Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 9, pagina 531-551 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | nr. 9, pagina 531-551 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars (Wet inkomensvoorziening kunstenaars) (25053).
De algemene beraadslaging wordt geopend.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Mijnheer de voorzitter! De wet die wij vandaag behandelen wordt in de wandeling de WIK genoemd, de Wet inkomensvoorziening kunstenaars. In feite heet de wet Een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars. Ik hecht eraan dit aan het begin van het debat te zeggen. Met het woord "afzonderlijke" is namelijk de reden gegeven waarom voor deze doelgroep een aparte regeling wordt getroffen. Het lijkt wel alsof sommigen dat bij de discussie over dit wetsvoorstel vergeten. Dat hoeven niet in de eerste plaats de minister en de staatssecretaris zich aan te trekken. Bij de schriftelijke behandeling door sommige fracties in deze Kamer lijkt het net alsof zij de titel van het wetsvoorstel nog niet tot hen door hebben laten doordringen.
Voorzitter! Er is alle aanleiding om heel uitvoerig in te gaan op de geschiedenis van het voorliggende wetsvoorstel. Misschien tot teleurstelling van velen, en wellicht tot bijzondere voorstelling van uzelf, zal ik dat vandaag niet doen. De reden daarvoor is dat, omdat het zo lang heeft geduurd, het wetsvoorstel buiten deze Kamer reeds heel uitvoerig is bediscussieerd. Het mag best eens gezegd worden dat, alhoewel het hier veel te lang heeft geduurd, daarmee gewonnen is dat er in het veld uitvoerig over dit wetsvoorstel gediscussieerd is.
Mijn fractie hecht eraan dat in dit wetsvoorstel een afzonderlijke voorziening getroffen wordt, een inkomensvoorziening voor kunstenaars. Naast het opstellen van een kunstbeleid, wat wij heel belangrijk vinden, is er jarenlang geen aanleiding geweest, vond de overheid, om na afschaffing van de BKR een kunstenaarsbeleid te voeren. De fractie van de Partij van de Arbeid vindt dat er een redengeving is waarom er ook een kunstenaarsbeleid gevoerd moet worden.
Die ligt ten eerste in de veranderingen van de Algemene bijstandswet. Dat moeten wij bij deze erkennen. Gemeenten die in heel veel gevallen een keurig gedoogbeleid voerden, konden daar niet meer toe overgaan na invoering van de nieuwe bijstandswet. Gelukkig heeft de minister van Sociale Zaken een tussentijdse brief aan de gemeenten gestuurd, waardoor er ondanks invoering van de NBW toch een gedoogbeleid gevoerd kon worden. Kennelijk is dat met brede instemming van deze Kamer gebeurd. Niemand heeft er immers ooit tegen geprotesteerd. Dat betekende dus al een afzonderlijke positie binnen de bijstand.
Ten tweede ligt er een reden in de stimulering van individuele kunstenaars, door hen ook vanuit de overheid te begeleiden tot een goede inkomensvoorziening. Dit is net zo goed een zelfstandige reden om te komen tot een afzonderlijke inkomensvoorziening voor kunstenaars dan het feit dat men in de bijstandswet niet meer wil overgaan tot een doelgroepen- en een gedoogbeleid. Ik hoop dat van de kant van de minister en de staatssecretaris deze twee redenen gedeeld worden. Anders is het wel erg mager. Dan had men ook het gewone gedoogbeleid in de bijstandswet door kunnen laten gaan, hoe ernstig bij sommige fracties ook aan een gedoogbeleid wordt getwijfeld als het niet om vliegtuigen gaat.
Het is een voorliggende voorziening bij de bijstandswet. In feite heeft het veld zelf vastgesteld dat er een voorliggende voorziening moest komen en dat een aparte behandeling nodig was. Het feit dat wij tot nu toe – en ik hoop dat wij daar vandaag verandering in kunnen brengen – niet tot overeenstemming hebben kunnen komen hoe de invulling van de verschillende onderdelen van de wet moet zijn, hoeft daar niets aan af te doen. Ik heb namelijk wel de indruk dat de structuur van de wet en de manier waarop de wet is opgezet, nog steeds breed gedragen wordt. Ik hoop dat de minister en de staatssecretaris die indruk delen.
Gisterenavond was ik op een bijeenkomst over cultuur, die onder de noemer "kunstvrijplaats" plaatsvond in perscentrum Nieuwspoort. Een jonge kunstenaar legde aan de zaal uit dat de beste beleving die hij had van zijn creativiteit en van het maken van kunst, was dat het op die markt ook verkocht werd en dat er naast het aanbod, het product, dat hij leverde, ook een vraag was op het moment dat het product gemaakt was. Ik hoop dat de minister en de staatssecretaris ook eens willen reageren op het feit dat dit onderwerp vaak wordt afgedaan alsof kunstenaars het liefst in de bijstand zitten, het liefst een uitkering hebben en daar de rest van hun leven van willen profiteren en absoluut geen belangstelling hebben om uit te stromen en zelfstandig in hun inkomen te voorzien. Mijn indruk is dat juist het tegenovergestelde het geval is en dat er daarom ook veel minder protest is tegen de knipkaart voor vier jaar dan tegen de hoogte van de uitkering. Wat men graag wil, is een inkomensondersteuning gedurende een bepaalde tijd, waardoor men echt zelfstandig in een inkomen kan gaan voorzien. Het zou natuurlijk van den gekke zijn, als de overheid wel veel investeert in kunstvakonderwijs en wel investeert in toch niet de goedkoopste opleidingen en daarna zegt dat men het zelf maar moet regelen. Bijvoorbeeld bij het ministerie van Economische Zaken zijn er voor bijna alle onderdelen van het bedrijfsleven startersregelingen, tante Agaath-regelingen, fiscale lastenverlichting en dergelijke. Het zou te zot voor woorden zijn, als wij nog steeds voor kunstenaars een uitzondering zouden maken en hen niet individueel zouden steunen.
Ik wil namens mijn fractie ook erop wijzen dat kunst leert onderscheid te maken. Daarom is de verbinding tussen onderwijs en cultuur zo belangrijk. Het is belangrijk dat de vraag gestimuleerd wordt en dat mensen opgevoed worden in het beleven van wat anderen in hun creativiteit aanbieden. Al dit soort dingen is reden voor een afzonderlijke regelgeving. Dat er nog steeds ideologische voor- en tegenstanders zijn, zullen wij de rest van de dag wel horen. Omdat het zo'n mooi citaat is en omdat het zo precies aangeeft hoe ook nu nog de fractie van de PvdA denkt over dit onderwerp, kan ik het niet laten om de woorden van de minister-president op 9 december 1993 in Leiden aan te halen. Hij zei toen dat de waarde van kunst een reflectie is op de samenleving. Dat is misschien wel de allerbelangrijkste reden waarom in een samenleving die aan democratie hecht, de politiek een aanmoedigingsbeleid voor kunstenaars moet voeren. Er kan geen betere redengeving zijn dan dit citaat van de huidige minister-president. En ik hoef het niet eens te vragen, want de huidige minister van Sociale Zaken en de staatssecretaris van Cultuur zullen het daar vast mee eens zijn.
Ik heb samen met mevrouw Lambrechts van D66 een amendement ingediend om niet het in het wetsvoorstel gekozen niveau van 60% van de relevante bijstandsuitkering te kiezen als uitgangspunt voor deze wet, maar om voor 70% te kiezen. Ik hoop wel dat velen met mij ervan overtuigd kunnen raken dat dit een heel grote stap is, een uitkering zomaar met 10% verhogen. Denkt de minister van Sociale Zaken dat dit budgettair neutraal kan? Voor mijn fractie is het namelijk wel een gegeven dat dit wetsvoorstel budgettair neutraal moet uitwerken. Als ik naar berekeningen kijk van de Federatie van kunstenaarsverenigingen, in het bijzonder van de werkgroep Kunstenaar en bijstand – en ik weet zeker dat de minister en zijn ambtenaren deze stukken ook kennen – blijkt dat van iedere WIK-uitkering nogal wat geld overblijft als niet de huidige bijstandsuitkering gegeven zou worden. Mijn vraag aan de minister is dus of hij denkt dat wij de stap naar 70% kunnen maken binnen het budgettair neutrale kader van deze wet.
De heer Van Dijke (RPF):
Als de minister kan aantonen dat het niet budgettair neutraal verloopt, trekt u het amendement in?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dan zal ik dat ernstig overwegen.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
De kunstenaarsverenigingen hebben zelfs uitgerekend dat 75% budgettair neutraal kan en dat er dan ook nog geld overblijft. Vandaar ook het amendement van collega Beinema en mijzelf om het percentage op te trekken naar 75. Waarom gaat u daartoe niet over?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Omdat je dan volgens de berekeningen die het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gemaakt in de nota naar aanleiding van het eindverslag, op de grens komt van datgene wat wel of niet budgettair neutraal kan. Na de eerste vraag die ik op dit punt aan de minister van Sociale Zaken heb gesteld, stel ik een vervolgvraag aan de staatssecretaris voor Cultuur, namelijk of hij denkt dat met een verhoging van de uitkering tot 70% het flankerend beleid in gevaar komt. Wij kunnen niet de uitkering verhogen en vervolgens het flankerend beleid afschaffen. Dat wil mijn fractie niet. Vandaar dat ik een dubbele vraag stel. Ik heb het antwoord op die vragen nodig om mijn standpunt verder te kunnen bepalen.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Aan de ene kant komt er van het kabinet een voorstel voor 60%, want anders kan het niet budgettair neutraal. Aan de andere kant ligt er een berekening dat het 75% kan zijn en dat je dan nog 25 mln. overhoudt voor flankerend beleid. U komt echter uit op 70%. U kiest dus niet de kant van het kabinet, maar ook niet van de kunstenaarsverenigingen. Hoe verklaart u dat?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Ik ben kennelijk niet duidelijk genoeg geweest. Ik moet dan even herhalen wat ik zei, namelijk dat budgettaire neutraliteit voor mijn fractie een randvoorwaarde is. Er zit verschil tussen de berekeningen van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en die van de Federatie van kunstenaarsverenigingen. Ik spreek daar voorlopig geen recht over. Ik heb een reuzenstap gezet – althans, dat vind ik zelf – van 60% naar 70%, omdat ik denk dat dit zelfs binnen de berekeningen van het departement van Sociale Zaken nog budgettair neutraal kan, zonder dat – de vervolgvraag – het flankerend beleid van de staatssecretaris voor Cultuur in gevaar komt. Als dit allemaal niet zo is en als het allemaal veel ruimer is, ontstaat er een nieuwe situatie. Mevrouw Sipkes zal dus even geduld moeten hebben tot ik het antwoord van de minister en de staatssecretaris gehad heb.
De heer Beinema (CDA):
Ik begrijp deze werkwijze niet helemaal. Eigenlijk had op het amendement dat wij ontvangen hebben, moeten staan: onder voorbehoud. Waarom stelt u deze vragen nu niet op zichzelf? Dan kunt u aan de hand van de antwoorden bepalen of u in tweede termijn met een amendement komt.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dat heb ik overwogen. Maar als ik dat gedaan had, was u naar de interruptiemicrofoon gegaan en had u gezegd: als mevrouw Van Nieuwenhoven vindt dat het 70% moet worden, waarom heeft zij dat niet neergelegd in een amendement, zodat de collega's weten waar zij staat? Ik zie de heer Van Middelkoop nu knikken. Als u, mijnheer Beinema, die vraag niet gesteld had, had de heer Van Middelkoop het wel gedaan.
De heer Beinema (CDA):
Als u het gekoppeld had met deze vragen, was de vraag niet gesteld.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Ik weet zeker dat dit in het gebeuren van deze Kamer niet fout is qua werkwijze. U heb echter gelijk: ik had het ook andersom kunnen doen. Ik dacht hiermee echter tegemoet te komen aan de behoefte van de collega's om duidelijk te weten waar de fractie van de Partij van de Arbeid op dit moment staat ten opzichte van dit wetsvoorstel. Ik hoop dat ik daaraan voldaan heb.
Overigens is het niet gebleven bij dit ene amendement over de verhoging tot 70%, want samen met mevrouw Lambrechts, van D66, heb ik een amendement ingediend over een bijverdienregeling. Het kabinet verdient er op zichzelf al complimenten voor dat het van 100% naar 115% gegaan is. Wij denken dat er binnen de budgettaire neutraliteit naar 125% kan worden gegaan. Ook hierop hoor ik nog wel het antwoord van de regering, neem ik aan.
Ik heb ook graag een reactie op mijn veronderstelling dat het sowieso mogelijk is dat er een aftrekregeling komt voor werkelijk gemaakte beroepskosten. Het zou een beetje zot zijn als daarop voor kunstenaars een uitzondering wordt gemaakt. Als iemand beroepskosten heeft boven een forfaitair bedrag en als hij dat kan aantonen, dan krijgt hij een fiscale verlichting voor de werkelijk gemaakte kosten. Dat geldt ook voor Kamerleden. Het zou te zot zijn als kunstenaars dat niet krijgen. Vandaar dat mevrouw Lambrechts hierover een amendement heeft ingediend, dat ik graag heb gesteund.
We hebben in dit land zeer verstandige belastinginspecteurs. Deze vraag hoeft namelijk niet alleen te gelden met betrekking tot kunstenaars. De belastinginspecteurs beoordelen niet alleen de aftrekposten van kunstenaars, maar ook die van anderen. Zij zouden ook de aftrekposten voor beroepskosten van Kamerleden kunnen beoordelen. Kamerleden kunnen namelijk andere kosten opvoeren. De inspecteurs zouden ons kunnen vragen: waarom bent u her en der in het land geweest en hebt u meer gereisd dan volgens het budget kon? Dit soort vragen moet je dus niet hier oplossen. Dat moet je overlaten aan de individuele inspecteurs van de belastingen. Zo hebben wij dat in dit land geregeld. Dus de kunstenaars worden op dezelfde manier beoordeeld.
De heer Van Dijke (RPF):
Waarbij natuurlijk wel opgeworpen kan worden dat als men uitgaat van wat redelijk is, alles wel erg vluchtig wordt.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Het probleem zal ook wel te maken hebben met het feit dat wij ideologisch erg van mening verschillen over de manier waarop je de waarde van kunst wel of niet kunt meten. Als u de waarde van kunst praktisch en concreet wilt meten, komt u inderdaad in de problemen en dan levert het standpunt dat ik hier verkondig voor u ook problemen op. Ik zeg nou juist, dat deze waarde niet praktisch en concreet te meten is en dat creativiteit ter beoordeling van de individuele kunstenaar is. Echter, als de overheid zich met zijn werk bemoeit door een werkelijke aftrekregeling voor beroepskosten te maken, geldt voor de kunstenaar hetzelfde als wat voor alle andere beroepsbeoefenaren geldt, namelijk dat de juistheid van de aftrekposten ter beoordeling van de individuele inspecteur is. Hij behoort een weging te doen, maar niet wij.
De heer Van Dijke (RPF):
Voorzitter! Ik wil hier wel de suggestie van mij werpen dat er voor mij niet meer zou bestaan dan datgene wat je kunt tellen, meten en wegen.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Zo erg heb ik het niet bedoeld.
De heer Van Dijke (RPF):
Maar dat zei u ongeveer.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dan neem ik die woorden terug.
De heer Van Dijke (RPF):
Voorzitter! Ik wil toch een weg zoeken die zich bevindt tussen het vluchtige en ongrijpbare en het tellen, meten en wegen. Die weg leidt naar een forfaitair bedrag.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Maar wat u vluchtig en ongrijpbaar noemt, noem ik creativiteit ter beoordeling van de individuele kunstenaars die een product maken. Daar doet zich dus een probleem voor en dat betreft de waardering die je hebt voor datgene wat werkelijk gemaakt wordt. Dit gaat echter voorbij aan uw vraag. Mensen zouden in gelijke omstandigheden gelijk behandeld moeten worden, ook door de fiscus. Het gaat dus niet aan, voor kunstenaars niet een werkelijke aftrekregeling voor beroepskosten te maken en voor alle andere beroepen wel. Daarover maakte ik een opmerking en dit is het punt dat onze aandacht heeft. Zo wil ik er ook over blijven denken. Mevrouw Lambrechts heeft het amendement als eerste ondertekend, dat ik samen met haar heb ingediend.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Voorzitter! Ik ben het helemaal met mevrouw Van Nieuwenhoven eens. Kan zij mij nog uitleggen wat het verschil is tussen het amendement van mevrouw Lambrechts en haar en het amendement dat ik mede namens collega Beinema heb ingediend?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dat kan ik niet en dat heb ik u een minuut voor aanvang van het debat ook al gezegd. Ik vrees dat het verschil van mening te maken heeft met het feit dat er al heel lang over dit wetsvoorstel gesproken wordt. Het amendement van de heer Beinema is al ver voor de zomer ingediend. Mevrouw Lambrechts en ik zullen dat amendement echter nog bekijken. Als blijkt dat u als eerste met dit wijzigingsvoorstel bent gekomen en dit amendement precies aangeeft wat wij beogen, is er van mijn kant in ieder geval geen enkel bezwaar om ons amendement in te trekken en mij gezellig bij u aan te sluiten. Weest u daarvan overtuigd.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Dan is dit duidelijk. Het verbaasde mij dat er twee amendementen waren.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Bij dezen is nog eens vastgesteld hoe het zit.
Voorzitter! Ik heb nog een vierde amendement samen met mevrouw Lambrechts ingediend. Met dat amendement wordt voorgesteld te komen tot een glijdende schaal of een verzachting voor kunstenaars die op dit moment in de bijstand zitten. Die zouden op het 70%-tarief uitkomen op het moment waarop zij zouden kiezen voor een WIK-uitkering. Wij stellen voor, deze kunstenaars het eerste jaar een 80%-uitkering te geven. Echter, ook daarbij geldt de vraag: is dit mogelijk met inachtneming van de budgettaire neutraliteit en zonder dat het flankerend beleid in gevaar komt?
De heer Van Hoof (VVD):
Voorzitter! Mevrouw Van Nieuwenhoven spreekt over verhoging van de vrijlating, dus over verhoging van de uitkering, als mede over een fasering bij de uitkering. Heeft zij enig idee hoeveel dat extra kost en, zo ja, kan zij aangeven hoe verschrikkelijk verkeerd de sommetjes van de minister zijn? Er zou dan namelijk sprake moeten zijn van een fors gat.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Daar hebt u gelijk in, maar hierbij wreekt zich dat tussen de berekening van de Federatie van kunstenaarsverenigingen en die van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid werkelijk een enorm gat zit. Per individuele uitkering loopt dat in de vele duizenden guldens. Als dat echt waar is, is er met inachtneming van de budgettaire neutraliteit genoeg ruimte om de regeling zo te veranderen dat zij ook in mijn ogen verbeterd wordt. Van die mogelijkheid zou mijn fractie heel graag gebruik maken. Ik heb er ook nooit een misverstand over laten bestaan dat dit ons doel was. We hebben alleen de afspraak gemaakt, dat de verandering aangebracht moet worden met inachtneming van de budgettaire neutraliteit. Voor die verandering heb ik echter de minister en de staatssecretaris nodig. Ik zeg nogmaals voor alle duidelijkheid: met inachtneming van de budgettaire neutraliteit moet ook het flankerend beleid zijn vorm kunnen krijgen. Als dat niet mogelijk is, schieten wij niets op met dit soort regelingen.
Voorzitter! Men mag gedurende tien jaar gebruikmaken van de vierjarige knipkaart. Samen met het CDA hebben wij daarover in de schriftelijke behandeling vragen gesteld. Het leek erop dat de periode van tien jaar gekozen was, omdat in de bijstand geldt dat dossiers tien jaar bewaard moeten blijven. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gezegd dat dat niet de redengeving is. De argumentatie vind ik op dit punt niet zo duidelijk. Is het werkelijk nodig om die termijn van tien jaar te hanteren? Immers, er is toch al een beperking met de vierjarige knipkaart. Een termijn van tien jaar lijkt mij nogal arbitrair. Ieder die betrokken is bij de structuur van het wetsvoorstel, gaat volgens de artikelen in de wet aan eigen dossiervorming doen.
Er is 10 mln. beschikbaar voor flankerend beleid in het eerste jaar. In de beantwoording, maar ook in de memorie van toelichting wordt vrij gemakkelijk heen gelopen over het feit dat die 10 mln. voor het eerste jaar beschikbaar is. Als er veel instromers zijn, zou het heel gemakkelijk zijn om het flankerend beleid uit te breiden. Ik ben daar blij mee, maar ik vraag mij wel af waar het geld vandaan moet komen. Is het inderdaad waar dat er nogal wat ruimte zit binnen de budgettaire neutraliteit van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Kon daarom zo gemakkelijk worden gezegd dat er bij veel instromers meer ruimte voor het flankerend beleid komt? Is dat niet een bevestiging van de ruimte die de Federatie van kunstenaarsverenigingen ziet tussen haar voorstellen en die van het departement.
De heer Van Dijke (RPF):
Zou u ertegen zijn dat het flankerend beleid betaald wordt uit de pot van minister Melkert?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Nee, daar ben ik helemaal niet op tegen.
De heer Van Dijke (RPF):
Maar dat is toch merkwaardig?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Waarom?
De heer Van Dijke (RPF):
Sociale zaken en het kunstbeleid worden dan door elkaar gehusseld.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Het is een voorziening in de bijstand. Vroeger kon in de bijstand een doelgroepenbeleid worden gevoerd. Met de nieuwe ABW kan dat niet meer. Het is aan deze minister en staatssecretaris, samen met het kabinet, te danken dat er toch een afzonderlijke voorziening in de bijstand komt voor kunstenaars. Ik denk dat de heer Van Dijke het op dit punt niet met mij eens is.
Voorzitter! De VNG denkt dat het budget onvoldoende is voor een actief stimuleringsbeleid. Wat is de reactie van de staatssecretaris? In vrij recente brieven wijst de VNG erop dat mensen met een WIK-uitkering door de omschrijving van de groep waarvan zij deel uitmaken geen gebruik kunnen maken van WIW-plaatsen. Thans worden soms WSF-gelden gebruikt voor de doelgroep van kunstenaars binnen de bijstand. Dat kan straks ook niet meer vanwege die omschrijving van de groep. Het kan niet de bedoeling zijn dat dat brede pakket aan activering en stimulering niet in stand blijft. Ik vraag de bewindslieden om daarop te letten. Dat zelfde geldt voor het scholingsinstrumentarium van de arbeidsvoorziening. Kloppen de veronderstellingen van de VNG?
Er komt na drie jaar een evaluatie. Mede op verzoek van de Kamer zal daarin ook het element van de uitvoering worden bezien. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het geheel van de regeling moet mijns inziens ook meegenomen worden. Het heeft eerder in de stukken gestaan, maar ik hoor het vandaag graag uitdrukkelijk. Het is voor mijn fractie geen wet van Meden en Perzen dat dit tot in lengte van dagen een afzonderlijke inkomensvoorziening bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is. Wij vinden dat je naast kunstbeleid ook kunstenaarsbeleid moet voeren. Er kan in de toekomst ook gekozen worden voor onderbrenging bij het departement van Cultuur, zoals ik het voor de gelegenheid maar even noem.
De adviserende instelling kan in feite een beroepserkenning afgeven. In de nota naar aanleiding van het verslag meen ik te lezen dat de instelling ook een feitelijke beroepserkenning voor toetreding tot de WIK kan afgeven zonder dat betrokkene gediplomeerd is. Ik hoor vandaag graag of ik dat inderdaad juist gelezen heb, want hier is sprake van iets verhullend taalgebruik.
Ik ben blij met het feit dat het wetsvoorstel is gewijzigd ten aanzien van verblijf in het buitenland in relatie tot beroep of studie. De docentendiploma's zouden nog wel een probleem kunnen zijn. Vooral musici en dansers hebben daar last van, omdat bij hen moeilijk is aan te geven wat het belangrijkste element is. Daarop wordt in de nota naar aanleiding van het verslag teruggekomen. Ik begrijp dan dat ook hierbij de adviserende instelling een rol kan spelen en dat meer geoordeeld moet worden op basis van wat mensen werkelijk doen dan op basis van het diploma. Als ik dat goed gelezen heb, ben ik daar tevreden over.
Mijn laatste vraag is of de minister en staatssecretaris werkelijk denken dat de invoeringsdatum van 1 januari 1998 nog haalbaar is.
De heer Van Dijke (RPF):
Voorzitter! Een cultuur zonder kunst slaapt in. Deze fraaie uitspraak is te lezen in de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel. Volgens mij is daar geen speld tussen te krijgen.
Dat kunst geld kost, is duidelijk. In lang vervlogen tijden werd kunst gefinancierd door de particuliere sector, met name door rijke geldschieters. Zij konden het zich permitteren om een weergaloze prestatie als De Nachtwacht met kritiek te overladen. Dat de schepper van dit doek in armoede stierf, was hun zorg niet. En dan heb ik het nog niet eens over de talloze kunstenaren die zo weinig opdrachten hadden dat zij voor hun levensonderhoud ander werk moesten zoeken. Het is duidelijk dat mensen die de weg van de minste weerstand kozen, geen kunstenaar werden. Wat dat betreft, is er weinig nieuws onder de zon. Ook heden ten dage valt het niet mee om als kunstenaar financieel het hoofd boven water te houden. De Elly Amelings en Karel Appels zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen.
Nu heeft de overheid in de loop van de jaren de positie van geldschieter gedeeltelijk overgenomen, niet omdat, zoals vroeger het geval was, kunst als een soort algemeen erkend ambacht werd gezien maar meer omdat men wilde voorkomen dat de cultuur zonder tegendraadse kunst zou inslapen. Kunstsubsidies zijn dus een soort koffie voor de samenleving. De BKR is de duidelijkste exponent van dit denken. Toen de BKR in 1987 werd afgeschaft, luidde dat niet een periode in waarin de overheid haar handen van de kunst aftrok. Nog altijd is de opvatting, dat de overheid de scheppers van kunst in financieel opzicht de helpende hand moet bieden, wijdverbreid. Het resultaat van jarenlang soebatten over de manier waarop dat zou moeten, is in de BIK neergeslagen. Wij hebben nu eindelijk een wettelijke opvolger van de BKR.
Wat mij opvalt in de discussie over de wijze waarop een inkomensvoorziening voor kunstenaars gestalte moet krijgen, is dat niet of nauwelijks wordt stilgestaan bij de fundamentele vraag of de overheid hier überhaupt wel een speciale verantwoordelijkheid heeft. Dat is misschien een symptoom van het feit dat de kerntakendiscussie toch niet echt meer leeft. Alleen de drie kleine christelijke fracties hebben hierover in het voortraject vragen gesteld. De minister en de staatssecretaris zullen zich mijn kritische opstelling in het algemeen overleg van twee jaar geleden nog wel herinneren.
Ik stel het op prijs dat zij in de schriftelijke gedachtewisseling een poging hebben ondernomen om ons ervan te overtuigen dat een aparte wettelijke inkomensvoorziening wel degelijk recht van bestaan heeft. Wat mij betreft, is die poging niet helemaal geslaagd. Ik ben met de Raad van State allerminst overtuigd van de noodzaak en de wenselijkheid van een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars. De onderbouwing in de memorie van toelichting is ronduit mager. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt diezelfde motivatie in een korte alinea nog eens overgedaan. Kunstenaars hebben in vergelijking met andere beroepen meer tijd nodig om een plek op de arbeidsmarkt te vinden. Daarnaast gaat het om inkomenslozen die wel degelijk werkzaam zijn. Met andere woorden: er is in de bijstand geen enkele andere beroepsgroep aan te wijzen die in dezelfde positie verkeert.
Ik vraag mij af of dit wel zo gesteld kan worden. Er zijn kunstenaars die wel zelf een inkomen verwerven, en er zijn er ook die daar niet in slagen. Het zijn echter niet alleen kunstenaars die moeite hebben met het veroveren van een plaats op de arbeidsmarkt; dat geldt ook voor andere beroepsgroepen. Het is toch niet te verkopen dat een beginnend arts, een hovenier of een leraar lichamelijk onderwijs, als die nog geen praktijk heeft dan wel nog geen baan heeft gevonden, wel op zoek moet naar ander werk, terwijl de kunstenaar die over onvoldoende inkomen beschikt, vier jaar lang in staat wordt gesteld om zijn eigen vak uit te oefenen? Deze vraag geldt wellicht nog sterker, waar het gaat om de partners van de verschillende beroepsgroepen. Alleen de partner van de kunstenaar wordt vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Ik vind dat, eerlijk gezegd, niet te verkopen aan de alleenstaande bijstandsgerechtigde ouder met minderjarige kinderen die wel verplicht wordt om te gaan solliciteren.
Ik weet dat het een stokpaardje van mij is, maar ik ben ervan overtuigd dat de minister dit ondanks al zijn retorische kwaliteiten niet echt kan uitleggen. Ik heb overwogen om op dit punt een amendement in te dienen met als doel om de partner van de kunstenaar wel een sollicitatieplicht te geven. Ik zie daar echter vanaf, omdat ik het denkbaar acht dat deze partner juist in verband met de zorgtaken node gemist kan worden, als de kunstenaar in een wat verder gelegen atelier probeert zijn vak uit te oefenen. Toch hinkt het wetsvoorstel hier op twee gedachten. Als de partner van de kunstenaar namelijk een inkomen heeft, wordt dat in mindering gebracht op de WIK-uitkering.
Voorzitter! Als het kabinet vasthoudt aan de redenering dat de WIK noodzakelijk is, omdat kunstenaars moeite hebben met het veroveren van een plaats op de arbeidsmarkt, zou de reikwijdte van de WIK mijns inziens logischerwijze beperkt moeten blijven tot de startende kunstenaars. Van althans een deel van deze categorie kan gezegd worden dat zij moeite heeft met het veroveren van een plaats op de arbeidsmarkt. Hoeveel tijd wil de overheid die kunstenaars echter geven om zo'n positie te veroveren? Hun collega's die al in de bijstand zitten en die daartoe blijkbaar al enige tijd in de gelegenheid zijn gesteld, krijgen net als de huidige kunstenaars die geen beroep doen op de bijstand, WIK-rechten. Zou het niet consequenter zijn om, als dan toch voor het instrument van de WIK wordt gekozen, de reikwijdte daarvan te beperken tot startende kunstenaars? Onze terughoudendheid wordt mede ingegeven door het feit dat er geen enkel land in de wereld is waar een aparte regeling als de WIK tot gelding is gebracht. Het combineren van werk en kunstenaarschap schijnt in het buitenland de gangbare situatie te zijn. Hoe beoordeelt het kabinet dit? Wij gaan er, zo wil ik enigszins gechargeerd vragen, toch niet vanuit dat alleen in Nederland in de 21ste eeuw nog kunst geproduceerd zal worden.
De RPF-fractie blijft dus grote moeite houden met een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars. Nu er een concreet voorstel op tafel ligt, wil ik daar uiteraard wel op ingaan en eventuele alternatieven onder de aandacht brengen. Divosa heeft als alternatief voor de WIK het bijstandsbesluit zelfstandigen voorgesteld. De voordelen daarvan zijn evident. De kunstenaar kan zich echt volledig met het vervaardigen van kunst bezighouden en er wordt beter aangesloten bij de bestaande wetssystematiek. De regering wijst dit af, omdat in het kader van het BBZ alleen tot hulpverlening wordt overgegaan als vaststaat dat de aanvraag betrekking heeft op een in principe levensvatbaar bedrijf. Bovendien zouden er relatief weinig kunstenaars kiezen voor een zelfstandig beroep. Ik ben nog niet overtuigd door deze argumentatie. Gaat de regering niet te veel uit van het bestaande BBZ, terwijl in het voorstel van Divosa wordt uitgegaan van een aanpassing van de regeling? Ik heb niet gemerkt dat het kabinet daar rekening mee houdt. Ik krijg dus graag een wat explicietere reactie op de brief van Divosa van 21 januari.
Overigens vraag ik mij af of de ABW zelf helemaal geen mogelijkheden biedt om kunstenaars tegemoet te komen. Ik vraag de minister van Sociale Zaken dan ook welke mogelijkheden gemeenten hebben om bij wijze van experiment kunstenaars voor een bepaalde periode van hun sollicitatieplicht te ontheffen. Zij zouden zich dan, met behoud van uitkering, kunnen toeleggen op hun vak. Hoe zou dit passen bij de huidige experimenten met de bijstand?
Ik kom op de WIK zelf. Ik heb sterk de indruk dat eigenlijk niemand echt blij is met de WIK. Ik vraag mij zelfs af of de wet in deze vorm op een meerderheid in de Kamer kan rekenen. Zeker degenen die er gebruik van zouden kunnen maken, zijn niet enthousiast. Het voorstel wijkt dan ook nogal af van het oorspronkelijke voorstel uit de kunstsector zelf voor een uitkering van 75% van de relevante bijstandsnorm en een bijverdienmogelijkheid tot 150%. Ik heb een paar vragen over de hoogte van de uitkering en de bijverdienmogelijkheid. Welke inhoudelijke bezwaren zijn er nu precies tegen een WIK-uitkering op het niveau van 75%? Vindt het kabinet het amendement van de collega's Beinema en Sipkes en een dergelijk voorstel van andere collega's onaanvaardbaar? Wordt een verhoging van de bijverdiennorm naar bijvoorbeeld 125% alleen afgewezen op grond van budgettaire overwegingen? Wat vindt de regering in dit verband van de opmerkingen van de werkgroep Kunstenaar in de bijstand, dat de berekening van de regering niet budgettair neutraal is, maar zelfs tot een nogal forse bezuiniging leidt? De kosten van de uitvoering van de WIK zouden worden gemaximaliseerd en de besparing op de vrijgevallen bijstandsuitkering geminimaliseerd.
Het bijverdienen slaat ook op inkomsten uit andere activiteiten. Dit heeft als nadeel dat de kunstenaar zich in die tijd niet kan bezighouden met kunst, terwijl hij nu juist in de WIK zit omdat hij kunstenaar is en zich op geen andere manier een inkomen moet verwerven. Wordt hiermee bovendien niet uitgelokt dat een kunstenaar, die de beroepstoets heeft doorstaan, haastig enkele schilderijen in elkaar fröbelt en vervolgens gaat bijverdienen met andere werkzaamheden? Zo kan hij op die 115% van de bijstandsnorm uitkomen grotendeels op kosten van de samenleving. Met andere woorden: is deze wet niet fraudegevoelig?
Dat brengt mij bij de beroepsmatigheidstoets. In de toekomst moet blijken wie zichzelf kunstenaar mag noemen en een beroep op de WIK mag doen. De toetsing moet plaatsvinden door een onafhankelijke stichting. Voor de feitelijke uitvoering daarvan zal het Voorzieningsfonds voor kunstenaars – de VVK – verantwoordelijk zijn. Mij is nog niet duidelijk hoe onafhankelijk die club nu is. Kan daarover iets meer worden meegedeeld? Ik kan mij sowieso niet voorstellen dat objectief is vast te stellen wie wel of niet voor de WIK in aanmerking moet komen. Iemand als Vincent van Gogh zou door de VVK hoogstwaarschijnlijk zijn doorgestuurd naar de psychiater. De beoordeling terzake kan niet anders dan arbitrair zijn. Wat mij betreft is het een belangrijk bezwaar tegen de systematiek van de WIK, temeer omdat ik geen enkel redelijk alternatief zou weten te bedenken. Elke beoordeling is arbitrair.
Staatssecretaris Nuis:
Ik hoop dat de heer Van Dijke zich realiseert dat dit een fundamentele kritiek is op het gehele cultuurbeleid? Dat is namelijk altijd gebaseerd geweest op die menselijk gebrekkige beoordeling door mensen die geacht worden er verstand van te hebben.
De heer Van Dijke (RPF):
Ik heb gezegd dat ik geen redelijk alternatief kan bedenken en dat ik het vreemd vind, omdat er altijd bezwaren kleven aan die systematiek, dat dit de grond wordt voor een aparte regeling voor kunstenaars. Ik zal niet treden in de beoordeling van de kunst, maar ik wijs het af dat deze systematiek ook wordt gebruikt voor het realiseren van een aparte inkomensregeling. Overigens betwijfel ik het sterk of het college van B en W werkelijk in staat moet worden geacht om een marginale toets te voeren op de beroepstoets.
Dan kom ik bij de beroepskosten. Met name beeldende kunstenaars zullen nogal eens hogere beroepskosten moeten maken dan het in de wet gekozen maximum. Deze categorie zal een forse omzet moeten maken om het bestaansminimum te halen. Divosa rekent voor dat een beeldend kunstenaar met een gezin in de WIK een omzet moet hebben van minimaal ƒ 1800 om aan een bestaansminimum te komen. Klopt het overigens dat een groot deel van de beroepskosten bestaat uit vaste lasten, zoals atelierhuur? Als de maximale forfaitaire bedragen niet worden losgelaten, zoals inmiddels ook in een amendement wordt voorgesteld, zullen wellicht weinig beeldende kunstenaars een beroep op de WIK kunnen doen. Deelt de regering die opvatting? Ik ben overigens benieuwd naar de kabinetsreactie op het amendement van de collega's Lambrechts en Van Nieuwenhoven op dit punt en ik vraag mij af welke kosten aan deze kwestie verbonden zijn.
Het vreemde van de WIK-structuur is dat eenoudergezinnen en gewone gezinnen er financieel slechter afkomen dan alleenstaanden. Mijn fractie wijst dit af. Waarom wordt niet met nominale toeslagen gewerkt, zoals in de ABW ook gebeurt. Wij steunen het amendement op dit onderdeel van harte.
Over één van de drie doelgroepen van de wet heb ik nog een vraag. Dat betreft de groep die zich één jaar na de inwerkingtreding van de wet alsnog aanmeldt. Men moet dan kunnen aantonen dat men zich in de achterliggende periode heeft beziggehouden met het verwerven van inkomsten uit kunstbeoefening. Ik denk dat dit niet te bewijzen is. Aansluitend vraag ik mij af wat er zal gebeuren als het aantal rechthebbenden veel groter zal zijn dan de verwachte 6000. Overweegt de regering dan strengere toegangseisen te formuleren?
Tot slot nog een vraag over de uitvoerende gemeenten. Ik heb begrepen dat op grond van artikel 19, vijfde lid, 39 gemeenten zullen worden aangewezen om de WIK uit te voeren. Als ik het goed heb, zijn er zelfs gemeenten die tevergeefs hebben gevraagd om die uitvoering ter hand te mogen nemen, Nijmegen bijvoorbeeld. Kan de minister het beleid terzake nader onderbouwen? Mij is nog niet duidelijk waarom niet in principe alle gemeenten in de gelegenheid worden gesteld om de WIK uit te voeren. Ik heb momenteel nog sterk de neiging om het vijfde lid van artikel 19 uit de wet te amenderen. Wij zullen het antwoord van de regering afwachten om te bezien of wij daartoe ook daadwerkelijk zullen overgaan.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Mijnheer de voorzitter! Wij hebben vandaag een debat over een inkomensvoorziening voor kunstenaars, een beroepsgroep die weliswaar zeer hard werkt en dus zeker niet werkloosheid is, maar die tegelijkertijd niet in staat is, zeker in het begin niet, om zich een dusdanig inkomen te verwerven dat men ook daadwerkelijk op eigen benen kan staan. Een enquête van de Stichting voor economisch onderzoek van de universiteit van Amsterdam bevestigt dat nog eens nadrukkelijk. Uit die cijfers blijkt ook dat een WIK-achtige regeling wel degelijk soelaas kan bieden voor een grote groep kunstenaars.
Voorzitter! Het feit dat ik hier sta als woordvoerder cultuur en niet onze woordvoerder voor sociale zaken geeft aan waar voor ons het zwaartepunt ligt als wij het hebben over een aparte inkomensvoorziening voor kunstenaars. Dat zwaartepunt ligt voor D66 in de erkenning dat het gaat om een beroepsgroep die op een aantal punten toch echt een onvergelijkbare positie inneemt in onze samenleving. Wij weten allemaal dat wie verzekerd wil zijn van een vast inkomen op een behoorlijk hoog niveau, beter geen kunstenaar kan worden. De toekomstige kunstenaar weet dat zelf ook. Desalniettemin wordt hij kunstenaar, veelal omdat hij of zij nu eenmaal kunstenaar is en dus niet anders kan. Gelukkig maar, want wij moeten er immers niet aan denken dat er geen kunstenaars meer zouden zijn die voor weinig geld mooie dingen willen maken: geen theater, geen film, geen boeken, geen beelden, geen schilderijen. Dat niets daarvan vanzelf tot stand komt, maar dat er een kunstenaar nodig is om het te maken, vergeten wij maar al te gemakkelijk. Oscar Wilde, de meester van de paradox, in wiens tijd werken met behoud van uitkering helemaal nog niet bestond, verwoordt die situatie nog het meest treffend: art is the only serious thing in the world and the artist is the only person who's never taken serious. Vandaag komt daar dus verandering in.
Wij mogen niet vergeten dat het afgelopen jaar een groot deel van de kunstproducties in Nederland tot stand is gekomen dankzij het werken met behoud van uitkering. Datzelfde kan van geen enkele andere bloeiende en nog steeds groeiende tak van industrie in Nederland worden gezegd. Ik wil daar nog een sprekend voorbeeld van geven. Voordat ik als Kamerlid aantrad, heb ik zeven jaar als statenlid in de provincie Noord-Brabant gefunctioneerd. Ik heb in die jaren vele halfjaarlijkse verdeelprogramma's de revue zien passeren waarin talloze kunstactiviteiten zijn gesubsidieerd, maar nooit het salaris van de kunstenaar. Ik ken geen andere beroepsgroep waarvoor hetzelfde geldt. Die bijzondere omstandigheden kleven dus aan het beroep van kunstenaar en rechtvaardigen wel degelijk een aparte, op die beroepsgroep toegesneden regeling. De noodzaak om tot zo'n aparte regeling te komen, wordt nog eens onderstreept door de omstandigheid dat de Algemene bijstandswet behoorlijk is aangescherpt, waardoor kunstenaars zich, net zoals alle anderen, na een halfjaar zullen moeten laten bijscholen. Weliswaar is dat in afwachting van de WIK nog niet geëffectueerd, maar dat gaat wel gebeuren.
Voorzitter! Ik geef toe, er is meer wat een rol speelt als je het over een aparte regeling voor één beroepsgroep hebt. Hoever wil je daarin gaan? Dat is het vraagstuk van de rechtsgelijkheid. Vandaag is naar onze mening een verdedigbare uitkomst aan de orde van de weging van die twee elementen. Dat neemt niet weg dat voor afzonderlijke partijen het ene element wat zwaarder kan wegen dan het andere. In ons geval ligt het accent uitdrukkelijk op die uitzonderlijke positie van de kunstenaar in de samenleving.
Voorzitter! Op een zestal punten ga ik nader in, opdat deze WIK niet alleen een papieren alternatief wordt, maar ook een aantrekkelijk alternatief. Laat ik de koe maar meteen bij de horens vatten. Ik sprak zo-even over een verdedigbaar voorstel, omdat het hier geen wet van Meden en Perzen betreft. Het gaat om een alternatief. Men hoeft er niet aan deel te nemen. Het is verdedigbaar omdat men gedurende de WIK-periode niet sollicitatieplichtig is en ook omdat men nu gelukkig iets mag bijverdienen boven de bijstandsnorm. Tegelijkertijd is ook de kwalificatie "mager" van toepassing. Men krijgt straks 60% van de landelijke bijstandsnorm, en dat is geen vetpot. Het is sober, zeer sober zelfs. Het is zodanig sober dat het inderdaad wel zal prikkelen tot bijverdienen, daar ben ik helemaal niet bang voor. Ik ben er echter wel bang voor dat het zo sober is dat het tegelijkertijd een belemmering vormt om ook daadwerkelijk van de WIK gebruik te maken. Dat zou jammer zijn en dan is alle moeite voor niets geweest.
Tot voor kort leek het erop dat de hoogte van de uitkering gewoon niet meer kon zijn dan 60% omdat het nu eenmaal budgettair neutraal geregeld moest worden. Wij hebben ons vanaf het begin achter het uitgangspunt van een budgettair-neutrale regeling gesteld. De vraag is nu alleen of er binnen het criterium van budgettair neutraal toch niet iets extra's mogelijk is. Inmiddels hebben wij namelijk een aantal alternatieve berekeningen voorgeschoteld gekregen, overigens uit zeer verschillende kringen, die toch aardig overtuigend in beeld brengen dat er wel degelijk een berekening te maken zou zijn die ruimte zou geven voor het ophogen van die uitkering. Ik begrijp heel goed dat de minister in eerste instantie aan de veilige kant is gaan zitten en dat respecteer ik. Toch leg ik hem de volgende vraag voor. Als wij nu eens iets minder veiligheidsmarges inbouwen, maar desalniettemin uitgaan van het principe "budgettair neutraal", is dan niet een rekensom te maken waarbij 60% wordt opgehoogd tot 70%?
Ik wil daar iets verder in gaan dan mevrouw Van Nieuwenhoven, in die zin dat ik mij zou kunnen voorstellen dat hiervoor zelfs een voorlopige hypotheek op het flankerend beleid wordt genomen. Ik zeg dit niet omdat dat flankerend beleid niet belangrijk is, maar omdat dit beleid alleen tot zijn recht kan komen als voldoende kunstenaars van die regeling gebruikmaken; de kunstenaars zelf moeten de voeding leveren voor dat flankerend beleid. Volgens de rekensom die ons is voorgelegd, gaat het kabinet ervan uit dat er landelijk ongeveer 14.000 kunstenaars een beroep doen op de bijstand en dat daarvan 5700 van de WIK gebruik zullen maken. Dat betekent dat er toch altijd nog 8300 in de bijstand zullen blijven, waarvan het natuurlijk nog maar de vraag is of die na een halfjaar allemaal zo gemakkelijk aan ander werk te helpen zijn. Als het aantal van 8300 fors zou kunnen verlagen door de uitkering met 10% te verhogen – ik realiseer mij dat dit nogal wat is – dan worden de extra kosten ook weer terugverdiend. Ik leg dit graag aan de rekenaars van de minister voor. Het is duidelijk dat de regeling hiermee ook voor gezinnen een stuk aantrekkelijker wordt gemaakt.
Collega Van Nieuwenhoven en ik hebben terzake een amendement ingediend.
De heer Van Hoof (VVD):
Mevrouw Lambrechts zegt dat de uitkering omhoog moet omdat men dan meer gebruik gaat maken van flankerend beleid. Het verhogen van de uitkering moet dan gebeuren door het nemen van een hypotheek op het flankerend beleid, met andere woorden: door daar minder geld voor beschikbaar te stellen. Maar het is het een of het ander; volgens mij slaat mevrouw Lambrechts nu twee gaten.
Mevrouw Lambrechts (D66):
De redenering is anders: ook het flankerend beleid moet uit het totaal van het budget gefinancierd worden. Als straks ontzettend weinig kunstenaars van de WIK gebruik zouden maken, is ook het budget voor het flankerend beleid heel erg laag. Als het aantal dat er gebruik van maakt met duizenden kan worden opgehoogd door de regeling iets aantrekkelijker te maken, zal het budget voor flankerend beleid, zelfs als daarvoor in het eerste jaar iets minder middelen beschikbaar zijn, ook zichzelf weer voeden.
De heer Van Hoof (VVD):
Het is mij nog steeds niet helder hoe het mogelijk is dat iets minder kost wanneer er meer gebruik van wordt gemaakt.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Als een bepaald bedrag, bijvoorbeeld ƒ 2, aan iets wordt afgedragen door tien mensen, dan heb je ƒ 20. Maar als 30 mensen ƒ 1 afdragen, heb je ƒ 30. Dus door te proberen meer mensen over te halen om van de WIK gebruik te maken, kan ook het volume voor het flankerend beleid groeien. Ik sprak over een voorlopige hypotheek omdat de kans bestaat dat er in het eerste jaar niet zo ruim gebruikgemaakt zal worden van het flankerend beleid. Daarom zou ik het zelfs acceptabel vinden als daarop in de rekensom van de minister en de staatssecretaris een voorlopige hypotheek genomen zou worden.
Voorzitter! Er dienen heel veel woorden besteed te worden aan de hoogte van de uitkering en dat is omdat dit in onze optiek echt het belangrijkste punt is waarop de regeling verbetering behoeft, wil zij een echt aantrekkelijke optie worden en daarmee een regeling waarvan wij met opgeheven hoofd kunnen zeggen dat wij deze zaak geregeld hebben.
Ik heb nog een paar andere opmerkingen te maken. De bijverdienruimte is gesteld op 115%. Dat is een verbetering ten opzichte van het voorstel van vorig jaar, dat uitging van een bovengrens gelijk aan de bijstandsnorm. Wij zien eerlijk gezegd nauwelijks een reden om dit percentage niet op te hogen tot 125. Dat wijkt dan inderdaad iets af van de onlangs aangepaste bijstandswet, maar niet veel. Aangezien het hier gaat om een inkomensvoorziening die als voornaamste doel heeft om een reële startersregeling te zijn voor een groep waarvan wij juist niet hopen dat die allemaal iets anders gaan doen, is dit vanuit deze optiek ook te rechtvaardigen. De redenering die in de beantwoording wordt gevolgd bij de gederfde inkomsten komt ons wat merkwaardig voor. Als er niets wordt bijverdiend, worden er toch ook geen inkomsten gederfd? Waarom wordt er gereserveerd voor een tegenvallende meevaller? Bovendien is het maar de vraag welk percentage kunstenaars in staat zal zijn bij te verdienen tot 115% dan wel 125%. Er ligt een berekening, wederom van het IVA, dat slechts 65% überhaupt in staat zal zijn om bij te verdienen tot 115%. Bij het percentage van 125 zal dat natuurlijk nog veel lager liggen. Desalniettemin is alleen het feit dat de mogelijkheid bestaat een stimulans voor een kunstenaar om zijn uiterste best te doen en een overgang naar een eigen beroepspraktijk gemakkelijker te maken.
De beroepskosten mogen in mindering worden gebracht volgens twee forfaitaire bedragen: ƒ 5000 en ƒ 10.000 voor de beeldende kunstenaars. Op zichzelf is dit een heldere regeling. Er is echter een probleem en dat is dat in sommige gevallen de werkelijke kosten hoger zullen uitvallen dan de forfaitaire bedragen. Als daaraan niet tegemoet wordt gekomen, kan dat voor een aantal kunstenaars een belemmering gaan vormen om van de WIK gebruik te maken. Dat zou jammer zijn.
Ik maak mijn excuses aan mevrouw Sipkes. Mevrouw Van Nieuwenhoven heeft gelijk als zij zegt dat de voorbereiding zich over een lange termijn heeft uitgespreid. Ik heb gezien dat er een soortgelijk amendement van mevrouw Sipkes ligt. Het is iets anders geformuleerd, maar de intentie is volstrekt hetzelfde. Wij zullen kijken hoe de minister en staatssecretaris erop reageren. Ik hoop dat het in ieder geval een signaal is om hieraan tegemoet te komen. Sommigen zeggen overigens dat het vanzelfsprekend is. Dan zou een amendement niet nodig zijn. Een amendement geeft in elk geval de intentie van de Kamer goed weer.
Ik kom bij de groei van de beroepspraktijk en de gronden waarop B en W kunnen overgaan tot een beëindiging van de uitkering in het kader van de WIK. Er is her en der vrees dat de eis van voortdurende groei ertoe kan leiden dat een aantal WIK'ers na een af twee jaar uit de WIK gezet kan worden. Ik weet dat hierover nog een algemene maatregel van bestuur komt. Ik wil de boodschap toch afgeven. Het is namelijk zeker dat een kunstenaar het ene jaar meer of minder succes zal hebben dan het andere jaar. Smaak en mode spelen daarbij een rol. Ik zou het niet goed vinden als een kunstenaar, die dit jaar aardig maar volgend jaar iets minder verdient, meteen uit de WIK wordt gezet. Ik zou het zelfs buitengewoon slecht vinden wanneer een kunstenaar zich daar de laatste vier, vijf maanden van elk jaar zorgen over moet maken. Dat past niet bij het karakter van een regeling die juist voor de wat langere termijn zekerheid en kansen wil bieden om iets op te bouwen. Ik kan nu al voorspellen dat de groei van de beroepspraktijk niet altijd of zelfs bijna nooit in een keurig opwaartse lijn zal lopen. Ik wil hier graag een reactie van de minister op. Ik weet dat er een AMvB komt, maar ik geef toch deze boodschap vooraf.
In het wetsvoorstel wordt terecht een heel wezenlijke rol toegekend aan het flankerend beleid. Het is dus des te belangrijker dat het goed wordt geregeld en dat wat nu her en der al aan goede dingen gebeurt ook blijft bestaan. Er is een aantal gemeenten dat op dit moment al heel goede initiatieven heeft ontwikkeld. Ik zou het buitengewoon jammer vinden en ook niet in het belang van kunstenaars of het lokale kunst- en cultuurbeleid als dat ontmoedigd zou worden. Als ik de voorstellen goed lees, mogen gemeenten straks het een en ander blijven doen, maar daar staat geen enkele financiële vergoeding tegenover. Ik vraag mij af of het voor gemeenten onder deze omstandigheden überhaupt wel aantrekkelijk is om flankerende activiteiten uit te blijven voeren.
Ik wil het model graag schetsen zoals ik het zie. Tot mijn genoegen heb ik gisteren geconstateerd dat de VVK het ook zo ziet.
Ik vraag de minister en de staatssecretaris of het ook zo bedoeld is. Er zijn twee centrale organen voor flankerend beleid, de stichting Podiumkunstwerk en de werkstichting voor het Voorzieningsfonds voor kunstenaars. Daarbij zullen ook werkgevers, werknemers en vakorganisaties betrokken zijn. Een brede samenstelling van het bestuur is belangrijk voor het draagvlak. Die centrale werkstichting registreert wat her en der op centraal en decentraal niveau aan flankerend beleid plaatsvindt en zet ook zelf flankerend beleid op, met name als het elders niet te halen valt. Dat flankerend beleid kan de vorm hebben van een lening aan de kunstenaar of scholing, maar kan ook betekenen dat wordt doorverwezen naar andere instanties die flankerend beleid aanbieden, bijvoorbeeld gemeenten. In het geval dat wordt doorverwezen dan wel gebruik wordt gemaakt van de diensten van een ander, of dat nu is de gemeentelijke sociale dienst, de arbeidsvoorziening, de IMK of Art and policy, lijkt het mij redelijk dat daar ook daadwerkelijk voor betaald wordt en dat daar een vergoeding tegenover staat. Dus als een gemeentelijke sociale dienst het flankerend beleid voor een kunstenaar uitvoert, zou daar ook een vergoeding tegenover moeten staan. Als het zo kan werken met het flankerend beleid, kan ik mij daar iets aardigs bij voorstellen.
Ik vraag daarbij wel om zo snel mogelijk na afronding van dit debat en van het debat in de Eerste Kamer, de betrokken instellingen en de VVK, die in onzekerheid verkeert zoals de staatssecretaris weet, over hun rol en financiële positie helderheid te geven. Het is nooit makkelijk om in een onzekere situatie te functioneren. Zodra het kan, moet er helderheid gegeven worden.
Ik heb nog een andere vraag die hier zijdelings mee te maken heeft, die niet met een WIK'er te maken heeft, maar wel met kunst- en cultuurbeleid op lokaal niveau. Die vraag is overigens van betekenis voor de beroepspraktijk van de kunstenaar. Is het gemeenten toegestaan om kunstenaars in Melkertbanen aan de slag te helpen? Ik hoor dat daar verschillende problemen zijn, dat het in de ene gemeente wel kan en in de andere niet. Dit zou mij een uitgelezen kans lijken om bijvoorbeeld de notitie Cultuur en school gestalte te geven op gemeentelijk niveau. Ik hoor graag van minister Melkert of dit een mogelijkheid is.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Kunstenaars en dan Melkertbanen? Als het gaat om Cultuur en school, moeten wij ook nadrukkelijk de mogelijkheid openlaten dat een school een kunstenaar inhuurt en les laat geven. Melkertbanen zijn toch meer bedoeld voor mensen die niet aan de slag komen. Kunstenaars zijn wel aan de slag, maar het punt is dat wat zij produceren slecht afgenomen wordt of dat dit te lang duurt.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Ik heb dit ook niet specifiek op de WIK'er betrokken. Daarvoor geldt die inkomensvoorziening. Ik ben het met u eens dat het op de WIK'er waarschijnlijk niet van toepassing kan zijn. Het zou natuurlijk wel kunnen voor een andere groep, zeker als een gemeente daar een aantrekkelijk plan voor ontwikkeld heeft. Ik weet bijvoorbeeld van Den Haag dat dit het geval is. Je zou je kunnen afvragen of je niet in dezelfde zin als je een conciërge in een Melkertbaan kunt inzetten op school, iets aardigs kunt doen op scholen met Melkertbanen voor kunstenaars die daar gebruik van willen maken.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Als wij zeggen dat er meer kunst en cultuur binnen het onderwijs moet worden gegeven, moet dat niet via een Melkertbaan. Dan moeten wij dat op het juiste niveau honoreren en een kunstenaar als leerkracht vast aanstellen of op freelance basis. Ik vind die conciërge ook geen vergelijking. Je kunt je afvragen in hoeverre dat nog additioneel is. Het is beleid om te zorgen voor meer kunst en cultuur binnen de school. Daar moet je dan ook de juiste vakkrachten bijhalen. Dat moet niet via Melkertbanen.
Mevrouw Lambrechts (D66):
U hoeft mij niet te overtuigen van het nut van vakleerkrachten beeldende vorming in het basisonderwijs. Laat ik u ervan verzekeren dat dit een pleidooi is dat ik al twee jaar bij herhaling houdt. Daar heeft het dus ook niet mee te maken. Dit neemt echter niet weg dat er zoveel leuke dingen gedaan kunnen worden op scholen, dat ik deze vraag willen stellen. Ik geef toe dat ik niet de specialist sociale zekerheid ben. Misschien zit ik er wel helemaal naast, maar dat hoor ik dan wel. Als je ook hier met weinig geld en een kunstenaar die niet van de WIK gebruikmaakt, maar wel van een Melkertbaan gebruik zou kunnen maken, iets leuks zou kunnen doen in het kader van Cultuur en school, waarin wij geloven, maar waarvoor een klein budget aanwezig is, is die optie het overwegen waard. Ik weet dat dit speelt in sommige gemeenten.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Als u het hebt over "iets leuks doen" voor de kunstenaar, moet je gewoon erkennen dat het op een gegeven moment een beroepskracht is en dat kunst en cultuur op een juiste manier binnen het onderwijs gebracht moeten worden. Misschien heeft minister Melkert of in ieder geval de staatssecretaris er nog een andere opvatting over.
Mevrouw Lambrechts (D66):
Als je het hebt over een volwaardige vakleerkracht, heb je het ook over een docent. Wij hebben het hier niet in alle gevallen over docenten, zoals mevrouw Sipkes weet. Er zijn grote groepen andere kunstenaars die van betekenis kunnen zijn. Overigens haalt een school veel mensen van allerlei pluimage binnen, die ook van betekenis kunnen zijn voor het culturele klimaat op scholen, zonder dat zij docent zijn.
Voorzitter! Nog een laatste opmerking over de implementatie. De oorspronkelijke invoering is voorzien per 1 januari 1998. Ik denk dat wij dat niet halen. Als ik iets geleerd heb in de afgelopen jaren, dan is het wel dat het van belang is om voldoende tijd te nemen voor implementatie. De VNG vraagt er een halfjaar de tijd voor te hebben, opdat de gemeenten de kans krijgen het op een goede manier te doen. Ik vraag de minister en de staatssecretaris, de gemeenten op z'n minst dat halve jaar te geven. Waarschijnlijk moet de invoering van het wetsvoorstel op z'n minst met een halfjaar worden uitgesteld.
De heer Beinema (CDA):
Voorzitter! Op dit moment en deze plaats moet ik bij dit onderwerp onwillekeurig denken aan de eerste regel van de Gijsbrecht van Aemstel.
De regering onderbouwt het door haar ten lange leste in oktober van het vorige jaar ingediende wetsvoorstel inkomensvoorziening kunstenaars met de principiële motivering dat de bijzondere positie die de kunstenaars en met name de starters onder hen innemen op de arbeidsmarkt en binnen de ABW, een afzonderlijke regeling rechtvaardigt. De CDA-fractie is het met die rechtvaardiging alle jaren dat het vorige kabinet en dit kabinet met deze materie en met zichzelf heeft geworsteld, van harte eens geweest. Zij is het daar nog steeds mee eens.
Het eens zijn gold en geldt niet voor de praktische toepassing die het vorige kabinet in gedachten had en die dit kabinet in gedachten heeft. Een dergelijke afzonderlijke inkomensvoorziening staat of valt met het al dan niet ingebouwde evenwicht tussen voorrechten en verplichtingen. Aan de ene kant worden de deelnemers aan de WIK tijdelijk vrijgesteld van de sollicitatieplicht en scholingsplicht, aan de andere kant betalen zij daarvoor door zich in een aanmerkelijke korting op de bijstandsnorm te schikken. Die korting heeft mede tot doel het opbouwen van een renderende beroepspraktijk te stimuleren. De door de regering voorgestelde korting daagt echter niet uit en zal niet stimuleren, maar zal de meeste potentiële gegadigden afschrikken. De afstand tussen de bijstandsnorm en de 60% die daarvan overblijft in de WIK-uitkering, zal immers voor veel kunstenaars onoverbrugbaar zijn en blijven. Sommige groepen kunstenaars, zoals dansers, hebben binnen hun beroep nauwelijks of geen gelegenheid om bij te verdienen. Andere groepen, zoals de beeldende kunstenaars, hebben die gelegenheid wél. Een OCW-onderzoek naar de sociaal-economische positie van kunstenaars leert ons echter dat de overgrote meerderheid van hen een bijverdienste van ƒ 5000 per jaar niet of zelfs bij lange na niet haalt, laat staan de ƒ 6400 waarvan de regering in het voorstel uitgaat. Een mogelijkheid om te investeren komt dan al helemaal niet in het zicht.
Zo gezien kan de voorgestelde regeling onmogelijk beschouwd worden als een positieve prikkel voor kunstenaars om een beroepspraktijk op te bouwen. Dit oordeel wordt, zoals de bewindslieden weten, niet alleen gedeeld door de direct belanghebbenden, dus de kunstenaars, maar ook door de bij deze materie betrokken lagere overheden, zoals onder meer blijkt uit een brief van de Vereniging van Nederlandse gemeenten. De VNG schreef ons op 27 april jl.: De WIK is voor veel kunstenaars die nu in de bijstand zitten, geen reële optie.
Ik spreek dit oordeel niet pas nu uit met het gemak van de betere stuurlui die vanaf de oppositiewal toekijken waar schip strandt. Ook toen het CDA deel uitmaakte van de regering heeft mijn fractie het standpunt ingenomen dat de afstand tussen de ABW-uitkering en de WIK-uitkering beperkt moest blijven tot ongeveer 25%. Een amendement conform die opvatting is door mij samen met collega Sipkes inmiddels alweer enige maanden geleden ingediend. Ook al is het maanden geleden, toch is het wonderlijk dat bepaalde amendementen deelnemers aan het debat kunnen ontgaan.
De heer Van Hoof (VVD):
Wat vonden de bewindslieden van het CDA toen van het standpunt van de fractie van het CDA?
De heer Beinema (CDA):
Het is mij niet opgevallen dat zij er gelukkig mee waren, maar ik ervaar in de politiek dat een zeker dualisme gezond is. Dat verandert wel eens. Het schijnt nu iets anders te zijn; er wordt nu gevraagd of het kan.
Gelukkig is mijn fractie niet de enige die van mening is dat de voorgestelde WIK-uitkering verbetering behoeft. In de vorige kabinetsperiode werd deze opvatting gedeeld door de fracties van de Partij van de Arbeid, D66, GroenLinks en andere fracties. Weliswaar klonk in het overleg dat wij in september 1995 met de huidige bewindslieden voerden, die overtuiging bij D66 en de Partij van de Arbeid wat minder duidelijk door, maar zij hebben zich tijdig hersteld, zij het onder voorbehoud.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Ik heb er nooit een misverstand over laten bestaan dat ik voor verhoging van de uitkering ben als hiervoor financiële ruimte binnen de budgettaire neutraliteit van het wetsvoorstel bestaat. Dat ik mij niet precies naar uw percentage geschikt heb, is natuurlijk een heel andere zaak. Het laat echter niets aan duidelijkheid te wensen over.
De heer Beinema (CDA):
U hebt het toen onder alle mogelijke voorbehouden gezegd. Ik heb het verslag niet bij mij, maar ik zal er graag in tweede termijn op terugkomen. Ik zal het opzoeken.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Ik ook.
De heer Beinema (CDA):
Maar goed, dat was het verleden. In de huidige situatie kan ik met tevredenheid constateren dat er op hoofdzaken vrij ver gaande overeenstemming bestaat. Hieruit kan iets moois groeien voor de kunstenaars en welbeschouwd ook voor de regering.
Ook op andere punten dan de hoogte van de uitkering is verbetering mogelijk en nodig. De systematiek van de wet leidt ertoe dat het verschil tussen de WIK-uitkering en de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders en gehuwden nog een slag groter is dan voor alleenstaanden. Hierdoor wordt in die gevallen een extra offer gevergd, wat onzes inziens moreel noch sociaal verantwoord is. Hierin is ook niet licht de minister te herkennen die zich eens tooide met de titel minister van gezinszaken. Ook op dit punt hebben mevrouw Sipkes en ik een amendement ingediend.
De beroepskosten zullen in de praktijk vaak zoveel hoger zijn dan de voorgestelde forfaitaire bedragen van ƒ 10.000 voor beeldende en ƒ 5000 voor andere kunstenaars, dat de bijverdienruimte ter hoogte van 15% van de bijstandsnorm te beperkt zal zijn om de bovenforfaitaire beroepskosten te dekken. Ook deze consequentie zal potentiële deelnemers afschrikken. Ik herhaal daarom ons in het verslag gehouden pleidooi om bewijsbaar hogere beroepskosten in het kader van deze regeling aftrekbaar te maken. Het door de regering in de nota naar aanleiding van het verslag geuite bezwaar dat dit de administratieve last van de uitvoerende gemeenten in sterke mate zal doen toenemen, vind ik niet in die mate terug in de brief die de VNG ons op 11 december van het vorige jaar stuurde. Bovendien weegt dit bezwaar niet op tegen het nadeel dat dit onderdeel van de voorgestelde regeling een grote groep kunstenaars in feite van de WIK uitsluit. Daarom heb ik een amendement door mevrouw Sipkes ingediend, medeondertekend.
De door mij voorgestelde verbeteringen zullen, indien aanvaard, van de WIK bepaald geen luxevoorziening maken, maar wel tot een billijk evenwicht leiden tussen de nadelen en de voordelen die de WIK ten opzichte van de ABW biedt. Het door de regering in de memorie van toelichting geschetste financiële kader biedt ogenschijnlijk geen vrije ruimte voor deze amenderingen, zodat zij ten koste lijken te komen van de financiering van het flankerende beleid. Andere berekeningen die er degelijk uit zien en waar ook vorige sprekers naar verwezen, bieden echter een ruimer perspectief, waarvan mijn fractie gebruik wil maken. Zou echter onverhoopt en onverwacht toch blijken dat gekozen moet worden tussen verbeterde uitkeringen en flankerend beleid, dan kiest de CDA-fractie voor verbeteringen, omdat de nu voorgestelde normen de WIK in de kiem zullen smoren. Het is gemakkelijker om na een goede WIK tot stand gebracht te hebben onvoldoende flankerend beleid te repareren dan om het omgekeerde te doen.
De heer Van Hoof (VVD):
Heeft de heer Beinema enig idee van de omvang van het gat dat hij in het flankerend beleid slaat?
De heer Beinema (CDA):
Ik heb het idee dat ik daar geen gat in sla. Ik houd rekening met de alternatieve berekeningen. Er zijn overigens twee soorten berekeningen.
De heer Van Hoof (VVD):
Maar toen u uw amendement indiende, waren die berekeningen er nog niet, denk ik.
De heer Beinema (CDA):
Dan denkt u verkeerd; toen waren die berekeningen er wel, maar zij waren misschien minder gedetailleerd. Bovendien: dit amendement is nu in behandeling en de berekeningen zijn er.
De heer Van Hoof (VVD):
Desalniettemin bestaat de mogelijkheid dat de berekeningen niet juist zijn. Dan zou u met uw voorstel een gat in het flankerend beleid slaan. Mijn vraag is nu: hoe groot is het gat? Daarmee heeft u ongetwijfeld rekening gehouden toen u het amendement maakte.
De heer Beinema (CDA):
Dat heb ik niet gedaan, omdat ik het onwaarschijnlijk achtte dat ik een gat zou slaan. Het principe blijft gelden: als het voorstel ten koste van het flankerend beleid gaat, kies ik toch voor verbetering van de uitkeringen. Dus het antwoord op uw vraag is voor mij niet zo interessant.
De heer Van Hoof (VVD):
Maar voor mij wel, daarom stel ik de vraag.
De heer Beinema (CDA):
Dan zult u die aan iemand anders moeten stellen.
De heer Van Hoof (VVD):
Dat lijkt mij niet, want de enige die de vraag kan beantwoorden, bent u, tot mijn spijt. Dus ik stel haar toch nog maar keer, zij het op een andere manier.
Het lijkt er een beetje op, dat u onzorgvuldig en te gemakkelijk een oppositioneel gedrag vertoont. Zojuist zei u dat u dat niet wilde. Nu zegt u echter: ik weet niet precies hoeveel het voorstel kost, ik wacht dat wel af en als er geld nodig is haal ik dat wel ergens vandaan. Wat de consequenties daarvan zijn weet ik niet. Wat is dan uw visie op het flankerend beleid? Vindt u dat niet belangrijk?
De heer Beinema (CDA):
Het is een zeer wezenlijke keus. U begrijpt die op dit moment nog niet. Nogmaals, het is een zeer wezenlijke keus. Beide aspecten zijn belangrijk, maar het eerste, de uitkering zelf en wat daarmee te maken heeft, is het allerbelangrijkst. Daar moeten de mensen op af komen en daar moeten de mensen gebruik van kunnen maken. Flankerend beleid is daarbij nodig. Tot op zekere hoogte is dat onmisbaar. Echter, als je nu een slechte WIK zou moeten aanvaarden, een WIK die niet goed werkt, is het flankerend beleid verder niet interessant. Dus eerst moet de WIK zelf goed zijn. Als de WIK op dit moment ten koste zou gaan van het flankerend beleid, dan kan in de nabije toekomst het flankerend beleid nog wel snel gerepareerd worden, zeker als ik afga op de uitlatingen van de fractievoorzitter van de heer Van Hoof. Volgens hem ontstaat er een grotere royaliteit ten aanzien van kunstenaars...
De heer Van Hoof (VVD):
Maar niet wat de uitkeringen betreft.
De heer Beinema (CDA):
Het zou echter veel moeilijker en moeizamer zijn om de WIK te verbeteren. Daarom maak ik de keus zoals ik die maak. Het is een principiële keus.
De heer Van Hoof (VVD):
Voorzitter! Het is een principiële keus en daarmee wijkt de heer Beinema kennelijk ook principieel af van het beleid dat de CDA-fractie tot nu toe heeft gevoerd. Het lijkt er een beetje op dat hij kiest voor het geven van een uitkering, in plaats van de mensen op welke manier dan ook, in dit geval door kunstactiviteiten, eigen inkomen te laten verwerven. Dat is het maken van een geheel andere principiële keus dan ik de fractievoorzitter van het CDA recent nog heb horen maken.
De heer Beinema (CDA):
Wat een flauwekul!
De heer Van Hoof (VVD):
Wat uw fractievoorzitter zei?
De heer Beinema (CDA):
Nee, nee.
De heer Van Hoof (VVD):
Het is van tweeën één: óf wat de heer De Hoop Scheffer zei is flauwekul óf wat u nu zegt. Maar u kunt mij niet duidelijk maken dat u niet kiest voor de uitkering en wel voor activering, begeleiding en de mogelijkheid om mensen in een eigen inkomen laten voorzien. U zegt heel duidelijk dat u kiest voor de uitkering en niet voor de mogelijkheid waarmee inhoud gegeven kan worden aan het uiting geven aan kunstvormen.
De heer Beinema (CDA):
De uitkering zelf, de WIK zelf, is bedoeld om mensen zelfstandig te maken. Die is niet bedoeld om er eeuwig in te verkeren. De uitkering heeft een beperkte duur. Zij is dus bedoeld om de mensen zelfstandig op de arbeidsmarkt te krijgen.
De heer Van Hoof (VVD):
Dan is het toch van belang de mensen snel te begeleiden opdat zij snel op de markt komen. Dan zou je toch zeggen dat het flankerend beleid van het grootste belang is en niet de uitkering.
De heer Beinema (CDA):
Ja, maar B komt na A. De WIK zelf, de uitkering, moet de mensen in dit systeem krijgen. Als ze daar niet in komen, zijn wij uitgepraat. Zojuist heeft u dat tijdens het interruptiedebatje met mevrouw Lambrechts ook al niet begrepen, dus kennelijk ontgaat u dit.
De heer Van Hoof (VVD):
Wat ik niet begrijp, is dat u probeert via de WIK, via de uitkering, als het ware kunstenaars tot stand te brengen. Er zijn echter kunstenaars en zij hebben een probleem. Naar wij hopen en verwachten – dat is ook uw inschatting – is dat een tijdelijk probleem. Dat zou het althans moeten zijn. Om ze daarbij te helpen, hebben wij een flankerend beleid nodig. De heer Beinema kiest niet voor het flankerend beleid, maar voor de uitkering. Dat is duidelijk.
De heer Beinema (CDA):
Om ze tot die zelfstandige positie te brengen hebben wij primair de WIK nodig en secundair het flankerend beleid. Dat is de volgorde van mijn keuze.
Voorzitter! Kunstenaars mogen maximaal vier jaar aan de regeling deelnemen. Die vier jaar behoeven geen aaneengesloten periode te vormen, maar wel is de knipkaart, volgens de memorie van toelichting om administratieve redenen, niet langer dan tien jaar geldig. In de nota naar aanleiding van het verslag distantieert de regering zich van die wat gemakzuchtige redengeving, maar zij houdt de termijn van tien jaar wel in stand. Met het oog op een eventuele terugval na die periode, verwijst de regering naar het bijstandsbesluit zelfstandigen. Dat lijkt ons, gezien de wezenlijke verschillen tussen de WIK en dat besluit, niet consequent. Bovendien is het onnodig, zolang de knipkaart niet opgebruikt is. Ik blijf ervoor pleiten, die beperking tot tien jaar te laten vervallen en heb daartoe een amendement ingediend.
Over de stimuleringsmaatregelen die in het kader van het flankerend beleid genomen zullen worden, heeft de Kamer november vorig jaar een brief van de staatssecretaris ontvangen. Daarin wordt vermeld dat "minimaal driekwart van het beschikbare budget bestemd dient te zijn voor projecten die directe materiële steun inhouden voor verbetering van de bedrijfsvoering van de kunstenaars". Die expliciete toezegging wordt noch in de memorie van toelichting, noch in de nota naar aanleiding van het verslag herhaald. Ik neem aan dat zij nog geldt en zal worden uitgevoerd. Het beleid behoort eerst en vooral gericht te zijn op de mogelijkheden van de individuele kunstenaar.
De heer Van Hoof (VVD):
Voorzitter! Bij de behandeling van dit wetsvoorstel komt bijna automatisch de volgende vraag naar voren: hoe bijzonder zijn kunsten en kunstenaars? Zijn zij bijzonder genoeg voor een aparte inkomensvervangende en inkomensondersteunende regeling? Alleen dan is een wetsvoorstel als dat van de WIK te rechtvaardigen. Het gaat om een inkomensvoorziening voor het moment dat men bezig is een beroepspraktijk op te bouwen, respectievelijk voor de momenten dat er, naar wij hopen slechts even, wat minder inkomen is. Dat zijn op zichzelf geen unieke omstandigheden. Startende ondernemers, werkloze werknemers en schoolverlaters zitten in soortgelijke omstandigheden. Voor hen zijn er andere, soortgelijke regelingen. Ik noem startersregelingen, de WW en de bijstand. Bij die regelingen gelden specifieke rechten en plichten, bijvoorbeeld een sollicitatieplicht en een vermogenstoets.
De doelgroep van dit wetsvoorstel wordt bepaald door een aantal elementen. Het gaat om in de markt komen, zijn en blijven, het gaat om een stuk marktwerking. Het gaat om voldoende inkomen. Het gaat om het culturele aspect. Dat is de bijzondere driehoek waarbinnen de problematiek is gesitueerd: kunst, markt en sociale zekerheid. Er is sprake van een unieke en bijzondere situatie. De situatie is bijzonder genoeg om een apart wetsvoorstel tot stand te brengen.
De VVD-fractie voegt hieraan toe dat er evenwicht moet bestaan tussen de drie elementen van de driehoek. Dat evenwicht is van groot belang. Bij de beoordeling van het wetsvoorstel moet worden vastgesteld dat het gaat om een voorziening waarvoor geen verplichting geldt. Niemand is verplicht om gebruik te maken van de WIK. Men kan een andere weg kiezen als men onvoldoende inkomen heeft. Men kan bijverdienen of kiezen voor de weg van de bijstand, met alle bijbehorende rechten en plichten.
Gebruikmaking van de WIK is een vrijwillige keuze van de kunstenaar. Volgens het wetsvoorstel geldt dat ook voor de partner van de kunstenaar, voorzover die er is. Ik begrijp dat het kabinet nadrukkelijk van oordeel is dat een kunstenaar, voordat hij of zij een beroep doet op de WIK, hiervoor de toestemming of instemming van de partner moet hebben. Dat komt bij mij op het eerste gezicht nogal betuttelend over: alsof volwassen mensen dat niet zelf zouden kunnen beslissen, alsof wij in een wet moeten vastleggen dat zij daarover overleg moeten hebben. Je vraagt je dan af waarom dit in het wetsvoorstel staat. Dit kabinet heeft namelijk wel oog voor het gezin, maar ik kan mij niet voorstellen dat het zo ingrijpend de orde in het gezin wil organiseren. Waarom kiest het kabinet zo nadrukkelijk voor die zinsnede van de partner die moet instemmen? Of gaan er, als die instemming er niet is, heel andere aanspraken of rechten op uitkeringen en wat dies meer zij ontstaan? Ik heb overwogen om hierover een amendement te maken. Maar ik wil graag eerst van het kabinet, bij voorkeur redelijk uitgebreid en goed onderbouwd, horen wat de problematiek is en waarom deze opvallende zinsnede in het wetsvoorstel voorkomt.
Ik heb al gezegd dat het om een uniek wetsvoorstel gaat en dat er evenwicht in de verschillende elementen moet zijn. Bij de beoordeling van de elementen uit het wetsvoorstel moeten wij goed kijken naar anderen die in soortgelijke omstandigheden leven, met dezelfde problematiek geconfronteerd worden en geen of even een laag inkomen hebben. In de Algemene bijstandswet en in de Werkloosheidswet is het element van de sollicitatieplicht, de arbeidsmarktverplichting, opgenomen. In de Algemene bijstandswet is geen of in sommige situaties een zeer beperkte bijverdienmogelijkheid. Deze wetten worden gekenmerkt door elementen als activering: het uit de uitkering komen door werk en dus eigen inkomen verwerven. Deze verplichtingen zijn in de WIK niet van toepassing. De nota naar aanleiding van het verslag spreekt van het ontbreken van elke vorm van activering.
Voor de VVD-fractie is het van belang om dit vast te stellen en tegelijkertijd argumenten te hebben om aan de andere mensen in soortgelijke omstandigheden te kunnen uitleggen waarom in de WIK die bijzondere positie is gecreëerd. Dat is naar het oordeel van de VVD-fractie uit te leggen met verwijzing naar dat lagere inkomen en naar het in de wet vastgelegde niveau van bijverdienmogelijkheden. De memorie van toelichting stelt dat in dit geval een aanmerkelijk lager sociaal minimum aan de orde is. De rechtvaardiging van minder plichten ligt in dat aanmerkelijk lagere sociaal minimum. Dat is mijn interpretatie. Dit vormt meteen het evenwicht dat in deze driehoek neergelegd is. Het is een broos evenwicht, zoals bij driehoeken het geval is. Als je één zijde verschuift, ziet die driehoek er ineens heel anders uit. Dat broze evenwicht moet dus niet verschrikkelijk verstoord worden.
In de terminologie van dit wetsvoorstel merk ik op dat het geen kunst is om royale gebaren te maken naar de mensen die het aangaat. Integendeel. Het bewaren van het evenwicht en van de financiële richtlijnen die daarbij horen, is in de ogen van de VVD-fractie de kunst. Wij weten dat het kabinet deze kunst redelijk beheerst. Zo zou ik het willen houden. Laat dat duidelijk zijn!
Voorzitter! Ik heb al gezegd dat het draagvlak alles te maken heeft met de rechtvaardiging. Over het draagvlak bij de mensen die het aangaat, de kunstenaars zelve, bereiken mijn fractie echter heel verschillende geluiden. Sommige kunstenaars zeggen dat zij de WIK niet nodig hebben, dat zij op eigen benen willen staan en dat zij, als dat niet lukt, zelf willen bijverdienen. Andere kunstenaars zeggen dat zij wel degelijk behoefte hebben aan de WIK. In dat kader is het interessant dat er ook in de kring van de betrokkenen gesproken wordt over de ondernemende kunstenaar. Die kunstenaars betrekken bij hun kunst het element van de verkoopbaarheid en voorzien op die manier in hun eigen inkomen. In dit verband heb ik nog een zeer specifieke vraag. Ik heb kennisgenomen van het feit dat er een stichting is die met name dat ondernemende kunstenaarschap bevordert. Dat is de stichting Kunstcontact. Daar schijnt een groot beroep op gedaan te worden. De stichting heeft een aantal startproblemen, maar heeft vooralsnog geen loket gevonden waar zij in dit kader hulp kan krijgen. Kennen de bewindslieden dit problemen? Zo ja, hoe kijken zij daar tegenaan? Zijn er eventueel oplossingen voor te bedenken?
De heer Van Dijke (RPF):
Voorzitter! De heer Van Hoof maakt er een punt van hoe hij een en ander moet uitleggen aan bijvoorbeeld de mensen die voor de bijstand wel een sollicitatieplicht hebben? Hoe beoordeelt hij het feit dat wij in Europa uniek zijn met zo'n regeling? Bij de behandeling van andere dossiers bekijkt de VVD heel vaak in hoeverre wij afwijken van andere landen. Met deze regeling wijken wij significant af van onze buurlanden.
De heer Van Hoof (VVD):
Daar heeft de heer Van Dijke gelijk in. Dit heeft echter alles te maken met het feit dat de verschillende landen in Europa op het punt van de sociale zekerheid en alles wat daarmee annex is, hun eigen regelingen hebben. De heer Van Dijke weet ook hoe de VVD aankijkt tegen de vraag of Nederland zijn eigen identiteit en zijn eigen lijnen op het punt van de sociale zekerheid moet willen behouden binnen Europa. Het feit dat andere landen voor andere opties hebben gekozen, is voor mij dan ook niet van doorslaggevende betekenis. Ik zal niet zeggen dat wij deze regeling maar niet moeten invoeren, omdat die in bijvoorbeeld Griekenland ook niet bestaat. Ik weet trouwens niet hoe dit in Griekenland geregeld is. Ik neem aan dat daar niet zo'n regeling is. Als die er wel is, heeft de heer Van Dijke ongelijk. Het is dus wel relevant, maar niet zo relevant dat het doorslaggevend is bij de beoordeling.
Voorzitter! Pratend over ondernemende kunstenaars en het omgaan met inkomen uit de kunst en de WIK, kom je onvermijdelijk ook te spreken over het flankerend beleid. Hier is vanmorgen al het nodige over gezegd. Het kabinet verwijst in dit verband onder andere naar allerlei initiatieven. Voor mij is het niet alleen relevant hoe je budgettair neutraal geld beschikbaar kunt houden voor flankerend beleid, maar ook hoe het flankerend beleid toegepast zal worden. Wie gaat op een gegeven moment aangeven hoe het flankerend beleid op de individuele kunstenaar toegepast zal worden? Hoe gaat dit in z'n werk? Verder vraag ik de bewindslieden om in dit verband te reageren op de discussies die ons de laatste dagen geworden zijn over de vraag of het centraal of decentraal moet gebeuren. Ik krijg graag wat meer duidelijkheid over dit totaalbeleid. Het is namelijk niet zinvol om een pakket flankerend beleid tot stand te brengen, als dat niet efficiënt en adequaat gebruikt wordt. Dat is waar het in feite om gaat.
De heer Van Dijke (RPF):
Ik maak hieruit op dat collega Van Hoof flankerend beleid buitengewoon belangrijk vindt, zeker ook uit het oogpunt dat daarmee wordt bevorderd dat de kunstenaar op eigen benen kan staan. Vindt hij de route die collega Beinema heeft geschetst onaanvaardbaar of wil hij daar wel in meegaan als het al dan niet tijdelijk moet? Kortom: mogen er concessies gedaan worden als het gaat om het flankerend beleid?
De heer Van Hoof (VVD):
Uit de manier waarop ik de heer Beinema heb geïnterrumpeerd, was wel af te leiden hoe ik aankijk tegen zijn voorstel. Ik vind het niet verantwoord en onzorgvuldig om te blijven kiezen voor het geven van een uitkering en alle middelen om mensen daaruit te krijgen als secundair te benoemen. Ik vind dat geen juiste keuze. Daarnaast vind ik dat de heer Beinema wat gemakkelijk zegt zijn wensen om tot uitbreidingen van niveaus te komen te kunnen financieren. De heer Beinema had echter geen antwoord op de vraag hoeveel dat gaat kosten. Naast het feit dat ik hem onzorgvuldig vind, vind ik dat hij er zich erg gemakkelijk van afmaakt, maar dat zal u uit mijn interruptie wel duidelijk geworden zijn.
De heer Van Dijke (RPF):
Dat betekent dus dat het flankerend beleid wat u betreft een zelfstandige grootheid is die niet mag dienen ter dekking van kosten om de uitkering te verhogen.
De heer Van Hoof (VVD):
Ja, in feite komt het daarop neer. Het moet ook passen in het totale financiële kader, waarop ik straks nog in zal gaan. Eerst wil ik nog de kwestie van de werkgelegenheid aan de orde stellen. Het gaat hierbij namelijk om het aanbod op de arbeidsmarkt. In dat kader vraag ik de staatssecretaris in hoeverre het aanbod op de arbeidsmarkt in dezen nog relevant is. In hoeverre kijkt de staatssecretaris met het oog op het flankerend beleid en alles wat daarmee te maken heeft, ook naar de opleidingscapaciteit en de productie van opleidingsinstellingen in dezen? Daarmee wordt het aanbod op de markt ook beïnvloed. Graag krijg ik een reactie van de staatssecretaris op deze open vraag.
Dan kom ik bij de financiën. In de nota naar aanleiding van het verslag staat de volgende zin: dat de WIK budgettair neutraal moet zijn, was een belangrijke randvoorwaarde bij het opstellen van het wetsvoorstel. Dat was het voor het kabinet, dat was het voor de VVD-fractie en dat is het nog steeds voor de VVD-fractie en, naar ik aanneem, ook voor het kabinet. Dat brengt mij op de volgende punten. Op de eerste plaats is in de stukken van het kabinet een kostenberekening opgenomen. Op enig moment zagen wij dat er ruimte voor was om de vrijlating van 100% naar 115% te verhogen. Wij vonden het toen al opvallend dat die ruimte er ineens was. Wij hebben daar vervolgens in het verslag nog naar gevraagd. Helemaal duidelijk is het ons nog steeds niet. Wij hebben vastgesteld dat er in die berekeningen nogal eens is uitgegaan van aannames. Ik ga ervan uit dat het kabinet die aannames zorgvuldig gekozen heeft. Wij weten echter dat berekeningen die gebaseerd zijn op aannames in de praktijk vaak een andere uitkomst laten zien, in positieve of negatieve zin. Met het oog op de financiële gedegenheid waar de VVD aan hecht, zou het mijns inziens verstandiger geweest zijn om die extra ruimte reserveren voor eventuele tegenvallers.
Voorzitter! Er zijn vele vragen gesteld over de verhoging van de uitkering en van het bijverdienniveau. Als de minister ingaat op de vraag of dat financieel mogelijk is, wil hij dan ook aandacht besteden aan mogelijke tegenvallers, met andere woorden: wil hij enige reserve inbouwen? Zijn standpunt mag er niet toe leiden dat iedere rek uit de regeling is en op termijn een tegenvaller op ons bordje wordt gelegd. Dat lijkt mij niet verstandig.
Ik citeer nogmaals uit de nota naar aanleiding van het verslag: een verdere verhoging van de bijverdiennorm zou een te forse aanspraak doen op de financiële middelen. Voorzitter! Even verder wordt vastgesteld dat de door de PvdA-fractie voorgestelde afbouwregeling en de verhoging van de uitkering, niet budgettair neutraal gefinancierd kunnen worden. Dat is geen voorzichtige uitspraak, maar een redelijk duidelijke stelling. Wat de aanpassingen van niveaus betreft, zijn enerzijds door anderen berekeningen gemaakt die erop duiden dat die ruimte er is, terwijl die ruimte er anderzijds in de berekening van de minister niet is. Je zou bijna concluderen dat de minister verkeerde berekeningen heeft gemaakt. Ik weet het niet, maar ik zit er wel enigszins mee, want dan zou mijn vertrouwen in de rekenkunst van de minister een dreun oplopen. Ik vraag hem om een gedegen toelichting. Een zin zoals "bij nader inzien zijn wij tot de ontdekking gekomen dat" voldoet niet aan de begripsomschrijving "gedegen informatie". De minister kan eventueel in een schorsing een tabelletje overleggen, want ik wil er graag zeker van zijn. De budgettaire neutraliteit was en is belangrijk voor mijn fractie. Ik wil daar niet aan tornen.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Voorzitter! Collega Van Hoof zegt hetzelfde als eerder de twee coalitiepartijen naar voren hebben gebracht. Zij zeggen "ja" tegen een verhoging, maar, zo mogelijk, wel budgettair neutraal. Mocht dit mogelijk zijn, is de heer Van Hoof het dan eens met een verhoging van zowel het bijverdienniveau als van de uitkering?
De heer Van Hoof (VVD):
Ik heb er zorgvuldig voor gewaakt om niet uit te spreken dat het een of het ander verhoogd moet worden. Ik zal, nadat ik eerst nog inga op de fiscaliteit, antwoord geven op deze vraag.
Voorzitter! Ook in de schriftelijke voorbereiding is de vraag aan de orde gesteld hoe het met de fiscaliteit is gesteld. Er is een forfaitaire vrijstelling voor beroepskosten. Bij overschrijding daarvan is het mij nog steeds niet duidelijk of op die hogere kosten de normale aftrekregeling van toepassing is. Het lijkt mij goed om daarover duidelijkheid te hebben, want op zichzelf is het amendement van mevrouw Lambrechts en mevrouw Van Nieuwenhoven mij zeer sympathiek.
Voorzitter! Ik kom tot een afronding. Mijn fractie is van mening dat een aparte regeling gerechtvaardigd is, dat het genoemde evenwicht tussen de elementen kunst, markt en sociale zekerheid van groot belang is, dat het element van budgettaire neutraliteit essentieel is en dat een gedegen onderbouwing moet worden gegeven van de verschillende berekeningen. Voorts zijn wij van mening dat er zo nodig voldoende ruimte voor eventuele tegenvallers moet worden gereserveerd en dat er voor verhogingen van welk element dan ook in ieder geval geen ruimte is in de huidige gegevens van het kabinet.
Het zal de Kamer zijn opgevallen dat onze handtekening niet staat onder de amendementen die verruiming vragen. Daaruit kan worden afgeleid dat die vraag, gezien de verhoudingen in de coalitie, wel aan mij is voorgelegd, maar dat de VVD-fractie er niet voor heeft gekozen om, in afwijking van datgene wat het kabinet heeft voorgesteld, tot andere normen te komen. Ook op dit punt geldt namelijk dat wij het kabinet ten volle steunen in het wetsvoorstel zoals het er nu ligt.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Het was inderdaad opvallend dat een handtekening van de VVD onder dit amendement ontbrak. Mevrouw van Nieuwenhoven heeft echter toegelicht dat het amendement er weliswaar ligt, maar dat het van tafel is op het moment dat het niet budgettair neutraal kan. De heer Van Hoof legde daar ook de nadruk op. Als wij nu alle gedegen berekeningen wederom van het kabinet krijgen en als duidelijk wordt dat het budgettair neutraal kan, is de heer Van Hoof dan wel voor deze amendementen?
De heer Van Hoof (VVD):
Soms is mevrouw Van Nieuwenhoven wat sneller dan ik en in dit geval is zij dat dus geweest en heeft zij uitgebreid uitgelegd welke kant zij uit wil: er was mogelijkerwijs ruimte en de minister zou kunnen aangeven waarom zijn eerste sommetjes niet goed waren en de tweede wel. Als dat zo is, is er sprake van budgettaire neutraliteit. Mevrouw Sipkes kan ervan overtuigd zijn dat ook de VVD-fractie zich op dat moment zal afvragen hoe zij, als er een nieuwe werkelijkheid is gekomen, daarmee zal omgaan. Maar vooralsnog voel ik er helemaal niets voor om af te wijken van het wetsvoorstel en om nu maar vast voorschotjes op de toekomst te nemen op basis van een situatie waarvan ik niet weet of die wel zal ontstaan. Ik zeg ook in alle duidelijkheid dat ik het aan de ene kant toch wel betreur dat die situatie zou kunnen ontstaan, want dan zal blijken dat wij een probleem hadden met de cijfertjes. Maar wie weet wat er aan de andere kant nog voor mogelijkheden zijn als het leven wat rooskleuriger blijkt te zijn dan ik nu denk.
De heer Van Dijke (RPF):
Voorzitter! Als er extra financiële ruimte zou blijken te zijn, los van de vraag of wij daarover vandaag helderheid krijgen, zou er nog voor gekozen kunnen worden om die niet te gebruiken voor een verhoging van de normbedragen, maar voor de bijdragen die denkbaar zijn vanuit het flankerend beleid. Waar zou de heer Van Hoof dan het accent leggen?
De heer Van Hoof (VVD):
Ik dank de heer Van Dijke voor zijn hulp. Ik heb al aangegeven dat wij, op het moment waarop de werkelijkheid een andere is geworden, zullen zien waar wij in die werkelijkheid staan. Ik apprecieer het dat de heer Van Dijke mij meehelpt, te denken over alle mogelijkheden, maar na het denkproces zal ik hem aangeven waar wij uitkomen.
De heer Van der Vlies (SGP):
Mijnheer de voorzitter! Het wetsvoorstel WIK, de Wet inkomens voorziening kunstenaars, kent inmiddels een lange voorgeschiedenis. Dan bedoel ik niet het wetsvoorstel als zodanig, maar wel de daarin geregelde materie. Het is kennelijk moeilijk om een afdoende regeling tot stand te brengen die op de situatie in de kunstsector is toegesneden.
Van 1949 t/m 1986 heeft de beeldendekunstenaarsregeling bestaan. Binnen die regeling kocht de overheid werken op van kunstenaars die niet in hun eigen bestaan konden voorzien. Na verlagen en uiteindelijk beëindigen van het budget voor de BKR en met een uitpuilend depot van aangekochte creaties, werd uiteindelijk tot intrekking van die regeling besloten. Daarna is de onduidelijkheid over de positie van de kunstenaars naar de mening van de SGP-fractie pas echt toegeslagen. Het zogenaamde Haarlemse model kreeg navolging. Hierin kregen kunstenaars, vooral met betrekking tot de sollicitatieplicht en het zoeken naar passende arbeid, een uitzonderingspositie in de Algemene bijstandswet.
Deze uitzonderingspositie heeft echter geen wettelijke grondslag. Er is dus sprake van een gedoogsituatie. Nu is de SGP-fractie bepaald geen voorstander van gedoogbeleid, op welk terrein dan ook, en dat geldt ook voor de nu besproken materie. Het is een goede zaak dat aan die gedoogsituatie een eind wordt gemaakt, maar men kan van opvatting verschillen over de vraag of dat einde ook op de juiste manier wordt bewerkstelligd met het huidige wetsvoorstel. De SGP-fractie betwijfelt of het winstpunt van uiteindelijke duidelijkheid over de positie van kunstenaars met de juiste middelen is bereikt.
Voorzitter! De SGP-fractie heeft zich bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel de volgende vraag gesteld. Waarom deze wettelijke regeling? In de schriftelijke gedachtewisseling is die vraag uitvoerig aan de orde geweest. De Raad van State heeft in zijn advies stevig op dit punt gehamerd. Van de zijde van Divosa en anderen, zoals FNV, CNV, MHP, AVC, is dezelfde vraag opgeworpen, ook na ommekomst van de nota naar aanleiding van het verslag. Kennelijk hebben de bewindslieden tegenover die organisaties tot nu toe niet aannemelijk kunnen maken dat een aparte regeling voor kunstenaars noodzakelijk is. Volgens mijn fractie is de noodzaak van een aparte regeling voor kunstenaars om meer dan een reden nog niet afdoende aangetoond.
Ik zal ze noemen. In de eerste plaats is het de SGP-fractie nog steeds niet duidelijk waarom een dergelijke regeling niet in de Algemene bijstandswet inpasbaar is. De regering heeft bij herhaling betoogd dat de WIK een wezenlijk andere regeling is dan de bijstandswet. De WIK is inkomensondersteunend en de Algemene bijstandswet is een inkomensvoorziening. Dat is nog maar de vraag. Bij de opzet van de WIK is nauwe aansluiting gezocht bij de systematiek van de Algemene bijstandswet. Daar heeft de Raad van State ook op gewezen.
Daarnaast blijft de vraag overeind of het onderscheid tussen inkomensondersteunend en inkomensvoorzienend niet al te kunstmatig is. Het gaat er in beide regelingen om, mensen zo spoedig mogelijk uit de uitkeringssituatie te krijgen en zelfstandig in hun bestaan te laten voorzien. Activerend beleid noemen wij dat. Daar spreekt de minister van Sociale Zaken toch ook graag over? Daarnaast is het feit veelzeggend dat er jarenlang een gedoogbeleid is gevoerd voor kunstenaars in de bijstand, zonder dat dit echt problemen opleverde, behalve dat het niet wettelijk was. Er is uitdrukkelijk gesteld dat de vereisten van het ABW-regime ook op kunstenaars van toepassing zouden moeten zijn, exclusief de sollicitatieverplichting. Dan is het plaatje compleet.
In de tweede plaats is naar het oordeel van mijn fractie de rechtvaardiging om alleen voor kunstenaars een uitzondering te maken nog ver te zoeken. Het valt niet in te zien dat andere groepen niet op eenzelfde wijze van de verplichtingen van de Algemene bijstandswet kunnen worden uitgezonderd, uiteraard onder bepaalde nader te beschrijven omstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn journalisten, aanvangende schrijvers, enzovoorts. Daarover zou ik van de bewindslieden wel eens wat willen horen. Wij moeten naar mijn mening niet voor iedere mogelijke afzonderlijke doelgroep een aparte regeling opzetten, daarvoor hebben wij juist de mogelijkheden van de Algemene bijstandswet.
Kortom, eerst is de voorvraag aan de orde naar de zin van het voorliggende wetsvoorstel, waarvoor naar mijn mening nog bestaande mogelijkheden benut kunnen worden. Ik vraag de minister en de staatssecretaris nog eens alle argumenten op een rijtje te zetten, die duidelijk maken dat een aparte benadering van deze specifieke doelgroep in hun ogen gerechtvaardigd is. Daarbij dienen zij ook expliciet aan te geven waarom andere groepen, waarvan ik enkele voorbeelden heb genoemd, voor een soortgelijke regeling kennelijk niet in aanmerking komen.
Voorzitter! Ik heb reeds aangegeven dat volgens mijn fractie de oplossing van de problemen kan worden gevonden in een inpassing in de Algemene bijstandswet. Aanzetten voor een dergelijke oplossing zijn door Divosa gegeven langs de weg van het besluit bijstandsverlening zelfstandigen. In de schriftelijke voorbereiding is daar reeds beperkte aandacht aan geschonken. De voordelen lijken evident. Afzonderlijke wetgeving is immers niet nodig. Bovendien zijn er minder uitvoeringskosten omdat van bestaande structuren gebruik kan worden gemaakt. De bewindslieden merken in de nota naar aanleiding van het verslag op dat het BBZ, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen, een aantal uitgangspunten heeft dat niet verenigbaar is met de WIK. Dat leidt ons vanzelf naar de vraag die reeds eerder aan de orde was: moet de WIK een wezenlijk andere regeling zijn dan de Algemene bijstandswet? Er lijken steeds meer argumenten voorhanden om die vraag negatief te beantwoorden. De minister zal wat mij betreft dan ook met sterkere argumenten moeten komen om dit alternatief zonder meer te passeren. Daarom breng ik deze optie nog eens nadrukkelijk onder de aandacht van de bewindslieden.
Voorzitter! Ik vraag voor enkele punten apart de aandacht van de bewindslieden.
In de eerste plaats is dat de sollicitatieverplichting voor de echtgenoot. In de WIK bestaat die niet. De motivering hiervoor is wat de minister betreft dat de WIK wezenlijk anders is dan de bijstandswet. Kunstenaars werken wel, maar ingeval zij gebruikmaken van de WIK doen zij dat tegen een niet toereikende beloning. Bijstandstrekkers daarentegen werken niet en dienen inclusief echtgenoten zo spoedig mogelijk een baan te vinden op de arbeidsmarkt. Men kan over de sollicitatieverplichting voor de echtgenoot van mening verschillen. Mijn fractie is er in ieder geval geen uitgesproken voorstander van. Dat mag bekend worden verondersteld. Wij moeten er echter wel voor oppassen dat er geen scheve verhoudingen ontstaan. De bewindslieden kunnen wel zeggen dat de kunstenaar werkt, maar dan toch tegen een niet toereikende beloning. Zij moeten daarnaast toch ook erkennen dat de kunstenaar in een dergelijke situatie voor meer dan de helft van zijn inkomen afhankelijk is van een uitkering. Dat percentage is 60 en wordt mogelijk zelfs opgehoogd. Dat gegeven bij de situatie betrekkend, ben ik er nog niet aan toe om zonder meer te stellen dat op dit punt een onderscheid gemaakt moet worden met de regeling van de bijstandswetgeving.
In de tweede plaats wil ik aandacht besteden aan het volgende. In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie reeds aandacht gevraagd voor oplossing van het arbeidsmarktprobleem van kunstenaars via de weg van eventuele beperking van het aantal plaatsen aan de kunstvakopleidingen. Dat was toen de vraagstelling. Daarna zijn wij gaan praten over een herstructurering van de kunstvakopleidingen. Daarover zijn allerlei stukken gewisseld en er zijn ook wat overleggen over gevoerd. Mijn vraag is toch hoe het capaciteitsvraagstuk is afgestemd terzake van het volume dat in de WIK-regeling is voorzien. Daar gaat overigens een eigen keuze van betrokkenen aan vooraf. Dat is mij uiteraard niet ontgaan.
In de derde plaats is er de hoogte van de uitkering. Eerlijk gezegd vond de SGP-fractie de keuze van een norm van 60% een begrijpelijke. Er moet toch voldoende stimulans zijn voor betrokkenen om zelf inkomsten te verwerven uit eigen activiteiten? De discussie over ophoging van dat percentage, door enkelen onder randvoorwaarden voorgesteld, zullen wij afwachten. Mij dunkt dat de prikkel om zelf te presteren en in het eigen onderhoud te voorzien niet onnodig moet worden gereduceerd. Dit is immers essentieel in alle vangnetconstructies die er zijn.
Ook de begrenzing waarbinnen de aanspraken op basis van de WIK kunnen worden genoten moet een beperking hebben. Wij kunnen niet ongeclausuleerd de faciliteiten van de WIK open laten staan. Indien binnen tien jaar niet een praktijk kan worden opgebouwd waaruit permanent middelen ter voorziening van het levensonderhoud worden genoten, kan dat na een langere termijn hoogstwaarschijnlijk ook niet. Daaruit moet de betreffende kunstenaar zijn conclusies trekken. De SGP-fractie heeft in ieder geval geen behoefte aan het oprekken van de termijn van tien jaar, waarbinnen de aanspraken voor de duur van vier jaar op de WIK geldend moeten worden gemaakt.
Ik druk mij dus kritisch uit over twee amendementen van collega Beinema. Op zichzelf spijt mij dat wel, ook gelet op het engagement waarmee hij al jarenlang deze portefeuille beheert en zijn doelstellingen daarbinnen uitdraagt. Ik heb dat al vanaf 1981 mogen meemaken. Maar goed, wij moeten helder zijn in de keuzen waar wij zelf voor staan. De SGP-fractie heeft dus kritische vragen. Die moeten echt overtuigend en naar tevredenheid beantwoord worden, willen wij dit wetsvoorstel kunnen steunen. Daar is nogal wat voor nodig. Daar kan ik niet omheen.
Kunstbeoefening is een belangrijke bezigheid, die cultuurbepalend en in zekere opzicht ook beeldbepalend is voor een land, voor een natie. Ik herinner overigens aan onze normatieve benadering van kunstbeoefening, bijbelse normen en waarden, waar tegenover bepaalde kunstuitingen niet zelden provocerend en ook wel polariserend zijn en soms gewoon ook zo bedoeld zijn. Daarover wil ik mijn teleurstelling en verdriet tot uitdrukking brengen. Maar wij schuiven natuurlijk niet alles op één hoop. De moeilijkheid is inderdaad dat kunstzinnige creaties vaak pas later waardering oogsten. Vandaar dat hulp bij de start van de carrière een aanvaardbaar instrument kan zijn. Onze kritiek – zo moet dat begrepen worden – richt zich wat dit wetsvoorstel betreft vooral op de gekozen systematiek.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Mijnheer de voorzitter! De WIK, de afzonderlijke regeling voor kunstenaars, is een wetsvoorstel dat op weinig steun kan rekenen van het veld zelf. Dat is ook begrijpelijk. Ik vind het eigenlijk vlees noch vis. Het is een soort kasserol, gemaakt van ingrediënten die zijn gehaald uit een ongetoetste vierjarige basisbeurs en de Algemene bijstandswet, maar wel de slechtste ingrediënten van de twee. Er is sprake van een laag normbedrag, waarvan met de beste wil van de wereld niet valt te leven, en dit wordt dan gehusseld met alle controle op neveninkomsten, partners, vermogen en beroeps gerichte activiteiten die bij de bijstand passen. Het is restverwerking, want alles moet budgettair neutraal zijn.
De mogelijkheden om een effectief beleid te voeren om het zelfstandig kunstenaarschap te bevorderen, worden hierdoor bij voorbaat sterk beperkt. Waarom is die budgettaire neutraliteit nu eigenlijk als uitgangspunt gekozen? Was niet een veel beter uitgangspunt geweest om primair een goede, uitvoerbare en vooral levensvatbare regeling te creëren? Was het soms angst om opnieuw een BKR in te voeren, een BKR waarover tegenwoordig alleen nog maar in zeer smadelijke bewoordingen mag worden gesproken?
Kunst en cultuur zijn voor onze maatschappij van levensbelang. Zij zijn een uiting en motor voor geestelijke ontwikkeling, emotie en spiritualiteit. Bovendien kunnen zij als hoogwaardig exportproduct in belangrijke mate de uitstraling van Nederland bepalen. Onze vlakke polders kunnen een dergelijke dimensie niet missen. Waarom is dit nu niet vooropgezet, zeg maar: het belang van kunst en cultuur voor de kwaliteit van de samenleving en het belang van vernieuwing en doorstroming. Vernieuwing was toch immers ook één van de uitgangspunten van Pantser of ruggengraat?
De WIK heet bedoeld te zijn om kunstenaars te steunen, zodat zij in financiële onafhankelijkheid hun vak kunnen beoefenen. Dan moet er ook zicht zijn dat de meeste gegadigden dat doel na een paar jaar inderdaad kunnen bereiken. Een strenge vakmatigheidstoets zou dan heel goed gepaard kunnen gaan met een ruimhartige regeling. Ik krijg helaas de indruk dat de opstellers diep in hun hart vinden dat het ware kunstenaarschap pas ontstaat in tijden van grote ontbering. Van Gogh zou in die redenering Van Gogh niet zijn geweest, als hij niet in armzalige pensions had geleefd en als hij niet zijn hand had moeten ophouden bij een goedwillende Theo. Met de WIK lijken wij nu een kader te creëren – het klinkt wat cynisch – voor gegarandeerde armoede van kunstenaars, bijna alsof het inderdaad een geschikte voedingsbodem is voor het ontplooien van talent.
In de situatie op dit moment zien wij dat zo'n 80% van de beeldende kunstenaars, zowel beginners als gevorderden, een omzet haalt van minder dan ƒ 15.000 per jaar. Daarbij zijn nog niet eens de beroepskosten afgetrokken. Is een voorstel dat voorziet in de mogelijkheid om binnen tien jaar maximaal vier jaar een uitkering te krijgen, in dat licht gezien wel voldoende? Waarschijnlijk is het dat slechts voor een heel kleine groep. Hoeveel van de bijstandsbehoeftige kunstenaars kunnen zich redden met een basisbedrag van ongeveer ƒ 800 netto per maand? Voor de meesten zal hiermee hooguit de huur van een woning en een atelier kunnen worden betaald. Is het dan niet uitstel van executie om deze mensen na vier jaar weer richting bijstand en omscholing te manoeuvreren?
De basisuitkering van 60% van het sociaal minimum is absoluut te laag om zonder substantiële neveninkomsten te leven. Dan is 15% bijverdienen heel gering. Daar komt nog bij dat er voor reserveringen en investeringen te weinig ruimte is. Het is toch echt onzin om bijverdiensten eerst weg te toetsen om vervolgens een kunstenaar uit het budget voor flankerend beleid een lening te gunnen voor investeringen. Als een kunstenaar op zijn aanslagformulier bepaalde investeringen en reserveringen mag opvoeren, laat hem dat dan ook mogen doen als het gaat om de inkomensopgave aan de sociale dienst. Dat bespaart het rondpompen van geld en daarmee blijft er bovendien ruimte over in het budget voor flankerend beleid.
De heer Van Dijke (RPF):
Maar hoe wil mevrouw Sipkes garanderen dat de kunstenaar het na drie jaar niet aanwendt voor de uitoefening van het vak of het ambacht, maar voor andere doeleinden dan aanschaf van materialen en dergelijke? Ik doel op het gereserveerde bedrag. Mevrouw Sipkes zegt daarvan: dat zou moeten kunnen binnen deze regeling.
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Er zijn ook bepaalde controles. Als je bij de inkomstenbelasting of de sociale dienst opgeeft welke investering je gedaan hebt, dan is daar een controle op. Er kunnen natuurlijk investeringen zijn die je na afloop van de regeling gebruikt. So what, zou ik haast zeggen. Als ze maar reëel en op dat moment toetsbaar zijn.
De heer Van Dijke (RPF):
De regeling is op een bepaald moment afgelopen. Na vier jaar heb je een bepaald bedrag gereserveerd binnen de ruimte van de WIK. Dan heb je na vier of vijf jaar de mogelijkheid om het geld voor andere doeleinden te gebruiken, terwijl het in de regeling van de WIK is vrijgelaten. Dat is dan toch oneigenlijk?
Mevrouw Sipkes (GroenLinks):
Het is de vraag of dat oneigenlijk is. Ik ben het daarmee niet eens. Je hebt er in de toekomst nog voordeel van. Deze regeling is er toch voor bedoeld om een kunstenaar de kans te geven in de toekomst volledig zelfstandig te werken? Ik zie dan ook niet in, in hoeverre het oneigenlijk is. Je bereikt er immers een doel mee dat je wilt bereiken, namelijk dat de kunstenaar zelfstandig voort kan gaan.
Voorzitter! Een vergelijkbaar probleem is de onkostenaftrek. Er wordt gekozen voor een forfait per kunstenaarscategorie, maar wie de pech heeft meer uit te geven dan dat forfait, kan de meerkosten wél voor de belasting maar niet voor de WIK aftrekken. Ook dat moet geharmoniseerd worden. Wij hebben daartoe een amendement ingediend, waar wij nog een reactie op krijgen.
Als wij kijken naar de systematiek, zien wij dat de alleenstaande kunstenaars minder slecht af zijn dan de alleenstaande ouders. Om op het voor de betrokkenen geldende sociaal minimum te komen moet een alleenstaande per maand ƒ 500 bijverdienen. Een alleenstaande ouder moet ƒ 700 bijverdienen. Hoe past dit binnen het ook door dit kabinet uitgedragen beleid om de combinatie van arbeid en zorg te verbeteren? Het lijkt mij dat het er niet binnen past. Het lijkt mij dat dit geen waardering is voor zorgarbeid, maar eerder een boete daarop. Ik vraag mij dan af wie ook alweer de minister voor emancipatie was. Ook hierover hebben wij een amendement ingediend.
Vanmorgen is al aan de orde geweest dat de kunstenaarsorganisaties in een brief van 1 mei jl. hebben uitgerekend dat zelfs met het oprekken van de uitkering naar 75% er nog steeds circa 25 mln. overblijft. Ook de Vereniging van Nederlandse gemeenten heeft ons gemeld dat 75% inderdaad haalbaar is. Ook ik zie graag een onderbouwing van de kant van het kabinet waarom daar niet toe overgegaan wordt. Als wij de regeling nu niet goed maken, lopen wij dan niet de kans dat de evaluatie straks uitwijst dat de WIK een doodgeboren kindje is, althans niet het effect heeft dat wij beogen en dus veel minder kunstenaars bereikt? Als dat zo is, moeten wij weer overgaan tot reparatie, tot nieuwe wetsvoorstellen. Het lijkt mij beter, nu de maximale ruimte te benutten, inderdaad op het gevaar af dat de wet een succes wordt.
Dan het flankerend beleid. Het is goed dat hierop een grote nadruk ligt. Dat was onder de BKR wel anders. Eigenlijk is het toch raar dat de kosten van dit flankerend beleid als het ware betaald moeten worden door de kunstenaars zelf. Bij gewone uitkeringsgerechtigden vormen de hoogte van de uitkeringen en de gelden die voor arbeidsvoorzieningen opzij zijn gezet, toch ook geen communicerende vaten? Flankerend beleid, hoe positief ik daar verder ook over mag zijn, mag nooit een reden zijn om ook niet in de overige cultuurbeleidsmaatregelen zoveel mogelijk naar vernieuwing en diversiteit te streven. Door het vergroten van de markt voor kunst en cultuur en door bij de subsidiëring te zorgen voor een goede mix van ondersteuning van nieuw en gevestigd talent is dat misschien mogelijk. Gemeenten, fondsen en de rijksoverheid kunnen daarin allemaal een rol spelen. Welke initiatieven kunnen wij in die richting nog extra van het kabinet verwachten? Wij hadden vroeger bijvoorbeeld de aankoopregeling. Er gold 1%, waar het ging om een gebouw en dergelijke. Die regeling bestaat nog steeds, maar als ik het goed heb begrepen worden er steeds meer gebouwen geleast. Daardoor valt de hele aankoopregeling eigenlijk weg. Berekeningen hebben uitgewezen dat er in 1994 voor zo'n 52 mln. is uitgegeven aan kunstaankopen, waarvan overigens maar 3 mln. vanuit de overheid zelf. Hoe kunnen wij dat stimuleren, zowel landelijk als bij de lagere overheden? Per slot van rekening ziet iedere kunstenaar zijn kunstwerk liever ergens hangen, staan of liggen dan in het eigen atelier opgeslagen.
Het lijkt beter de uitvoering van het flankerende beleid zoveel mogelijk bij de gemeenten te leggen. Het heeft iets raars dat hiervoor het voorzieningsfonds wordt ingezet, dat immers eerst al de beroepserkenning in handen krijgt. In erkenning schuilt altijd een subjectieve afweging, die vertroebeld wordt wanneer het voorzieningsfonds ook het flankerende beleid in handen krijgt. De kritiek op dit punt van de Federatie van kunstenaarsverenigingen lijkt mij terecht.
Ik rond af. Deze inkomensvoorziening voor de kunstenaar was niet de regeling die onze fractie indertijd voor ogen stond. Deze regeling kan leiden tot een kaalslag onder kunstenaars en leidt niet verdere ontplooiing van hen. De kunstenaarsorganisaties zelf kwamen indertijd met een aansprekend voorstel, dat brede steun had en waarvan dit wetsvoorstel een heel slecht gelijkende vervalsing is. Zonder substantiële verbetering zal onze fractie dit wetsvoorstel dan ook niet steunen.
De heer Van Middelkoop (GPV):
Voorzitter! Van de salonsocialist George Bernard Shaw is de fraaie uitspraak "de ware kunstenaar zal eerder zijn vrouw laten verhongeren, zijn kinderen barrevoets laten rondlopen, zijn oude moeder voor hem laten sloven om de kost te verdienen, dan aan iets anders te werken dan aan zijn kunst".
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA):
Dat is wel de opvatting van de salon. Dat hebt u duidelijk erbij gezegd.
De heer Van Middelkoop (GPV):
Wij hebben hier geen salons meer en misschien ook geen socialisten meer. Het is aan u om die vraag te beantwoorden.
Staatssecretaris Nuis:
Ik heb altijd gedacht dat de heer Shaw dit argument gebruikte als reden waarom hij vrijgezel was. Hij had het best kunnen betalen.
De heer Van Middelkoop (GPV):
Hij had vermoedelijk wel een oude moeder.
In die romantische opvatting schuilt wel een kern van waarheid. Gelukkig leggen wij ons in onze moderne verzorgingsstaat niet meer hierbij neer. Bij afwezigheid van een rijke aristocratie, een uitgebreide hofcultuur of een weldoende mecenas creëren wij een meer nuchtere vorm, een variant van de bijstand.
Het kunstenaarsvak is en blijft een vak met grote financiële risico's. Dit blijkt uit het grote aantal kunstenaars dat voor korte of lange tijd is aangewezen op de bijstand. In het blad Binnenlands Bestuur van begin mei las ik dat 80% van de beeldende kunstenaars minder verdient dan het bijstandsniveau. Bij 40% zijn zelfs de beroepskosten hoger dan de totale omzet. Menig ondernemer zou in zo'n geval stoppen met zijn beroepspraktijk, maar bij kunstenaars ligt dit enigszins anders. Behalve een inkomensvoorziening is het voor hen in veel gevallen een levenshouding of een roeping, waarvoor veel opzij wordt gezet, zelfs als dit een leven onder het sociaal minimum betekent.
Een tijdelijke inkomensregeling om kunstenaars de mogelijkheid te bieden zich voor 100% te richten op het opbouwen van een volwaardig kunstenaarsbestaan, vind ik daarom verdedigbaar. Dit betekent echter dat de regeling meer moet zijn dan een voorportaal van de bijstand. Zij moet de kunstenaar een reëel perspectief bieden om na een bepaalde tijd op eigen kracht in het kunstenaarsvak verder te kunnen. Naar mijn inschatting schiet het huidige wetsvoorstel wat dit betreft nog te kort.
De uitkering is gesteld op 60% van het geldende bijstandsniveau. Voor de kunstenaars die voor de WIK kiezen, is een aanzienlijk aanvullend inkomen nodig. In het verslag heb ik rekening houdend met beroepskosten al voorgerekend dat een beeldend kunstenaar met een gezin een omzet van ongeveer ƒ 1850 moet genereren om het sociaal minimum te bereiken. Dat is niet niks. Natuurlijk verkrijgt hij dit inkomen het liefst met zijn kunstproducties, maar vooral voor een startende kunstenaar zal dit een vrijwel onmogelijke opgave zijn. Kunstenaars zullen terugschrikken voor de mogelijke consequentie van de keuze voor de WIK: een drastische daling in inkomen of, als zij beginnen, het onvermogen een goed inkomen te verwerven. Het alternatief, een beroep blijven doen op de bijstand, zal echter vanwege de sollicitatieplicht en dergelijke zaken wellicht definitief een einde maken aan de kunstenaarsdroom. Al met al ontstaat met de WIK voor kunstenaars een behoorlijk dilemma. Een keuze voor de WIK betekent in veel gevallen dat met het nodige kunst en vliegwerk het inkomen moet worden aangevuld. Veel kunstenaars zullen gedwongen zijn allerlei bijbaantjes te nemen. De eerste zorg van de kunstenaar zal immers zijn dat er op korte termijn toch wel zoiets als voldoende inkomen is. Zijn de bewindslieden het met mij eens, dat dit ten koste zou kunnen gaan van de opbouw van een renderende beroepspraktijk? Die opbouw werd nu juist met dit wetsvoorstel beoogd? Zal de WIK in veel gevallen niet veel meer zijn dan een tijdelijk uitstel van executie waarna de bijstand wacht? Nogmaals, dat is toch niet de bedoeling.
Er is voor gekozen om de WIK-uitkering als renteloze geldlening te verstrekken en om pas achteraf op basis van het verdiende inkomen te bepalen of het bedrag volledig mag worden behouden. Voor de bepaling van het verdiende inkomen wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan beroepskosten. Dat kan betekenen dat de kunstenaar met substantieel hogere beroepskosten en een navenant hogere omzet – althans, hij mag hopen dat dit ook het geval is – dat deel van zijn uitkering moet terugbetalen dat is uitgegeven aan de extra beroepskosten. Gelet op de doelstelling van de wet, vraag ik mij af of deze systematiek wel een gelukkige keus is. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag: "Daar waar voortdurend de beroepskosten het grootste gedeelte van de omzet uitmaken zodat nauwelijks sprake is van winst, is ook geen sprake van een renderende beroepspraktijk." Daarmee ben ik het eens, maar hiermee gaat hij nu juist voorbij aan de bedoeling van deze wet: kunstenaars bij de opbouw van deze beroepspraktijk te ondersteunen. Over het algemeen zullen startende kunstenaars relatief hogere beroepskosten hebben. Het lijkt mij wenselijk dat zij voor een beperkte periode de mogelijkheid krijgen de werkelijke beroepskosten af te trekken. Waarom wordt op dit punt niet aansluiting gezocht bij de systematiek van de fiscus? Gelukkig zijn hierover twee amendementen ingediend. Mij is overigens niet duidelijk waarom het ene superieur zou zijn aan het andere. Hoe dat zit horen wij nog wel.
Voorzitter! De WIK staat niet alleen open voor beginnende kunstenaars, maar ook voor hen die al zeer veel jaren het kunstenaarsberoep uitoefenen. Zij kunnen dus ook van deze voorziening gebruik maken. Als een professioneel kunstenaar in een jaar een inkomen heeft dat wat achterblijft bij dat van andere jaren, kan bij met inachtneming van de gestelde voorwaarden een aanvulling op grond van de WIK krijgen. Met dat onderdeel van het wetsvoorstel heb ik wat moeite. Hoe is het bieden van deze mogelijkheid te verdedigen als men een vergelijking treft met de positie van bijvoorbeeld een kleine zelfstandige? Als zijn inkomen achterblijft bij dat van andere jaren moet hij dat aanvullen uit zijn reserves dan wel geld lenen, althans als hij over reserves en leencapaciteit beschikt. Kunnen de bewindslieden aangeven waarom deze praktijk ook niet zou kunnen gelden voor kunstenaars?
Voorzitter! De primaire doelstelling van de WIK is kunstenaars in staat stellen een renderende beroepspraktijk op te bouwen. Echter, is de positie van kunstenaars zo uitzonderlijk, dat voor deze groep een volledig aparte regeling in het leven moet worden geroepen. In het verslag heb ik, overigens niet als enige, de suggestie gedaan om het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen uit te breiden, zodat ook startende kunstenaars van deze regeling gebruik kunnen maken. Ik realiseer mij dat dit besluit voor deze specifieke groep enigszins moet worden aangepast, vooral ook als de systematiek van de WIK, zoals de ondersteuning voor de duur van vier jaar, hierin moet worden opgenomen. Volgens Divosa hoeft dit geen probleem te zijn. Kan de minister uiteenzetten of dit wellicht toch een reëel alternatief is? Het verbaasde mij namelijk dat in de nota stond, dat het BBZ niet voor startende kunstenaars kan gelden, omdat moet vaststaan dat sprake is van een in principe levensvatbaar bedrijf. Maar geldt dat ook niet bij gebruikmaking van de WIK? De regeling is immers uitsluitend bestemd voor kunstenaars die beroepsmatig actief willen zijn en die wat hun werk betreft toekomstwaarde hebben. Bovendien is het de bedoeling dat de beroepsmatigheid frequent wordt getoetst. Dat gebeurt ook bij de startende zelfstandige die gebruikmaakt van het BBZ. Het verschil tussen de WIK en het BBZ is echter dat de WIK de kunstenaar veel meer inkomensonzekerheid biedt. De zelfstandige die een beroep doet op het BBZ kan zich voor 100% bezighouden met de opbouw van zijn eigen zaak. Daarentegen moet de kunstenaar ervoor zorgen, dat hij met een aanvulling op de WIK-uitkering aan voldoende inkomen komt. Zou men met het BBZ niet veel meer tegemoetkomen aan de bedoeling om door middel van inkomensondersteuning kunstenaars in staat te stellen een zelfstandige beroepspraktijk uit te oefenen? Het moge duidelijk zijn, voorzitter, dat ik aan dit onderwerp wat meer aandacht heb besteed, omdat ik nog altijd niet geheel overtuigd ben van de juistheid van de keuze van het instrument en van de noodzaak van het maken van een aparte wet. Derhalve zult u begrijpen dat het mij moeite kost om enthousiast te zijn over de regeling die nu voor ons ligt. Kunstenaars die gebruikmaken van de WIK zullen veel kunststukjes moeten uithalen om over voldoende inkomen te kunnen beschikken en dan is het nog maar de vraag of zij na vier jaar de bijstand kunnen ontlopen. Naar mijn overtuiging is het beter aansluiting te zoeken bij de bestaande BBZ-regeling, zodat kunstenaars een reëel perspectief wordt geboden op een zelfstandig kunstenaarsbestaan en de regeling ook beperkt blijft tot starters.
Dat brengt mij wel voor een lastig dilemma. Dat er iets moet gebeuren, is ook mijn overtuiging. Het verschil van mening betreft de manier waarop. Het is de vraag of de kunstenaars van dat meningsverschil de dupe moeten worden. Ik wacht daarom met meer dan gewone belangstelling het antwoord van de regering af.
De algemene beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik stel voor om hedenmiddag, na de regeling van werkzaamheden, eerst de Wet aanvullende regels BiZa-subsidies te behandelen. Dit met het oog op de beschikbaarheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Daarna zal de behandeling van de WIK worden voortgezet.
Daartoe wordt besloten.
De vergadering wordt van 12.31 uur tot 13.15 uur geschorst.
De voorzitter:
De ingekomenVoorzitter stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19971998-531-551.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.