Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Waterstaatswet 1900 in verband met de instelling van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving (24637);

het wetsvoorstel Wet advies en overleg verkeer en waterstaat (24659).

(Zie vergadering van 1 oktober 1996.)

De algemene beraadslaging wordt heropend.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! Ik ben het debat ingegaan vanuit de startpositie, gesteund uiteraard door mijn fractie, dat de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving eigenlijk niet meer van deze tijd hoeft te zijn en dat het, mede gezien alle inbrengen en gedachten die wij hebben gehad over adviesraden, niet nodig was dat de staatscommissie na een zinvol bestaan van 100 jaar zou worden gecontinueerd. Ik heb dat in mijn eerste termijn duidelijk naar voren gebracht. Ik heb daarop een reactie gehad van de minister. Ik moest in mijn tweede termijn constateren dat die reactie geen nieuwe gezichtspunten had gegeven om mij ervan te overtuigen dat de gedachtegang die ik had ontwikkeld niet de juiste zou zijn.

In haar tweede termijn heeft de minister haar argumenten nogmaals indringend belicht en benadrukt en aangegeven hoe belangrijk het haars inziens was om de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving toch te handhaven. Aan het einde van die tweede termijn heb ik aan de voorzitter verzocht om tijd te geven om de zaak te overdenken, omdat wij in dit huis normaal debatten met elkaar voeren die op een heleboel punten ook gedachtewisselingen zijn: het standpunt van de regering, het standpunt van de Kamer, het standpunt van Kamerfracties. Alhoewel de regering af en toe redelijk doof is voor argumenten vanuit de Kamer – ik refereer slechts aan het debat over de benzineaccijns, waarbij zelfs een motie in meerderheid is aangenomen die echter niet wordt uitgevoerd door de regering; dat zullen wij uiteraard in een ander gremium nader uitwerken – wil ik niet diezelfde weg volgen.

Diep nadenkend over datgene wat de minister vooral in de tweede termijn naar voren heeft gebracht, is mijn fractie tot de conclusie gekomen dat wij misschien een tussenweg moeten zoeken. Daarom heb ik in de tussentijd een amendement ingediend dat ertoe strekt dat de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving in ieder geval wordt gecontinueerd tot 1 januari 2000. Dat is een prima moment: een nieuwe eeuw, een nieuwe lente, een nieuw geluid. Uiteraard geldt daarbij de voorwaarde dat in die tijd – het is een horizonbepaling – ook kan worden geëvalueerd wat voor ontzettend veel belangrijke voorstellen vanuit de regering zijn neergelegd bij de staatscommissie ter beoordeling en advisering. Zo heeft bijvoorbeeld ook de adviescommissie voor Verkeer en Waterstaat in haar nadagen opeens een aantal snelle adviezen gegeven aan de minister.

Voorzitter! U begrijpt dat het amendement dat ik heb ingediend, mede gesteund door de fractie van D66 – waarvoor dank; de heer Waning heeft het medeondertekend – is bedoeld om uit die impasse te komen. Eigenlijk lag het hier in de zaal fiftyfifty om alles nog een paar jaar te geven, maar zeker niet in te brengen in de systematiek van adviesraden. Daarom moet ik mij ook keren tegen het subamendement van de heer Van den Berg, vooral omdat hij refereert aan de overeenkomstig de Aanwijzingen voor de regelgeving gebruikelijke termijn. Ik treed met mijn amendement bewust buiten de normale situatie. Daarom houd ik het op drie jaar en zal mijn fractie niet het subamendement van de heer Van den Berg inzake de verlenging met een jaar steunen. Ik breng dat nu maar naar voren, omdat wij het dan meteen duidelijk met elkaar kunnen uitspreken.

De heer Van den Berg (SGP):

In de toelichting op zijn amendement refereert de heer Blaauw zelf aan het begrip "evaluatie". Ik ben overigens blij dat hij toch getoond heeft te willen meedenken over de situatie waarin wij verkeerden. Is hij het met mij eens dat het, afgezien van refertes aan welke wet dan ook, bestuurlijk vanzelfsprekend is om voor een evaluatie ook een redelijke termijn te geven? Daar gaat het mij veel meer om dan om refertes aan welk systeem dan ook. Als hij dat in mijn subamendement anders leest, dan is dat ten onrechte. Ik vind het normaal om een orgaan, welke dat ook is, een redelijke termijn te geven voor een serieus beoogde evaluatie. De heer Blaauw beoogt zo'n serieuze evaluatie blijkens de toelichting op zijn amendement. Dan is vier jaar heel normaal. Daarom refereerde ik aan andere wetgeving en ook aan de Aanwijzingen voor de regelgeving. In de praktijk komt het amendement van de heer Blaauw in feite slechts neer op een termijn van ruim twee jaar. Als de wetgever per 1 januari 2000 in de gelegenheid moet zijn om te heroverwegen, dan moet vooraf een evaluatieverslag worden gemaakt, dat de minister dan moet beoordelen en aan de Kamer moet aanbieden. In feite komt die termijn dus neer op twee tot tweeënhalf jaar. Dat vind ik, met alle respect voor de bedoelingen van de heer Blaauw, geen redelijke evaluatietermijn.

De heer Blaauw (VVD):

De drie jaar is bewust gekozen om buiten enige structuur te blijven. In de toelichting op uw amendement verwijst u naar de Kaderwet adviescolleges en de Aanwijzingen voor de regelgeving.

De heer Van den Berg (SGP):

Alleen ter vergelijking.

De heer Blaauw (VVD):

Mijn fractie vindt juist dat de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving niet valt onder de systematiek van de Kaderwet adviescolleges, ook gelet op de structuur van de staatscommissie. U weet zelf hoeveel mensen er betrokken zijn bij de staatscommissie en wat de workload is geweest. Het is geen adviescollege zoals in de Kaderwet adviescolleges is bedoeld. Het werk is redelijk te overzien. Ik denk dat het dan niet veel uitmaakt of je de evaluatie hebt over tweeënhalf jaar of over drieënhalf jaar. Ik zeg dit mede gezien het feit dat bij de evaluatie over de noodzaak en het nut kan worden betrokken wat de minister waarschijnlijk nog in portefeuille heeft voor de toekomst. Je zou dan kunnen constateren: er is zoveel gebeurd en er zal in de toekomst nog zoveel gebeuren en daarom is het belangrijk om de staatscommissie te handhaven. Dat is de achtergrond van de drie jaar. Om dat met een jaar te verlengen, lijkt mij geen versteviging van de gedachtegang. Immers, volgens mij hoeft die staats commissie eigenlijk niet te blijven bestaan. Gezien de goede argumentatie van de minister en ook gezien het belang voor de mensen, zeg ik: oké, over drie jaar bezien wij het. Als het dan niet nodig is, is het gebeurd. Anders krijgen wij nieuwe wetgeving van de minister.

De heer Lilipaly (PvdA):

De hoofdlijn uit uw betoog van de vorige keer blijft u dus handhaven. U geeft nu alleen enige ruimte. Na drie jaar is het over en sluiten.

De heer Blaauw (VVD):

Dat is de hoofdlijn. Vandaar dat er ook sprake is van een horizonbepaling. U weet dat wij dat bij meer wetgeving wensen, zodat je niet allerlei dingen krijgt die maar blijven doorsudderen. Dit is een keurige tijd, iedereen weet waar hij aan toe is en dit wordt geen langdradig geheel.

De heer Lilipaly (PvdA):

Zeker. Ik werd echter even in de war gebracht door de evaluatie. Als u die evaluatie nodig zou hebben, zou u daarover ook een motie kunnen indienen. Nu stelt u evenwel: het is een horizonbepaling en daarna is het over en sluiten.

De heer Blaauw (VVD):

Correct.

De heer Van den Berg (SGP):

Maar dan is de toelichting op uw amendement een beetje tweeslachtig, maar daarover kunt u nu duidelijkheid geven. In de toelichting op het amendement spreekt u zowel van de horizonbepaling als van de evaluatie. Ik begrijp uit het antwoord echter dat u helemaal geen evaluatie wilt. Nu begrijp ik ook waarom u geen termijn van vier jaar wilt. U wilt helemaal geen evaluatie. Ik vraag u dan wel om in het vervolg een duidelijkere toelichting op uw amendementen te geven en duidelijk te zeggen wat u wilt.

De heer Blaauw (VVD):

U bent normaal heel goed in het lezen, en daarom ben ik nu toch wat teleurgesteld in u. Er staat duidelijk: "...te voorzien van een zogenaamde horizonbepaling. Deze biedt tevens de gelegenheid om na evaluatie...". Ik zeg niet dat daarvoor een evaluatie moet worden gemaakt, nee, ik laat dat vrij. De minister kan, als ze dat zou willen, een evaluatie maken, om daaruit de argumenten te halen op grond waarvan ze misschien besluit door te gaan. Maar dat is een courtoisie jegens de minister; ik zelf zeg: drie jaar is mooi geweest. Ruimte voor evaluatie is er altijd, maar ik zeg niet dat de minister eerst moet evalueren, voordat zij met deze zaak stopt.

De heer Van Waning (D66):

Als medeondertekenaar van het gewijzigde amendement wil ik toch wel zeggen dat die horizonbepaling en de evaluatieclausule inhouden dat wij na deze gegeven tijd, afhankelijk van de evaluatie, een nieuw oordeel zullen vormen. Voor de D66-fractie is het niet bij voorbaat over en uit, zoals de heer Lilipaly voorstelt, in ons gezamenlijke amendement.

De heer Blaauw (VVD):

De heer Lilipaly zit op mijn lijn: het hoeft niet. Wij hebben de ruimte voor de evaluatie. Eigenlijk is het belachelijk dat wij al dat soort evaluatiebepalingen in moties etc. opnemen, want we evalueren natuurlijk altijd. Het is toch een onderdeel van wetgeving en wetshandhaving dat je continu evalueert hoe een bepaalde wet en bepaalde adviesorganen functioneren? Uiteraard zit die evaluatie erin. Het is een beetje extra en het is, dat ben ik met u eens, zinvol ten opzichte van de mensen die erbij betrokken zijn. Qua courtoisie is het een juiste zaak om te evalueren, en niet botweg te zeggen dat het is afgelopen.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Ik ben blij dat de heer Blaauw het woord "courtoisie" gebruikt, omdat dat wel het minste is wat je kunt doen ten opzichte van een meer dan honderdjarige. Maar er is meer aan de hand. Ik heb dat de vorige keer in mijn bijdrage al gesteld, zodat ik dat absoluut niet behoef te herhalen. De Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving heeft niet alleen meer dan een eeuw lang een buitengewoon belangrijke bijdrage geleverd aan onze waterstaatswetgeving, maar ze is daarmee op dit moment ook – ik heb daarvan de actuele voorbeelden genoemd – nog volop bezig. Mijn stelling is dat in de Nederlandse situatie, waarin de waterstaat een buitengewoon essentiële, letterlijk primaire overheidstaak is, het waterstaatsrecht en de waterstaatswetgeving daarvan een integraal onderdeel uitmaken. Dat is echt niet alleen tot 2000 of tot welk jaar dan ook nodig. Daarom ben ik, dat zal duidelijk zijn, tegen elke horizonbepaling. Als ik alleen al verwijs naar de zeespiegelrijzing, denk ik dat we in de toekomst waterstaatswetgeving meer dan ooit nodig zullen hebben. Gezien het bijzonder essentiële, maar ook specialistische karakter van dit terrein, is tot in lengte van jaren een speciaal adviescollege daarvoor zeker te verdedigen.

De discussie is de vorige keer inderdaad wat merkwaardig geëindigd: de regeringspartijen dreigen het wetsvoorstel te verwerpen, en de niet-regeringspartijen steunen eensgezind en met kracht de minister. Een merkwaardige, maar op zich wel eens aardige situatie! Dat hoort bij dualisme, dus dat moet kunnen. Prima! Het dreigt alleen net de verkeerde kant uit te gaan. Vandaar dat ik ook heb getracht mee te denken en mij in de andere denkwijze te verplaatsen. Ik hoop dat de heer Blaauw dat waardeert en op waarde wil schatten. Een nieuwe oriëntatie op enig moment is natuurlijk altijd goed, alleen zeg ik dan: willen wij dat goed doen en niet vooringenomen zeggen: we geven nog een paar jaar, maar dan moet het ook afgelopen zijn, dus met andere woorden: willen we het begrip "evaluatie" echt inhoud geven – wat ik mocht aannemen op grond van de toelichting op het amendement – doe dat dan ook op een evenwichtige, juiste manier. Vandaar mijn verwijzing – nogmaals, niet om het in dat kader te plaatsen – wat termijnen betreft naar de Kaderwet adviescolleges en de Aanwijzingen voor de regelgeving, die normaliter uitgaan van een evaluatie van vier jaar of vijf jaar. Ik geef zonder meer toe dat het ook anders kan, maar dat is toch de gebruikelijke termijn. Vandaar dat mijn fractie een subamendement heeft ingediend om tot een redelijke periode voor die evaluatie te komen. Ik vind dit alleen al uit bestuurlijke behoorlijkheid noodzakelijk. Die vier jaar is in feite niet eens vier jaar. De drie jaar in het amendement zijn ook niet eens drie jaar. Als je het besluitvormingsproces van de rijksoverheid en een eventueel wetsvoorstel een serieuze kans wilt geven, dan is het in feite niet eens tweeënhalf jaar. Het subamendement is qua nummer nog gewijzigd, omdat het amendement waar het betrekking op heeft, is gewijzigd. Inhoudelijk is echter geen sprake van een wijziging.

De heer Blaauw (VVD):

Voorzitter! De heer Van den Berg heeft zelf gesproken over de tijdsperiode, maar een evaluatie heeft toch niet alleen betrekking op wat er is geweest? Een evaluatie heeft toch ook betrekking op wat er gaat komen? Je weet het toch na tweeënhalf jaar? Dan heb je toch geen drieënhalf jaar nodig? Eigenlijk weet je het al eerder, want de minister heeft het al gedeeltelijk aangegeven, al was zij niet helemaal glashelder over wat er aan wetgeving staat te komen.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter! Wetend wat er speelt, heb ik niet eens behoefte aan die evaluatie! Ik vind ook dat geen sprake moet zijn van een horizonbepaling, want ik ben van mening dat wel degelijk behoefte is en blijft aan deze commissie. De heer Blaauw denkt daar anders over, maar dan moet je een en ander ook op een behoorlijke termijn kunnen overzien. Ik ben van mening dat er op dat terrein nog voldoende werk is voor meer jaren dan de genoemde drie of vier.

De heer Blaauw vindt het jaar 2000 een mooi moment om iets in werking te laten treden. Hij heeft het over een nieuwe eeuw, feitelijk zelfs een nieuw millennium. Naar mijn bescheiden oordeel begint dat nieuwe millennium echter pas op 1 januari 2001. Als dat argument voor de heer Blaauw zwaar weegt, dan moet hij mijn subamendement steunen.

Ik hoop dat wij op een goede manier uit deze discussie komen, maar ik blijf de opstelling van enkele coalitiepartijen zeer betreuren. Volgens mij is sprake van een onderschatting van het wezenlijke belang en het specialistische karakter van onze waterstaatswetgeving. Ik hoop dat er nog een keer ten goede in dit debat komt.

De heer Biesheuvel (CDA):

Voorzitter! De minister heeft het belang van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving op overtuigende wijze in de Kamer verdedigd. Zojuist heeft de heer Van den Berg dat ook op nadrukkelijke wijze gedaan. Tijdens de wetsbehandeling heb ik de uitwerking benadrukt van het politieke signaal dat wordt afgegeven als wij dit wetsvoorstel niet door de Kamer krijgen. De heren Blaauw en Van Waning hebben een amendement ingediend met de bedoeling om uit de impasse te komen, maar ik heb het idee dat dit amendement noch vlees, noch vis is. In het subamendement van de heer Van den Berg wordt geprobeerd om de indieners van het amendement op stuk nr. 8 nog enigszins op het rechte spoor te houden. Daarbij doet zich politiek de interessante situatie voor dat het subamendement het, naar ik hoop, haalt, maar dat het wetsvoorstel daarmee nog niet is gered. Er staat ons dus een lastige afweging te wachten wat betreft de amendementen. Ik weet overigens zeker dat ik mijn fractie zal adviseren om in ieder geval het subamendement te steunen. Ook al wordt dat aangenomen, dat maakt het amendement van de heren Blaauw en Van Waning echter nog niet acceptabel. Ik verzoek met name de regeringsfracties om het belang van de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving nog eens goed in ogenschouw te nemen als zij dinsdagmorgen een eindafweging maken.

De heer Lilipaly (PvdA):

Voorzitter! Ruim een maand geleden stonden wij hier ook om een aanvang te maken met de behandeling van het wetsvoorstel. Toen was duidelijk dat de PvdA-fractie niets voor het wetsvoorstel voelde. Toen was ook duidelijk dat de minister er veel waarde aan hechtte om de staatscommissie als vast adviesorgaan te behouden. Haar argumentatie heeft mij – en mijn fractie – niet kunnen overtuigen. Mijn fractie ziet geen aparte rol voor de staatscommissie weggelegd. Dat vond ook de fractie van de VVD.

Inmiddels is er door de collega's Blaauw en Van Waning een amendement ingediend. Ik begrijp dat de VVD hiermee een iets andere route heeft ingeslagen. Overeind blijft – ik heb dat via interrupties proberen duidelijk te krijgen – dat de VVD vasthoudt aan het principiële punt dat de staatscommissie op termijn zal verdwijnen. Door het amendement wordt tijdsruimte gecreëerd. Voor ons was dat geen noodzaak, maar het is wel ingediend. Ik zal mijn fractie ruimhartig adviseren om hier positief op in te gaan.

De heer Van Waning (D66):

Voorzitter! Tijdens de vorige behandelingsronde heb ik namens de fractie van D66 eerlijk en met open vizier gezegd dat er enerzijds binnen de fractie bezwaren zijn tegen het wettelijk verankeren van een tweede adviescollege, maar dat anderzijds binnen de fractie ook het belang van deze essentiële en specialistische taak wordt gezien. Ik heb getracht alternatieven aan te dragen. Ik noem de meer algemeen geclusterde versterking van de wetgevingsfunctie, samen met VROM en LNV. Ik noem ook het door de Raad voor verkeer en waterstaat aanstellen van externe deskundigen op grond van artikel 18 van de kaderwet. Ten slotte noem ik het instellen van tijdelijke en ad-hoccommissies op grond van de artikelen 5 en 6 van de kaderwet.

De uiteindelijke besluitvorming binnen mijn fractie heb ik afhankelijk gesteld van de reactie van de minister en van collegae. Zoals sommigen wel hebben gedaan, heb ik niet bij voorbaat gezegd dat wij niet akkoord gingen met het wetsvoorstel. De argumenten van de minister waren zo sterk en het is zo duidelijk dat zij sterk hecht aan de staatscommissie, dat er binnen mijn fractie een ruime meerderheid is voor het amendement-Blaauw/Van Waning dat voorziet in een horizonbepaling tot 1 januari van het jaar 2000. Ik herhaal in de richting van de heer Lilipaly dat de wijziging tot doel heeft het wetsvoorstel te voorzien van een zogenaamde horizonbepaling. Dat biedt tevens gelegenheid om na evaluatie, bijvoorbeeld na verloop van drie jaar, door de wetgever te laten beslissen of er voldoende aanleiding is tot handhaving of verlenging.

De heer Lilipaly (PvdA):

Voorzitter! Ik ben vanaf het begin tot aan het eind zeer consequent geweest. Ik neem aan dat de heer Van Waning namens zijn fractie spreekt. Bij een vorige gelegenheid had hij persoonlijk een andere mening. Hoe wordt de evaluatie in het amendement ingevuld? Vindt de heer Van Waning dat de zaak na drie jaar opnieuw moet worden bezien? Ik heb van de eerste ondertekenaar van het amendement duidelijkheid gekregen. Nu stel ik deze vraag aan de tweede ondertekenaar.

De heer Van Waning (D66):

De beste verdediging is de aanval en als oud-militair waardeer ik dat van de heer Lilipaly. Ik heb bij een vorige gelegenheid met nadruk gezegd dat mijn persoonlijke mening in dezen er niet toe doet omdat ik als woordvoerder van mijn fractie optreedt. Ik heb mijn sympathie voor het wetsvoorstel uitdrukkelijk terzijde gesteld. Door de horizonbepaling, met gelegenheid tot evaluatie, krijgt deze staatscommissie de gelegenheid en de tijd om duidelijkheid te verschaffen – "waarmaken" klinkt ten opzichte van een 102-jarig eerbiedwaardige staatscommissie hovaardig – over de afgelopen jaren. Het gaat ook om de wijze waarop de Raad van verkeer en waterstaat heeft geopereerd. De minister zegt met nadruk dat zij die vijftien mensen niet met deze zeer specialistische, tijdrovende, vroegtijdige voorbereiding van dit soort wetgeving wil belasten.

Ik ben blij dat een paarse coalitiegenoot, ondanks aanvankelijke "voorweerstand", eventueel de gelegenheid voor invoering van een termijn van drie jaar wil geven. Ik heb collega Blaauw zojuist geïnterrumpeerd en dat doe je als medeondertekenaar niet zo gauw. Ik zie niet graag dat in de Handelingen wordt opgenomen dat het na drie jaar over en uit is. Voor de D66-fractie is dat beslist niet het geval. Sterker nog, ik benader het subamendement van de heer Van den Berg positief. De interruptie van de heer Lilipaly, waaruit een "over-en-uitclausule" kan worden opgemaakt, is voor mij reden om aan mijn fractie voor te stellen om wellicht ook voor het subamendement te stemmen.

De heer Lilipaly (PvdA):

Voorzitter! Het wordt wat onduidelijk. De horizonbepaling houdt in dat de wet in het jaar 2000 expireert. De heer Van Waning geeft daar nu een geheel andere invulling aan dan de eerste ondertekenaar, want die was heel duidelijk.

De heer Van Waning (D66):

In de toelichting staat dat deze tevens de gelegenheid biedt om na evaluatie, bijvoorbeeld na verloop van drie jaar, door de wetgever te laten beslissen of er voldoende aanleiding bestaat tot handhaving of verlenging. Het is niet voor niets dat ik dit amendement, inclusief toelichting, heb medeondertekend.

De heer Lilipaly (PvdA):

Begrijp ik dat u het amendement-Van den Berg voor één deel steunt en voor het andere deel uw eigen amendement, medeondertekend door de heer Blaauw?

De heer Van Waning (D66):

Eerst wordt het amendement in stemming gebracht en daarna het subamendement. U begrijpt dat wij voor het amendement zullen stemmen. Door uw interruptie wordt de kans steeds groter dat wij ook voor het subamendement zullen stemmen.

Minister Jorritsma-Lebbink:

Voorzitter! Ik bevind mij in een wat moeilijke situatie. Bij de vorige gelegenheid was nog een behoorlijke meerderheid van de Kamer van plan om mij niet te steunen in mijn wens – de wens van het kabinet – om de Staatscommissie voor de waterstaatswetgeving in stand te houden. Ik ben blij dat er nu toch enige bereidheid is om haar nog een kans te geven. Ik wijs op de inbreng van de heren Blaauw, Van Waning en Lilipaly.

In het wetsvoorstel heb ik voorgesteld de staatscommissie te handhaven. Men zal dus begrijpen dat ik met elk jaartje dat zij langer mag blijven bestaan, tevreden ben. Men zal mij niet euvel duiden dat ik nog iets blijer ben met het amendement van de heer Van den Berg. Ik was het meest blij geweest als beide amendementen niet nodig waren geweest. Ik lees in het amendement dat de heren Van Waning en Blaauw er nog steeds niet van overtuigd zijn dat de staatscommissie moet blijven bestaan, maar er wordt wel de mogelijkheid van een evaluatie geboden. Ik denk dat mijn opvolger dat maar moet beslissen. Wil hij dat de staatscommissie blijft bestaan, dan moet er een wetsvoorstelletje gemaakt worden om dat paragraafje weer in stand te brengen. Dat kan snel gebeuren, zeker als daarvoor op dat moment een draagvlak in de Kamer is. Ik ben er eerlijk gezegd van overtuigd dat uit de evaluatie zal blijken dat het een nuttige club is. Als daarom gevraagd was, had ik de Kamer in het verleden wellicht een stukje van de evaluatie van de afgelopen jaren kunnen laten zien. Dan waren wij misschien tot een andere conclusie gekomen. Dat is niet gebeurd. Ik neem mij dat een beetje kwalijk. Laten wij pogen de komende periode te gebruiken om daar in elk geval goed op te letten.

Naar mijn mening zijn beide amendementen niet nodig als het wetsvoorstel gewoon wordt aangenomen. Ik ben natuurlijk het meest blij met het subamendement van de heer Van den Berg, maar uiteindelijk ben ik ook tevreden met het amendement van de heren Blaauw en Van Waning. In elk geval zal ik de degenen die van plan waren tegen te stemmen, zeer wel aanbevelen via amendering het wetsvoorstel toch aan te nemen.

De algemene beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik stel voor, dinsdag aanstaande te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

Naar boven