formeel dan maar één mogelijkheid, namelijk "ja" of "nee" zeggen op basis van een beroep op hetzelfde recht en hetzelfde algemene belang. De inkleuring van beide begrippen wordt dan het meest bepaald door de inhoud van de wet, zoals in dit geval de marktwerking. De staatssecretaris kan niet zeggen dat, omdat het gaat om een PBO-orgaan, hij bevoegdheden kan hanteren die hij niet heeft inzake een gemeente of een provincie. De staatssecretaris kan niet beslissen tot een goedkeuring onder voorwaarden of tot een goedkeuring voor een bepaalde termijn.

Staatssecretaris Cohen:

Daar heeft de heer Schutte gelijk in. Daar is in de opzet van de wet, in navolging van de wijziging in de notariswet, uitdrukkelijk voor gekozen, ook in het licht van de wijzigingen die het beroep op dat punt heeft ondergaan. Dat neemt wat mij betreft niet weg dat ook die goedkeuring weldegelijk kan leiden tot een indringende beoordeling daarvan. Ik wijs bovendien op de mogelijkheden van horizonbepalingen. De heer Schutte heeft echter gelijk dat het over goedkeuring gaat en over niet meer dan dat. Binnen die goedkeuring bestaat er echter een scala van mogelijkheden om te komen tot een wat mij betreft structurele beoordeling van de gang van zaken.

De heer Schutte heeft de toegankelijkheid van de kleine opdrachtgever naar voren gebracht. Als men uitgaat van het leveren van maatwerk voor grote opdrachtgevers, betekent dit dat kleinere opdrachtgevers slechter af kunnen zijn. Dit is geen goede vergelijking. Ik haak op dit punt aan bij een opmerking van de heer Weekers in eerste termijn. Die zei dat in deze opzet gestreefd moet worden naar een zekere overcapaciteit. Als die overcapaciteit er is, doet dit probleem zich niet voor. In eerste termijn ben ik ingegaan op de manier waarop wij daarnaar moeten streven. Als wij daarin slagen, moet het mogelijk zijn om er op een goede manier vorm aan te geven.

Ik heb net al iets gezegd over de PBO. Mijn inhoudelijke verdediging heb ik willen geven door te wijzen op de veranderingen die in het beroep hebben plaatsgevonden. Ik kom dan terug bij de foto. Dat is de reden geweest om op een gegeven ogenblik de stap te zetten en meer aansluiting te zoeken bij het notariaat. Dan komt men terecht bij de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Als de heer Schutte tegen mij zegt dat ik verstandig moet zijn en mij niet moet begeven in het mijnenveld van PBO en ZBO, is dat een, zoals zo vaak, verstandige opmerking van zijn kant.

Het laatste punt dat de heer Schutte heeft aangeroerd betreft de KVG. Zoals de zaken er nu voor staan, is de KVG de vereniging die de belangen van de leden behartigt. Dat zal in de nieuwe situatie in theorie anders worden. Dan gaat het immers over een goede beroepsuitoefening en verschuift het accent van de private belangen naar de beroepsuitoefening. De heer Schutte vraagt zich af "what's in a name", wat is het verschil? Er is wel degelijk een verschil. Dat is bovendien een beoogd verschil. De nadruk, het perspectief, komt te liggen bij een goede beroepsuitoefening. Dat is dan ook de stap die hier gezet moet worden. Het kan niet zo zijn dat er in de toekomst op basis van belangenbehartiging in de nieuwe publiekrechtelijke beroepsorganisatie gewerkt gaat worden. Dat het werk voor een deel overeen zal komen, ben ik graag met de heer Schutte eens. Een goede beroepsuitoefening is niet alleen voor het publiek van belang, maar ook voor de deurwaarders zelf. Er zal echter geen sprake meer kunnen zijn van een "closed shop". Er zijn nu ook allerlei andere middelen die ertoe moeten leiden dat dit niet meer het geval zal zijn. Daar moet het toezicht zich dan ook op richten. De Kamer kan ervan verzekerd zijn dat de regering zich hier uitvoerig mee zal bezighouden.

Voorzitter! Ik kom bij een opmerking van de heer Weekers, die hoopt dat de regering tegen nodeloze beroepsgangen zal optreden. Een beroepsgang is een beroepsgang. Men zal zich daar aan hebben te houden. Ik hoop echter in eerste termijn duidelijk gemaakt te hebben dat, zodra de beroepsgang achter de rug is, de regering onmiddellijk actie zal ondernemen. De wijze waarop de KVG daarin tot nu toe heeft geopereerd, laat ook, wat mij betreft, het beste voor de toekomst zien. Als er een beroepsgang is, moet daarmee rekening worden gehouden, maar dat moet niet langer worden gedaan dan noodzakelijk is. Of het al dan niet nodeloos is, staat niet aan mij ter beoordeling.

Ik spreek graag, ook al is het nu al de tweede termijn, mijn erkentelijkheid uit voor de wijze van werken van de commissie-Van der Winkel. De bedoeling is inderdaad dat er bij de inwerkingtreding van de wet een transparant systeem ligt. Ik heb ook goede redenen om aan te nemen dat dit systeem in het najaar gereed zal zijn. Het spreekt vanzelf dat ik de Kamer zal informeren op het moment dat dit gereed is.

Ik heb al enige opmerkingen gemaakt over de samenhang tussen het publieke en het private financiële toezicht. Wij moeten maar even zien hoe zich dat verder ontwikkelt. Te zijner tijd wil ik graag aan de Kamer meedelen hoe het daarmee is gegaan.

Op zichzelf zie ik wel het punt van de heer Weekers dat het beroep minder toegankelijk is als de opleiding niet is ingebed in regulier onderwijs. Daar staat echter tegenover dat het toch om een kleine beroepsgroep gaat. Ik ben verder de laatste om te zeggen dat een universitaire ondergrond niet nuttig zou zijn, maar de vraag is of zo'n ondergrond op dit moment ook echt noodzakelijk is. Ik ben het graag met hem eens dat het goed is om deze discussie over enige tijd wellicht nogmaals te voeren.

De verhaalbare kosten dienen inderdaad alle kosten te dekken.

Naar mijn indruk laat de gedachte die ik heb geuit over de overgang naar het tuchtrecht, juist geen lacune bestaan. Op het moment dat de KVG het niet meer doet en het privaatrechtelijke tuchtrecht dus stopt, dient zich immers de mogelijkheid van het ARAR aan voor de periode totdat de nieuwe wet in werking treedt. Ik heb gezegd dat ik bereid ben om mijn medewerking te verlenen opdat dit zo goed mogelijk loopt. Ik denk dat op die manier alle nu nog liggende zaken correct kunnen worden afgewikkeld en dat voor de paar tussenliggende maanden door middel van het ARAR een oplossing kan worden gevonden, waarna vanaf 1 januari de nieuwe wet gaat werken.

Een last tot publicatie van tuchtzaken lijkt mij inderdaad op dit moment niet nodig. Ik hecht eraan om hierover in goed overleg met de beroepsgroep tot een oplossing te komen.

De heer Van der Staaij vond mijn opmerkingen over het preventief toezicht wat mager. Ik heb geprobeerd daar nu wat meer over te zeggen, in reactie op de heer Schutte.

De heer Van der Staaij vroeg zich wat betreft de toegankelijkheid voor kleine opdrachtgevers af of een reële keuzevrijheid is gewaarborgd. Dat zullen wij moeten afwachten, maar in mijn eerste termijn heb ik duidelijk gemaakt dat het ook voor kleine opdrachtgevers mogelijk moet zijn uit verschillende opties te kiezen.

De kwestie van de afhankelijkheid van één opdrachtgever zal nader moeten worden bezien als de gedragsregels aan de orde komen. Ik kan mij voorstellen dat dit punt aan de orde wordt gesteld in het overleg met de beroepsgroep.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, aanstaande dinsdag te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De vergadering wordt van 19.22 uur tot 21.10 uur geschorst.

Naar boven