Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | nr. 33, item 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | nr. 33, item 6 |
Aan de orde is de behandeling van:
- het wetsvoorstel Wet verhoging collegegeld langstudeerders (32618).
De voorzitter:
De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was al welkom geheten, maar hij blijft welkom, ook bij de behandeling van dit wetsvoorstel.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Koole (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. Inderdaad mag ik hier vandaag opnieuw spreken over een verwant onderwerp.
Stel, een universitair docent moet een eindscriptie van een bachelorstudent beoordelen, maar in plaats van een integrale versie ontvangt hij slechts een paar bladzijden over een enkel onderdeel, waarin voor de nadere uitwerking en context wordt verwezen naar een uitvoerige andere notitie. Die ontvangt hij echter pas op het allerlaatste moment. Bovendien mag hij die notitie niet meenemen bij de bepaling van het cijfer voor de eindscriptie, want deze maakt daar immers geen deel van uit. Een onmogelijke situatie. Grote kans dat de docent de scriptie als onvoldoende beoordeelt.
Deze week voelde ik mij zo nu en dan als die universitair docent. In het wetsvoorstel over de langstudeerders wordt voor nadere argumentatie zo vaak naar de strategische agenda verwezen dat het wetsvoorstel niet goed los daarvan te beoordelen is. Die strategische agenda kregen de leden van de Eerste Kamer pas vrijdag onder ogen. Tijd voor serieuze reflectie, bijvoorbeeld met de eigen fractie of mede op basis van een advies van de Onderwijsraad, was er niet. Dat is voor dit huis, dat zich graag chambre de réflexion noemt, toch eigenlijk een doodzonde. Is de staatssecretaris het met mij eens dat deze gang van zaken geen schoonheidsprijs verdient?
De beantwoording van de vragen door de staatssecretaris in de nadere memorie van antwoord ontving deze Kamer ook pas vrijdag jongstleden. Deze beantwoording heeft de PvdA-fractie vooralsnog niet overtuigd. Daarom stelt zij de staatssecretaris verschillende aanvullende vragen. Voorop zij vermeld dat ook de PvdA-fractie voorstander is van maatregelen die het onnodig lang studeren van studenten proberen tegen te gaan, onder meer door een betere matching van studenten en opleiding te bevorderen, maar zij heeft grote moeite met het nu voorgestelde instrumentarium. Daarvoor is ten minste een vijftal redenen te noemen.
1. Het karakter van deze specifieke maatregel als bezuinigingsmaatregel, terwijl de commissie-Veerman nu juist om extra investeringen heeft gevraagd. De opbrengst van deze maatregel wordt slechts ten dele teruggesluisd naar het hoger onderwijs, ondanks opmerkingen in de nadere memorie van antwoord dat de besparingen worden geherinvesteerd in het hoger onderwijs. De staatssecretaris spreekt niet graag van een bezuinigingsmaatregel, maar liever van ombuigen om te kunnen investeren. De vraag is of dat alleen op deze manier kan. Het staat weliswaar in het regeerakkoord, maar het denken staat daarna toch niet stil? Heeft de staatssecretaris gezocht naar alternatieven om de benodigde middelen te vinden, bijvoorbeeld in samenspraak met de sector? Indien dat niet het geval is, kan de staatssecretaris dan bevestigen dat de bezuiniging als gevolg van deze langstudeerdersmaatregel inderdaad voor de volle honderd procent in het hoger onderwijs wordt geherinvesteerd?
2. Het zeer gebrekkige verband tussen de efficiencykorting op de instellingen en het doel om studievertraging te voorkomen. Ook al daalt het aantal langstudeerders, de efficiencykorting blijft op hetzelfde niveau. Dat is op zichzelf dus geen prikkel voor de instellingen om erg hun best te doen om het aantal langstudeerders terug te dringen. De korting blijft immers altijd gehandhaafd? Dat betekent dat dit in feite een generieke efficiencykorting betreft. Het zou de staatssecretaris sieren als hij dit ook zou erkennen.
De aanvullende redenering in de aanvullende memorie van antwoord is dat de op gelijk niveau blijvende korting gerechtvaardigd is, omdat de instellingen minder kosten hebben wanneer langstudeerders geen gebruik meer maken van onderwijsvoorzieningen. Die redenering is een gotspe, zoals Amsterdammers dat noemen. Dat geldt immers ook voor een student die na een jaar al stopt met zijn studie, of voor een student die netjes, nominaal afstudeert. Aan niet meer ingeschreven studenten hoeft immers geen onderwijs gegeven te worden? Is de staatssecretaris het ermee eens dat deze redenering geldt voor alle uitgeschreven studenten en niet alleen voor voormalige langstudeerders? Als dat zo is, waarom heeft hij deze redenering dan opgenomen in dit specifieke stuk?
3. Het nog steeds onvoldoende recht doen aan het rechtszekerheidsbeginsel is voor de PvdA een heel belangrijk punt. Hoewel een jaar uitstel een verbetering is, blijft het probleem ten principale bestaan. Ook de staatssecretaris zegt niet te kunnen garanderen dat studenten die vertraging hebben opgelopen in een periode waarin zij niet op de hoogte konden zijn van de voorgestelde maatregelen om die reden niet gedwongen zullen worden tot betaling van het verhoogde college als zij hun studie willen afmaken. Het jaar uitstel is geen overgangsrecht, zoals sommigen suggereren. De "boete" – het verhoogde collegegeld – gaat alleen maar een jaar later in. De fractie overweegt op het punt van het overgangsrecht een motie in te dienen. Is de staatssecretaris het eens met de constatering dat het jaar uitstel geen overgangsrecht inhoudt? Dat vertraagde studenten in de studiejaren 2012–2013 en 2013–2014 het verhoogde tarief kunnen lenen, ongeacht de stand van hun studiefinancieringsaanspraken, is mooi, maar heeft met rechtszekerheid weinig te maken. Is de staatssecretaris het hiermee eens?
4. Er is sprake van een staatsrechtelijk bedenkelijke figuur, namelijk de redenering dat het moment van presenteren in het regeerakkoord in september 2010 van het plan meetelt bij de periode waarin de studenten op de hoogte konden zijn van de maatregel. De regering zegt in feite dat studenten er al vanaf september 2010 rekening mee konden houden. Maar in een parlementaire democratie hoort het zo te zijn dat pas vanaf het moment van publicatie van een wet in het Staatsblad mag worden verondersteld dat de bevolking daarvan op de hoogte is. Een voornemen in een regeerakkoord kan immers op allerlei bezwaren stuiten in het parlement, waardoor het niet zeker is dat het doorgaat. Door het regeerakkoord als begindatum te nemen – en dat gebeurt in de memorie van antwoord – stelt de regering in feite dat het parlement er niet toe doet. Dat is staatsrechtelijk onjuist en zeker bij een minderheidskabinet ook nog eens onverstandig. Als pas na parlementaire behandeling zekerheid bestaat over het al dan niet doorgaan van een maatregel, mag dan van studenten worden verlangd dat zij er al bijna een jaar eerder van uit mogen gaan? Graag hoor ik de opvatting van de staatssecretaris over deze vraag van staatsrechtelijke aard.
5. De staatssecretaris houdt geen rekening met de speciale positie van deeltijdstudenten. Ook dit punt is van groot belang voor mijn fractie en ook hier overwegen wij een motie in te dienen. Gemotiveerde mensen die naast hun baan een deeltijdstudie volgen om hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren, zouden een steuntje in de rug moeten krijgen. Het tegendeel lijkt nu het geval. Als voorname reden om deeltijdstudenten te behandelen als voltijdstudenten wordt genoemd het voorkomen van een vluchtroute. Maar het is niet echt aannemelijk gemaakt dat die niet op andere wijze kan worden tegengegaan. Genoemd is de mogelijkheid om het collegegeld voor overstappers van de voltijd- naar deeltijdvariant van dezelfde opleiding te verhogen. De staatssecretaris zegt in de nadere memorie van antwoord dat de regering niet wil ingrijpen in de inrichtingsvrijheid van instellingen, maar dit wordt in belangrijke mate onderuit gehaald door de eveneens in die memorie opgenomen verwachting van de regering dat instellingen van wetenschappelijk onderwijs de deeltijdopleidingen beter laten aansluiten op de nominale studieduur. Oftewel: de deeltijdopleidingen moeten net zo lang duren als de voltijdsopleidingen. Waarom hanteert de regering niet een speciale regeling voor deeltijdstudenten die ruimte laat voor opleidingen die langer duren dan voltijdsopleidingen, juist in het belang van life long learning? Bovendien wordt hier te gemakkelijk over het probleem van vrijstellingen heengelopen. Die komen in het wetenschappelijk onderwijs minder vaak voor dan in het hbo. Dat is voor het hbo al zorgelijk. Worden vrijstellingen niet te gemakkelijk weggegeven, waardoor de waarde van het diploma daalt? Is ook de staatssecretaris van oordeel dat nieuwe diplomaschandalen moeten worden voorkomen? In het wetenschappelijk onderwijs zouden meer vrijstellingen bovendien betekenen dat van het aanleren van een academische attitude helemaal niets meer terecht komt. Dat is naast kennisoverdracht op academisch niveau de andere pijler van universitaire opleidingen. Die academische attitude ontwikkelt zich niet of veel te weinig als de student voor veel vakken vrijstellingen krijgt. Is de staatssecretaris ook niet van mening dat het aanleren van een wetenschappelijke attitude een belangrijke pijler is van het academisch onderwijs en dat terughoudend met het geven van vrijstellingen moet worden omgegaan?
Mevrouw Duthler (VVD):
Voorzitter. Gisteren sprak onze minister-president met zijn Vlaamse collega Peeters over toekomstige gezamenlijke economische kansen, in het bijzonder in de Nederlands-Vlaamse delta en havens. Dat is hard nodig, we moeten op zoek naar economische kansen. Daarvan moeten we het hebben, willen we ons welvaartsniveau, ons onderwijs, onze zorg en onze veiligheid betaalbaar houden. Er is heel wat aan de hand in de wereld: instabiliteit rond de Middellandse Zee, Noord-Afrika, het Midden-Oosten en zelfs Zuid-Europa; een instabiliteit die wordt weerspiegeld in de grilligheid van de prijzen van voedsel en energie. Het tekort aan water is reëel, de bevolkingsdruk neemt toe, de biodiversiteit neemt af, er is een run op grondstoffen. De financiële crisis voelen we op dit moment het meest: wereldvaluta, de dollar, het monetaire systeem dat we na de Tweede Wereldoorlog hebben ontwikkeld, staan onder druk. Er zal een nieuw verdelingsvraagstuk ontstaan. De enige zekerheid die we hebben, is dat we een periode van grote onzekerheid tegemoet gaan en dat we economische groei nodig hebben om andere grote vraagstukken te kunnen aanpakken. Die andere grote vraagstukken bieden veel kansen voor economische groei.
De economische ontwikkelingen in het Verre Oosten zijn niet te stoppen. Veel bedrijven, kennis en kunde lekken weg naar het Verre Oosten, al was het alleen maar omdat via het internet kennis laagdrempelig te verkrijgen is en bovendien mobiel, met name voor hoger opgeleiden in tegenstelling tot bijvoorbeeld mbo'ers. De kans is reëel dat we filialen worden van China of andere opkomende economieën. Om dat te voorkomen hebben we mensen nodig die goed zijn opgeleid, die vooraan willen staan, die Nederland verder willen helpen, die de niet-gebaande paden gaan en die verantwoordelijkheid nemen. We moeten de verbinding tussen onderwijs, arbeid en economie behouden of herstellen. Op prijs kunnen wij niet meer concurreren en uitbreiding van capaciteit – om bij het voorbeeld van de havens te blijven – leidt vooral tot een race to the bottom. Wij moeten het hebben van toegevoegdewaardediensten en hoogwaardige dienstverlening. Daarvoor heb je goed en hoogopgeleide mensen nodig.
Je kunt je nog afvragen of het zo erg is als Nederland een filiaal wordt van het Verre Oosten. Ja, want willen wij ons welvaartsniveau handhaven, onze zorg kunnen blijven verlenen, ons onderwijs en onze veiligheid behouden, dan moeten wij meer doen dan dat. Wij hebben die goed opgeleide mensen hard nodig om onze economische groei te kunnen realiseren. Wij hebben de ombuigingen hard nodig om hervormingen in het onderwijs door te kunnen voeren; middelen vrijmaken op de ene plek, om ze gedeeltelijk op een andere plek te kunnen besteden. Het wetsvoorstel maakt middelen vrij door prikkels in te bouwen om wat minder extra lang over een studie te doen.
Het spreekt de leden van de VVD-fractie zeer aan dat in de Strategische agenda voor het hoger onderwijs, die afgelopen vrijdag bekend is geworden, een verband wordt gelegd met de plannen van minister Verhagen om de internationale positie van het bedrijfsleven te versterken door de versterking van de topsectoren, onze exportpositie en een uitmuntend innovatie- en vestigingsklimaat. De keuze die de regering maakt in het onderwijs-, innovatie- en bedrijfsbeleid heeft als rode draad dat ondernemers, onderzoekers, docenten en studenten meer uitgedaagd worden om te excelleren. Zij krijgen de ruimte om zelf keuzes te maken en worden uitgelokt om te investeren in hun kracht, zich te durven specialiseren en dus te kiezen.
Het wetsvoorstel is naar de mening van de VVD-fractie een heel liberaal voorstel. Ik zal dat toelichten. Recentelijk bracht ik een werkbezoek aan een asielzoekerscentrum in Rotterdam. Mij trof een poster die op verschillende plekken in het pand was opgehangen, met de volgende tekst: "Neem initiatief, maak keuzes en draag verantwoordelijk voor de consequenties van die keuzes". Zo is het ook met studenten. Waarom zou voor studenten niet gelden wat voor asielzoekers wel geldt? Aan de studieduur verandert voor bachelor- en masterstudenten niets. Zonder dat hun collegegeld wordt verhoogd, mogen studenten een jaar extra doen over hun bachelorfase en een jaar extra over hun masterfase. Als studenten er nóg langer over doen, vraagt de regering – en dat is wel nieuw – een extra financiële bijdrage. Ze mogen dus nog steeds langer studeren, alleen dragen ze nu wel een deel van de kosten daarvan. Het liberale aan deze maatregel is dat studenten nog steeds een vrije keuze hebben, maar die vrije keuze is niet zonder verantwoordelijkheid. Op het moment dat de student ervoor kiest om bijvoorbeeld in het bestuur van een studentenvereniging te gaan zitten of om op topniveau te gaan sporten, is die keuze niet langer vrijblijvend. Het recht op onderwijs lijkt vanzelfsprekend, maar wij moeten niet vergeten dat het nog steeds een voorrecht is om te mogen studeren. Tegenover dit voorrecht staan ook plichten. Je mag van studenten verwachten dat zij hun studie serieus oppakken en met enige voortvarendheid door de stof heen gaan en examens afleggen. Het is hun eigen toekomst, waarin zij zelf investeren. De investering door anderen, de samenleving, is niet vrijblijvend. Daarbij komt dat, als van bijna iedereen in de samenleving wordt gevraagd om te versoberen, het gek is om studenten te ontzien.
Er verandert niets aan de termijnen van de studie. Die blijven drie jaar voor de bachelorfase en een jaar voor de masterfase. Dat was al zo en dat blijft zo. Het verschil is, zoals ik zei, dat er een hogere financiële bijdrage wordt gevraagd als je meer dan een jaar extra over de bachelorfase en een jaar extra over de masterfase doet. Voor bepaalde situaties van overmacht zijn er maatregelen getroffen. Instellingen kunnen bovendien gebruikmaken van het Profileringsfonds. Studenten zullen ook het verhoogde collegegeld tegen gunstige voorwaarden kunnen lenen.
Hoewel het duidelijk zal zijn dat de leden van de VVD-fractie sympathiek tegenover dit wetsvoorstel staan, hebben zij nog wel enkele vragen. Zij hebben eerder, in het voorlopig verslag, vragen gesteld over de deeltijders en de studenten die een technische opleiding volgen. Zij hebben daarop van de staatssecretaris niet echt een bevredigend antwoord gekregen. De staatssecretaris schrijft in de memorie van antwoord dat in het wo deeltijdstudenten er weliswaar langer over doen, maar dat deze groep relatief klein is. De keuze in het wetsvoorstel is mede gemaakt om te voorkomen dat via de route van de deeltijdstudie de langstudeerdersmaatregel wordt ontdoken. Zegt de staatssecretaris nu eigenlijk dat, omdat het maar een kleine groep betreft, er geen rekening mee wordt gehouden? Is de staatssecretaris bereid om voor deze groep in het wo wel de uitloop naar rato te differentiëren, alsmede voor de groep die daarna de trajecten volgt? Het gaat dan om trajecten voor studenten die een opleiding volgen, bestaande uit een theoretisch en een praktisch gedeelte. zou het leeftijdscriterium geen oplossing kunnen zijn voor de deeltijders, bijvoorbeeld in de zin dat je pas na je dertigste deeltijdstudent kunt worden? Dat levert dan misschien wel leeftijdsdiscriminatie op, maar dat zou kunnen worden ondervangen doordat er een gerechtvaardigd belang is.
Een andere vraag is dit: hoe kijkt de staatssecretaris aan tegen de stelling van onder anderen de VSNU dat als gevolg van de langstudeerdersregeling studenten relatief veeleisende studies zullen mijden, zoals de belangrijke tweejarige bèta- en techniekopleidingen? Weliswaar geeft de regering in de nadere memorie van antwoord aan dat zij vanaf 2011 jaarlijks 10,9 mln. extra beschikbaar stelt voor het Sectorplan Technologie 2011–2015 van de drie technische universiteiten, waarbij met deze universiteiten is afgesproken dat dit besteed wordt aan het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs. Het punt was echter niet dat de kwaliteit onvoldoende was. Het punt was, dat deze studies vanwege de hogere moeilijkheidsgraad minder studenten zullen aantrekken, omdat de financiële consequenties mogelijk zwaarder zullen wegen. Wat gaat de staatssecretaris eraan doen om deze studies toch aantrekkelijk te laten blijven voor aankomende studenten? Hoe hangt het Sectorplan Technologie samen met de Strategische agenda hoger onderwijs, die wij afgelopen vrijdag mochten ontvangen?
Een van de redenen waarom studenten in het eerste studiejaar uitvallen, is het maken van een verkeerde studiekeuze. Om die reden zet de regering in op goede voorlichting op grond van betrouwbare informatie, en op het vervroegen van het tijdstip van aanmelding en brede invoering van studiekeuzegesprekken. Waarom is de staatssecretaris van mening dat het vervroegen van het tijdstip van aanmelding verkeerde studiekeuzes zal beperken? Aankomende studenten hebben dan immers minder tijd om een weloverwogen keuze te maken dan zij nu hebben. Graag hoor ik hierop een reactie van de staatssecretaris.
De Tweede Kamerleden Van der Ham en Lucas hebben de staatssecretaris vragen gesteld over de mogelijkheden voor en consequenties van het zich laten uitschrijven van de universiteit als studenten een jaar fulltime een bestuursfunctie op zich nemen, het zogenaamde "collegegeldvrij besturen 3.0". Welke mogelijkheden ziet de staatssecretaris voor het collegegeldvrij besturen? Hoe ver is hij met de beantwoording van de hierover gestelde vragen?
Dit waren de vragen die de leden van mijn fractie nog hadden. Wij wachten de beantwoording daarvan met belangstelling af.
De voorzitter:
Het woord is aan de heer Sörensen, die zijn maidenspeech zal houden.
De heer Sörensen (PVV):
Voorzitter. Ik verkeerde in de veronderstelling dat wij altijd met iets persoonlijks zouden beginnen, maar dat blijkt niet het geval te zijn. Ik wijk van de mores af, wat ik misschien wel meer ga doen.
Ik vind het een groot voorrecht om namens de PVV lid te zijn van de Staten-Generaal. Mijn politieke carrière is vergeleken met die van mijn leeftijdgenoten hier vrij kort. Mijn politieke carrière heeft bovendien, buiten enkele hoogtepunten, natuurlijk ook een absoluut dieptepunt gekend. Bij mijn vertrek uit de Rotterdamse gemeenteraad heb ik gezegd dat de woede die bij mij opkwam toen ik hoorde dat onze toenmalige fractievoorzitter Fortuyn was vermoord nooit helemaal is weggegaan. Ik kan garanderen dat ik mij niet door die latent aanwezige woede, noem het verbittering, zal laten leiden bij mijn werk hier.
Ik zie onze taak, als PVV, vooral als het kijken naar de menselijke maat in de wetgeving. Wij zijn ervan overtuigd dat veel problemen die in onze samenleving vóórkomen, kunnen worden voorkómen door te luisteren naar de mensen op de werkvloer. De agent op de straat, de verpleegster aan het bed en de onderwijzer voor de klas kunnen het beste bepalen hoe de problemen in hun sector kunnen worden opgelost en, nog beter, kunnen worden voorkomen. Dat zal onze leidraad zijn.
Voor ons ligt een wetsvoorstel dat veel stof heeft doen opwaaien. De oorzaak daarvan ligt onzes inziens in het feit dat studenten, van wie in deze economisch niet al te beste tijd toch ook een offer wordt gevraagd, heel goed in staat zijn om de media en de publieke opinie te bespelen. Dat is prima, maar wij mogen ons daardoor niet laten leiden. Wij hebben het vermoeden dat dit een van de wetsvoorstellen is die door de ondertussen misschien spreekwoordelijke sneeuwschuiver van de heer Cohen, door de oppositie, opzij zou zijn geschoven.
Overigens werd de campagne voor de Provinciale Statenverkiezingen voor een groot deel door de leiders uit de Tweede Kamer gevoerd in plaats van door de leiders uit de Eerste Kamer. Dat is voor ons het bewijs dat de Eerste Kamer vooral moet worden gezien als een politiek orgaan. Als de kiezer anders had beslist, was het in plaats van een chambre de réflexion een chambre de résistance of zelfs een chambre d'obstruction geworden.
Het behoeft geen twijfel dat mijn fractie dit wetsvoorstel zal steunen. Dat is niet alleen omdat wij het regeerakkoord en het gedoogakkoord met de daarin opgenomen verschuivingen en bezuinigingen binnen het onderwijsveld steunen, maar vooral – dat mag van ons worden verwacht – omdat wij het er inhoudelijk mee eens zijn. Iedereen in ons land moet de broekriem aanhalen. Vorige week hebben wij een wetsvoorstel gesteund dat ten koste gaat van de redelijk verdienende oudere, waar ik overigens zelf binnenkort het slachtoffer van ben. Dat is geen enkel probleem. Dat hoort. Nu vragen wij een klein offer aan de studenten die studeren aan het hoger onderwijs. Er is niets mee mis als wij jonge mensen laten realiseren dat zij een onderdeel zijn van een samenleving die ze veel geeft en waarvan ze alle kansen krijgen, maar die ook iets van ze vraagt. In dit geval gaat het daarbij om de vraag om binnen een bepaalde termijn gewoon af te studeren.
Iedere student kost de samenleving € 6000 per jaar. Dat hebben wij graag voor deze studenten over, maar er mag best iets tegenover staan, bijvoorbeeld plichtsbesef dat tot uiting komt in een bewuste keuze en misschien – ik gebruik ouderwetse woorden – in ijver of arbeidzaamheid. Van alle studenten haalt 52% het bachelor niet binnen de gestelde tijd. Niet alleen mijn fractie vindt dat een te hoog percentage, maar ook de onderwijsinstellingen vinden dat.
Ondertussen keert de wal inderdaad het schip, zoals de heer Fortuyn voorspelde. Hij zei: als er ooit wordt bezuinigd, dan zal men overgaan tot reflectie en bezinning over de uitgaven die worden gedaan. De soms exorbitant hoge salarissen en de ruime onkostenregelingen van het kader worden eindelijk onder de loep genomen. De Erasmus Universiteit stelt dat alle eerstejaars studenten hun studiepunten dienen te halen. Er komen intakegesprekken. De cijfers die zijn behaald in het voortgezet onderwijs, gaan meetellen bij de toelating tot sommige faculteiten. Dit vindt mijn fractie een uitstekende ontwikkeling.
Ook binnen het voortgezet onderwijs kan men veel efficiënter gaan werken. Ooit zijn daar vakkenpakketten ingevoerd om de studierichting extra vroeg te kunnen bepalen. Hiervan is echter eigenlijk helemaal niets terechtgekomen. Eigenlijk is het gewoon een bezuinigingsmaatregel en de zoveelste verlakking van het onderwijs geweest. Misschien kan men, uiteraard binnen het eigen budget, meer aandacht gaan geven aan het decanaat, dat toch is bedoeld om de vervolgstudie met de leerling te bepalen. De dekking van de extra kosten die daarmee gemoeid zullen zijn, mag wat mijn fractie betreft worden gevonden in een reducering van de overheadkosten in het voortgezet onderwijs en het stoppen met vermoeiende en taakverzwarende onderwijsvernieuwingen. Is de staatssecretaris bereid om met de minister in overleg te treden, om er op die manier voor te zorgen dat aan de besturen in het voortgezet onderwijs wordt gevraagd, meer aandacht te geven aan dat decanaat?
Bezuinigen doet men meestal op luxe en op overbodige kosten. Dat geldt ook voor bezuinigingen die studenten treffen. Laat ik vooropstellen dat ik een jaar langer studeren niet zie als luxe, tenzij de vertraging wordt veroorzaakt door een te uitbundig studentenleven. Als de vertraging daardoor wordt veroorzaakt, is er wel degelijk sprake van luxe en is er geen enkel bezwaar tegen als die extra tijd extra wordt belast. Dat geldt zeker als die extra belasting via een sociaal leenstelsel mogelijk wordt gemaakt. Geld lenen door mensen die waarschijnlijk bovengemiddeld gaan verdienen, is volgens ons niet vreemd. Ons land kent 60.000 langstudeerders. 60.000 x € 6000 = 360 mln. Van dat geld kunnen wij heel leuke dingen doen. Wij begrijpen uiteraard wel dat wij er nooit in zullen slagen om alle studenten op tijd te laten afstuderen, maar het reduceren van het aantal langstudeerders en daarmee het reduceren van het bedrag dat aan hen wordt uitgegeven, is wenselijk.
Mijn fractie vindt het voorliggende voorstel absoluut niet zo zwaar als het door sommigen in de media en in de Tweede Kamer is voorgesteld. De student behoudt uitloopjaren, zodat hij toch ook van de plezierige kanten die het studentenleven biedt, en die vaak vormend zijn voor de rest van het leven, volop gebruik kan blijven maken. Verder krijgen studenten met een functiebeperking een extra jaar. Het is van groot belang dat studenten worden ontzien die naast hun opleiding een onderwijs- of gezondheidsopleiding kunnen volgen. Mijn fractie vindt die opleidingen namelijk van extra maatschappelijk belang. Dat vindt de staatssecretaris overigens ook. Het is natuurlijk goed dat voor de altijd bestaande uitzonderingen een Profileringsfonds bestaat waarop een beroep kan worden gedaan.
Het eventueel belasten van extra jaren moet uiteraard een extra stimulans of stok achter de deur zijn om op tijd af te studeren. Dit is een eis die volgens mijn fractie mag worden gesteld en die studenten ervan bewust maakt dat studeren geen vanzelfsprekendheid is, maar een mogelijkheid die hun door de samenleving wordt geboden. Die mogelijkheid wordt uiteraard ook geboden in het belang van die samenleving. Er mag volgens mijn fractie best iets tegenover deze geboden mogelijkheid staan.
De voorzitter:
Mijnheer Sörensen, ik feliciteer ook u met uw maidenspeech. U bent en blijft een man van het onderwijs. Dat blijkt ook nu weer uit uw bijdrage. In het onderwijs hebt u als leraar geschiedenis en biologie, overigens een bijzondere combinatie, een groot deel van uw loopbaan doorgebracht. U hebt dus zeker affiniteit met het onderwerp dat aan de orde is.
Met uw aantreden als lid van de Eerste Kamer stijgt u in uw loopbaan als volksvertegenwoordiger naar wat wij wel de derde verdieping noemen, althans, in het huis van Thorbecke. Hiervoor was u vier jaar lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Van maart 2002 tot vorige maand was u lid van de gemeenteraad van Rotterdam. Als gemeenteraadslid bereikte u via de landelijke media zelfs nationale bekendheid, en dat kan maar van weinig raadsleden worden gezegd. Onder voor ons land uitzonderlijke omstandigheden nam u de taak van fractievoorzitter van Leefbaar Rotterdam over en zag u kans om het debat over de stedelijke politiek te voorzien van nieuwe thema's en van een ander temperament. In deze reflectieve Kamer brengt u veel ervaring mee. We zijn dan ook benieuwd naar uw inbreng in de werkzaamheden van dit huis en wensen u daarmee zeer veel succes.
Het woord is aan de heer Thom de Graaf, die zijn maidenspeech zal houden.
De heer Thom de Graaf (D66):
Voorzitter. De laatste maal dat ik in deze Kamer het woord voerde over een wetsvoorstel, ruim zes jaar geleden, werd dat helaas niet met de in dat geval benodigde meerderheid aanvaard. Ik heb daar nog een zekere levendige herinnering aan. Nu voer ik voor het eerst het woord als lid van deze Kamer over een wetsvoorstel waarvan ik nagenoeg zeker weet dat het zal worden aanvaard, maar waarvan ik oprecht meen dat het beter zou zijn als dat niet het geval zou zijn. Het kan verkeren.
Ik veroorloof mij een prealabele opmerking over de procedure die wij bij dit wetsvoorstel over langstudeerders hebben gevolgd. Een meerderheid van deze Kamer vindt het nodig, de dringende en beargumenteerde wens van een zeer betekenisvolle minderheid om de plenaire behandeling van het voorstel uit te stellen tot de eerste vergadering na het zomerreces, te negeren en behandeling nu met stoom en kokend water af te dwingen. Afgelopen week zijn door vijf verschillende fracties nog indringende nadere vragen aan de regering gesteld over met name aspecten van behoorlijke wetgeving. Van de uitgebreide nadere antwoorden hebben wij eerst een paar dagen geleden kennis kunnen nemen. Het wetsvoorstel beoogt door middel van de langstudeerdersboete gelden vrij te maken voor de uitvoering van een strategische agenda voor het hoger onderwijs, maar deze agenda mag in de afwegingen bij dit wetsvoorstel kennelijk geen rol spelen, immers, deze omvangrijke nota is ook pas sinds dit weekend beschikbaar gekomen. Toch moet en zal dit wetsvoorstel er vandaag nog doorheen worden gejaagd. De reden daarvoor is mij tot op dit moment onhelder en moet dus wel van betrekkelijk eendimensionale politieke aard zijn.
Aan de staatssecretaris is gevraagd of de ombuigingsdoelstelling, waar het bij dit wetsvoorstel toch om begonnen is, in het geding zou komen als het voorstel direct na de zomer zou worden behandeld, wellicht vergezeld van een technische novelle om de invoeringsdatum aan te passen. Dat is niet het geval, zo kan ik uit zijn brief en uit de nadere memorie van antwoord afleiden. Toch wordt de Kamer door haar eigen meerderheid afgehouden van een weloverwogen behandeling op een later en beter moment. Dat stelt mij teleur. Ik spreek de hoop uit dat dit niet het begin is van een nieuwe cultuur, die gelijkenis gaat vertonen met wat tegenwoordig aan de overkant heel gebruikelijk is.
Mijn fractie wil er bij de behandeling van de verhoging van het collegegeld voor langstudeerders geen twijfel over laten bestaan dat ook wij de noodzaak inzien van maatregelen die het studierendement in het hoger onderwijs vergroten, de studenten bewuster en meer gedisciplineerd laten studeren en de kwaliteit van het onderwijs bevorderen. Daar zijn inhoudelijke maatregelen voor nodig, waarover wij graag het gesprek met de regering aangaan. De zojuist verschenen strategische agenda biedt daarvoor op het eerste gezicht veel aanknopingspunten. Deze agenda bouwt immers deels voort op datgene dat al door de commissie-Veerman werd losgewoeld en waarvoor ook in de wereld van de kennisinstellingen en de onderwijsgevenden draagvlak kan worden gevonden. Wij kunnen over de verschillende maatregelen wellicht van mening verschillen, maar de grote, onderliggende noodzaak van verandering en vernieuwing in het hoger onderwijs met meer scherpte, meer profilering en meer ruimte voor excellentie spreekt ons aan. Wij stemmen overigens ook in met het wetsvoorstel Ruim baan voor talent. Ook de ambitie om de studiecultuur inspirerender en verplichtender te laten zijn spreekt ons aan.
Het politieke probleem hierbij is natuurlijk dat dit kabinet slechts middelen voor de uitvoering van de strategische agenda kan vinden door binnen het hoger onderwijs zelf om te buigen. Substantiële, extra investeringen in de kennis als grondstof van de door het kabinet zo relevant geachte kenniseconomie zijn er echter niet bij. Die keuze is de onze niet, maar dat is de staatssecretaris genoegzaam bekend. De ruimte die het kabinet poogt te vinden om deze agenda uit te voeren door enerzijds de instellingen aan te slaan en anderzijds de langstudeerders te beboeten, is naar het oordeel van D66 volstrekt onvoldoende om echt competitief te zijn in de mondiale kenniseconomie. Maar bovenal zijn het willekeurige ingrepen zonder goede en zorgvuldige onderbouwing met ongerechtvaardigde nadelen voor betrokkenen. Dat geldt niet alleen voor instellingen maar zeker ook voor veel studenten die door de langstudeerboete dreigen te worden getroffen.
Ondanks alle omzwachtelende taal in dit wetsvoorstel kunnen wij gewoon over een boete voor te lang studerende studenten spreken. De staatssecretaris doet dat liever niet. Hij spreekt over een financiële prikkel. Hoe het ook zij, net als bij de bonnenquota in politieland is hier sprake van een maatregel die boetes genereert om een financiële doelstelling te bereiken. Wij van de D66-fractie hebben geen principiële bezwaren tegen het heffen van wat ik maar noem "extra studieleges" als de kosten voor de samenleving van het te lang dralen in de studie te gortig worden. Ook wij vinden dat van studenten, naarmate zij langer studeren, zelf meer verantwoordelijkheid mag worden gevraagd, ook financieel, maar dan duidelijk, zorgvuldig, met inachtneming van opgewekt vertrouwen en in redelijke mate. Het spijt ons te constateren dat het onderhavige wetsvoorstel aan die criteria niet kan voldoen.
In de eerste plaats wordt met het voorstel door het ontbreken van een redelijke overgangsregeling het belang dat de overheid moet hechten aan gerechtvaardigde verwachtingen van burgers, geschonden. Dat de tariefstelling voor langstudeerders in het eerste jaar van de wet, dus tot 1 september 2012, op nul is gezet onder druk van de Tweede Kamer doet niet af aan het bezwaar dat veel studenten nu onderworpen worden aan een voor hen nadelige maatregel, waar zij geen rekening mee hadden gehouden en ook niet behoefden te houden. Studenten die in 2008 aan hun bacheloropleiding begonnen of in 2010 wellicht aan hun masteropleiding en inmiddels de zekerheid hebben dat ze ten minste een jaar of langer vertraging hebben opgelopen, zullen hoe dan ook die extra € 3000 gaan betalen. Dat kunnen zij niet meer door eigen toedoen voorkomen. Het negeren van hun gerechtvaardigde verwachtingen is in strijd met de rechtszekerheid op dezelfde onjuiste wijze als indertijd de Harmonisatiewet. De staatssecretaris wil om financiële redenen niet weten van zorgvuldig overgangsrecht door middel van een cohortbenadering. Dan duurt het namelijk te lang om de benodigde miljoenen binnen te halen. Die duidelijkheid geeft de staatssecretaris, wat wij op zichzelf wel kunnen waarderen, maar het betekent ook dat hier het geld boven het recht gaat, en dat waarderen wij niet.
In de tweede plaats vrees ik dat ook het gelijkheidsbeginsel met voeten dreigt te worden getreden door het generieke karakter van dit wetsvoorstel. De boeteregeling is in zijn eenvoud begrijpelijk, maar daarom nog niet rechtvaardig. Ongelijke gevallen worden over één kam geschoren en gelijke gevallen worden ongelijk behandeld. Dat geldt bijvoorbeeld voor lichtere en zwaardere studierichtingen. In het bijzonder overtuigt de argumentatie van de staatssecretaris met betrekking tot de deeltijdstudenten niet. De staatssecretaris ontkent niet dat deeltijders in het wetenschappelijk onderwijs vaker langer over hun studie moeten doen omdat zij geen vrijstellingen kunnen krijgen, maar ziet geen mogelijkheid om voor hen een apart regime te maken, omdat anders trage voltijders van deze ontsnappingsroute gebruik zouden kunnen maken door zich als deeltijder in te schrijven. Dat alleen al is natuurlijk een uitzonderlijk slecht argument om deeltijdstudenten te benadelen. Het betekent vooral dat de uitgedachte wettelijke regeling in zichzelf onvolkomen is.
In dit verband vraag ik de staatssecretaris ten eerste waarom hij niet heeft gekozen voor een aparte regeling voor deeltijders die al als zodanig ingeschreven stonden. Een tweede vraag in het verband van het gelijkheidsbeginsel betreft studenten die zich in de loop van hun bachelorfase al voor mastervakken hebben ingeschreven. Tot op heden is dat nog mogelijk; de harde knip bestaat nog niet. Hoe hadden deze studenten kunnen weten dat zij door deze vaak inhoudelijk gemotiveerde beslissing plotseling tijd hebben verbruikt in de zin van dit wetsvoorstel?
Het spijt mij ook te moeten constateren dat het wetsvoorstel op belangrijke punten mank gaat aan een gebrek aan zorgvuldige motivering. De regering is onhelder in de doelstellingen en spreekt dan eens van onderwijskwaliteit, dan weer van studierendement en elders van ombuigingen om andere maatregelen te kunnen betalen. En als de vergroting van het studierendement een belangrijke doelstelling is – dat zou kunnen, al doet de regering zelf vermoeden dat het vooral om het ophalen van geld gaat – dan mist de maatregel een zorgvuldige en controleerbare onderbouwing. De regering verwacht dat een kwart van de studenten sneller gaat studeren maar heeft daarvoor weinig grond. Zij meent dat aankomende studenten een bewustere studiekeuze zullen maken, maar erkent dat die verwachting op niets is gebaseerd.
Ook een onderbouwing van de redelijkheid van de boete – het betreft een verhoging met maar liefst € 3000 – ontberen wij. Ik vind dat ernstig, omdat het ontbreken van een goede motivering, juist van zoiets, afbreuk doet aan het gezag van de maatregel. Niet voor hetzelfde geld, maar wel even willekeurig zou de langstudeerdersboete ook bijvoorbeeld € 5000 hebben kunnen bedragen, of € 10.000. De staatssecretaris geeft daar geen goede argumentatie voor. De staatssecretaris zal hopelijk begrijpen dat zijn argumentatie in de stukkenwisseling op dit punt zeer aanvechtbaar is. Hij schrijft: "De maatregel is redelijk, omdat het doel redelijk is." En een regel verder: "De te verwachten effectiviteit draagt eveneens bij tot de redelijkheid van de regeling." Ik zal geen voorbeelden verzinnen om de gevaarlijkheid van zo'n redenering aan te tonen, maar ik hoop dat de staatssecretaris straks in zijn antwoord in eerste termijn een nieuwe en betere poging wil wagen om de redelijkheid van het bedrag van de verhoging te beargumenteren. Het doel heiligt immers nooit alle middelen.
Mijn fractie bespeurt ook nog steeds een gespannen verhouding tussen deze bewuste forse ophoging van collegegelden voor diverse doelgroepen en het bepaalde in artikel 13 van het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR). Daarin hebben de verdragsstaten zich onder meer verplicht om te streven naar een geleidelijke invoering van kosteloos hoger onderwijs. De regering meent dat de toegankelijkheid tot het onderwijs doorslaggevend is en niet de vraag of en hoeveel voor dat onderwijs wordt geheven. Niettemin staat de zinsnede over het geleidelijke streven naar kosteloosheid wel in het verdrag. Ik zou dus graag van de staatssecretaris willen weten of hij nu in internationaal verband gaat pleiten voor aanpassing van deze verdragsbepaling. Op andere terreinen is het kabinet immers ook al aan de slag om verdragsverplichtingen die het slecht uitkomen, te verruimen. Het zou mij dus niets verbazen.
Hoewel mijn fractie zich niet op voorhand verzet tegen maatregelen die een beter studierendement kunnen opleveren, mag het duidelijk zijn dat het voorliggende wetsvoorstel niet op onze steun kan rekenen. Het betreft een zuiver financiële maatregel zonder een duidelijke en onderbouwde relatie met verbetering van studierendement of bewustere studiekeuze, het benadeelt groepen van studenten op onjuiste en soms onrechtmatige wijze en het legt geen verband met het bredere domein van de visie van de commissie-Veerman en de voorstellen die het veld en het kabinet zelf recentelijk hebben gedaan voor de toekomst van het hoger onderwijs en het onderzoek.
Ik heb nog een belangrijke vraag aan de staatssecretaris. De Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten constateert dat er nog heel wat mazen in dit wetsvoorstel blijven, waardoor studenten worden uitgenodigd tot "creatief inschrijfgedrag", zoals de VSNU het omschrijft. Ook daarop zouden wij graag nog een reactie willen hebben.
Kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld in het onderwijs, zit vaker in slimme vernieuwingen dan in geld en regels. Ik citeer hier het regeerakkoord. Helaas is dit wetsvoorstel hier geen goed voorbeeld van.
Ik sluit af met een opmerking over het begrip "studierendement". Dat begrip komt voort uit de vrijemarkteconomie. Ik zou in het onderwijs liever willen praten over prestaties en over vaardigheden. Wij willen studenten stimuleren om hun kennis, maar ook hun vaardigheden in te zetten voor de samenleving. Dit betekent dat wij willen dat zij tijdens hun studietijd kennis opdoen, maar ook vaardigheden ontwikkelen in het organiseren, het debatteren en het maatschappelijk betrokken zijn. Dit is niet allemaal te vangen in het begrip "studierendement".
Ik citeer graag een enkele strofe uit een gedicht. Dit zal de staatssecretaris, die niet alleen verantwoordelijk is voor hoger onderwijs, maar ook voor cultuur deugd doen. Het is een citaat uit het gedicht "Effectief studeren" van Jan Kal. wanneer ik al mijn uren zou rangschikken naar wijze van besteding, in rubrieken, die ik weer uit zou zetten in grafieken, beleefde ik geen leuke ogenblikken. (...) In studietijd ontwikkel ik technieken om mijn studeergewoontes te verwrikken, waarmee ik uur na uur zit te verzieken.
De voorzitter:
Ik dank u van harte, mijnheer De Graaf. Ik feliciteer u met uw maidenspeech. Het zojuist door u gevoerde woord is niet uw eerste betoog in dit huis. Dat hebt u zelf al aangegeven in de eerste alinea van uw bijdrage. In de periode van mei 2003 tot maart 2005 nam u als minister zonder portefeuille geregeld deel aan debatten in de Eerste Kamer, maar dan achter de regeringstafel. Niet dat zo'n inbreng voor ons niet telt, maar het woord van de regering wordt hier toch anders gewogen dan het woord van de leden. Dat zult u begrijpen.
De laatste keer dat u hier sprak, was op de late avond van 22 maart 2005. Daar refereerde u al aan. Dat is een datum die u zal heugen. Toen kreeg u in deze Kamer niet de steun van de vereiste twee derde meerderheid voor een grondwetswijziging die de weg zou vrijmaken voor de gekozen burgemeester. De verwerping van deze grondwetswijziging waar toen toe werd besloten, markeerde de slotfase van een omstreden voorstel en uiteindelijk ook van uw ministerschap. Als troost moge ook nu nog gelden dat het niet vaak voorkomt dat een bewindspersoon in de senaat een wijziging van de Grondwet verdedigt. Dit is zeldzaam. Iemand die dat doet, moet van goeden huize komen.
Dat kan van u zeker worden gezegd, want u hebt een lange staat van dienst op het vlak van staatsrecht en binnenlands bestuur. Al op 35-jarige leeftijd was u lid van de commissie-De Koning voor staatsrechtelijke vernieuwing en in tal van andere adviesorganen hebt u uw inzicht in de werking van het openbaar bestuur van ons land aangescherpt, met name op het vlak van de aansturing van het politiebestel en van het veiligheidsbeleid. Daar bent u op dit moment als burgemeester van de grote stad Nijmegen volledig bij betrokken.
In de periode 1994 tot 2003 was u negen jaar lid van de Tweede Kamer, waarvan vijf jaar als fractievoorzitter van uw partij. Als lid van deze Kamer vindt u mogelijk nieuwe wegen en instrumenten om uw visies op het openbaar bestuur opnieuw tot gelding te brengen. Ik wens u dan ook een zeer inspirerende tijd toe als lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
De heer Essers (CDA):
Voorzitter. Namens de CDA-fractie wil ik gaarne de collega's Sörensen en De Graaf van harte feliciteren met hun maidenspeech en hen veel succes en plezier toewensen in deze Kamer.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven het uitgangspunt van dit wetsvoorstel dat studenten moeten worden gestimuleerd om hun studie in een redelijke termijn af te ronden. Zoals wij ook in onze schriftelijke inbreng hebben gesteld, is het maatschappelijk gezien vandaag de dag niet langer te verdedigen dat activiteiten die studenten naast hun studie verrichten tot disproportionele studievertraging leiden, hoezeer deze activiteiten ook vaak buitengewoon zinvol zijn en tevens onmiskenbaar de persoonlijke ontwikkeling van studenten en hun arbeidsmarktperspectieven ten goede komen.
Een lastig aspect bij de beoordeling van dit wetsvoorstel is dat het een tweeledige doelstelling heeft. Behalve het verhogen van het studierendement beoogt dit wetsvoorstel ook een bijdrage te leveren aan de financiële taakstelling die het kabinet zich heeft gesteld teneinde de overheidsfinanciën weer op orde te brengen en te kunnen investeren in de verhoging van de onderwijskwaliteit. Daarmee dreigt dit wetsvoorstel in een spagaat te geraken, zoals dat ook het geval is bij veel fiscale milieuheffingen: naarmate ze effectiever zijn, leveren ze minder geld op voor de schatkist. Voor mijn fractie weegt bij dit wetsvoorstel het streven om het studierendement te verhogen het zwaarste.
Een belangrijk bezwaar dat de CDA-fractie tegen het oorspronkelijke wetsvoorstel had, was het ontbreken van overgangsrecht. In de aanvankelijke opzet bevatte het wetsvoorstel een niet geringe, materieel terugwerkende kracht. Studenten die in september 2011 langer hebben gestudeerd dan de in dit wetsvoorstel voorziene periode, zouden worden geconfronteerd met de verhoging van het collegegeld. Op het moment dat zij met hun studie begonnen, konden zij deze verhoging echter niet voorzien en derhalve ook niet voorkomen.
De Raad van State zegt hierover in zijn advies dat de vraag of overgangsrecht nodig is, in feite een beleidsmatige afweging betreft tussen het rechtsgelijkheidsbeginsel enerzijds en het rechtszekerheidsbeginsel anderzijds, waarbij onder meer de doelstelling van het voorstel een rol speelt. Aan de ene kant zouden de zittende studenten, als zij zouden worden ontzien, in een veel gunstigere positie verkeren dan de aankomende studenten; dat zou afbreuk doen aan de rechtsgelijkheid. Aan de andere kant is het evident dat ten aanzien van de zittende studenten het rechtszekerheidsbeginsel wordt geschonden als zij per 1 september 2011 het hogere collegegeld zouden moeten betalen. Alles afwegende adviseert de Raad van State in het licht van het rechtszekerheidsbeginsel, de studenten die op 1 september 2011 reeds studievertraging hebben opgelopen, te ontzien omdat het voor hen onmogelijk is het hogere collegegeld te ontgaan. Om recht te doen aan de in het wetsvoorstel geboden mogelijkheid van een uitloopjaar, zouden de studenten die in het studiejaar 2011–2012 studievertraging oplopen, eveneens moeten worden ontzien, volgens de Raad van State. Voor de anderen zou, op basis van een doorrekening van de budgettaire consequenties, kunnen worden voorzien in een groeimodel, in die zin dat de jongste cohorten het eerst met de nieuwe maatregel worden geconfronteerd. Daarbij wijst de Raad van State onder andere op het Harmonisatiewetarrest van 14 april 1989 (NJ 1989, 469). In dat arrest overwoog de Hoge Raad, overigens zonder daaraan consequenties te verbinden vanwege het verbod om formele wetten te toetsen aan de Grondwet en fundamentele rechtsbeginselen, dat het beperken van de inschrijvingsduur van een tweede studie en het verhogen van het collegegeld en het afschaffen van de studiefinanciering voor auditoren in strijd waren met de gerechtvaardigde verwachting van studenten, omdat zij niet meer de mogelijkheid hadden om een tweede studie als student af te ronden.
De staatssecretaris wees het voorstel van de Raad van State om tot een cohortsgewijze invoering over te gaan van de hand omdat daarmee de financiële taakstelling op korte termijn, ik citeer, "volledig teniet" zou worden gedaan. Naar zijn mening is de Harmonisatiewet veel ingrijpender dan het onderhavige wetsvoorstel. Niet alleen moest een auditor als gevolg van die wet een hoger collegegeld betalen, hij kreeg ook geen studiefinanciering meer, terwijl toen evenmin de mogelijkheid van een studielening bestond. Dat geldt volgens hem niet voor het nu aan de orde zijnde wetsvoorstel. Dit voorstel impliceert weliswaar een substantiële collegegeldverhoging voor een bepaalde categorie studenten, maar laat alle wettelijke aanspraken van de desbetreffende categorie studenten intact. De student kan zich blijven inschrijven voor de opleiding van zijn keuze aangezien er qua inschrijvingsrecht geen sprake is van een beperking van het aantal studiejaren. Hij hoeft geen instellingscollegegeld, dat vaak hoger ligt, te betalen en in geval van een functiebeperking heeft hij recht op een extra uitloopjaar. Bovendien heeft de student de mogelijkheid, het hogere collegegeld te lenen via het collegegeldkrediet en kunnen universiteiten ook nog bij springen in individuele "hardheidsgevallen". De staatssecretaris concludeerde vervolgens dat de gevolgen van onmiddellijke werking in bepaalde gevallen hard, maar niet onaanvaardbaar zijn, temeer omdat de maatregel niet onverwacht is aangezien deze in september 2010 was aangekondigd en inmiddels brede bekendheid heeft gekregen, maar vooral omdat naar zijn mening geen enkele student als gevolg van dit wetsvoorstel met zijn opleiding zou hoeven te stoppen. Deze redenering kon ons niet overtuigen.
De leden van de CDA-fractie wijzen er in dit verband op dat er geen vaste ordening tussen rechtsbeginselen is aan te geven. Zij hebben een relatieve werking. Welk beginsel in een bepaalde situatie voorrang krijgt, is mede afhankelijk van het doel van de regeling.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft, zoals opgemerkt, een tweeledige doelstelling. In de eerste plaats is die het behalen van de financiële taakstelling en in de tweede plaats het verhogen van het studierendement. Aangezien er niets meer te doen is aan de studievertraging die de zittende studenten in het verleden hebben opgelopen, zal het laten ingaan van de verhoging van het collegegeld voor deze categorie langstudeerders per 1 september 2011 uitsluitend zijn ingegeven door de eerste doelstelling, namelijk het behalen van de beoogde extra middelen. De in de memorie van toelichting gedane oproep tot tijdige en volledige informatieverstrekking over het collegegeld heeft immers voor de in het verleden opgelopen studievertraging geen enkel effect meer. Dat geldt uitsluitend voor de toekomst.
Dat de extra middelen die worden behaald als gevolg van het betrekken van bestaande langstudeerders in deze maatregel vervolgens weer worden ingezet voor het onderwijs, is geen garantie voor de verbetering van het studierendement. Dit zou betekenen dat de reden voor het niet willen opnemen van enige vorm van overgangsrecht uitsluitend budgettair zou zijn bepaald. In dat geval is het naar onze mening niet gewenst om het gelijkheidsbeginsel dat pleit voor onmiddellijke werking, voorrang te geven op het rechtszekerheidsbeginsel dat pleit voor eerbiedigende werking. Het argument van de staatssecretaris dat het verhoogde collegegeld kan worden bij geleend, kon ons in dat verband niet overtuigen. De Raad van State wees er terecht op dat dit argument niet wegneemt dat elke langstudeerder ten minste een factor 2,75 duurder uit is. Het argument dat het wetsvoorstel al is aangekondigd, kon ons ook niet overtuigen.
Het voorgaande sluit naar onze mening echter niet uit dat het, in het geval dat er wordt gekozen voor eerbiedigende werking, moet geschieden op een zodanige wijze dat zo veel mogelijk recht wordt gedaan aan de doelstellingen van het wetsvoorstel. Het voorstel van de Raad van State om studenten die per 1 september 2011 al meer dan de toegestane twee jaren verloren hebben, volledig te ontzien, gaat naar onze mening en gelet op die doelstelling, te ver. Deze categorie studenten zou dan immers geen prikkel ondervinden om zo snel mogelijk af te studeren. Een meer proportionele overgangsregeling is naar onze mening om de studenten die in september 2011 de toegestane uitloopperiode van één jaar bachelor en/of één jaar master al hebben verbruikt, een additionele maximale uitloopperiode van één jaar te bieden om hun bachelor respectievelijk master alsnog na 1 september 2011 af te ronden, op straffe van een verhoging van het collegegeld voor de toekomst na ommekomst van de toegestane periode. De facto zou dat betekenen dat de effectuering van de verhoogde collegegelden met één jaar in de tijd wordt uitgesteld. In dat geval worden de budgettair nadelige consequenties voor de schatkist, de eerste doelstelling, beperkt zonder dat het streven om het studierendement te verhogen, de tweede doelstelling, voor deze categorie studenten helemaal wordt losgelaten.
Gelet op het voorgaande, zal het geen verbazing wekken dat de CDA-fractie van harte kan instemmen met het de facto uitstel van één jaar van de verhoging van het collegegeld voor langstudeerders, waarmee de regering tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft ingestemd. Daarmee wordt naar onze mening een proportionele overgangsregeling bereikt die zowel recht doet aan de budgettaire doelstelling van dit wetsvoorstel als aan het streven, het studierendement te verhogen. Ook het intrekken van het voornemen om de instellingen per langstudeerder te korten in ruil voor een eveneens getemporiseerde generieke korting, kan op de instemming van de CDA-fractie rekenen. Er is hier immers sprake van een collectieve verantwoordelijkheid van het hoger onderwijs.
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is een bonte stoet aan bijzondere studenten langsgekomen die al dan niet buiten de langstudeerdersmaatregel zouden moeten vallen. Zo zijn onder anderen aan bod gekomen: studenten die bestuursfuncties vervullen, studenten met vertraging door medische oorzaken, studenten in bètastudies, deeltijdstudenten, studenten die tijdelijk een andere, aansluitende studie doen, een zogenoemde parkeerstudie, om daarna in te stromen in de studie van hun keuze, hbo-doorstromers, zwangere studenten, studerende moeders, topsporters en Surinaamse studenten. De regering heeft vrijwel alle gevallen afgewezen onder verwijzing naar de uitloopmogelijkheid van twee jaren die dit wetsvoorstel biedt dan wel onder verwijzing naar het Profileringsfonds. Voor studenten met een handicap of chronische ziekte kan één extra jaar uitstel worden verleend. Tevens geldt een uitzondering voor studenten die een opleiding volgen op het terrein van de gezondheidszorg of het onderwijs in verband met de bijzondere overheidsverantwoordelijkheid voor de arbeidsmarkt in deze sectoren.
De staatssecretaris heeft toegezegd de positie van de deeltijders nader te evalueren en te monitoren. Dit kan ook gevolgen hebben voor de definitie van een langstudeerder. Mijn fractie is zeer benieuwd naar de uitkomsten van deze evaluatie – wij hopen dat deze spoedig beschikbaar is – vooral vanwege het rechtszekerheidsaspect dat hiermee gemoeid is. Wij hebben goed nota genomen van het streven van de staatssecretaris om de evaluatie nog vóór het eind van dit jaar af te ronden. Is dit streven nog steeds haalbaar?
Uit het veld van het hoger onderwijs krijgen wij veel verontruste reacties over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor deeltijdopleidingen. Zo zijn er in bijvoorbeeld Nijmegen en Tilburg deeltijdopleidingen Rechtsgeleerdheid/Nederlands recht, waarvan het beoogde nominale programma een periode van ten minste zeven jaren beloopt. De vrees bestaat dat studenten zich in de toekomst niet of nauwelijks meer voor deze opleidingen zullen aanmelden. Dit lijkt ons ook vanuit maatschappelijk oogpunt zeer ongewenst. Hoe kun je nu studenten die nominaal studeren, die een regulier programma in deeltijd volgen, aanmerken als langstudeerder en ze een verhoging van het collegegeld opleggen terwijl ze daar niks aan kunnen doen? Graag een reactie hierop van de staatssecretaris.
Van de vele brieven die wij vanuit het onderwijsveld over dit wetsvoorstel hebben gekregen, wil ik de staatssecretaris er een tweetal voorleggen. Het eerste geval betreft studenten met de Surinaamse nationaliteit en deeltijdstudenten. Aangezien zij meestal niet in aanmerking komen voor studiefinanciering, kunnen zij in het geval van een handicap of chronische ziekte ook niet in aanmerking komen voor een jaar extra prestatiebeurs. Daardoor kunnen zij op grond van de letterlijke tekst van het wetsvoorstel ook niet een extra jaar studie-uitloop krijgen. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om deze studenten gelijk te stellen met studenten met een handicap of chronische ziekte, die wel in aanmerking komen voor studiefinanciering?
Het tweede geval betreft afgestudeerde hbo'ers die aansluitend een masteropleiding zijn gaan volgen die qua vooropleidingseisen niet direct aansloot op hun voorafgaande opleiding, waardoor zij om toegelaten te worden tot die master extra studieonderdelen hebben moeten afleggen in de vorm van een schakelklas. Aan het Centraal Register Inschrijving Hoger Onderwijs zijn deze inschrijvingen door sommige instellingen als bachelor- en door andere als masterinschrijving doorgegeven. Daardoor dreigt thans rechtsongelijkheid. Masterstudenten wier inschrijvingen in de schakelklas door hun instelling als inschrijving voor de masterfase zijn doorgegeven, hebben in die voorbereidende fase hun uitloopjaar al geheel of gedeeltelijk verbruikt. Zij komen derhalve eerder in aanmerking voor het verhoogd tarief dan studenten van instellingen die de schakelklasinschrijving als een bachelorinschrijving hebben doorgegeven. Is de staatssecretaris bereid om in dergelijke gevallen toe te staan om desgewenst de registratie in het Centraal Register Inschrijving Hoger Onderwijs alsnog aan te passen?
Ten slotte vragen wij de staatssecretaris hoe hij zal omgaan met ontgaansconstructies die studenten kennelijk kunnen toepassen om de werking van dit wetsvoorstel te voorkomen. Op dat terrein krijgen wij namelijk nogal wat alarmerende geluiden te horen van de zijde van de VSNU. Wat gaat de staatssecretaris hieraan doen? Hoe voorkomt hij met name dat maatregelen waarmee dit soort oneigenlijk gebruik wordt tegengegaan een te zware druk op de toch al zwaar belaste studentenadministraties leggen? Wij kijken met belangstelling uit naar de beantwoording door de staatssecretaris.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik heb een enkele vraag aan de heer Essers. Hij noemt het financiële aspect als een van de twee doelstellingen van dit wetsvoorstel. In mijn woorden zegt hij dat het een bijdrage levert aan het gezond maken van de overheidsfinanciën. Voor het goede begrip vraag ik het volgende. Is de heer Essers het met mij eens dat de bedragen die met de maatregel in kwestie worden gegenereerd op zich geen bezuiniging zijn in de zin van de 18 mld. die moet worden opgebracht? Hierbij gebeurt namelijk het volgende. Door de verhoging van collegegelden wordt een budget gecreëerd waaruit opnieuw in het onderwijs zelf wordt geïnvesteerd. Dat geldt ook voor de efficiencykorting. Het is dus geen bijdrage aan de bezuinigingen van 18 mld. – naar ik meen is dat ook gezegd door de minister van Financiën – maar een manier om middelen te genereren binnen de begroting van OCW.
De heer Essers (CDA):
Uit de strategische nota blijkt dat de regering van plan is om de gelden die met dit wetsvoorstel worden gegenereerd, te gebruiken om een verdere kwaliteitsverbetering in het onderwijs aan te brengen. Verder is de vraag wat je onder bezuinigen verstaat. Bezuinigingen hebben altijd een doelstelling. Daarmee kun je namelijk andere prioriteiten stellen.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Zojuist is door een andere collega gezegd dat iedereen de broekriem moet aanhalen omdat we nu eenmaal in een tijd van bezuinigingen leven. Ik constateer dat dit niet van die categorie is. Dit is dus bedoeld om middelen te genereren zodat men kan herinvesteren in het onderwijs. Klopt dat?
De heer Essers (CDA):
Ook als we niet in een financiële crisis zouden hebben verkeerd, zouden we dit wetsvoorstel hebben toegejuicht, net vanwege de verbetering van de studierendement.
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Ik heb nog een vraag over het overgangsrecht. Met het uitstel van een jaar is volgens de CDA-fractie voldaan aan het overgangsrecht dat nodig zal zijn. Ik ben van mening dat er ondanks het uitstel van een jaar nog steeds groepen studenten overblijven waarvoor dit nadelig zal uitpakken. Ook zullen sommige studenten het gevoel houden dat de spelregels tijdens het spel veranderd zijn. Voor hen is dit geen overgangsrecht. Is de heer Essers het daarmee eens?
De heer Essers (CDA):
Ik heb in mijn betoog de spanning geschetst tussen aan de ene kant het rechtszekerheidsbeginsel en aan de andere kant het rechtsgelijkheidsbeginsel. Dat heb ik ook gekoppeld aan de doelstelling van het wetsvoorstel. Je kunt wel zeggen dat één jaar te kort is en dat het wellicht twee jaar had moeten zijn. Eén jaar vind ik echter een redelijke tegemoetkoming aan het streven van dit wetsvoorstel om niet alleen het studierendement van zittende studenten te verbeteren maar om ook redelijk om te gaan met de rechtszekerheid; je moet wat de rechtszekerheid betreft namelijk niet te ver teruggaan.
De heer Ganzevoort (GroenLinks):
Voorzitter. Ik krijg de smaak te pakken op deze manier. Ik denk dat ik daarbij mede namens de collega spreek die voor mij zijn maidenspeech heeft gehouden en al eerder zijn tweede termijn heeft gehad. Degenen die zojuist hun maidenspeech hebben gehouden, houd ik voor dat de tweede keer nog leuker is dan de eerste keer.
Op de valreep van het reces ligt er een wetsvoorstel op tafel dat grote vragen en bezwaren oproept. Het is op zijn minst zorgelijk dat noch het kabinet noch de fracties van de regerings- en gedoogpartijen in deze Kamer ruimte willen maken voor een zorgvuldige behandeling. Het voorstel wordt er nu doorheen gejast, terwijl de antwoorden van de staatssecretaris op de vragen van verschillende fracties variëren van halve informatie en drogredenen tot het simpelweg langs de vragen heengaan. Daarvoor zouden mijn studenten geen voldoende krijgen, laat staan een staatssecretaris die steeds het mantra zingt van de kwaliteitsverbetering.
Ik ga maar meteen op de hardste vragen en bezwaren in. Het begint al bij de motivatie of de doelstelling van het wetsvoorstel. Die is, zo lezen we steeds, tweeledig en nevenschikkend. Aan de ene kant gaat het om een eenvoudige bezuiniging met het oog op herinvestering later, aan de andere kant gaat het om het stimuleren van studenten om sneller af te studeren. Helder, zou je zeggen. Maar de staatssecretaris gaat niet in op de spanning die onze fractie nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld in de nadere vragen. Deze twee doelen sluiten elkaar namelijk uit. Immers, als studenten inderdaad sneller gaan studeren, dan levert deze maatregel minder op en klopt de begroting niet meer. Als de bezuiniging wel gehaald wordt, dan wordt het studierendement niet beter.
Ik kom dus terug op de vraag welk doel prioriteit heeft. Klopt het dat de regering ervan uitgaat dat de maatregel maar een beperkt effect heeft op studierendement en dat het voor het overige puur om bezuinigingen gaat? Ik krijg graag een klip-en-klaar antwoord.
Als het alleen om bezuinigen gaat, zou dat overigens wel verklaren waarom het kabinet zo weinig moeite doet om de regeling inhoudelijk te onderbouwen. Er komt namelijk geen antwoord op vragen naar de motieven van langstudeerders, naar hun kenmerken, naar hun situatie et cetera. De tekst staat vol met zinnen als "de regering gaat ervan uit", "verwacht", "vindt het aannemelijk" enzovoorts. Er is echter geen concreet onderzoek waarop het beleid is gebaseerd. Sterker nog: de staatssecretaris beroept zich op een onderzoek van de Stichting Onderwijs Evaluatie Rapport als basis van zijn verwachting dat 25% van de studenten sneller zal gaan studeren. Dat klinkt overtuigend. Maar wie dat rapport echt leest, ontdekt dat de redenen van het langstuderen vaak studiegerelateerd zijn. Zeker, er is ook sprake van soms gebrekkige voorbereiding op tentamens, verkeerde studiekeus, enzovoorts, maar studenten geven zelf aan dat persoonlijke omstandigheden, de moeilijkheidsgraad van tentamens, het volgen van een tweede studie, stage in het buitenland en werk naast de studie belangrijke en volgens hen legitieme redenen voor vertraging zijn. Voor drie kwart van de studenten is de langstudeerdersboete ook helemaal geen zinvolle prikkel om te versnellen, maar enkel een onterechte en, gezien hun situatie, onvermijdbare straf. Ze kunnen hun studiegedrag helemaal niet aanpassen, tenzij ze afzien van zaken die ook van groot belang zijn voor hun ontwikkeling of simpelweg voor hun levensonderhoud, bijvoorbeeld om hun gezin in leven te houden. Dat is ook een goede doelstelling. Dat staat allemaal in het rapport en dat is iets anders dan de selectieve en suggestieve weergave in de nadere memorie van antwoord. En daarom herhaal ik de vraag van mijn fractie nog maar eens: vindt de regering het echt rechtvaardig mensen met zo'n forse collegegeldverhoging te confronteren indien de reden van hun vertraging legitiem is? Graag een antwoord van de staatssecretaris.
Datzelfde geldt eigenlijk voor de efficiencykorting die de instellingen wordt opgelegd. Die was oorspronkelijk bedoeld als parallel voor de collegegeldverhoging van studenten, maar is nu omgezet in een generieke korting. Kennelijk gaat het inderdaad niet om een rendementsverbetering en het handelen van de instelling, maar om bezuinigen. Er moet gewoon 370 mln. worden ingeleverd door de instellingen, een bedrag dat dan later grotendeels terugkomt als zogenaamde kwaliteitsimpuls. En dan komt er een prachtige drogreden: omdat instellingen medeverantwoordelijk zijn voor het langstuderen, is het logisch dat ze ook gekort worden. En als het aantal langstudeerders daalt, en kennelijk de instellingen hun werk goed doen, blijft de korting staan, want dan maken de instellingen minder kosten. Ik zou graag zien dat de staatssecretaris deze drogreden voor mij opheldert. Het zou misschien helpen als we gewoon eerlijk zouden zeggen dat het allemaal enkel om bezuinigen gaat en dat de rest pure gelegenheidsargumenten zijn.
Natuurlijk kan een kabinet kiezen om te bezuinigen op onderwijs. En van mij mag het kabinet dat ook nog wel in mooie woorden verpakken. Ik hou zelf meer van een eerlijk en transparant verhaal, maar vooruit. En als we over de strategische agenda gaan spreken, constateren we dat het beleid van dit kabinet een aantal goede lijnen vanuit het verleden doortrekt en een paar goede stappen zet. Niet wereldschokkend, wel zinvol. Dat er wordt ingezet op betere studiekeuze, betere begeleiding, betere doorstroming, dat is allemaal niet verkeerd, integendeel. En dat het bezuinigde geld grotendeels terugkomt bij het onderwijs, is bij het huidige getij al heel wat. Ik hoop dat mijn ironie overkomt. Wat echter wel echt verkeerd is, is het effect op deeltijdstudies en deeltijdstudenten. Dit is door heel wat collega's gezegd. Daar maakt de regering zich makkelijk vanaf, en het antwoord op de fundamentele vragen van verschillende fracties is niet meer dan een herhaling van zetten. Dan moet het maar in dit debat.
Waarom is het zo'n slecht idee? De kern van de zaak is dat een deeltijdopleiding, zeker in het wo, vaak gevolgd wordt door mensen die al een baan en soms een gezin hebben. Soms gaat het om verdieping van het beroep dat ze al hebben, soms willen ze nieuwe wegen inslaan, omscholen bijvoorbeeld. Het is, zo zegt de staatssecretaris terecht, geen grote groep. Maar het is wel een groep die zich veel inspanning getroost om een studie te volgen naast een baan, gezin, et cetera. Het is een groep die toch al geen studiefinanciering krijgt en vaak alles zelf betaalt. Als deze studenten in vijf, zes, zeven jaar hun studie halen, is dat een geweldige prestatie, maar volgens dit kabinet zijn het dan langstudeerders die extra moeten dokken. Dat is onrechtvaardig. Het is ook onverstandig, want dit zijn juist mensen die werk maken van een leven lang leren.
De staatssecretaris heeft wel een oplossing. Hij schrijft eigenlijk dat de opleidingen dan maar gehalveerd moeten worden. In mooie woorden: "De regering gaat ervan uit dat de instellingen in het wo nu maatregelen nemen om de deeltijdopleidingen beter te laten aansluiten op de nominale studieduur." Oftewel: van belang is niet meer het aantal studiepunten dat bij een bepaald studieniveau hoort, maar het aantal jaren dat iemand ingeschreven staat. En wie in deeltijd studeert, die moet met bijvoorbeeld 90 studiepunten hetzelfde niveau kunnen bereiken als een voltijder met 180. Dat is misschien nog denkbaar bij een beroepsverdiepende opleiding waarbij elders verworven competenties kunnen worden verdisconteerd, maar het is echt onzinnig bij studenten die een nieuwe richting inslaan, wat vaak in het wo gebeurt. Zij krijgen dankzij de opstelling van de regering straks een volwaardig diploma voor een halve opleiding. Over kwaliteitsimpuls gesproken. Ik hoor graag hoe de staatssecretaris hierover denkt.
In de nadere memorie van antwoord noemt de staatssecretaris nog een andere oplossing: "De regering gaat onderzoeken of een andere regeling van het deeltijdonderwijs in de WHW zinvol is." Dat lijkt mij een goede zaak, maar het doet een beetje denken aan het spreekwoord over het kalf en de put. Deeltijdstudenten die naast hun baan en gezin halftijds studeren en daarbij relatief gezien net zo veel punten halen als hun voltijdscollega's worden weggezet als trage studenten die onvoldoende prioriteit geven aan hun studie. Om die reden moeten ze niet alleen zonder enige vorm van studiefinanciering het wettelijk collegegeld betalen, maar ook een boete van € 3000, die ook nog eens niet fiscaal aftrekbaar is. Ik weet dat dit geen boete heet, maar dat is het natuurlijk wel. En als het dan deze hardwerkende deeltijders onmogelijk is gemaakt om hun studie te vervolgen, dan gaat het kabinet onderzoeken of er iets kan worden gedaan als stimulans voor een leven lang leren. Dat is nobel, maar wel te laat als eerst dit problematische voorstel in deze vorm wordt aangenomen. Ik hoor graag van de staatssecretaris of hij bereid is om op korte termijn voor de deeltijdstudenten een adequate en rechtvaardige oplossing te creëren.
Er zijn grote bezwaren tegen dit wetsvoorstel in te brengen, zelfs als je het met de principes eens zou zijn. Wat zijn bijvoorbeeld de punten waar juist de Eerste Kamer naar zou moeten kijken? Ten eerste: een heldere en eenduidige motivatie. In dit geval is er sprake van twee elkaar tegenwerkende doelstellingen. Ten tweede: effectiviteit. Die is gering als het gaat om studierendement. De meeste langstudeerders zullen ook volgens de regering niet versnellen, waarschijnlijk omdat dit in hun situatie helemaal niet kan. Ten derde: rechtvaardigheid. Die is met name in het geding bij deeltijdstudenten. Voor hen lost dit voorstel geen probleem op; het veroorzaakt alleen maar een probleem.
Ik kan dankzij de kwaliteiten van ons onderwijs redelijk rekenen en ga ervan uit dat de meerderheid van de Kamer het bezuinigingsuitgangspunt van dit voorstel deelt. Maar eerlijk gezegd kan ik mij niet zo goed voorstellen dat deze Kamer achter de onevenredige consequenties voor deeltijdstudenten staat. Ik overweeg dan ook een motie op dit punt.
We weten allemaal dat er moet worden bezuinigd. Daartegen richt ons bezwaar zich dan ook niet. Dat richt zich wel tegen de keuzes die daarbij worden gemaakt. Op investeringen in het onderwijs moeten we nog even wachten en het geld moet door het onderwijs zelf worden opgebracht. Dat zijn onverstandige keuzes. Juist nu moeten we van de nood een deugd maken door stevig in te zetten op een toegankelijk en flexibel onderwijssysteem, door mensen te belonen die naast hun werk en gezin tijd en geld investeren in verdere scholing en door instellingen ruimte te geven om extra werk te maken van begeleiding en ondersteuning. Onderwijs is geen kostenpost, maar een investering in mensen, in de maatschappij, en ja, ook in economische groei.
Ik blijf hopen dat deze laatste dag voor het reces een goede dag voor het onderwijs zal zijn. Dan moet vandaag echter nog wel wat gebeuren.
De voorzitter:
Ik dank de heer Ganzevoort. Op verzoek van de staatssecretaris onderbreek ik de vergadering enkele ogenblikken.
De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.
De heer Smaling (SP):
Voorzitter. Wij staan hier, terwijl de inkt van de memorie van antwoord, de nadere memorie van antwoord en de Strategische agenda hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap nog nat is. Dit alles, en het feit dat dit de laatste vergadering is voor het reces, heeft niet bepaald bijgedragen aan de gedegen en solide voorbereiding van plenaire behandeling die de Eerste Kamer zo kenmerkt.
Dat de staatssecretaris haast heeft, is zijn goed recht. Dat antwoorden op de schriftelijke vragen op veel punten summier, onvolledig of totaal onbevredigend zijn, vloeit voort uit deze haast, maar rechtvaardigt niet dat wij hier vandaag al debatteren over dit wetsvoorstel. Wat mijn fractie stoort, is de powerplay die aan de dag is gelegd binnen de commissie OCW. Als gevolg daarvan staan wij hier vandaag toch, met een voorbereiding die ons niet past. Ik hoop dat dit niet de maat der dingen wordt in deze Kamer. Inhoud, diepgang en onderbouwing moeten ons drijven, dwars door de politieke kleuren heen.
Het onbehagen van de SP over juist deze langstudeerderswet is er alleen maar groter door geworden. Dit wetsvoorstel wordt niet alleen door ons als Eerste Kamer afgeraffeld, maar het gaat ook tegen veel adviezen van de Raad van State in. Ik denk dat iedere regering, rechts of links, zich zwaar achter de oren dient te krabben wanneer de Raad van State zoveel commentaar heeft. Daar komt nog bij dat nergens anders een langstudeerdersboete bestaat, waarmee je dus geen enkel referentiekader hebt. Wij jassen deze er vandaag doorheen, omdat 38 van de 75 leden dat blijkbaar willen. Kortom, ik sta hier wel, maar ik heb flink de pest in. Ik laat mijn humeur er verder niet door bederven, maar ik glimlach altijd, zoals men weet.
Ik maak een paar opmerkingen over de strategische agenda. Het is goed dat deze er vrijdagmiddag was, zodat wij voor dit debat, hoe kort van tevoren ook, nota hebben kunnen nemen van de plannen van de regering. De lijn van Veerman via het overigens heldere en beknopte SER-advies naar deze agenda is zichtbaar. Het advies van de Onderwijsraad komt er nog achteraan. Het is helemaal geen verkeerd proces, maar mijn fractie is wel geschrokken van het voorwoord op pagina 1, zoals ik daarnet ook heb gezegd. Wij vinden het zeer onwenselijk dat wetenschap en ondernemerschap zo nadrukkelijk in één adem worden genoemd. Ik ben eigenlijk van mijn stoel gevallen bij het lezen van dat voorwoord, waarin de verdiencapaciteit in de eerste zes regels al twee of drie keer wordt genoemd. Verwar alstublieft nooit wetenschap met ondernemerschap. De aanwijzing van die topsectoren, ik vind het allemaal prima, maar ga wetenschap niet verengen tot technologie.
Wetenschap gaat over het stellen van de juiste vragen, over de zoektocht naar de dingen waarvan we weten dat we ze niet weten of nog leuker, de zaken waarvan we niet weten dat we ze niet weten. Dat de resultaten van wetenschapsbeoefening nuttige producten voor de maatschappij opleveren, is mooi meegenomen, maar mag nooit de enkele leidraad zijn. Ik geef geen uitvoerige appreciatie van de agenda, maar zoals ik al zei, helpt deze wel om het wetsvoorstel waarover wij vandaag praten, te zien als onderdeel van een totaalplaatje; een apocrief onderdeel, dat dan weer wel.
Ik denk dat er brede consensus is over de onwenselijkheid van de schaalvergroting en de vrijblijvendheid die de laatste jaren de boventoon zijn gaan voeren in het hoger onderwijs. De fusies zijn geen onverdeeld succes geweest, om het maar vriendelijk uit te drukken. De verschillende bekostigingsmodellen werden gekenmerkt door outputdoelstellingen die permanent als perverse prikkels hebben gefungeerd.
Studenten stroomden massaal in, maar dat is niet bijgebeend door het aanbod, lees: inhoudelijk goede, inspirerende docenten, uitdagende lesstof en vooral voldoende contacturen. Iedereen die op school heeft gezeten, en dat zijn er hier nogal wat, weet wel een of twee docenten te noemen die het verschil hebben gemaakt, die net die vonk hebben doen overslaan waardoor de waas voor je ogen ineens optrok. Vaak waren dat momenten waarop je iets werd verteld waardoor een figuurlijke deur ineens openging. Iedereen hier kan dat soort momenten nog oproepen.
De docent in het hoger onderwijs heeft echter enkele decennia achter de rug, waarin zijn of haar positie er niet bepaald beter op is geworden. Ten eerste waren er elkaar snel opvolgende fusies en bezuinigingen vanaf de jaren tachtig, waarvan in het weekend in een van de kranten nog een mooi overzicht stond. Ten tweede is de instroom steeds minder goed te behappen van minder gemotiveerde of ontevreden studenten, met hoge uitvalpercentages. Ten derde was er een hele batterij zwaar overbetaalde, in driedelig gehulde, luchtverkopende al dan niet interim-managers, met niet getoetste concepten, zoals competentiegericht onderwijs. Ten vierde was er de concurrentie met die andere bezigheid, namelijk onderzoek. Jouw status als medewerker wordt bepaald door je publicaties, je aantallen promovendi, je visitatiecijfers, je binnengehaalde projecten en je invitaties om gastspreker te zijn tijdens een belangrijk congres. Niet omdat je een goede lesboer bent! Daaraan moet iets veranderen, want die goede lesboer staat tegenover tientallen studenten. Het multipliereffect voor de maatschappij van een goede docent is vele malen hoger dan dat van het vier jaar begeleiden van een promovendus, hoe bevredigend dat ook kan zijn als de persoon in kwestie klaar is.
De regering zwaait van de vrijblijvende kant nu hard door naar de selectieve en repressieve kant met bijvoorbeeld selectie aan de poort als instrument, grotendeels op basis van eindexamencijfers. Experimenten hebben uitgewezen dat dit niet goed werkt. Een selectie op eindcijfers geeft slechts een zeer beperkt beeld van talent en van vaardigheden die bepalen of jij straks in het leven wel of niet gemakkelijk je weg vindt en of de maatschappij in brede of enge zin wat aan jou heeft. Het denken nu gaat wel erg uit van de volwassenheid van een 18-jarige. Niet voor niets is het sabbatical na de middelbare school erg populair. Zo'n gap year kan op die leeftijd net het verschil maken tussen het wel of niet de juiste keuzes maken. Ik lees daar helemaal niets over. De vrijblijvendheid mag minder, maar je moet van jongeren niet te snel volwassenen maken.
Er is niets op tegen om meer op prestaties te sturen. Gezien de demografische ontwikkelingen is het ook legitiem erop te sturen dat mensen sneller op de arbeidsmarkt komen, hoewel er natuurlijk in relatief korte tijd al flink gehakt is in de studieduur. Je komt nu met veel minder bagage op die arbeidsmarkt dan twintig, dertig jaar geleden. Bovendien zitten ze allemaal achter de kassa. Dus hoezo te laat op de arbeidsmarkt?
Voorzitter. Wij werken om te leven, niet andersom. Je kunt van alles economie maken, van alles geld en comfort maken om de tijd op aarde zo prettig mogelijk door te komen met jezelf als middelpunt van het universum. Maar dat kan toch nooit het grotere doel zijn?
Het wetsvoorstel kenmerkt zich door een erg rigide karakter. € 3000 is € 3000 voor de luie student, vroeger bekend als "langharig werkschuw tuig" en € 3000 is ook € 3000 voor de instelling van hoger onderwijs die die mensen niet achter de vodden zit. In een van de vele recente bespiegelingen over deze staatssecretaris valt te lezen dat hij niet houdt van doelgroepenbeleid, want dat leidt alleen maar tot uitzonderingen. Hier is sprake van een fundamentele denkfout. Ieder individu maakt onderdeel uit van diverse doelgroepen. Je identiteit wordt erdoor bepaald. Je huidskleur, geslacht, leeftijd, seksuele voorkeur, geloof, hobby's, baan, studie, manier van verplaatsen, ziekte, zorgbehoefte, woonsituatie, voorkeur voor begraven of gecremeerd worden, we zijn allemaal onderdeel van doelgroepen. Een hoofdtaak van de overheid is om hierin faciliterend op te treden. De staatssecretaris gaat uit van een ultraliberaal perspectief waarin iedereen met dezelfde kansen wordt geboren. Je hoeft ze eigenlijk alleen nog maar te grijpen. Zelfredzaamheid wordt als een individualistische kwaliteit gezien, niet als iets waarmee de een meer gezegend is dan de ander. Een doelgroep wordt in zo'n geval al snel een verzameling zeurkousen waarvoor zo nodig weer iets extra's moet worden geregeld. Maar is dat wel zo? Het uitzetten van allochtone kinderen kun je ook doelgroepenbeleid noemen. Radio 2 opdragen om 35% van de tijd Hepie en Hepie te draaien, 130 km/u rijden, 17-jarigen auto laten rijden, allemaal zaken die met doelgroepenbeleid hebben te maken. De Crisis- en herstelwet is een doelgroepenwet, bestemd voor het bouwende deel van Nederland. Zelfs de verlaging van de overdrachtsbelasting kun je zo betitelen, want huurders hebben er helemaal niets aan.
In de nadere memorie van antwoord lees ik dat, als er sprake is van klaarblijkelijke hardheid, een tegemoetkoming uit het Profileringsfonds tot de mogelijkheden behoort. De heer Essers noemde ook al enkele situaties waarin de staatssecretaris blijkbaar al enige coulantie aan de dag heeft gelegd. Toch is dat fonds in onze ogen een sigaar uit eigen doos. De instelling beheert namelijk zelf het Profileringsfonds en krijgt geen extra budget om de doelgroepen waarover wij het hebben tegemoet te komen.
In dit verband wil ik speciaal ingaan op de positie van de allochtone student. De statistieken over de laatste jaren laten zien dat er een forse toename is van de instroom in het hoger onderwijs en dat vooral meisjes het erg goed doen. Tegelijk zijn de uitvalpercentages nog aan de hoge kant en is de allochtone student vaak ook een langstudeerder. Op basis van wat hierover is onderzocht stel ik vast dat we midden in een transitieproces zitten. Het is namelijk een normaal verschijnsel bij migrantengroepen van de tweede en derde generatie. Op dit moment wordt een inhaalslag gemaakt, maar er is nog werk aan de winkel om achterstanden weg te werken. De langstudeerdersboete gaat dit proces zeer grondig verstoren, mede door de minder draagkrachtige achtergrond van deze studenten. Mijn fractie vraagt de regering om nota te nemen van de successen die de laatste tijd zijn gerealiseerd met betrekking tot allochtone studenten en hun instroom in het hoger onderwijs en om een voorstel te doen om deze positieve ontwikkelingen te bestendigen. Het Profileringsfonds lijkt ons hiervoor niet het aangewezen instrument, tenzij de staatssecretaris dat weet te verruimen.
De volgende vraag is: wie zijn ze eigenlijk? Eigenlijk is ons meest fundamentele bezwaar het totale gebrek aan inzicht in wie die langstudeerders zijn. Mijn fractie heeft daar in de schriftelijke rondes twee keer naar gevraagd, maar wij kregen geen bevredigend antwoord. De regering is wel in staat om langstudeerders te rubriceren naar studierichting, maar niet naar de situatie van de studenten in kwestie. Bovendien zijn de percentages die in de nadere memorie van antwoord worden gegeven, niet onderverdeeld naar bijvoorbeeld de duur van de wo-master. Het is toch onbestaanbaar dat je een maatregel voorstelt zonder dat je weet wie je er eigenlijk mee raakt? Die luiwammesen zijn misschien 10% of 15%, geen 80%. We praten over 72.000 studenten op een totale populatie van 600.000, dus een zeer aanzienlijk percentage. Kan de staatssecretaris, bijvoorbeeld via een snelle steekproef, een inschatting maken van de personen over wie we het werkelijk hebben? Hoeveel van deze grote groep mensen zijn de traditionele eeuwige studenten en hoeveel doen er lang over vanwege allerlei andere oorzaken? Ik zou zo graag een toezegging hierover krijgen.
Keer op keer komen kabinetten met nieuwe voorstellen om het hoger onderwijs te bekostigen en telkens leveren die weer perverse prikkels op: bekostiging op de uitgereikte bul betekent dat de instelling zesjes pusht, door bekostiging op de totale studentenaantallen schieten studierichtingen als paddenstoelen uit de grond en bekostiging op eerstejaars zorgen voor extreme pr-kosten om hen te lokken. De langstudeerder van nu is duur, maar bij een andere vorm van bekostiging zou dat helemaal niet het geval zijn. Het rekensommetje van 72.000 x € 6000 heeft de regering snel gemaakt. Dat begrijpen wij, het is immers een bezuinigingsmaatregel die op deze manier ook nog fors uitkomt boven het beoogde bedrag van 370 mln. En het wordt alleen maar beter voor de regering wanneer er inderdaad een gedragseffect is van 25%, terwijl de boete gelijk blijft. Maar kost die langstudeerder nu echt € 6000 per jaar? Ja, als je kijkt naar de manier waarop het hoger onderwijs nu is bekostigd. Nee, als je kijkt naar het werkelijk gebruik van faciliteiten, docententijd, voorzieningen et cetera. Het wringt ook erg dat de straf naar twee kanten wordt uitgedeeld: de langstudeerder moet de portemonnee trekken, maar de instelling ook. Het effect laat zich raden: de instelling pusht de langstudeerder met zesjes de deur uit en er is sprake van een dubbel perverse win-winsituatie. Waarom zo'n helse boete naar twee kanten, waarom geen lichtere vorm van druk, desnoods op straffe van het vervallen van tentamenresultaten of beëindiging van de inschrijving?
Het wetsvoorstel wordt ook erg gekenmerkt door een gebrek aan causaliteit. Of je het er nu politiek mee eens bent of niet, je wilt graag de redeneerlijn van de indieners doorgronden. Zo blijkt uit onderzoek dat ingrijpen in de studiefinanciering of in de hoogte van het collegegeld weinig invloed heeft op studierendement, maar toch wordt dit middel weer van stal gehaald en lijkt het alsof we weigeren om lessen te trekken, alsof het wiel weer iedere keer opnieuw moet worden uitgevonden. De € 6000 wordt gekoppeld aan een kwaliteitsimpuls, maar hoe het een met het ander samenhangt wordt niet duidelijk. De Raad van State merkt ook op dat het gebrek aan internationaal referentiekader dit versterkt. Ik heb nog geen afdoende antwoord gezien; de twee memories van antwoord vertonen een soort Oost-Indische doofheid wanneer daarover vragen worden gesteld. Het financiële overzicht in de strategische agenda neemt trouwens niet meer dan één A4'tje in beslag, dus de kwaliteitsimpuls, de vertaling van de ombuiging naar de investering is alleen maar op een zeer hoog aggregatieniveau zichtbaar. Voor dit debat helpt dat ook al niet. De ultrakorte memorie van toelichting past ook in dit beeld. Ik hoef niet per se een lange memorie van toelichting, maar bij een wetsvoorstel als dit doorkomen met een zo summier geschrift, geeft aan dat het geen doorwrocht wetsvoorstel betreft.
De sociale gevolgen van de maatregel worden onzes inziens zwaar onderschat. Het gaat straks niet alleen over de langstudeerder. Iedere student zal gaan calculeren en bijvoorbeeld gaan voor die gemakkelijke studie. Vrijetijdswetenschappen is dan toch wat veiliger dan kosmologie. Mensen die net de kinderboerderij uitkomen enquêteren en vragen of zij het naar hun zin hebben gehad, of kinderen tellen die wel of niet zijn gaan huilen als ze op een te dikke dwergezel zijn gezet, is toch wat overzichtelijker dan zwarte gaten verklaren. Of moet iedereen bedrijfskunde gaan studeren? Is dat de bedoeling van de strategische agenda?
Studenten werken op dit moment gemiddeld twee à drie dagen per week. Met een basisbeurs en eventueel een aanvullende beurs van rond € 250 per week zul je wel moeten, als je ouders niet willen of kunnen bijsloffen. De student gaat rekenen: red ik het nog met het baantje achter de kassa in het weekend? Moet er nog een dag achter de kassa bij? Dat is toch totaal niet wenselijk? Wie is er straks nog te porren voor extracurriculaire activiteiten? Geen hond. Het hele studentenleven zal als een plumpudding in elkaar zakken. Elke student zal, als het even kan, thuis blijven wonen. Is dat wenselijk als je 18, 20 of 22 bent, en je mens worden zich dient te voltrekken, met alle boeiende en tragische aspecten van dien? Heeft elke hogeronderwijsinstelling straks alleen nog een groep bleke, nerderige bolleboosjes met een Roy Orbisonbril, of depressieve meisjes met zureregenkapsels, die geen tijd meer hebben om lezingen te organiseren, actief te zijn in debat- of actiegroepen, boeken te lezen die niet met de studie te maken hebben, biologisch-dynamische veldjes met groenten te onderhouden, te voetballen, ritmisch te gymnastieken, te schaken, postduiven te houden, af en toe een stevig biertje te drinken en halve of hele blauwtjes te lopen en daar vervolgens van bij moeten komen?
Hoe ziet de staatssecretaris dit? Hoe strookt het met zijn eigen zes jaar en vier maanden, of met de studieduur van zijn collega-bewindspersonen, die hij weigerde openbaar te maken in de memorie van antwoord, omdat het zogenaamd niet relevant was?
Opvallend in dit wetsvoorstel is het gebrek aan liefde voor de deeltijdstudent. Verschillende collega's hebben er al aandacht aan geschonken. Ook in de Tweede Kamer is het uitvoerig aan de orde geweest, maar ik wil er toch nog even aandacht aan besteden. Deeltijders zijn namelijk vaak zeer gemotiveerde studenten. Bindende studieadviezen zijn voor hen niet nodig. Toch lopen deze mensen tegen de volgende situatie aan. Ten eerste hebben zij vaak geen recht op studiefinanciering. Ten tweede moeten zij het volledige instellingscollegegeld betalen wanneer het een tweede studie betreft. De Wet versterking besturing hoger onderwijs kan hierop van invloed zijn. In de derde plaats noem ik een zekere langstudeerdersboete, gelet op het karakter van de deeltijdstudie. Verder is er zeker nu ook een teruglopende bereidheid bij werkgevers om deze studie deels of geheel te helpen financieren. Bij elkaar opgeteld betekent dit naar de mening van mijn fractie het einde van de deeltijdstudent en het einde van concepten als een leven lang leren. Je lot wordt definitief bepaald door je aanvankelijke, vroege studiekeuze. Mijn fractie doet een klemmend beroep op de regering om een oplossing te vinden voor dit probleem en het niet over de schutting te gooien naar de hogeronderwijsinstellingen zelf. De combinatie van de Wet versterking besturing hoger onderwijs en de langstudeerderswet is echt te veel van het goede, zeker voor dit type studenten. De regering gaat wel uitvoerig in op deze problematiek in de nadere memorie van antwoord, maar naar de inschatting van mijn fractie onderschat zij toch het effect, omdat niet alle vier hierboven genoemde negatieve prikkels helder op het netvlies staan. Graag zien wij een voorstel van de staatssecretaris om de pijn voor deze doelgroep te verzachten, indachtig ook de adviezen van de SER op dit punt. Volgens ons kan dit bijvoorbeeld door een AMvB toe te zeggen.
Wij rekenen op een inhoudelijk adequaat weerwoord van de staatssecretaris. Bij de behandeling van de kortingen op de kunst kon hij zich nog verschuilen achter het feit dat hij niet zo veel met die sector heeft, maar op het terrein van het hoger onderwijs was hij een scherpzinnig Tweede Kamerlid. Ik las zijn bijdragen altijd met genoegen en het verbaast mij dan ook dat hij zich in zijn nieuwe rol zo'n stijfkoppige houding aanmeet. Kortom, laat zakken dat masker, toon de zachte kant en steek straks de hand uit naar de hele Kamer. Ik denk hierbij nog aan mijn vader, die eens in een Duits restaurant, bij het aanschouwen van zijn te kleine biefstuk, de woorden sprak: "Wo bleibt die andere Halbe?"
De heer Kuiper (ChristenUnie):
Voorzitter. Felicitaties namens mijn fractie aan de collega's Sörensen en De Graaf, en in zekere zin ook aan collega Smaling, die, ondanks dat hij hier een heel mooie carrière doormaakt, volgens mij ook een carrière heeft gemist, wellicht in het schrijverscircuit.
Wij behandelen vandaag een wetsvoorstel dat heel veel stof heeft doen opwaaien en dat al luid en duidelijk door studenten en instellingen is becommentarieerd. Het maakt onderdeel uit van een veel breder pakket aan maatregelen dat erop gericht is het hoger onderwijs in Nederland te versterken. Dat is althans de bedoeling. Wij ontvingen afgelopen vrijdag de Strategische agenda hoger onderwijs, onderzoek en wetenschap 2011. Ik verwacht dat wij die op een ander moment uitgebreid zullen bespreken, als het advies van de Onderwijsraad er is. In het najaar wordt er bovendien een hoofdlijnenakkoord met de universiteiten gesloten, dat een aantal keuzes extra duidelijk zal maken. Ik hoop dat wij daar nog grondig over met elkaar kunnen spreken.
De fractie van de ChristenUnie onderschrijft de noodzaak van de doelstelling waarover wij spreken, namelijk verbetering van de kwaliteit het hoger onderwijs in Nederland. Zo hier en daar is inderdaad de klad erin gekomen, al is dat niet overal. Er zijn echter beslist sectoren waaraan de vraag naar stevigere prestaties mag worden gesteld.
Bij de vraag wat kan bijdragen aan verbetering van het hoger onderwijs, moet ook het verband met vroeger beleid in het oog worden gehouden. Ik doel onder andere op de ontwikkeling naar grootschaligheid, die heel bewust is ingezet. Er was een stimulans om veel studenten te kunnen inschrijven. Dat alles heeft mede gezorgd voor nivellering, massaproductie in de collegezaal en in het algemeen een neerwaartse druk op de kwaliteit. Ook de cultuur binnen de instellingen speelt een rol. Die is niet altijd met organisatie en regels te beïnvloeden. Het hbo is minder innovatief dan de bedoeling was. Daar spreken wij al ongeveer tien jaar over. Het wil naast de ontwikkeling van lectoraten, een goede ontwikkeling, een mbo-instroom absorberen. Het deed dit alles met een staf van docenten die vaak al heel lang aan de hogescholen waren verbonden.
Universiteiten zijn het afgelopen decennium, misschien nog wel langer, schoolser geworden. Er zijn zelfs studenten die als zij naar de universiteit gaan, zeggen dat zij naar school gaan. De universiteiten slaagden er niet altijd in een academische denk- en werkcultuur op studenten over te dragen. Als de strategische agenda het hoger onderwijs uitdagender wil maken, zou het idee van een brede en diepe academische vorming moeten terugkeren aan de universiteiten. Dat is althans de wens van mijn fractie.
De langstudeerdersmaatregel is in de kern een verdedigbare maatregel. In de uitwerking bevat deze echter een aantal niet goed doordachte elementen die mijn fractie de nodige hoofdbrekens geven. De langstudeerdersmaatregel stelt beperkingen aan de duur waarop een student gebruik mag maken van onderwijsfaciliteiten tegen een basistarief en is uiteraard een signaal aan studenten dat de studie binnen een redelijke termijn moet worden afgerond. Tot zover kunnen wij de maatregel steunen.
Dan kom ik op de elementen die in de uitvoering voor problemen zullen zorgen. Die problemen zijn toch niet gering. In de eerste plaats de snelheid van de invoering en de hoogte van het bedrag. Ook bij de effectuering van de maatregel per 1 september 2012 blijven er studenten die zich hier niet vanaf de aanvang van de studie op hebben kunnen voorbereiden. Daarop was mijn vraag aan de heer Essers net gericht. Hoeveel dat er zullen zijn per 1 september 2012, als wij het jaar uitstel eigenlijk al hebben gehad, blijft ongewis. Wij hebben ernaar gevraagd in het nader voorlopig verslag. In zijn beantwoording stelt de staatssecretaris dat het er per 1 september aanstaande 67.000 zullen zijn en dat hij geen extra gedragseffect verwacht van het uitstel van de invoering met een jaar. Ik begrijp dat niet. Als argument wordt gebruikt dat studenten inmiddels een jaar min of meer bekend zijn met het beleidsvoornemen, zou het niet zo moeten zijn dat het er ook per 1 september 2012 nog 67.000 zijn. Dat uitstel zou toch moeten leiden tot een snellere reductie van het aantal langstudeerders tussen nu en over een jaar? Kan de staatssecretaris nog even op dat getalsmatige aspect ingaan?
Terwijl het hoger onderwijs gebaat is bij rust en stabiliteit, zorgt deze maatregel, ook binnen de instellingen, voor veel onrust. Studenten gaan meer dan ooit calculeren welke inschrijvingsroute hun het meeste voordeel oplevert. Driejarige masteropleidingen zouden weleens heel populair kunnen worden, terwijl het de bedoeling is om tegelijkertijd een tweejarige master te volgen. De VSNU waarschuwt voor de mazen in de wet die tot creatief inschrijven zullen leiden. Universiteiten zullen zich genoodzaakt zien om hier weer op te reageren. Dit geeft veel onrust en onduidelijkheid. Weegt de opbrengst wel op tegen de nadelen en lasten van studenten, universiteiten en hogescholen, en tegen het nadeel van deze onrust binnen de instellingen?
Een groep langstudeerders zal niet ontkomen aan de effecten van de terugwerkende kracht. Er wordt in dat verband gesproken over rechtsonzekerheid. Wij zijn het ermee eens dat die rechtsonzekerheid niet hierin bestaat dat er niet opnieuw kan worden ingeschreven. De mogelijkheid om te studeren blijft gewoon bestaan. Alleen wordt de student geconfronteerd met een verhoogd collegegeld. Het zou fraaier zijn geweest als zou zijn begonnen met een voorbereiding. Het zou fraaier zijn geweest als voor de eerste nieuwe lichtingen zou zijn begonnen met het verhogen van het collegegeld met een kleinere stap. Een verhoging van het collegegeld met € 1000 zal waarschijnlijk ook al tot het gewenste effect kunnen leiden. Het blijft een magere repliek van de regering als zij stelt dat cohortsgewijze invoering niet aan de orde kan zijn vanwege de gestelde financiële doelen. Het budget moet dus gewoon worden binnengehaald. Hiervan is dus wel een groep studenten de dupe.
Verscheidene woordvoerders hebben al gesproken over de deeltijdstudenten en de manier waarop zij worden getroffen door deze maatregel. Deeltijdstudenten zijn over het algemeen gemotiveerde studenten die in de avonduren nog bezig zijn met het behalen van een diploma. Zij willen dat in hun eigen tempo en op eigen wijze doen. Het lijkt erop dat ook zij nu worden aangepakt, omdat er anders een vluchtroute zou ontstaan voor voltijders die verhoging van hun collegegeld proberen te ontlopen. Ik proef in zijn antwoorden dat ook de staatssecretaris verlegen is met dit element. Er wordt gemorreld aan definities van deeltijdstudenten, maar eigenlijk is dat geen oplossing voor de consequentie dat ook deeltijders nu worden aangepakt. Zij ontvangen ook al geen studiefinanciering. Zij worden nu alleen maar aangepakt om een vluchtroute af te stoppen. Onze fractie heeft hier moeite mee.
Mijn fractie heeft nog een aantal vragen die betrekking hebben op het te voeren beleid. Beter presterend hoger onderwijs is de inzet van dit kabinet. Het zijn uiteraard altijd docenten, hoogleraren en studenten die deze prestaties moeten leveren. Excellente studenten worden aangemoedigd. Daarover hebben wij het ook al gehad bij de behandeling van het vorige wetsvoorstel over ruim baan voor talent. Excellente studenten worden aangemoedigd om meer uit zichzelf te halen en hun talent te gebruiken. Werkt deze langstudeerdersmaatregel daaraan mee? Geldt de regel "nominale studieduur plus een jaar" bijvoorbeeld ook als een student twee bachelorstudies naast elkaar wil volgen? Ik noem als voorbeeld de excellente student die heel graag behalve de rechtenstudie ook de economiestudie wil volgen. Aan de Erasmus Universiteit bestaat een combinatiestudie economie en rechten. Dat is een bekende route die al sinds jaar en dag bestaat aan de Erasmus Universiteit voor de meer begaafde student. Deze combinatiestudie wordt nu echter bedreigd door deze maatregel. Kan de staatssecretaris eens op deze casus ingaan? Differentiatie zou ook moeten betekenen dat wij voor deze routes mogelijkheden openhouden. Nu lijkt het erop dat de langstudeerdersregeling met de regel "nominaal plus één" eigenlijk tot grote beperkingen zal leiden voor de meer excellente studenten die juist meer willen doen, maar daarvoor net iets meer tijd nodig hebben.
Ook wil ik de situaties noemen waarbij instellingen een premaster aanbieden. Soms valt die aan de top van de bachelor en soms aan de voet van de masteropleiding. Voor zo'n premaster wordt dan een halfjaar ingebouwd. Het is werkelijk belangrijk dat deze premaster niet ten kosten gaat van de uitlooptijd. Deze premaster moet dus, linksom of rechtsom, een vast onderdeel vormen van de nominale studieduur. Kan de staatssecretaris dat toezeggen?
Deze maatregel, in samenhang met de efficiencykorting, is van het type "eerst het zuur en dan het zoet". Ons wordt voorgehouden dat het de bedoeling is dat er in de komende jaren een investeringsagenda komt met oplopende jaarlijkse bedragen tot 300 mln. in 2020. De commissie-Veerman heeft veel grotere bedragen becijferd, maar die laat ik maar terzijde. Zonder extra middelen zullen de doelstellingen niet worden gehaald. We zijn ook benieuwd hoe de herinvestering zal plaatsvinden. Zal bij de herverdeling van de gelden bijvoorbeeld ook worden gerekend met de reeds geleverde prestaties van universiteiten en hogescholen? Een universiteit met weinig langstudeerders zal weinig bijdragen door middel van de verhoogde collegegelden die in het gezamenlijke budget komen. Dit betekent ook dat zij minder delen in de investeringen. Hoe gaat de kwaliteitsimpuls uitpakken voor de universiteiten en de hogescholen en spelen hun eigen prestaties hierbij mee?
In de strategische agenda worden de topsectoren benoemd. Zal de pot met geld die wordt gecreëerd door de herinvestering van de kwaliteitsimpuls vooral naar de topsectoren gaan? Ik vraag de staatssecretaris om heel duidelijk antwoord te geven op deze vraag. Is het de bedoeling van de strategische agenda dat de herinvestering van de middelen die met deze maatregelen worden vrijgespeeld, gaat toevloeien naar de genoemde topsectoren en naar het onderwijs en onderzoek die eronder hangen? Deze vraag heeft alles te maken met het financiële perspectief dat we voor ons zien.
Onze fractie heeft nog een aantal stevige bezwaren. Wij zullen ons definitieve standpunt bepalen na beantwoording van onze vragen door de staatssecretaris. Pas later op deze dag zal ons standpunt ook voor onszelf echt duidelijk worden. Wij zien daarom met grote belangstelling uit naar die antwoorden.
De heer De Lange (OSF):
Voorzitter. Allereerst feliciteer ik namens mijn fractie de heren Sörensen en De Graaf met hun maidenspeech. Ik mocht dit heuglijke moment vorige week zelf ervaren.
Ik ga meteen over op een wat minder vrolijk onderwerp, de collegegeldverhoging voor langstudeerders, althans, het voornemen daartoe. Dit voorstel roept bij mijn fractie veel vragen op, allereerst over de noodzaak ervan, maar ook over de evenwichtigheid.
Waarom wordt dit voorstel separaat gelicht uit alle problematiek die bij het hoger onderwijs aan de orde is? De Strategische agenda hoger onderwijs die wij onlangs ontvingen, grossiert, overigens niet ten onrechte, in problemen, en het vermeende probleem van de langstudeerders kan in die context onmogelijk gezien worden als bijzonder prangend of urgent. In de nadere memorie van antwoord wordt weliswaar gesteld dat volgens het regeerakkoord pas verder in het hoger onderwijs geïnvesteerd kan worden indien eerst elders bezuinigingen worden gerealiseerd, echter, een op dit punt gebrekkig regeerakkoord kan nooit aanleiding zijn om niet met verstand te bekijken wat er werkelijk aan de hand is. Gezien de jarenlange onderinvesteringen in het hoger onderwijs, met name bij het onderwijs en onderzoek in de natuurwetenschappen, blijft Nederland steeds meer achter bij de omringende landen. Het is aan de bijzondere kwaliteit en inzet van onze wetenschappers te danken dat Nederland op de internationale ranglijsten op geselecteerde vakgebieden nog steeds een indrukwekkende positie inneemt. De vraag rijst wel voor hoelang nog, want de trends zijn zorgelijk.
Het valt niet in te zien hoe de doelstellingen van innovatie en het bereiken van de top vijf in de wereld op het gebied van kenniseconomie in de verste verte haalbaar zijn zonder aanzienlijke nieuwe investeringen in het hoger onderwijs. Die broodnodige investeringen afhankelijk maken van de vraag of langstudeerders al dan niet meer collegegeld gaan betalen, gaat voorbij aan de urgentie die een adequate financiering van innovatief onderwijs en onderzoek op relevante gebieden eigenlijk al jaren met zich mee brengt. Momenteel, en als emeritus hoogleraar natuurkunde weet ik waar ik over praat, maken de bètafaculteiten zeer moeilijke tijden door. Het dode hout, als daar ooit sprake van was, is al jaren geleden gekapt. Momenteel wordt gesneden in researchgroepen die internationaal bewezen hebben uitermate levensvatbaar te zijn. Wat dit betekent voor de motivatie van zeldzaam capabele onderzoekers en, misschien nog erger, voor die van competente aankomende wetenschappers, laat zich helaas raden.
Het hoger onderwijs kent eerder een overmaat dan een tekort aan rendementsdenken. Door de bekostiging bijna uitsluitend afhankelijk te maken van de parameters instroom en afstudeerrendement, verschaffen we allerlei prikkels die – ik ontleen mijn terminologie maar even aan de pensioenproblematiek – met recht en reden pervers genoemd kunnen worden. Over waartoe dit bij het hbo heeft geleid, kan men bij Inholland, en daar niet alleen, uitgebreid verhalen. Reeds jaren geleden oefende mijn toenmalige decaan bij een tentamenuitslag die inderdaad matig was, druk op mij uit de cijfers aanzienlijk te verhogen. Ik heb het pakket tentamens aan deze decaan overhandigd met de opmerking dat hij er elk gewenst cijfer onder kon zetten, mits bekrachtigd met zijn eigen handtekening. Dat het in dit geval hierbij gebleven is, betekent bepaald niet dat er ook in het hoger onderwijs geen zwaarwegende verleidingen zijn om het niveau ondergeschikt te maken aan de financiering.
Naast de problemen die al jarenlang worden veroorzaakt door het rendementsdenken, moet geconstateerd worden dat er geen eenduidige relatie bestaat tussen de studieduur en de uiteindelijke kwaliteit van de afgestudeerde. De uiteindelijke kwaliteit wordt vooral bepaald door een combinatie van aanleg en motivatie. Het spreekt bepaald niet vanzelf dat die factoren binnen een studieduur van vier jaar volledig tot rijping komen. Ik zal u niet vermoeien met voorbeelden, maar ik kan u melden dat sommige van de beste fysici die Nederland thans kent, onder het nu voorgestelde regime beboet – of moet ik zeggen "gecorrigeerd"? – zouden zijn.
Wellicht verdient het daarom uitdrukkelijk aanbeveling eens na te denken over de vraag hoe de meer dan gemiddeld competente studenten gestimuleerd kunnen worden, liever dan een te groot deel van onze aandacht en energie te besteden aan te grote aantallen middelmatige studenten. Het moge zo zijn dat een doctoraalexamen aan het eind van de studie een soort bodemgarantie voor een zekere kwaliteit vertegenwoordigt, dit laat onverlet dat voor werkelijke innovatie het zeldzame talent dat ver boven de basale normen uitsteekt, de echte bron is waar de Nederlandse samenleving het van moet hebben.
Samenvattend, de voorgestelde aanpak van langstudeerders is naar de mening van mijn fractie een gelegenheidsmaatregel die vooral beoogt inkomsten voor de staatskas te genereren. Als het er echt om zou gaan een probleem te bestrijden, dan is het veel eenvoudiger om een beperkte geldigheidsduur van tentamens toe te kennen. Behalve bij de vakken archeologie en geschiedenis veroudert kennis op relevante vakgebieden immers vrij snel. Langstudeerders zijn in de praktijk geen grote belasting voor de primaire processen in het hoger onderwijs. Los van de kennelijke opbrengst van de maatregel wordt er geen wezenlijk probleem in het hoger onderwijs mee opgelost. Integendeel, de suggestie dat door deze maatregel de kwaliteit van het hoger onderwijs zal verbeteren, is dermate illusoir dat de werkelijke problemen nog langer en meer dan tot nu toe toch al het geval was, onderbelicht blijven. Dat zou pas echt een probleem voor ons hoger onderwijs zijn.
Graag hoor ik het commentaar van de staatssecretaris op deze opmerkingen en stellingen.
De heer Nagel (50PLUS):
Voorzitter. Als je de laatste spreker bent van een lijstje van tien, heb je de keuze om nog eens keer alle te berde gebrachte argumenten op een fraaie rij te zetten en daarmee wellicht de langste speech van de middag te houden. Een dergelijk record vestigen is op zich aantrekkelijk, maar ik kan de staatssecretaris en de Kamer geruststellen dat ik dat niet zal doen. Ik zal mij beperken tot het aanduiden waar wij de accenten leggen.
Bij het vormen van ons oordeel heeft de analyse van prof. mr. Barkhuysen en mr. Collignon die wij op 20 juni ontvingen, een sterke invloed gehad. De hoofdargumenten zijn vaak genoemd. Ik duid ze slechts kortheidshalve aan: het gebrek aan overgangsrecht, waardoor het rechtszekerheidsbeginsel wordt geschonden, en de schending van het gelijkheidsbeginsel, dat vanuit vele kanten vanmiddag is benoemd. Hierbij gaat het om deeltijdstudenten die even snel moeten afstuderen als voltijdstudenten. Dat is onnodig, omdat het blokkeren van een vluchtroute vrij eenvoudig is. De heer Koole heeft daar ook uitvoerig over gesproken. Er moet dan ook worden gevreesd voor een behoorlijke afname van het aantal deeltijdstudenten. Wij zouden dat een enorme verarming vinden. Wij vragen nadrukkelijk aan de staatssecretaris of hij dit gevaar ziet. Gaat het hem ter harte? Hoe gaat hij het vervolgens te lijf?
Er is ook geen rekening gehouden met bijzondere omstandigheden van de individuele student, zoals ziekte, fouten bij de onderwijsinstelling, familieomstandigheden ... De heer Thom de Graaf is uitvoerig ingegaan op artikel 13 van het internationaal verdrag waarbij Nederland zich committeert aan de geleidelijke invoering van het kosteloos hoger onderwijs, waar wij ons bij aansluiten. Ten slotte is het niet inzichtelijk of de doelstellingen met het wetsvoorstel worden behaald.
Dat zijn voor ons de belangrijkste zwaarwegende argumenten die een beletsel kunnen vormen om dit wetsvoorstel te steunen.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
Ik verzoek de heren Sörensen en Thom de Graaf, voor het rostrum plaats te nemen om gefeliciteerd te worden met hun maidenspeech.
De vergadering wordt van 17.30 uur tot 18.15 uur geschorst.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20102011-33-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.