Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 24 december 2025 tot wijziging van onder meer enige uitvoeringsregelingen op het gebied van belastingen en toeslagen (Eindejaarsregeling 2025)

24 december 2025

nr. 2025-0000592934

Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende wat artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 betreft in overeenstemming met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 1.5, 6.17, 6.18, 6.26 en 10.6ter van de Wet inkomstenbelasting 2001, de artikelen 6, 13, 28, 28a en 38p van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, artikel 13ab van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 1.2 van de Wet bronbelasting 2021, de artikelen 35b, 35d en 35e van de Successiewet 1956, artikel 32g van de Wet op de omzetbelasting 1968, de artikelen 8, 10 en 10a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artikel 6:1 Algemene douanewet, artikel 95 van de Wet op de accijns, de artikelen 17, 31 en 47 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de artikelen 2, 3, 3a, 6 en 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 25, 26, 31 en 70ca van de Invorderingswet 1990, artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard en artikel XI van Overige fiscale maatregelen 2026;

Besluit:

ARTIKEL I

De Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 wordt ‘€ 529’ vervangen door ‘€ 547’.

B

Artikel 37 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘onderdeel f, en zevende lid’ vervangen door ‘onderdeel g, en achtste lid’.

b. De in dat lid opgenomen tabel wordt vervangen door:

Voor het dieet bij het ziektebeeld en de aandoening

op welk dieet de in deze kolom genoemde typering van toepassing is

bedragen de extra uitgaven

Algemene symptomen

groeiachterstand bij kinderen

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

energieverrijkt

€ 850

ondervoeding

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

energieverrijkt

€ 850

 

eiwitverrijkt

€ 400

decubitus

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

   

eiwitverrijkt

€ 400

Infectieziekten

aids

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

Luchtwegen

chronische obstructieve longziekten (COPD)

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

   

energieverrijkt

€ 850

Maag-, darm- en leverziek- ten

dumpingsyndroom

lactosebeperkt/lactosevrij

€ 250

Chronische pancreatitis

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

cystic fibrosis

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

energieverrijkt

€ 850

coeliakie, ziekte van Dühring en glutenintole- rantie

glutenvrij

€ 900

glutenvrij in combinatie met lactosebeperkt/lactosevrij

€ 1.100

short bowel syndroom

energieverrijkt in combinatie met MCT-vetverrijkt

€ 2.900

prikkelbaredarm-syndroom

fermenteerbare oligosachariden, disachariden, monosachariden en polyolen beperkt (FODMAP)

€ 1.200

lactose-intolerantie

lactosebeperkt/lactosevrij

€ 250

levercirrose met complica- ties

eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt

€ 450

overige

energieverrijkt

€ 850

   

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt

€ 1.050

energieverrijkt in combinatie met eiwitverrijkt en lactosebeperkt/lactosevrij

€ 1.100

Metabole ziekten

hypercholesterolemie

fyto/plantensterolenverrijkt bij verzadigd vetbeperkt

€ 150

vetstofwisselings-stoornis

vetbeperkt in combinatie met MCT-vetverrijkt

€ 1.250

galactosemie

galactosebeperkt/galactosevrij

€ 250

 

accharase isomaltase deficiëntie

sucrosebeperkt in combinatie met (iso)maltosebeperkt

€ 200

eiwitstofwisselings- stoornis (zoals PKU en hyperlysinemie)

sterk eiwitbeperkt

€ 4.100

 

glycogeenstapelings- ziekte

sucrosebeperkt, fructosebeperkt, lactosebeperkt en vetbeperkt

€ 350

 

insulineresistentie

sterk koolhydraatbeperkt zonder energie- beperking

€ 600

 

Sitosterolemie

sito-/fytosterolenbeperkt

€ 1.600

 

Ziekte van Refsum, AMACR deficiëntie, Rhizomele chondrodysplacia punctata (RCDP)

fystaanzuur-/pristaanzuurbeperkt

€ 150

Nierziekten

chronische nierinsufficiën- tie met hemodialyse/ peritoneale dialyse

eiwitverrijkt in combinatie met sterk zoutbeperkt

€ 450

nefrotisch syndroom

sterk zoutbeperkt

€ 50

Oncologie

oncologie

energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt

€ 1.050

   

energieverrijkt

€ 850

Overige

voedselovergevoelig- heid

koemelkeiwitvrij

€ 250

kippenei-eiwitvrij

€ 150

lactosebeperkt/lactosevrij

€ 250

tarwevrij

€ 900

tarwevrij in combinatie met kippenei- eiwitvrij

€ 1.000

koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij

€ 300

koemelkeiwitvrij in combinatie met soja-eiwitvrij

€ 550

koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij en soja-eiwitvrij

€ 700

koemelkeiwitvrij in combinatie met kippenei-eiwitvrij, soja-eiwitvrij en tarwevrij

€ 1.500

koemelkeiwitvrij in combinatie met glutenvrij en al dan niet tarwevrij

€ 1.050

brandwonden

energieverrijkt in combinatie met eiwitver- rijkt

€ 1.050

 

lymfelekkage

eiwitverrijkt in combinatie met sterk (LCT-)vetbeperkt en MCT-vetverrijkt

€ 1.350

 

epilepsie

sterk koolhydraatbeperkt in combinatie met eiwitbeperkt en vetverrijkt

€ 350

2. In het vijfde lid, aanhef, wordt ‘achtste lid’ vervangen door ‘negende lid’.

C

In artikel 38, eerste lid, aanhef, wordt ‘onderdeel g’ vervangen door ‘onderdeel h’. Voorts wordt ‘€ 340’ vervangen door ‘€ 330’ en wordt ‘€ 680’ vervangen door ‘€ 660’. Ten slotte wordt ‘€ 850’ vervangen door ‘€ 825’.

D

In artikel 39, eerste lid, aanhef, en tweede lid, aanhef, wordt ‘negende lid’ vervangen door ‘tiende lid’.

E

Artikel 39a wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘in-vitrofertilisatie’ vervangen door ‘vruchtbaarheidsgerelateerde zorg’.

2. In onderdeel b wordt ‘in-vitrofertilisatiebehandelingen’ vervangen door ‘vruchtbaarheidsgerelateerde behandelingen’.

F

Artikel 45abis wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt ‘2025’ vervangen door ‘2026’.

2. In onderdeel a wordt ‘1,44%’ vervangen door ‘1,28%’.

3. In onderdeel b wordt ‘2,62%’ vervangen door ‘2,70%’.

ARTIKEL II

De Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2.3, eerste lid, onderdeel a, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 9°. United Nations Development Programme (UNDP);.

B

Artikel 3.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt ‘€ 3,95’ vervangen door ‘€ 4,05’.

2. In onderdeel b wordt ‘€ 6,80’ vervangen door ‘€ 7,00’.

C

In artikel 12.3a wordt ‘2025’ vervangen door ‘2026’ en wordt ‘2,602%’ vervangen door ‘2,593%’.

ARTIKEL III

In de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 wordt artikel 5 als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt ‘60,79%’ vervangen door ‘60,19%’ en wordt ‘23,33%’ vervangen door ‘23,09%’.

2. In het vijfde lid wordt ‘55,81%’ vervangen door ‘55,64%’ en wordt ‘21,83%’ vervangen door ‘21,73%’.

ARTIKEL IV

In de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte wordt artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel e, als volgt gewijzigd:

1. In de subonderdelen 6° en 7° wordt ‘CAO’ vervangen door ‘cao’.

2. In subonderdeel 15° vervalt ‘en scholingsbelemmerden’.

ARTIKEL V

De Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, onderdeel a, vervalt ‘Barbados,’ en wordt ‘en;’ vervangen door ‘; en’.

B

In artikel 2a, onderdeel a, vervalt ‘Barbados,’ en wordt ‘en;’ vervangen door ‘; en’.

ARTIKEL VI

De Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt ‘definitie’ vervangen door ‘definities’.

2. In het eerste lid wordt ‘artikelen 16, derde lid, 17, tweede lid, 33, onderdeel 5°, 35b, eerste lid, 35c, vijfde en dertiende lid, 35d, tweede lid, 35e, zesde lid,’ vervangen door ‘artikelen 16, 17, 33, 35b, 35c, 35d, 35e’.

3. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Deze regeling verstaat onder:

    • aanmerkelijk belang: aanmerkelijk belang als bedoeld in afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, met uitzondering van artikel 4.10 van die wet;

    • aanmerkelijkbelanghouder: houder van een aanmerkelijk belang;

    • vermogensbestanddelen: vermogenstitels die bij voldoende omvang een aanmerkelijk belang kunnen vormen;

    • voortzettingsperiode: de voortzettingsperiode, bedoeld in artikel 35e van de wet;

    • wet: Successiewet 1956.

B

Artikel 7, eerste en tweede lid, komt te luiden:

  • 1. Onder een objectieve onderneming als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, van de wet worden mede begrepen:

    • a. buitenvennootschappelijk gehouden ondernemingsvermogen, mits dit vermogen bestaat uit onroerende zaken; en

    • b. rechtstreeks met die onroerende zaken samenhangende schulden.

  • 2. Tot een objectieve onderneming als bedoeld in artikel 35b, eerste lid, van de wet die toebehoort aan een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, worden mede gerekend:

    • a. onroerende zaken die op de voet van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ter beschikking zijn gesteld aan de vennootschap en dienstbaar zijn aan de onderneming van de vennootschap; en

    • b. rechtstreeks met die onroerende zaken samenhangende schulden.

C

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift vervalt ‘voor het overlijden, onderscheidenlijk voor de schenking’.

2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt ‘periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, bedoeld in artikel 35d, eerste lid,’ vervangen door ‘periodes, bedoeld in artikel 35d’.

b. In onderdeel a vervalt ‘en welke onderneming met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 door de erflater of schenker is voortgezet of mede voortgezet’ en wordt ‘van de erflater of schenker’ vervangen door ‘van de erflater, onderscheidenlijk de schenker,’. Voorts wordt ‘hij aandeelhouder was in’ vervangen door ‘de erflater, onderscheidenlijk de schenker, aandeelhouder was van’ en wordt ‘een aaneengesloten periode van ten minste één jaar, onderscheidenlijk van ten minste vijf jaren,’ vervangen door ‘ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet’.

c. In onderdeel b wordt ‘van de erflater of de schenker’ telkens vervangen door ‘van de erflater, onderscheidenlijk de schenker,’ en vervalt ‘en welke onderneming met toepassing van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is omgezet in bedoelde vennootschap’. Voorts wordt na ‘indien de periode van’ ingevoegd ‘het zijn van’ en wordt ‘een aaneengesloten periode van ten minste één jaar, onderscheidenlijk van ten minste vijf jaren,’ vervangen door ‘ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet’.

d. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. ingeval de erflater of schenker medegerechtigde is als bedoeld in artikel 35d, eerste lid, onderdeel b, van de wet en die medegerechtigdheid betrekking heeft op een onderneming die direct voorafgaand aan het tijdstip waarop de erflater, onderscheidenlijk de schenker, medegerechtigde werd voor rekening van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, werd gedreven: indien de periode waarin de onderneming voor rekening van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, werd gedreven ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet zoals dat artikel luidde op het moment van het worden van medegerechtigde vormde, waarbij die periode wordt berekend als ware het moment van overlijden, onderscheidenlijk schenken, het moment waarop de erflater, onderscheidenlijk de schenker, medegerechtigde werd;.

e. Onder verlettering van onderdeel d tot h worden vier onderdelen ingevoegd, luidende:

  • d. ingeval de erflater of schenker direct of indirect een aanmerkelijk belang houdt in een lichaam dat in het kader van een aandelenfusie aandelen of winstbewijzen heeft verkregen, dat in het kader van een bedrijfsfusie bezittingen en schulden heeft verkregen of dat in het kader van een juridische fusie of juridische splitsing vermogen onder algemene titel heeft verkregen: indien de periode waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, na die fusie of splitsing dat aanmerkelijk belang houdt en de periode waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, voor die fusie of splitsing direct of indirect een aanmerkelijk belang hield in het lichaam waarin het verkrijgende lichaam in het kader van die aandelenfusie aandelen of winstbewijzen heeft verkregen, waarvan in het kader van die bedrijfsfusie bezittingen en schulden zijn verkregen, onderscheidenlijk waarvan in het kader van die juridische fusie of juridische splitsing vermogen onder algemene titel is verkregen, tezamen ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet vormt, mits genoemde aanmerkelijk belangen via dezelfde soort vermogensbestanddelen werden gehouden;

  • e. ingeval de erflater of schenker indirect een aanmerkelijk belang houdt in een lichaam dat eerder is gekocht van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, of van een lichaam waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, direct of indirect een aanmerkelijk belang hield: indien de periode waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, het indirecte aanmerkelijk belang in het gekochte lichaam houdt en de periode waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, voor de koop direct of indirect een aanmerkelijk belang in dat lichaam hield tezamen ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet vormt;

  • f. ingeval de erflater of schenker gedurende de periode, bedoeld in artikel 35d van de wet, aanmerkelijkbelanghouder is van aandelen of winstbewijzen en het lichaam waarop die vermogensbestanddelen betrekking hebben in die periode dezelfde soort vermogensbestanddelen aan de erflater, onderscheidenlijk de schenker, uitgaf: ten aanzien van de uitgegeven vermogensbestanddelen;

  • g. ingeval de erflater of schenker aanmerkelijkbelanghouder is van preferente aandelen als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, van de wet: indien de erflater, onderscheidenlijk de schenker, direct voorafgaand aan de omzetting, bedoeld in dat lid, de omgezette gewone aandelen ten minste hield gedurende de aaneengesloten periode, bedoeld in artikel 35d van de wet, waarbij die periode berekend wordt als ware het moment van overlijden, onderscheidenlijk van schenken, het moment van die omzetting;.

f. In onderdeel h (nieuw) vervalt ‘het ondernemingsvermogen van’ en wordt ‘van de erflater of schenker’ vervangen door ‘van de erflater, onderscheidenlijk de schenker,’. Voorts wordt ‘een werkzaamheid en’ vervangen door ‘die werkzaamheid en’ en wordt ‘een aaneengesloten periode van ten minste één jaar, onderscheidenlijk van ten minste vijf jaren,’ vervangen door ‘ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet’.

g. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h (nieuw) door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • i. ingeval de erflater of schenker als gevolg van een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of een verdeling van de huwelijksgemeenschap binnen twee jaar na de ontbinding van die huwelijksgemeenschap een belang heeft verkregen via vermogensbestanddelen ten aanzien waarvan de erflater, onderscheidenlijk de schenker, aanmerkelijkbelanghouder is of via een onroerende zaak ten aanzien waarvan de erflater, onderscheidenlijk de schenker, resultaat uit een werkzaamheid geniet: indien de periode dat de erflater, onderscheidenlijk de schenker, na die overgang, onderscheidenlijk die verdeling, ten aanzien van dat ondernemingsvermogen aanmerkelijkbelanghouder is of resultaat uit een werkzaamheid geniet en de periode waarin de echtgenoot, onderscheidenlijk de voormalige echtgenoot, van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, ten aanzien van dat ondernemingsvermogen aanmerkelijkbelanghouder was, onderscheidenlijk resultaat uit een werkzaamheid genoot, tezamen ten minste een aaneengesloten periode als bedoeld in artikel 35d van de wet vormt;

  • j. ingeval ondernemingsvermogen door toepassing van artikel 12 van de wet geacht wordt krachtens erfrecht door overlijden van de erflater te zijn verkregen: indien de erflater op het moment van schenking voldoet aan de voor de erflater geldende periode, bedoeld in artikel 35d van de wet.

3. In het tweede lid wordt ‘ophoudt winst te genieten uit een onderneming’ vervangen door ‘of het lichaam waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker, een aanmerkelijk belang heeft,’ en wordt na ‘2001’ ingevoegd ‘ophoudt winst te genieten uit een onderneming’. Voorts wordt ‘of schenker winst’ vervangen door ‘, de schenker, onderscheidenlijk dat lichaam, winst’ en wordt ‘periode van één jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, bedoeld in artikel 35d, eerste lid’ vervangen door ‘periode, bedoeld in artikel 35d’. Tot slot wordt ‘de erflater of schenker wordt’ telkens vervangen door ‘de erflater, onderscheidenlijk van de schenker, onderscheidenlijk door dat lichaam, wordt’ en wordt ‘een periode van ten minste één jaar, onderscheidenlijk ten minste vijf jaren, vormen’ vervangen door ‘ten minste een periode als bedoeld in artikel 35d van de wet vormt’.

4. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

5. In het derde lid (nieuw) vervalt telkens ‘of derde’.

6. Het vijfde en zesde lid vervallen, onder vernummering van het zevende lid tot vierde lid.

7. In het vierde lid (nieuw) vervalt ‘zelf’ en wordt ‘hem’ vervangen door ‘de erflater’. Voorts wordt ‘, wordt steeds geacht te zijn voldaan aan de voorwaarde van een periode van één jaar, bedoeld in artikel 35d, eerste lid,’ vervangen door ‘of toegepast had kunnen worden, wordt de erflater steeds geacht te voldoen aan de voorwaarde van de periode, bedoeld in artikel 35d’.

8. Er worden vier leden toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij verkrijging door vervulling van een opschortende voorwaarde die aansluit bij een ontbindende voorwaarde ten aanzien van een eerdere verkrijging door een bezwaarde, kan voor de toepassing van artikel 35d van de wet die bezwaarde als erflater of schenker worden aangemerkt.

  • 6. Het slot van artikel 35d, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op de toename van het belang, bedoeld in dat slot, van de erflater of schenker die voortvloeit uit een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht als bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, voor zover het belang van de echtgenoot tussen de start van de periode, bedoeld in artikel 35d van de wet, en die overgang niet is toegenomen.

  • 7. Het slot van artikel 35d, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op de toename van het belang, bedoeld in dat slot, van de erflater of schenker die voortvloeit uit een verdeling van een huwelijksgemeenschap binnen twee jaar na de ontbinding van die huwelijksgemeenschap, voor zover het belang dat direct voorafgaand aan die verdeling tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behoorde tussen de start van de periode, bedoeld in artikel 35d van de wet, en die verdeling niet is toegenomen.

    De eerste zin vindt geen toepassing indien de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht plaatsvond binnen de periode, bedoeld in artikel 35d van de wet, behalve voor zover het belang wordt toegedeeld aan degene van wiens zijde het belang in de huwelijksgemeenschap is gevallen.

  • 8. Het slot van artikel 35d, eerste lid, van de wet is niet van toepassing op de toename van het belang, bedoeld in dat slot, van de erflater door de verkrijging van het ondernemingsvermogen, bedoeld in het vierde lid.

D

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het eerste en tweede lid tot tweede en derde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 1. Op verzoek van de verkrijger wordt een gebeurtenis niet als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, onderdelen a en c, onder 1° en 3°, van de wet aangemerkt voor zover door die gebeurtenis het belang van de verkrijger in de oorspronkelijk verkregen onderneming niet afneemt, mits:

    • a. die onderneming wordt voortgezet;

    • b. die gebeurtenis niet plaatsvindt onder een last of tegen een tegenprestatie aan de verkrijger anders dan de uitgifte van vermogensbestanddelen van dezelfde soort als de verkregen vermogensbestanddelen; en

    • c. die gebeurtenis er niet toe leidt dat de verkrijger als medegerechtigde winst gaat genieten uit die onderneming.

2. Het tweede lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt na ‘artikel 35e’ ingevoegd ‘, eerste lid,’.

b. De onderdelen a, b en e vervallen onder verlettering van de onderdelen c, d en f tot a, b en c.

c. Onderdeel a (nieuw) komt te luiden:

  • a. het in geval van overheidsingrijpen als bedoeld in artikel 3.54, twaalfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 door de verkrijger ophouden winst te genieten uit de oorspronkelijk verkregen onderneming of door het lichaam waarvan hij de vermogensbestanddelen heeft verkregen ophouden de oorspronkelijk verkregen onderneming te drijven, voor zover de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen en de waarde van de in het kader van dat overheidsingrijpen verkregen vergoeding voor zover deze vergoeding niet in de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen is begrepen binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit die verkrijger, onderscheidenlijk dat lichaam, winst geniet;.

d. Onderdeel b (nieuw) komt te luiden:

  • b. het door een lichaam uitgeven van vermogensbestanddelen van dezelfde soort als de verkregen vermogensbestanddelen, voor zover het door de verkrijger verkregen belang in de door dat lichaam gedreven onderneming niet afneemt;.

e. Onderdeel c (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

1°. In subonderdeel 1° wordt ‘vennootschap,’ vervangen door ‘vennootschap en deze wordt gebruikt binnen de onderneming, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, van de wet;’.

2°. Subonderdeel 2° komt te luiden:

  • 2°. de vervreemding plaatsvindt door een inbreng tegen vermogensbestanddelen in het lichaam waarvan de verkrijger vermogensbestanddelen als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, van de wet heeft verkregen, mits de onroerende zaak na die vervreemding wordt gebruikt binnen de onderneming, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

3°. De tweede en derde zin vervallen.

3. Het derde lid (oud) vervalt.

4. In het derde lid (nieuw) vervalt ‘als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,’ en wordt na ‘eindigt’ ingevoegd ‘of wijzigt’. Voorts wordt na ‘artikel 35e’ ingevoegd ‘, eerste lid,’ en wordt na ‘gebruikt’ ingevoegd ‘, onderscheidenlijk het ter beschikking stellen aan die onderneming wordt voortgezet’.

5. In het vierde lid wordt ‘vijf jaren’ vervangen door ‘drie jaren’. Voorts wordt ‘derde lid,’ vervangen door ‘derde lid’ en wordt ‘termijn van drie jaren’ vervangen door ‘voortzettingsperiode’. Voorts wordt na ‘situatie’ ingevoegd ‘en wordt voor de toepassing van artikel 35c, vijfde lid, van de wet de verkrijger aangemerkt als erflater of schenker’ en wordt ‘eerste lid, onderdeel c’ vervangen door ‘tweede lid, onderdeel a’. Tot slot wordt ‘voortzettingstermijn, bedoeld in artikel 35e van de wet,’ vervangen door ‘voortzettingsperiode’.

6. In het vijfde lid wordt ‘het in het eerste lid, tweede lid of derde lid bedoelde verzoek’ vervangen door ‘het verzoek, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid,’.

7. In het zesde lid wordt ‘vijf jaren’ vervangen door ‘drie jaren’. Voorts wordt ‘Van een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e van de wet is geen sprake’ vervangen door ‘Een gebeurtenis is geen gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, van de wet’ en wordt ‘verkrijger,’ vervangen door ‘verkrijger’. Voorts wordt na ‘verdeling van’ ingevoegd ‘de huwelijksgemeenschap of’ en wordt ‘worden’ vervangen door ‘wordt of worden’. Tot slot wordt ‘termijn van drie jaren de rechtsopvolgers’ vervangen door ‘voortzettingsperiode de verwachter, onderscheidenlijk de rechtsopvolgers,’ en wordt na ‘huwelijksvermogensrecht’ ingevoegd: ‘van de verkrijger,’.

8. In het zevende lid wordt ‘vijf jaren’ telkens vervangen door ‘drie jaren’. Voorts wordt telkens na ‘in artikel 35e’ ingevoegd ‘, eerste lid,’ en wordt ‘geen sprake’ vervangen door ‘evenmin sprake’. Voorts vervalt ‘onder algemene titel’ en wordt na ‘wet wordt’ ingevoegd ‘in dat geval’. Voorts wordt ‘termijn van drie jaren’ telkens vervangen door voortzettingsperiode’ en wordt ‘termijn de’ vervangen door ‘voortzettingsperiode de’. Voorts wordt ‘als bedoeld in Hoofdstuk’ vervangen door ‘, bedoeld in hoofdstuk’ en wordt ‘toegescheiden’ vervangen door ‘toegedeeld’. Tot slot wordt ‘dan weer’ vervangen door ‘in dat geval’ en vervalt ‘in de tweede volzin bedoelde’.

9. In het achtste lid wordt ‘vijf jaren’ vervangen door ‘drie jaren’. Voorts wordt ‘termijn van drie jaren, bedoeld in artikel 35e van de wet,’ vervangen door ‘voortzettingsperiode’ en wordt ‘elfde lid, van die wet’ vervangen door ‘dertiende lid, van de wet’. Tot slot wordt ‘gelijkgesteldekoopoptie’ vervangen door ‘gelijkgestelde koopoptie’ en wordt ‘genoemde termijn’ vervangen door ‘voortzettingsperiode’.

ARTIKEL VII

Ingeval artikel 9, eerste lid, onderdeel g, van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting toepassing vindt en de omzetting, bedoeld in dat onderdeel, voor 1 januari 2026 plaatsvond, wordt de periode, bedoeld in dat onderdeel, voor de erflater of schenker gesteld op een jaar, onderscheidenlijk vijf jaren.

ARTIKEL VIII

De Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt na ‘32f, tweede lid,’ ingevoegd ‘32g,’.

B

Artikel 33a wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 3. De aanvrager overlegt tezamen met het teruggaafverzoek langs elektronische weg een afschrift van de factuur of het invoerdocument, indien de maatstaf van heffing op de factuur of het invoerdocument € 1.000 of meer beloopt. Indien de factuur betrekking heeft op brandstof, is dit drempelbedrag € 250.

2. Aan het vierde lid (nieuw) wordt een zin toegevoegd, luidende: Het afschrift van de factuur of het invoerdocument, genoemd in het derde lid, wordt verstrekt in een van de talen, genoemd in artikel 1 van de Verordening No. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap.

ARTIKEL IX

De Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 wordt ‘24b, tweede en vijfde lid, en 37f’ vervangen door ‘en 24b, tweede en vijfde lid,’.

B

Artikel 5a vervalt.

ARTIKEL X

De Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt ‘10, tweede, zesde, achtste en tiende lid’ vervangen door ‘10, vijfde, zevende en negende lid’.

2. In het tweede lid, onderdeel d, wordt ‘artikel 10, achtste lid’ vervangen door ‘artikel 10, zevende lid’.

B

In artikel 6, eerste lid, tweede zin, wordt ‘artikel 10, zesde lid’ vervangen door ‘artikel 10, vijfde lid’.

C

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid, aanhef, wordt ‘artikel 10, negende lid’ vervangen door ‘artikel 10, achtste lid’.

2. In het vijfde en zesde lid wordt ‘artikel 10, zesde lid’ vervangen door ‘artikel 10, vijfde lid’.

ARTIKEL XI

De Algemene douaneregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan bijlage XVIII, onderdeel a, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

9. United Nations Development Programme (UNDP).

B

Aan bijlage XIX, onderdeel a, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 9. United Nations Development Programme (UNDP).

ARTIKEL XII

In de Uitvoeringsregeling accijns vervalt met ingang van 1 juli 2026 artikel 62.

ARTIKEL XIII

De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 5, tweede lid, worden, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, vier onderdelen toegevoegd, luidende:

  • e. het eindigen van een vermissing als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

  • f. het eindigen van de tenuitvoerlegging van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel b, van de wet;

  • g. het eindigen van de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel b, van de wet, die buiten Nederland heeft plaatsgevonden;

  • h. het vervroegd eindigen van de uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

B

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot vijfde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. Indien de belanghebbende bij de betaling van de terugvordering of bestuurlijke boete in maandelijkse termijnen, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, niet voldoet aan de nader gestelde voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk tweede lid, stelt de Dienst Toeslagen de belanghebbende op diens verzoek in de gelegenheid de terugvordering of bestuurlijke boete alsnog te betalen in maandelijkse termijnen. In dat geval eindigt deze betaling in maandelijkse termijnen uiterlijk na 24 maanden gerekend vanaf de dag van de dagtekening van de beschikking waarin de Dienst Toeslagen de betaling in termijnen toestaat. De kosten van invordering die reeds zijn ontstaan voordat het verzoek om de betaling in maandelijkse termijnen wordt gehonoreerd worden onderdeel van de betreffende betalingsregeling.

2. In het zesde lid (nieuw) wordt ‘vierde lid’ telkens vervangen door ‘vijfde lid’.

3. In het zevende lid (nieuw) wordt ‘vierde lid’ vervangen door ‘vijfde lid’.

4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Een betalingsregeling als bedoeld in het vierde of vijfde lid wordt niet toegestaan indien het belang van de invordering zich verzet tegen het verlenen van de betalingsregeling.

C

Aan artikel 9, eerste lid, onderdeel b, aanhef, wordt toegevoegd ‘, waaronder mede begrepen de daarmee samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht’.

D

Artikel 9bis komt te luiden:

Artikel 9bis. Tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen voor tien jaar

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van de volgende aangewezen toekenningen, waaronder mede begrepen de daarmee samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht:

    • a. een financiële ondersteuning aan zorgmedewerkers in verband met langdurige post-COVID klachten die is toegekend op grond van de Regeling zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten;

    • b. een tegemoetkoming die is toegekend op grond van de Regeling tegemoetkoming stoffengerelateerde beroepsziekten of de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose;

    • c. een schadevergoeding die na vaststelling van de schade door de Stichting Vergoeding schade slachtoffers schietincident Alphen aan den Rijn is toegekend aan de overlevenden en nabestaanden van het schietincident in Alphen aan den Rijn op 9 april 2011;

    • d. een eenmalige uitkering van immateriële schadevergoeding die is toegekend vanaf 1 januari 2024;

    • e. een eenmalig bedrag dat is toegekend op grond van het Tijdelijk besluit eenmalig bedrag ouderen van Surinaamse herkomst;

    • f. een compensatie of aanvullende compensatie die is toegekend op grond van de Wet compensatie wegens selectie aan de poort.

  • 2. Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste tien berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.

  • 3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren, voor zover het verzoek ingevolge het tweede lid op deze berekeningsjaren betrekking kan hebben.

E

Artikel 9ter komt te luiden:

Artikel 9ter. Tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen voor drie jaar

  • 1. Op verzoek van de belanghebbende blijft artikel 7, derde en vierde lid, van de wet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de zorgtoeslag of artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget buiten toepassing indien wel aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk kindgebonden budget, zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter grootte van de volgende aangewezen toekenningen, waaronder mede begrepen de daarmee samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht:

    • a. een eenmalige aanvullende financiële bijdrage die is toegekend door de Stichting Zorg na Werk in Coronazorg;

    • b. een eenmalige uitkering die is toegekend op grond van de Tijdelijke Regeling eenmalige uitkering Dutchbat-III-veteranen;

    • c. een schadevergoeding die is toegekend door de Commissie Uitvoering civielrechtelijke regeling Srebrenica, bedoeld in het Instellingsbesluit Commissie Uitvoering civielrechtelijke regeling Srebrenica;

    • d. een eenmalige tegemoetkoming die is toegekend op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming Wet wijziging geregistreerd geslacht 1985-2014.

  • 2. Het verzoek kan uitsluitend betrekking hebben op de aanspraak op huurtoeslag, zorgtoeslag of kindgebonden budget over de eerste drie berekeningsjaren volgend op het kalenderjaar waarin de bezitting werd verkregen.

  • 3. Het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren, voor zover het verzoek ingevolge het tweede lid op deze berekeningsjaren betrekking kan hebben.

F

De artikelen 9quinquies, 9sexies, 9septies, 9octies, 9novies, 9decies en 9undecies vervallen.

G

Artikel 9quater wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Aan de aanhef wordt toegevoegd ‘en met inbegrip van de daarmee samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht’.

b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel p door een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

  • q. een toegekend bedrag op grond van een voorziening als bedoeld in de artikelen 2.9a, eerste lid, of 2.9b, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen;

  • r. een toegekende aanvullende compensatie of toegekende aanvullende O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in de artikelen 2.9a, tweede lid, of 2.9b, tweede lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na ‘artikel 2.14h, eerste lid, van die wet’ ingevoegd ‘en de daarmee samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht’.

b. Aan onderdeel b wordt toegevoegd ‘en de daarmee samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht’.

H

In artikel 9a, onderdeel c, wordt ‘worden de in de artikelen 21, tweede lid, en 27, tweede lid, van de wet genoemde termijnen’ vervangen door ‘wordt de in artikel 21, tweede lid, van de wet genoemde termijn’.

I

Na artikel 9c wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9d. Overgangsrecht termijnverlenging in het kader van de toepassing van Verordening (EG) nr. 987/2009 (PbEU 2009, L 284) ten gevolge van afschaffen rente

Artikel 9a, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2025 blijft van toepassing met betrekking tot beschikkingen die zien op de berekeningsjaren voorafgaand aan het berekeningsjaar 2026.

ARTIKEL XIV

De Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, tweede lid, wordt ‘acht maanden’ vervangen door ‘twintig maanden’.

B

In artikel 37, tweede lid, vervalt ‘slechts’ en wordt een zin toegevoegd, luidende: De inspecteur kan de vrijstelling ook verlenen indien voor het motorrijtuig een ander kenteken is afgegeven.

ARTIKEL XV

De Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 3, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a komt te luiden:

  • a.

    • Directie Strategie, Beleid & Internationaal;

    • Directie Operaties;

    • Directie Mensen & Middelen;

    • Directie Informatietechnologie;

    • Directie Finance & Control;

    • Bureau Juridische Zaken.

2. In onderdeel c wordt ‘Douane Landelijke Service Organisatie (DLSO)’ vervangen door ‘Douane Diensten Centrum (DDC)’.

B

In artikel 4, eerste lid, wordt ‘directieteam’ telkens vervangen door ‘bestuursteam’.

C

In artikel 19, eerste lid, onderdeel a, vervalt ‘, de inkomstenbelasting en de omzetbelasting op diensten’.

D

Aan artikel 20, eerste lid, onderdeel a, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

  • 9°. United Nations Development Programme (UNDP);.

E

Aan artikel 20, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • j. European Holocaust Research Infrastructure – European Research Infrastructure Consortium (EHRI-ERIC).

ARTIKEL XVI

In de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst komt de bijlage te luiden:

BIJLAGE BEHORENDE BIJ DE REGELING ELEKTRONISCH BERICHTENVERKEER BELASTINGDIENST

Rechtsgrondslag

Onderdeel

Omschrijving

Niet uitsluitend digitaal

Wel uitsluitend digitaal

Voorziening

Authenticatiemiddel

Algemene wet inzake rijksbelastingen

Artikel 5b

Verzoek aanmerken ANBI

X

     
 

Idem

Beschikking aanmerken ANBI

X

     
 

Artikel 6, eerste lid

Aangiftebrief inkomstenbelasting (IB)

X

     
 

Idem

Aangiftebrief omzetbelasting (OB)

X

     
 

Idem

Aangiftebrief vennootschapsbelasting (Vpb)

X

     
 

Artikel 6, tweede lid

Verzoek om uitnodiging tot het doen van aangifte

X

     
 

Artikel 8, eerste lid jo. artikel 9, eerste lid

Aangifte IB niet-winst

X

     
 

Idem

Aangifte IB-winst

 

X

SBR Digipoort

PKI overheidsservices certificaat

         

MijnBelastingdienst

DigiD

 

Idem

Aangifte Vpb, ingediend door een binnenlands belastingplichtige

 

X

SBR Digipoort

PKI overheidsservices certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van Richtlijn 1999/93/EG, (PbEU 2014, L 257) (Verordening (EU) nr. 910/2014) voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Idem

Aangifte Vpb die betrekking heeft op een boekjaar dat vóór 1 januari 2025 is aangevangen, ingediend door een buitenlands belastingplichtige

X

     
 

Idem

Aangifte Vpb die betrekking heeft op een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2025, ingediend door een buitenlands belastingplichtige

 

X

SBR Digibord

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 8, eerste lid, jo. artikel 10, eerste lid

Aangifte inzake de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964, ingediend door een inhoudingsplichtige met meer dan tien werknemers

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

 

Idem

Aangifte inzake de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964, ingediend door een inhoudingsplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon die een onderneming drijft, met tien of minder werknemers

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Idem

Aangifte inzake de Wet op de loonbelasting 1964, met uitzondering van de aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964, ingediend door een inhoudingsplichtige, zijnde een natuurlijk persoon die een onderneming drijft, met tien of minder werknemers

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd, dan wel DigiD

 

Idem

Aangifte voor de pseudo-eindheffing, bedoeld in artikel 32bb van de Wet op de loonbelasting 1964

X

     
 

Idem

Aangifte OB, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd, dan wel DigiD

 

Idem

Aangifte OB, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Idem

Aangifte dividendbelasting

X

     
 

Artikel 8, eerste lid

Aangifte voor alle andere belastingmiddelen

X

     
 

Artikel 9, tweede lid

Verzoek om uitstel aangifte (alle aanslagbelastingen)

X

     
 

Idem

Verlening uitstel

X

     
 

Artikel 9, derde lid

Aanmaning tot het doen van aangifte (alle aanslagbelastingen)

X

     
 

Artikel 10, derde lid

Verzoek om uitstel (alle aangiftebelastingen)

X

     
 

Idem

Verlening uitstel

X

     
 

Artikel 10a

Informatieplicht (alle middelen), met uitzondering van de ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen

X

     
 

idem

De ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd, dan wel DigiD

 

Idem

De ingevolge artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bij wijze van suppletie te verstrekken inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 12

Beschikking geen aanslag (alle aanslagbelastingen)

X

     
 

Artikel 13 jo. artikel 24a van de Uitvoeringsregeling AWR 1994

Verzoek om voorlopige aanslag IB winst

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst

DigiD

 

Idem

Verzoek om voorlopige aanslag Vpb, ingediend door binnenlands belastingplichtige

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Idem

Verzoek om voorlopige aanslag Vpb die betrekking heeft op een boekjaar dat vóór 1 januari 2026 is aangevangen, ingediend door een buitenlands belastingplichtige

X

     
 

Idem

Verzoek om voorlopige aanslag Vpb die betrekking heeft op een boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2026, ingediend door een buitenlands belastingplichtige

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikelen 11, 13, 14 en 15

Aanslag, voorlopige aanslag, verzoek om voorlopige aanslag, beschikking inzake verrekening (alle belastingmiddelen)

X

     
 

Artikel 16

Navorderingsaanslag (alle aanslagbelastingen)

X

     
 

Artikel 20

Naheffingsaanslag (alle aangiftebelastingen)

X

     
 

Artikel 21k

Alle berichten in verband met de aanpassing van een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21

X

     
 

Artikel 24a jo. artikel 6:4 Awb

Alle berichten in verband met bezwaar

X

     
 

Idem

Beschikkingen op bezwaar betreffende alle aanslagen en voor bezwaar vatbare beschikkingen

X

     
 

Artikel 32 en artikel 33, eerste lid

Berichten in verband met de richtige heffing

X

     
 

Artikel 39

Berichten in verband met vrijstelling van belasting (diplomatieke vrijstellingen)

X

     
 

Artikel 47, 48, 53

Alle berichten in verband met het voldoen aan de verplichtingen tot informatieverstrekking

X

     
 

Artikel 52, zevende lid

Kostenbeschikking

X

     
 

Artikel 52a

Informatiebeschikking

X

     
 

Artikel 63

Alle berichten in verband met de toepassing van de hardheidsclausule

X

     
 

Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2 jo. titel 5.4 Awb

Alle berichten in verband met het opleggen van bestuurlijke boeten (alle middelen)

X

     
 

Artikel 76

Alle berichten in verband met het opleggen van een strafbeschikking

X

     

Invorderingswet 1990

 

Alle berichten in verband met de verrekening, betaling en invordering van belastingen

X

     

Wet inkomstenbelasting 2001

 

Alle verzoeken voor zover niet gedaan bij de aangifte en de afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking

X

     
   

Alle voor bezwaar vatbare beschikkingen houdende vaststellingen, voor zover geen onderdeel van de aanslag

X

     
   

Alle voor bezwaar vatbare beschikkingen houdende herziening en beslissingen tot algehele toewijzing van verzoeken om herziening

X

     

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

Artikel 29c

Landenrapport groepsentiteit

 

X

XML Digipoort

PKI Overheid services certificaat

 

Artikel 29d, eerste en tweede lid

Berichten met betrekking tot de notificatieplicht

 

X

Elektronisch formulier op https://www.gegevensportaal.net/cbc/aanmelden/

 
 

Artikel 29d, derde lid

(Onvolledig) landenrapport groepsentiteit en berichten met betrekking tot de notificatieplicht

 

X

XML Digipoort

PKI Overheid services

   

Alle verzoeken voor zover niet gedaan bij de aangifte, en de op grond daarvan in voorkomend geval afgegeven voor bezwaar vatbare beschikkingen

X

     
   

Alle voor bezwaar vatbare beschikkingen houdende vaststellingen, voor zover geen onderdeel van de aanslag, alsmede de intrekking daarvan

X

     
   

Alle herzieningen van voor bezwaar vatbare beschikkingen en vaststellingen

X

     

Wet op de loonbelasting 1964

Artikel 28

Eerstedagsmelding

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

   

Alle overige verzoeken, verklaringen mededelingen en meldingen voor zover niet gedaan bij de aangifte, en de op grond daarvan in voorkomend geval afgegeven voor bezwaar vatbare beschikkingen

X

     
   

Alle voor bezwaar vatbare beschikkingen houdende vaststellingen en verklaringen, alsmede de intrekking daarvan

X

     

Wet op de omzetbelasting 1968

 

Alle verzoeken en meldingen voor zover niet gedaan bij de aangifte, en de op grond daarvan in voorkomend geval afgegeven voor bezwaar vatbare beschikkingen, met uitzondering van de hierna in het gedeelte betreffende de Wet op de omzetbelasting 1968 genoemde berichten

X

     
 

Artikel 25a, vijfde lid

Melding vrijstelling kleineondernemersregeling, met uitzondering van zonnepaneelhouders

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Idem

Melding vrijstelling kleineondernemingsregeling zonnepaneelhouders

 

X

Elektronisch formulier op www.belastingdienst.nl

DigiD

 

Artikel 25a, zevende lid

Wederopzegging vrijstelling kleineondernemersregeling

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 25c, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid

Kennisgeving en wijziging informatie kennisgeving

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 25e, eerste lid

Verstrekking informatie inzake totaal van vergoedingen

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 25e, derde lid

Inkennisstelling van en verstrekking informatie over overschrijding drempelbedrag

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 25e, vijfde en zesde lid

Verstrekking informatie inzake totaal van vergoedingen bij toekenning EX-nummer in kwartaal ná indiening voorafgaande kennisgeving

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28rb

Opgave begin, wijziging en beëindiging activiteiten niet-Unieregeling

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28rf

Indienen btw-melding niet-Unieregeling

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28sb, eerste lid

Opgave begin, wijziging en beëindiging activiteiten Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

 

idem

Opgave begin, wijziging en beëindiging activiteiten Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28sd

Indienen btw-melding Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

 

Idem

Indienen btw-melding Unieregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28td, eerste lid

Opgave begin of beëindiging activiteiten invoerregeling ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

 

Idem

Opgave begin of beëindiging activiteiten invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28te, vierde lid

Opgave wijziging activiteiten invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

 

idem

Opgave wijziging of beëindiging activiteiten invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 28ti

Indienen btw-melding invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

         

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

 

Idem

Indienen btw-melding invoerregeling, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 37a

Formulier met lijst van intracommunautaire prestaties (opgaaf ICP), ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd DigiD

 

Idem

Opgaaf ICP, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

Uitvoeringsverordening 282/2011

Artikel 57 nonies, eerste lid

Opgave beëindiging of wijziging activiteiten of wijziging verstrekte identificatiegegevens, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

 

Idem

Opgave beëindiging of wijziging activiteiten of wijziging verstrekte identificatiegegevens, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 57 nonies, tweede lid

Inkennisstelling wijziging lidstaat van identificatie, ingediend door een belastingplichtige, zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

DigiD

 

Idem

Inkennisstelling wijziging lidstaat van identificatie, ingediend door een belastingplichtige, niet zijnde een natuurlijk persoon, voor zichzelf of als tussenpersoon voor een andere ondernemer

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 60 bis

Herinnering indienen melding éénloketsysteem

X

     
 

Artikel 63 bis

Herinnering betaling verschuldigd bedrag éénloketsysteem

X

     

Wet op de accijns

 

Alle berichten in verband met de heffing en voldoening van accijns bij uitslag

X

     
   

Alle verzoeken en meldingen voor zover niet gedaan bij de aangifte en de op grond daarvan in voorkomend geval afgegeven voor bezwaar vatbare beschikkingen

X

     

Wet op de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken

 

Alle berichten in verband met de heffing en voldoening van verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken

X

     

Successiewet 1956

 

Alle berichten in verband met de heffing van erf- en schenkbelasting

X

     

Wet op belastingen van rechtsverkeer

 

Alle berichten in verband met de heffing van overdrachts- en assurantiebelasting

X

     

Wet op de dividendbelasting 1965

Artikel 4, elfde lid

Verklaring en opgaaf

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 4a, zevende lid

Verzoek om kwalificatiebeschikking

 

X

SBR Digipoort

PKI Overheid services certificaat

         

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

 

Artikel 10, eerste tot en met derde lid, vijfde en zevende lid

Verzoek om teruggaaf

 

X

Via portaal op www.belastingdienst.nl

Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

 

Artikel 10a, eerste en tweede lid

Verzoek om teruggaaf

 

X

Elektronisch formulier op www.belastingdienst.nl

Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

   

Overige berichten, niet zijnde de berichten bedoeld in de volgende twee rijen

X

     

In een door Nederland gesloten verdrag of getroffen regeling ter voorkoming van dubbele belasting opgenomen regeling voor dividenden

 

Verzoek om teruggaaf betreffende portfoliodividenden

 

X

Via portaal op www.belastingdienst.nl

Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Artikel 63

Verzoek om teruggaaf van dividendbelasting

 

X

Elektronisch formulier op www.belastingdienst.nl

Door Belastingdienst verstrekte gebruikersnaam en wachtwoord

Wet bronbelasting 2021

Artikel 5.1, derde lid

Aangifte

X

     

Wet bankenbelasting

Artikel 11, eerste lid

Aangifte bankenbelasting

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

   

Alle overige berichten in verband met de heffing en invordering van de bankenbelasting

X

     

Wet tijdelijke solidariteitsbijdrage

 

Alle berichten in verband met de heffing en inning van de solidariteitsbijdrage

X

     

Wet belastingen op milieugrondslag

 

Alle berichten in verband met de heffing van de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting, de kolenbelasting en de energiebelasting

X

     
 

Artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. artikel 89, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag

Uitnodiging tot het doen van aangifte minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking en aangifte minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking

 

X

CO2-heffingsregister

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

   

Alle overige berichten in verband met de heffing en invordering van de minimum CO2-prijs elektriciteitsopwekking

X

     
 

Artikel 6, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo. artikel 89, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag

Uitnodiging tot het doen van aangifte CO2-heffing industrie en aangifte CO2-heffing industrie

 

X

CO2-heffingsregister

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

   

Alle overige berichten in verband met de heffing en invordering van de CO2-heffing industrie

X

     
 

Artikel 89, eerste lid

Aangifte vliegbelasting

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

Wet op de kansspelbelasting

 

Alle berichten in verband met de heffing van de kansspelbelasting

X

     

Wet maatregelen woningmarkt 2014 II

 

Aangifte verhuurderheffing, ingediend door een persoon die geen toegang heeft tot MijnBelastingdienst Zakelijk

X

     
   

Aangifte verhuurderheffing, ingediend door een natuurlijk persoon die toegang heeft tot MijnBelastingdienst Zakelijk

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd, dan wel DigiD

   

Aangifte verhuurderheffing, ingediend door een rechtspersoon die toegang heeft tot MijnBelastingdienst Zakelijk

 

X

MijnBelastingdienst Zakelijk

Alle bedrijfs- en organisatiemiddelen die ingevolge Verordening (EU) nr. 910/2014 voldoen aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie zijn genotificeerd

Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994

 

Alle berichten in verband met de heffing van de motorrijtuigenbelasting

X

     

Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

Artikel 14 jo. artikel 3a Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992

Vrijstelling voor kortstondig gebruik

 

X

elektronisch formulier op www.belastingdienst.nl

n.v.t.

   

Alle overige berichten in verband met de heffing en de teruggaaf van de belasting op personenauto’s en motorrijwielen

X

     

Wet belasting zware motorrijtuigen

Artikel 11

Aangifte voor de heffing van de belasting zware motorrijtuigen

 

X

Elektronisch formulier op www.belastingdienst.nl en vervolgens via Eurovignet

portaal: https://secure.eurovignet.nl; bij de op www.belastingdienst.nl vermelde aangiftepunten langs de snelweg

N.v.t.

Euroklantnummer en wachtwoord

 

Artikelen 14 en 14a

Verzoek om teruggaaf belasting zware motorrijtuigen

X

     

Natuurschoonwet 1928

Artikelen 2 en 3

Beschikkingen aanmerking onroerende zaak als landgoed

X

     

Mijnbouwwet

 

Alle berichten inzake de heffing van oppervlakterecht, cijns en winstaandeel

X

     

Wet inrichting landelijk gebied

Artikel 91

Alle berichten inzake de heffing van de omgeslagen kosten

X

     

Waterwet

Artikel 7.10

Alle berichten in verband met de heffing en invordering van de verontreinigingsheffing Rijkswateren

X

     

Wet financiering sociale verzekeringen

Artikel 40

Beschikking eigenrisicodrager intrekken beschikking eigenrisicodrager

X

     

Zorgverzekeringswet

hoofdstuk 5, paragraaf 5.2 en 5.3

Alle berichten in verband met de heffing en invordering van de inkomensafhankelijke bijdrage

X

     

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Artikel 14

Beschikkingen inzake de toekenning van een tegemoetkoming vanaf berekeningsjaar 2012

X

     
 

Artikel 16

Beschikkingen inzake de verlening van een voorschot op een tegemoetkoming vanaf berekeningsjaar 2012, voor zover gegeven na 20 november 2015, alsmede beschikkingen inzake de herziening van deze voorschotten

 

X

Berichtenbox MijnOverheid

DigiD

   

Alle overige berichten in verband met de toekenning, herziening, verrekening, uitbetaling en terugvordering van een tegemoetkoming of van een voorschot op de tegemoetkoming

X

     

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:1, tweede lid

Verzoek om schriftelijke machtiging

X

     
 

Artikel 2:2

Alle berichten in verband met het weigeren van bijstand of vertegenwoordiging

X

     
 

Artikel 2:3, tweede lid

Terugzending van niet voor de Belastingdienst bestemde berichten

X

     
 

paragraaf 4.1.3.2

Alle berichten inzake dwangsom bij niet tijdig beslissen

X

     
 

Artikel 6:4

Alle berichten in verband met bezwaar en beslissing op bezwaar betreffende beschikkingen inzake toekenning van een tegemoetkoming of van een voorschot op de tegemoetkoming op grond van de Awir

X

     
 

Artikelen 6:5 en 6:6

Weigeren bericht en aanbieden herstel van vormverzuim

X

     
 

Artikel 6:14

Ontvangstbevestiging bezwaarschrift

X

     
 

Artikel 7:7

Verslag van horen bij bezwaar

X

     
 

Artikel 7:15

Alle berichten in verband met toekenning van proceskostenvergoeding

X

     
 

Artikel 8:90, tweede lid

Verzoek om nadeelscompensatie

X

     
 

titel 9.1

Alle berichten in verband met klachtbehandeling

X

     

Burgerlijk Wetboek

Boek 6

Alle berichten in verband met de vordering en toekenning van schadevergoeding

X

     
 

Boek 7, titel 15

Vaststellingsovereenkomst en alle berichten in verband met de totstandkoming daarvan

X

     

Wet open overheid

 

Alle berichten in verband met verzoeken tot openbaarmaking

X

     

Algemene verordening gegevensbescherming

Artikelen 13 en 14

Alle berichten in verband met informatieverstrekking over verwerking van persoonsgegevens van een belastingplichtige of toeslaggerechtigde

X

     
 

Artikel 15

Verzoeken van een belastingplichtige of toeslaggerechtigde inzake de inzage, aanvulling of verbetering van over die belastingplichtige of toeslaggerechtigde verwerkte persoonsgegevens

X

     

Tijdelijke wet inframarginale elektriciteitsheffing

 

Alle berichten in verband met de heffing en inning van de inframarginale elektriciteitsheffing

X

     

ARTIKEL XVII

De Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt ‘70ba, 70ca en 70cb van de Invorderingswet 1990’ vervangen door ‘70ba en 70ca van de Invorderingswet 1990’.

A

In artikel 2, zesde lid, onderdeel b, wordt ‘waarin de belastingschuldige de aandelen of winstbewijzen houdt, reserves aan de belastingschuldige heeft uitgedeeld’ vervangen door ‘op de aandelen of winstbewijzen die aan het uitstel ten grondslag liggen, reserves heeft uitgedeeld’.

B

In artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 9˚, wordt ‘artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Participatiewet’ vervangen door ‘artikel 31, tweede lid, onderdelen n, r, y, z en aa, van de Participatiewet, en inkomen uit arbeid dat ingevolge artikel 8, tweede, vijfde, zevende, negende en tiende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 8, derde, negende, elfde, dertiende en veertiende lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet als inkomen uit arbeid wordt beschouwd’.

C

In artikel 15, eerste lid, onderdeel f, wordt ‘€ 15,35’ vervangen door ‘€ 16,20’.

D

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst en in de tekst wordt ‘€ 23’ vervangen door ‘€ 49’.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt elke vijf jaar bij het begin van het kalenderjaar, voor het eerst per 1 januari 2026, aangepast overeenkomstig de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

E

In artikel 40i wordt ‘de artikelen 70ca of 70cb van de wet’ vervangen door ‘artikel 70ca van de wet’ en wordt ‘artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965’ vervangen door ‘artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zoals dat artikel luidde op 31 december 2019’.

ARTIKEL XVIII

De Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 6, eerste lid, aanhef, wordt na ‘artikelen 34, derde lid,’ ingevoegd ‘34a, eerste lid,’.

B

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. In afwijking van het eerste lid vindt bij toepassing van artikel 34a, eerste lid, van de Invorderingswet aansprakelijkstelling plaats voor 35 percent van het bedrag van de factuur die de uitlener, onderscheidenlijk de doorlener, de inlener ter zake van de geleverde prestatie of prestaties heeft doen toekomen, waarbij de hoogte van de aansprakelijkheid wordt verminderd met de bedragen die de inlener op de betreffende factuur heeft betaald door storting op de g-rekening van de uitlener, onderscheidenlijk de doorlener, indien aan de voorwaarden van artikel 6 is voldaan.

C

In artikel 11, vijfde lid, wordt na ‘artikelen 34, derde lid,’ ingevoegd ‘34a, eerste lid,’.

ARTIKEL XIX

In de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard worden in artikel 2 in de alfabetische rangschikking ingevoegd ‘Mongolië’, Papoea-Nieuw-Guinea’ en Trinidad en Tobago’.

ARTIKEL XX

1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2026, met dien verstande dat artikel I, onderdelen B, onder 1, subonderdeel a, C, eerste zin, en D, en artikel VI, onderdeel D, onder 5, eerste zin, 7, eerste zin, 8, eerste zin, en 9, eerste zin, en artikel X terugwerken tot en met 1 januari 2025.

2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII in werking op 1 april 2026.

3. In afwijking van het eerste lid treedt artikel IX in werking op het tijdstip waarop artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing in werking treedt.

4. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XVIII in werking op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 6 oktober 2023 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs en enige andere wetten in verband met de invoering van regels voor het verlenen van toelating voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten) (Kamerstukken 36 446) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking treedt.

ARTIKEL XXI

Deze regeling wordt aangehaald als: Eindejaarsregeling 2025.

De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen

De Staatssecretaris van Financiën, S.Th.P.H. Palmen-Schlangen

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I.

Algemeen

32

 

1.

Algemene toelichting

32

 

2.

Toelichting op enkele wijzigingen

32

   

2.1

Aanpassingen bezits- en voortzettingseis bedrijfsopvolgingsregeling

32

   

2.2

Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

33

   

2.3

Wijziging Uitvoeringsregeling accijns

34

   

2.4

Wijzigingen Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

34

   

2.5

Wijziging Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

36

   

2.6

Indexeren bedragen Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

37

   

2.7

Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard

37

 

3.

EU-aspecten

37

 

4.

Budgettaire aspecten

37

 

5.

Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane

38

 

6.

Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven

38

 

7.

Doenvermogen

39

 

8.

Advies en consultatie

41

II.

Artikelsgewijze toelichting

43

Algemeen

1. Algemene toelichting

In deze regeling (Eindejaarsregeling 2025) is een aantal wijzigingen opgenomen van enkele regelingen op het terrein van onder andere de directe belastingen, de indirecte belastingen, de douane, het formele belastingrecht, het invorderingsrecht en de toeslagen. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit het Belastingplan 2026 (BP 2026) of de Fiscale verzamelwet 2026 (FVW 2026). Deze regeling wijzigt de volgende regelingen:

  • de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001);

  • de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011);

  • de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990 (RLPT 1990);

  • de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte;

  • de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden;

  • de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (URSE);

  • de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitvoeringsbeschikking OB 1968);

  • de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992);de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (UR MRB 1994);

  • de Algemene douaneregeling (Adr);

  • de Uitvoeringsregeling accijns (URA);

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (UR Awir)

  • de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (UR AWR 1994);

  • de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (URBD 2003);

  • de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst (Regeling EBV);

  • de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (URIW 1990);

  • de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004 (UR Ikoa 2004); en

  • de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard (Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS).

2. Toelichting op enkele wijzigingen

Voor enkel technische wijzigingen is hier geen toelichting opgenomen. De toelichting op enkel technische wijzigingen is te vinden in de artikelsgewijze toelichting.

2.1 Aanpassingen bezits- en voortzettingseis bedrijfsopvolgingsregeling

Ingevolge de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 (WAFB 2025) is de voortzettingseis voor de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR) met ingang van 1 januari 2025 verkort van vijf naar drie jaren. Die verkorting wordt met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025 ook verwerkt in de URSE.

In de memorie van toelichting op het inmiddels tot wet verheven wetsvoorstel WAFB 2025 is daarnaast aangekondigd dat met ingang van 1 januari 2026 bij ministeriële regeling diverse andere versoepelingen voor de bezits- en voortzettingseis in de BOR worden doorgevoerd.1 Deze versoepelingen zijn opgenomen in onderhavige ministeriële regeling.

In de URSE zijn situaties opgenomen waarin mede wordt voldaan aan de bezits- of voortzettingseis. Dit zijn situaties waarbij op grond van de in de Successiewet 1956 (SW 1956) opgenomen hoofdregel niet of niet altijd2 aan de bezits- of voortzettingseis wordt voldaan, maar die wel in lijn zijn met doel en strekking van deze eisen. De in de URSE opgenomen situaties worden uitgebreid naar meer vormen van herstructurering waarbij het belang in de verkregen onderneming niet toeneemt (bezitseis) of afneemt (voortzettingseis).

Vanaf 1 januari 2026 hoeven de volgende herstructureringen op grond van de URSE onder voorwaarden niet langer in strijd te zijn met de bezitseis:

  • ruisende terugkeer uit naamloze vennootschap (nv) / besloten vennootschap (bv);

  • ruisende omzetting in nv/bv;

  • ruisende aandelenfusie;

  • ruisende juridische fusie;

  • ruisende juridische splitsing;

  • bedrijfsfusie;

  • verkoop van een lichaam waarin de erflater direct of indirect een aanmerkelijk belang (ab) houdt aan een ander lichaam waarin hij direct of indirect een ab houdt; en

  • uitgifte van vermogensbestanddelen.

Vanaf 1 januari 2026 hoeven de volgende herstructureringen op grond van de URSE onder voorwaarden niet langer in strijd te zijn met de voortzettingseis:

  • ruisende terugkeer uit nv/bv;

  • ruisende omzetting in nv/bv;

  • ruisende aandelenfusie;

  • ruisende juridische fusie;

  • ruisende juridische splitsing;

  • ruisende bedrijfsfusie;

  • verkoop deelneming van eigen nv/bv aan verkrijger;

  • verkoop deelneming van eigen nv/bv aan andere eigen nv/bv; en

  • uitgifte van vermogensbestanddelen.

Daarnaast worden voor de bezits- en voortzettingseis met ingang van 1 januari 2026 versoepelingen in de URSE opgenomen voor een aantal situaties waarbij geen sprake is van herstructurering. Voor de bezitseis zijn dit (1) de situatie waarin ondernemingsvermogen binnen 180 dagen voor overlijden is geschonken, (2) de situatie waarin de erflater overlijdt kort nadat hij zelf ondernemingsvermogen zonder toepassing van de BOR heeft verkregen, (3) de situatie waarin ondernemingsvermogen is verkregen krachtens huwelijksvermogensrecht, (4) de situatie waarin ondernemingsvermogen is verkregen als gevolg van de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap en (5) de situatie waarin gebruik wordt gemaakt van een tweetrapsmaking of tweetrapsschenking. Voor de voortzettingseis is dat de situatie waarin een lichaam dat een onderneming drijft te maken krijgt met overheidsingrijpen en tot herinvestering overgaat. Voor een nadere toelichting op de genoemde situaties en de daarbij behorende voorwaarden wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.

2.2 Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

De Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling te eisen dat ondernemers die zijn gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) bij een verzoek om teruggaaf van in Nederland in rekening gebrachte btw ook direct een afschrift van een factuur of invoerdocument overleggen. De verplichting tot het direct meesturen van facturen of invoerdocumenten bij een teruggaafverzoek is toegestaan op basis van Richtlijn 2008/9/EG (hierna: de richtlijn).3 De betreffende delegatiegrondslag is bij de implementatie van deze richtlijn opgenomen in de Wet OB 1968 met ingang van 1 januari 2010. Het gaat dan, zoals genoemd in de richtlijn, om facturen of invoerdocumenten van € 1.000 of meer, dan wel € 250 of meer (exclusief btw) als het om brandstof gaat. De Belastingdienst kan nu enkel nadat het verzoek om teruggaaf is ontvangen, de desbetreffende facturen en/of invoerdocumenten opvragen. In de praktijk worden deze documenten zeer regelmatig opgevraagd. In het kader van efficiëntie wordt met ingang van 1 april 2026 gebruikgemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn en de delegatiegrondslag in de Wet OB 1968 bieden om de hiervoor genoemde eis uit te werken in lagere regelgeving. Voor facturen en/of invoerdocumenten onder de € 1.000 (of € 250 voor facturen van brandstof) blijft evenwel gelden dat de Belastingdienst deze documenten pas na ontvangst van het teruggaafverzoek kan opvragen. De richtlijn biedt namelijk niet de mogelijkheid om dit tezamen bij het verzoek om teruggaaf te eisen.

2.3 Wijziging Uitvoeringsregeling accijns

In de Tabaks- en rookwarenregelgeving is het vanuit gezondheidsperspectief alleen toegestaan tabak te verkopen in verpakkingen die afgesloten zijn en een veiligheidskenmerkzegel bevatten.4 De URA biedt ten aanzien van sigaren in detailhandelszaken onder voorwaarden wel de mogelijkheid deze te verkopen uit een open verpakking (de zogenoemde ‘sigaar uit open doos’).5 Deze sigaren zijn niet per stuk verpakt en niet voorzien van een veiligheidskenmerkzegel. Deze mogelijkheid strookt niet met hetgeen is geregeld in de genoemde Tabaks- en rookwarenregelgeving en is vanuit gezondheidsperspectief onwenselijk. Met voorliggende wijziging worden de URA en de Tabaks- en rookwarenregelgeving op dit punt met elkaar in lijn gebracht. De genoemde mogelijkheid in de URA om sigaren uit open doos te verkopen vervalt per 1 juli 2026.

2.4 Wijzigingen Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

Doorgeven als de partner niet langer is vermist, in voorlopige hechtenis zit of in het buitenland is gedetineerd, of vervroegd wordt vrijgelaten

In de Wet verbetermaatregelen toeslagen en aanpassing enkele aanvraagtermijnen hersteloperatie toeslagen worden onder andere uitzonderingen op het partnerbegrip voor toepassing van inkomensafhankelijke regelingen geregeld voor belanghebbenden met een partner die is vermist, gedetineerd, of – indien belanghebbende een erkend vluchteling is – niet in Nederland is ingeschreven. In deze gevallen kan het partnerschap voor toepassing van de inkomensafhankelijke regelingen (hierna: toeslagpartnerschap) op verzoek van de belanghebbende worden doorbroken, zodat de belanghebbende de tegemoetkomingen op grond van een inkomensafhankelijke regeling (hierna: toeslagen) ontvangt die passen bij de situatie van een alleenstaande.

De Dienst Toeslagen beschikt niet over gegevens over vermissingen of periodes van detentie van toeslagpartners die nodig zouden zijn om een uitzondering ambtshalve toe te passen. De achterblijvende partner dient daarom in deze gevallen te verzoeken om toepassing van de uitzondering. Op het moment waarop dit verzoek wordt gedaan, zal in de regel niet duidelijk zijn hoe lang de periode van vermissing of detentie exact voortduurt. Omdat de Dienst Toeslagen evenmin in alle gevallen over gegevens beschikt om een terugkeer ambtshalve op te merken en te verwerken, wordt in de UR Awir opgenomen dat belanghebbenden die van deze uitzondering gebruik hebben gemaakt, een terugkeer of vrijlating van de partner in bepaalde situaties melden aan de Dienst Toeslagen. Met die melding beëindigt de belanghebbende de periode waarop het verzoek ziet om van de uitzondering gebruik te maken. Vanaf de datum waarop de uitzondering eindigt herleeft in principe het toeslagpartnerschap, met inachtneming van hetgeen omtrent partnerschap geregeld is in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).6

Dit betreft allereerst gevallen waarin een vermiste partner terugkeert. In gevallen van detentie kan een belanghebbende bij het verzoek om toepassing van een uitzondering in de regel gebruik maken van een detentieverklaring. Deze detentieverklaring bevat naast de begindatum ook de (voorlopige) einddatum, waardoor de Dienst Toeslagen de uitzondering op het toeslagpartnerschap na het einde van de detentieperiode kan stopzetten. Als deze einddatum juist is, hoeft een belanghebbende de vrijlating niet door te geven. Echter, in enkele andere gevallen dient de belanghebbende wel door te geven dat een partner die gedetineerd was is vrijgelaten. Dit betreft onder andere situaties van vervroegde vrijlating, bijvoorbeeld door verlening van gratie of doordat de partner in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Daarnaast dient de beëindiging van situaties van detentie in het buitenland en het eindigen van langdurige voorlopige hechtenis te worden doorgegeven, omdat bij het verzoek om toepassing van een uitzondering in die gevallen geen detentieverklaring kan worden overlegd en dus geen einddatum voor toepassing van de uitzondering bekend is.

Wanneer de belanghebbende de terugkeer meldt op een moment na de datum van terugkeer of vrijlating, kan door deze vertraging een terugvordering ontstaan van een voorschot dat de belanghebbende reeds ontvangen heeft. Gelet op de impact die een vermissing of detentiesituatie kan hebben op iemands leven, is het voorstelbaar dat de partner niet tijdig na de terugkeer of vrijlating de betreffende melding doet. De Dienst Toeslagen zal daarom in deze gevallen toetsen of er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de nadelige gevolgen van een terugvordering onevenredig zijn in verhouding tot de met die terugvordering te dienen doelen. Afhankelijk van deze belangenafweging kan de Dienst Toeslagen besluiten de terugvordering te matigen.7 In ieder geval zullen er geen sancties worden opgelegd aan belanghebbenden die niet opzettelijk te laat zijn bij het doen van een melding.

Vermogenstoetsuitzonderingen toeslagen

Er worden enkele wijzigingen aangebracht in de vermogenstoetsuitzonderingen die op grond van de UR Awir van toepassing zijn met betrekking tot de zorgtoeslag, de huurtoeslag of het kindgebonden budget. Vanaf 1 januari 2026 geldt ook een uitzondering voor de vermogenstoets binnen de toeslagen voor een vermogenstoename als gevolg van voorzieningen (compensatie, een tegemoetkoming of een forfaitair bedrag), een aanvullende compensatie of een aanvullende O/GS-tegemoetkoming uitgekeerd aan nabestaanden van een gedupeerde overleden aanvrager kinderopvangtoeslag in het kader van de hersteloperatie toeslagen. Deze nieuwe vermogenstoetsuitzonderingen zijn tijdelijk en gelden voor een periode van tien jaar volgend op het jaar waarin de bedragen zijn toegekend. Daarnaast worden in de UR Awir enkele technische wijzingen aangebracht om de bepalingen waarin de vermogenstoetsuitzonderingen zijn geregeld toegankelijker te maken. Tot slot wordt expliciet gemaakt dat de eventuele wettelijke rente die als gevolg van niet tijdige betaling verschuldigd is door de uitkerende instantie over de toekenningen waarop de vermogenstoetsuitzondering ziet, eveneens wordt uitgezonderd van de vermogenstoets. Hiermee wordt onduidelijkheid hierover voor de ontvanger van de tegemoetkoming voorkomen. Gekozen is om deze explicitering op te nemen in de regeling zodat alle bepalingen omtrent de vermogenstoetsuitzonderingen zoveel mogelijk op hetzelfde niveau zijn geregeld. Dit draagt bij aan de overzichtelijkheid. Deze wijzigingen hebben geen inhoudelijke consequenties en geen consequenties voor de regeldruk voor burgers en worden verder toegelicht in het desbetreffende onderdeel van de artikelsgewijze toelichting.

Verbetermaatregel spijtoptantenregeling

Kern van de maatregel

De Dienst Toeslagen wil het voor belanghebbenden mogelijk maken om ook na de uiterste vervaldatum van de terugvorderingsbeschikking of bestuurlijke boete alsnog zowel een standaard als een persoonlijke betalingsregeling voor de duur van 24 maanden af te kunnen sluiten. De huidige regelgeving8 staat niet toe om na de wettelijke vervaltermijn van de terugvorderingsbeschikking nog een standaardbetalingsregeling voor de duur van 24 maanden af te sluiten. Uit de regelgeving volgt namelijk dat de betalingsregeling uiterlijk 24 maanden na de vervaldatum eindigt.

Situaties die hebben geleid tot de noodzaak om deze maatregel door te voeren

Zoals aangegeven schrijft de huidige regelgeving voor dat een betalingsregeling uiterlijk 24 maanden na de vervaldatum van de terugvorderingsbeschikking eindigt. Dit houdt in dat bijvoorbeeld een belanghebbende die uitstel van betaling verleend heeft gekregen vanwege een bezwaar, na de behandeling van dat bezwaar een kortere betalingsregeling krijgt aangeboden (bijvoorbeeld: na zes maanden uitstel een regeling van achttien maanden). Hierdoor wordt de belanghebbende geconfronteerd met een hoger maandbedrag ten opzichte van een regeling van 24 maanden, waardoor belanghebbenden sneller in financiële problemen kunnen komen. Hetzelfde geldt voor belanghebbenden die na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking of bestuurlijke boete telefonisch contact opnemen met de Dienst Toeslagen en alsnog om een betalingsregeling verzoeken. Daarnaast is het door deze werkwijze voor belanghebbenden die na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking of bestuurlijke boete toch een betalingsregeling willen afsluiten, onoverzichtelijk hoe hoog hun maandbedrag zal zijn en daardoor moeilijk in te schatten of zij hieraan kunnen voldoen. Jaarlijks worden er nog 100.000 standaardbetalingsregelingen afgesloten na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking.

Enkel in specifieke gevallen waarbij de belanghebbende aangeeft dat het maandbedrag van de kortere betalingsregeling voor de belanghebbende te hoog is, wordt gekeken of de belanghebbende het maandbedrag van een standaardbetalingsregeling van 24 maanden wel zou kunnen betalen. Indien dat het geval is, wordt (in het licht van de algemene rechtsbeginselen) afgeweken van de huidige regelgeving en wordt alsnog een standaardregeling voor 24 maanden aangeboden (de ‘coulanceregeling’). Zo niet, dan wordt de belanghebbende verwezen naar de persoonlijke betalingsregeling.

Doordat de coulanceregeling op dit moment enkel in specifieke gevallen wordt aangeboden en voor de belanghebbende als optie niet vooraf bekend is, vragen veel belanghebbenden direct een persoonlijke betalingsregeling aan. Deze regeling wordt immers wel voor 24 maanden aangeboden na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking. Als de belanghebbende voldoende betaalcapaciteit heeft, zal het maandbedrag van de persoonlijke betalingsregeling even hoog zijn als wanneer de belanghebbende de standaardbetalingsregeling voor de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking of bestuurlijke boete had afgesloten. Het afsluiten van een persoonlijke betalingsregeling vergt echter veel tijd van zowel de belanghebbende (die veel verschillende documenten moet aanleveren) als de uitvoering (die de betaalcapaciteit van de belanghebbende moet berekenen).

In de huidige praktijk wordt wat betreft de duur van de betalingsregeling dus onderscheid gemaakt tussen (1) belanghebbenden die telefonisch aangeven het maandbedrag niet te kunnen betalen en belanghebbenden die dat niet aangeven, en (2) belanghebbenden die de standaardbetalingsregeling aanvragen en belanghebbenden die de persoonlijke betalingsregeling aanvragen. Deze praktijk vraagt veel van het doenvermogen van de belanghebbende en draagt niet bij aan het stimuleren dat belanghebbenden uit zichzelf betalen.

Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie

In de invorderingsstrategie zijn als uitgangspunten opgenomen dat de Dienst Toeslagen wil stimuleren dat belanghebbenden uit zichzelf betalen en dat dwanginvordering als uiterst middel wordt ingezet. Deze verbetermaatregel heeft als doel een bijdrage te leveren aan deze uitgangspunten.

Zoals eerder aangegeven, ziet de uitvoering op dit moment dat veel belanghebbenden na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking een persoonlijke betalingsregeling aanvragen, omdat op dat moment deze wel voor 24 maanden mogelijk is. Een deel van deze belanghebbenden heeft voldoende betaalcapaciteit om het maandbedrag van de standaardbetalingsregeling in 24 maanden te voldoen. Hierdoor zal deze maatregel eraan bij kunnen dragen dat minder belanghebbenden die voldoende betaalcapaciteit hebben voor een standaardbetalingsregeling alsnog een persoonlijke betalingsregeling aanvragen. Dit zal de druk op de uitvoering verlagen en een bijdrage leveren aan het verkorten van de behandeltermijn van de aanvragen voor een persoonlijke betalingsregeling, die op dit moment langer is dan de streeftermijn van acht weken. Ook kan deze maatregel de druk op de medewerkers bij de BelastingTelefoon verlagen, omdat belanghebbenden direct een standaardbetalingsregeling voor 24 maanden aangeboden zullen krijgen en dit niet langer enkel als maatwerkoptie zal worden aangeboden.

Het standaard aanbieden van een standaard- en persoonlijke betalingsregeling na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking of bestuurlijke boete draagt bij aan het stimuleren dat belanghebbenden uit zichzelf betalen en dwanginvordering wordt ingezet als uiterst middel. Zoals hierboven aangegeven worden jaarlijks 100.000 standaardbetalingsregelingen afgesloten na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking. Dit toont aan dat belanghebbenden ook na de vervaldatum van de betalingstermijn van de terugvorderingsbeschikking, welwillend zijn om de terugvordering te voldoen. Deze maatregel biedt belanghebbenden in die situatie meer handelingsperspectief en duidelijkheid. Bovendien krijgt de belanghebbende hierdoor meer keuzevrijheid, hij kan er immers altijd nog zelf voor kiezen om de terugvordering of bestuurlijke boete in minder maanden terug te betalen. Doordat de belanghebbende meteen een standaardbetalingsregeling voor 24 maanden krijgt aangeboden, in plaats van een kortere regeling met een hoger maandbedrag, wordt bovendien het risico op betaalproblemen kleiner wat de kans op onnodige persoonlijke betalingsregelingen of zelfs dwanginvordering kan verlagen.

2.5 Wijziging Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

Inleiding

In de Regeling EBV is geregeld op welke wijze het berichtenverkeer tussen burger en bedrijf enerzijds en de Belastingdienst anderzijds plaatsvindt. In de Regeling EBV wordt voor een groot aantal berichtenstromen een uitzondering gemaakt op de hoofdregel die voorschrijft dat het berichtenverkeer met de Belastingdienst uitsluitend op elektronische wijze geschiedt, en geeft voor elektronische berichtenstromen aan op welke wijze de communicatie dient plaats te vinden, en via welk authenticatiemiddel.

Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

De Regeling EBV maakt gebruik van een bijlage, waarin de verschillende inkomende en uitgaande berichtenstromen zijn opgenomen. Uit praktisch oogpunt wordt de gehele bijlage vervangen. De layout wordt wat aangepast zodat duidelijker is welke authenticatiemiddelen moeten worden gebruikt per inlogvoorziening. Voorts wordt alvast voorgesorteerd op een grotere layout-wijziging in 2026. Met ingang van 1 januari 2026 treedt een aantal wijzigingen op ten opzichte van de vorige versie van de bijlage. De wijzigingen houden verband met de toenemende digitalisering van het berichtenverkeer, die mede het gevolg is van Unierechtelijke ontwikkelingen. Het gaat om wijzigingen op het gebied van onder andere de vennootschapsbelasting en omzetbelasting.

2.6 Indexeren bedragen Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Twee bedragen die in de URIW 1990 zijn opgenomen worden met ingang van 1 januari 2026 geïndexeerd. Het gaat hierbij allereerst om het bedrag dat bij de vaststelling van de betalingscapaciteit in aanmerking mag worden genomen als uitgaven voor het houden van kostgangers. Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd. Voorts wordt het bedrag aan invorderingsrente dat bij de enige of laatste betaling vanuit doelmatigheidsoverwegingen niet in rekening wordt gebracht geïndexeerd. Invorderingsrente wordt berekend over iedere afzonderlijke betaling die na de wettelijke betaaltermijn wordt ontvangen. Bij de inning van een belasting- of toeslagschuld wordt invorderingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de schuld invorderbaar is en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Dat betekent dat de verschuldigde invorderingsrente pas kan worden vastgesteld als bekend is op welk moment de betaling is ontvangen. Met regelmaat houden belasting- en toeslagschuldigen onvoldoende rekening met de belopen invorderingsrente, waardoor ze met hun betaling de schuld niet volledig voldoen. Sinds 1990 is het bedrag aan invorderingsrente dat bij de enige of laatste betaling niet in rekening wordt gebracht niet geïndexeerd. Het huidige bedrag is gebaseerd op het oude bedrag van fl. 50. Het bedrag wordt, in lijn met de ontwikkeling van de consumentenprijzen, geïndexeerd naar € 49. Door indexering van het bedrag zullen belasting- en toeslagschuldigen bij een kleine schuld of een beperkte overschrijding van de betalingstermijn minder snel worden geconfronteerd met een restbedrag aan invorderingsrente, waarvoor de Belastingdienst anders mogelijk invorderingsmaatregelen zou moeten treffen. Het is wenselijk om het bedrag aan invorderingsrente dat bij de enige of laatste betaling niet in rekening wordt gebracht in de toekomst periodiek te indexeren. Gelet daarop wordt in de URIW 1990 opgenomen dat het bedrag aan invorderingsrente dat bij de enige of laatste betaling niet in rekening wordt gebracht elke vijf jaar wordt geïndexeerd, waarbij de eerste indexatie bij het begin van het kalenderjaar 2026 plaatsvindt.

2.7 Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard

In het kader van gegevensuitwisseling onder de door de OESO ontwikkelde Common Reporting Standard (CRS) moeten rapporterende financiële instellingen in het kader van bepaalde identificatieprocedures verifiëren of bij hen bestaande rekeningen worden aangehouden door personen die fiscaal woonachtig zijn in een of meer bepaalde rechtsgebieden. Zij moeten deze informatie aan Nederland verstrekken opdat Nederland aan zijn uitwisselingsverplichtingen jegens andere rechtsgebieden kan voldoen. Ingevolge het Uitvoeringsbesluit identificatie- en rapportagevoorschriften Common Reporting Standard (UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS) kunnen bij ministeriële regeling dergelijke rechtsgebieden worden aangewezen ten behoeve van de eerste identificatie na inwerkingtreding van dit besluit van bestaande rekeningen. De betreffende ministeriële regeling is de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS. Tot de aangewezen rechtsgebieden behoren behalve de lidstaten ook rechtsgebieden waarmee Nederland een overeenkomst heeft of zal hebben op grond waarvan met dat rechtsgebied CRS-informatie zal worden uitgewisseld. Inmiddels geldt dat ook voor de rechtsgebieden Mongolië, Papoea-Nieuw-Guinea en Trinidad en Tobago. Deze drie rechtsgebieden worden daarom in de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS aangewezen.

3. EU-aspecten

Wanneer er EU-aspecten zijn verbonden aan de in deze regeling opgenomen maatregelen zijn die hieronder nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of geringe EU-aspecten verbonden.

Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

De verplichting tot het direct meesturen van facturen of invoerdocumenten bij een teruggaafverzoek is toegestaan op basis van Richtlijn 2008/9/EG.9

4. Budgettaire aspecten

Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in deze regeling opgenomen maatregelen worden die hieronder nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die zijn opgenomen in deze regeling zijn geen of verwaarloosbare (minder dan € 500.000) budgettaire gevolgen verbonden. Het betreft daarbij enkel de budgettaire gevolgen voor de ontvangstenkant van de rijksbegroting. In paragraaf 5 wordt ingegaan op de uitvoeringskosten die aan de uitgavenkant van de Rijksbegroting vallen.

Indexeren bedragen Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Door het bedrag aan invorderingsrente dat bij de enige of laatste betaling niet in rekening wordt gebracht aan te passen naar het huidige prijspeil, wijzigt het staand beleid en leidt deze maatregel tot een structurele derving van € 5 miljoen vanaf 2026. Toekomstige indexaties leiden niet tot aanvullende dervingen omdat deze voortvloeien uit de huidige keuze om het grensbedrag mee te laten stijgen met het prijspeil.

Actualisatie bedragen aftrekbare dieetkosten

De bedragen van de aftrekbare forfaitaire dieetkosten zijn geactualiseerd door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud). Dit leidt tot een structurele opbrengst van € 6 miljoen vanaf 1 januari 2026.

5. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst, Dienst Toeslagen en Douane

De maatregelen van deze regeling zijn door de Belastingdienst beoordeeld met een uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding.

Uitvoeringskosten

De maatregelen uit deze regeling die leiden tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst zijn opgenomen in de bijlage uitvoeringstoetsen. De uitvoeringskosten worden gedekt op de begroting hoofdstuk IXB (Financiën), artikel 10/ 1, en vervolgens overgeheveld naar de uitvoeringsorganisaties.

6. Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven

Alle maatregelen die hieronder niet afzonderlijk worden behandeld hebben geen of slechts zeer beperkte structurele gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. De maatregelen met gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven worden hieronder nader toegelicht. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft de Eindejaarsregeling 2025 niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat het naar verwachting geen omvangrijke gevolgen voor de regeldruk heeft.

Aanpassingen bezits- en voortzettingseis BOR

Door de versoepelingen in de bezits- en voortzettingseis kunnen meer soorten herstructureringen plaatsvinden zonder dat sprake is van strijdigheid met de bezits- of voortzettingseis. Dit leidt per saldo niet tot een noemenswaardige verandering van de administratieve lasten omdat dit doorgaans ertoe leidt dat herstructureringen eerder worden gedaan wat een verplaatsing van administratieve lasten door de tijd is.

Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

Doordat een factuur of invoerdocument boven het drempelbedrag direct mee moet worden verstuurd bij het doen van een teruggaafverzoek omzetbelasting, in plaats van achteraf op verzoek, zijn er minder separate interacties met de Belastingdienst. Tegelijkertijd zullen sommige ondernemers die voorheen geen documenten meestuurden dit nu wel moeten doen. Voor ondernemers die zijn gevestigd in een andere lidstaat geldt dat zij vanaf deze wijziging minder vaak verzocht hoeven te worden om een factuur of invoerdocument te overleggen. Deze wijziging leidt niet tot noemenswaardige wijzigingen in de administratieve lasten.

Wijziging Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

De verandering in administratieve lasten zijn verwaarloosbaar. Voor het berichtenverkeer van belastingplichtigen die bedrijfs- of beroepsmatig opereren wordt de digitale weg voorgeschreven. Het gaat daarbij om berichtenverkeer voor de omzet- en vennootschapsbelasting. Dit is niet anders voor belastingplichtigen die vallen onder de kleineondernemersregeling in de omzetbelasting. Bij de aanschaf en het gebruik van voorgeschreven voorzieningen en authenticatiemiddelen zijn de administratieve lasten verwaarloosbaar. Ook geldt dit voor particuliere zonnepaneelhouders in de omzetbelasting. Zij kunnen met behulp van een formulier de aanschaf en installatie van de zonnepanelen betaalde omzetbelasting terugvragen. Daarvoor moeten zij inloggen met het authenticatiemiddel DigiD. DigiD is ook gebruikt voor bijvoorbeeld aangifte inkomstenbelasting.

Het voorgaande betekent ook dat op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten geen groot beroep wordt gedaan.

Voor de toegevoegde berichtenstroom (diplomatieke vrijstellingen) geldt dat deze niet uitsluitend digitaal (dus ook op papier) plaatsvindt. Daarom geldt ook hiervoor dat de veranderingen in administratieve lasten verwaarloosbaar zijn, en dat op het geen groot beroep wordt gedaan op het doenvermogen.

7. Doenvermogen

Per maatregel is een inschatting gemaakt van de ‘doenlijkheid’. Het gaat er dan om in hoeverre een maatregel (direct) kan leiden tot (problematische) belasting van het doenvermogen van de betreffende burgers en/of ondernemers.

Secundaire effecten van maatregelen zijn effecten die het doenvermogen kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld via inkomenseffecten. Secundaire effecten worden hieronder bij de inschatting van de doenlijkheid van maatregelen buiten beschouwing gelaten. Bij het doenvermogen wordt gekeken naar een aantal factoren zoals:

  • Op welke groep burgers of ondernemers is het besluit van toepassing?

  • Welke extra acties worden er van deze doelgroep gevraagd ten opzichte van de huidige situatie?

  • In hoeverre kunnen deze acties samenvallen met omstandigheden die het doenvermogen kunnen inperken, zoals financiële stress en life events?

Bij maatregelen die enkel betrekking hebben op grote of middelgrote ondernemingen die gebruikmaken van professionele fiscale adviseurs en bij maatregelen die geen extra acties vergen (zoals een technische wijziging of parameterwijziging) wordt door middel van de doenvermogenscan de inschatting gegeven dat doenvermogen hierbij geen aandachtspunt zal zijn. Bij overige maatregelen zijn er drie oordelen mogelijk:

  • De maatregel doet een kleiner beroep op het doenvermogen.

  • De maatregel doet een groter beroep op het doenvermogen maar dit is geen aandachtspunt want de doelgroep zal naar verwachting deze benodigde acties goed kunnen uitvoeren.

  • De maatregel doet een groter beroep op het doenvermogen en dit is wel een aandachtspunt.

Oordeel 1: doenlijkheid niet relevant of onveranderd. Wanneer het voorstel geen extra acties vergt van mensen ten opzichte van de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raakt, of een technische wijziging betreft.

Oordeel 2: kleiner beroep op doenvermogen belastingplichtigen. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers of MKB ondernemers minder acties hoeven nemen, bijvoorbeeld wanneer een regeling die mensen voorheen zelf moesten toepassen nu automatisch wordt toegepast.

Oordeel 3: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, geen aandachtspunt. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, maar zij deze extra acties naar verwachting correct zullen uitvoeren.

Oordeel 4: groter beroep op doenvermogen belastingplichtigen, wel aandachtspunt. Wanneer het voorstel ertoe leidt dat burgers of MKB ondernemers meer acties moeten nemen, en zij deze extra acties naar verwachting niet (altijd) goed kunnen/zullen uitvoeren.

Deze Eindejaarsregeling 2025 bevat hoofdzakelijk technische wijzigingen en codificaties die geen tot een zeer beperkte invloed hebben op het doenvermogen, omdat deze geen extra handelingen vergen van burgers en bedrijven ten opzichte van de huidige situatie, enkel grote ondernemingen raken of uitsluitend technisch van aard zijn. Met uitzondering van enkele maatregelen – die hierna nader zijn toegelicht – vragen de maatregelen eveneens geen extra handelingen van burgers en bedrijven en hebben geen of een zeer beperkte invloed op het doenvermogen.

Tabel 1: Doenvermogen

Naam voorstel

Oordeel

Aanpassingen bezits- en voortzettingseis BOR

Oordeel 2

Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

Oordeel 1

Wijziging Uitvoeringsregeling accijns

Oordeel 1

Doorgeven als de partner niet langer vermist, in voorlopige hechtenis zit of in het buitenland is gedetineerd, of vervroegd wordt vrijgelaten

Oordeel 3

Vermogenstoetsuitzonderingen toeslagen

Oordeel 2

Verbetermaatregel spijtoptantenregeling

Oordeel 2

Wijziging Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

Oordeel 3

Indexeren bedragen Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Oordeel 1

Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard

Oordeel 1

Aanpassingen bezits- en voortzettingseis BOR

De versoepelingen in de bezits- en voortzettingseis zien op situaties die niet in strijd zijn met het doel en de strekking van die eisen. Door de versoepelingen zijn die situaties niet langer in strijd met de bezits- en voortzettingseis. Dit zorgt ervoor dat de BOR beter aansluit bij de verwachting van ondernemers. Dat leidt tot een beperkte verbetering van het doenvermogen.

Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

Doordat een factuur of invoerdocument boven het drempelbedrag direct mee moet worden verstuurd bij het doen van een teruggaafverzoek omzetbelasting, in plaats van achteraf op verzoek, zijn er minder separate interacties met de Belastingdienst, wat de doenlijkheid ten goede komt. Tegelijkertijd zullen sommige mensen die voorheen geen documenten meestuurden dit nu wel moeten doen. De inschatting is dat deze twee effecten elkaar grotendeels opheffen, waardoor de doenlijkheid niet verandert en geen aandachtspunt is.

Wijziging Uitvoeringsregeling accijns

Deze wijziging in de uitvoeringsregeling accijns doet geen beroep gedaan op het doenvermogen. De regel volgt namelijk uit de gezondheidswetgeving waarbij bedrijven al aan de betreffende voorwaarde moeten voldoen.

Doorgeven als de partner niet langer is vermist, in voorlopige hechtenis zit of in het buitenland is gedetineerd, of vervroegd wordt vrijgelaten

Burgers moeten zelf doorgeven wanneer de partner niet langer is vermist, in voorlopige hechtenis verkeert, in het buitenland is gedetineerd of wanneer die vervroegd wordt vrijgelaten ut detentie, zodat de uitzondering op het partnerschap weer kan wordt opgeheven. Met name in combinatie met de impact die een terugkeer van een vermissing- of detentiesituatie kan hebben op iemands leven, vergt dit wat van het doenvermogen van de burger. Het is voorstelbaar dat de partner niet meteen na terugkeer de betreffende melding doet. De Dienst Toeslagen houdt hier rekening mee; zij kan een hierdoor eventueel ontstane terugvordering matigen en zal geen sancties opleggen aan burgers die niet opzettelijk te laat zijn bij het doen van een melding. Bij het verlenen van de uitzondering op het partnerschap zal de Dienst Toeslagen vooraf de burger ook communiceren over het naderhand stopzetten. Tegelijkertijd vormt deze maatregel ook het sluitstuk van een andere maatregel waardoor toeslaggerechtigden juist in staat worden gesteld om gedurende de afwezigheid van hun partner in bovengenoemde omstandigheden niet als toeslagpartner te worden aangemerkt, waardoor zij gedurende deze periode een hoger bedrag aan toeslagen kunnen ontvangen, wat de kans op financiële stress en resulterende inperking van het doenvermogen vermindert.

Vermogenstoetsuitzonderingen toeslagen

De vermogenstoetsuitzondering voorkomt dat burgers hun toeslagen verliezen als gevolg van een overschrijding van de vermogenstoets, hetgeen leidt tot minder financiële stress. Vermogenstoetsuitzonderingen worden bovendien automatisch toegepast; burgers hoeven hier zelf geen actie op te nemen.

Verbetermaatregel spijtoptantenregeling

De spijtoptantenregeling zorgt ervoor dat burgers structureel de mogelijkheid krijgen om een volledige standaard betalingsregeling van 24 termijnen af te sluiten waarbij zij hun volledige terugvordering voldoen, ook nadat de initiële termijn daarvoor is verlopen. Burgers hoeven hiervoor alleen een verzoek te doen bij de Dienst Toeslagen. Ingeschat wordt dat burgers daardoor minder vaak een beroep hoeven te doen op een persoonlijke betalingsregeling, waarvoor verschillende stukken moeten worden aangeleverd. Er wordt dus minder van het doenvermogen van burgers gevraagd. Daarnaast zullen burgers met verschillende vorderingen niet meer te maken krijgen met verschillende regelingen en verschillende termijnen bij aanvang van een (late) betalingsregeling, maar altijd met 24 termijnen. Dit zorgt ook voor meer overzicht en in mindere mate een beroep op het doenvermogen.

Wijziging Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst

Waar de digitale weg wordt voorgeschreven gaat het om berichtenverkeer van belastingplichtigen die bedrijfs- of beroepsmatig opereren. Het gaat daar immers om berichtenverkeer voor de omzet- en vennootschapsbelasting. Dat is niet anders voor belastingplichtigen die vallen onder de zogeheten kleineondernemersregeling in de omzetbelasting. Ook voor hen vormt de aanschaf en het gebruik van de voorgeschreven voorzieningen en authenticatiemiddelen geen grote belasting van het doenvermogen. Datzelfde geldt voor particuliere zonnepaneelhouders in de omzetbelasting. Zij kunnen met behulp van een eenvoudig formulier de door hen ter zake van de aanschaf en installatie van de zonnepanelen betaalde omzetbelasting terugvragen. Daarvoor moeten zij inloggen met het authenticatiemiddel DigiD. Dat middel gebruiken zij in de regel evenwel al voor andere zaken zoals de aangifte inkomstenbelasting. Het voorgaande betekent ook dat op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten geen groot beroep wordt gedaan.

Indexeren bedragen Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990

Bij deze maatregel worden geen acties gevergd van de doelgroep en wordt derhalve geen beroep gedaan op het doenvermogen.

Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard

De wijziging van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS doet geen beroep op het doenvermogen van de betreffende rechtssubjecten (financiële instellingen). Dat komt doordat de gegevensaanlevering aan de Belastingdienst reeds enkele jaren geautomatiseerd plaatsvindt en de financiële instellingen ingevolge bestaande regelgeving ter implementatie van de CRS in de Nederlandse wetgeving reeds de (fiscale) woon- of vestigingsplaats van rekeninghouders moeten vaststellen. Dat betekent dat de financiële instellingen, om te kunnen voldoen aan de voorliggende wijziging met betrekking tot aan te leveren informatie, geen nieuwe processen of procedures hoeven te introduceren.

8. Advies en consultatie

Van 9 juli 2025 tot 9 augustus 2025 vond de internetconsultatie op een omvangrijk deel van de Eindejaarsregeling 2025 plaats. De maatregelen zijn gepubliceerd op Overheid.nl | Consultatie Eindejaarsregeling 2025. Naar aanleiding van de Internetconsultatie zijn enkele maatregelen gewijzigd. Deze wijzigingen worden hierna nader toegelicht. Daarnaast zijn er enkele andere wijzigingen doorgevoerd in de Eindejaarsregeling 2025 die ten tijde van de internetconsultatie nog niet gereed waren. Daarnaast is de maatregel Introductie eindheffing voor bufferbudget niet opgenomen in deze regeling omdat het bufferbudget naar verwachting per 1 januari 2027 in werking treedt. Ten tijde van de genoemde internetconsultatie werd een inwerkingtreding van 1 januari 2026 verondersteld.

Aanpassingen bezits- en voortzettingseis bedrijfsopvolgingsregeling

De reacties van het Register Belastingadviseurs (RB) en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) hebben geleid tot verscheidene verduidelijkingen in het artikelsgewijze deel van deze toelichting en een aanvullende versoepeling van de bezitseis in geval van verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap. Hierna wordt nader ingegaan op een aantal door deze organisaties ingebrachte punten.

Het RB geeft aan verheugd te zijn om de gewenste versoepelingen in de bezits- en voortzettingseis terug te zien in de onderhavige ministeriële regeling en geeft aan het positief te vinden dat ervoor is gekozen de structuur van de artikelen over de bezits- en voortzettingseis te herzien.

Het RB staat positief tegenover de versoepeling waardoor de uitgifte van vermogensbestanddelen, zoals een aandelenemissie, niet hoeft te leiden tot strijdigheid met de bezitseis. Daarbij geeft het aan dat het de voorgestelde bepaling zo leest dat de storting op nieuw uitgegeven aandelen kan worden voldaan uit bestaande agio- of winstreserves. Dat is niet juist. Een van de in de internetconsultatieversie opgenomen voorwaarden was dat door de uitgifte van vermogensbestanddelen het totale geplaatste aandelenkapitaal of het tegen winstbewijzen ingebrachte kapitaal niet mag stijgen. Agio- of winstreserves maken geen onderdeel uit van het totale geplaatste kapitaal. De NOB verzoekt om een aanvullende versoepeling op dit punt zodat agioreserves kunnen worden omgezet in formeel kapitaal, zodat vervolgens door de toekomstige erflater of schenker afgestempeld kan worden tot het oorspronkelijk geplaatste aandelenkapitaal. Mede naar aanleiding van de reacties van het RB en de NOB is de voorwaarde dat door de uitgifte van vermogensbestanddelen het totale geplaatste aandelenkapitaal of het tegen winstbewijzen ingebrachte kapitaal niet mag stijgen, vervallen. Dat bij uitgifte van vermogensbestanddelen het geplaatste aandelenkapitaal stijgt is niet strijdig met het doel van de bezitseis. Door het vervallen van deze voorwaarde gaat geen nieuwe bezitsperiode lopen als bij de uitgifte van vermogensbestanddelen agio- en winstreserves worden omgezet in formeel kapitaal, mits aan de overige voorwaarden van de BOR wordt voldaan.

Het RB is positief dat het aangaan van een huwelijksgemeenschap geen belemmering meer vormt voor de bezitseis en doet de suggestie om op te nemen dat een verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap eveneens geen belemmering vormt voor de bezitseis. Deze suggestie is overgenomen onder gelijksoortige voorwaarden als voor de in onderhavige ministeriële regeling opgenomen versoepelingen van de bezitseis in geval van verkrijging van ondernemingsvermogen krachtens huwelijksvermogensrecht.10 In lijn met bestaande wet- en regelgeving11 is opgenomen dat de verdeling van het ondernemingsvermogen binnen twee jaar na ontbinding van de huwelijksgemeenschap moet plaatsvinden.

De NOB geeft terecht aan dat er geen sprake hoeft te zijn van een toename van de subjectieve gerechtigdheid als een enig aandeelhouder preferente aandelen omzet in gewone aandelen. De toelichting is op dat punt verduidelijkt.12

De NOB acht het redelijk dat aan de bezitseis wordt voldaan als een lichaam waarin de erflater of schenker een niet-kwalificerend indirect belang houdt, wordt omgezet in een vennootschap onder firma. Er is dan echter sprake van een toename van de subjectieve gerechtigheid, waardoor niet aan de bezitseis kan worden voldaan. De toelichting is op dat punt aangevuld.

De NOB vraagt of sprake is van een 100% toename van de subjectieve gerechtigheid als een lichaam wordt omgezet in een commanditaire vennootschap waarvan de houder van voor de BOR kwalificerende preferente aandelen13 medegerechtigde wordt. Dat is het geval. Dit is een specifieke casus die hooguit zelden voorkomt. Mocht deze situatie zich voordoen, dan kan contact worden opgenomen met de Corporate Dienst Vaktechniek, afdeling Brieven en Beleidsbesluiten, van de Belastingdienst. Deze zal dan bekijken of toepassing van de hardheidsclausule mogelijk is.

Naar aanleiding van verzoeken van de NOB is in de artikelsgewijze toelichting verduidelijkt dat voor de toepassing van de SW 1956 de insteller de erflater of schenker blijft en dat onderhavige ministeriële regeling niets afdoet aan de huidige wettelijke mogelijkheden om te voldoen aan de bezitseis bij tweetrapsmakingen.

De NOB geeft een voorbeeld waarin een moeder via een tweetrapsmaking een fictief ab met een verwaterd indirect belang van minimaal 0,5% in een dochtervennootschap nalaat aan meerdere kinderen (de bezwaarden) waardoor het indirecte belang bij die kinderen verwatert naar minder dan 0,5%. De NOB vraagt of de BOR kan worden toegepast op de verkrijging van dit verwaterde belang door een verwachter. Dat is het geval, mits aan de overige voorwaarden voor de BOR wordt voldaan. De verwachter erft niet van de bezwaarde, maar van de insteller, in dit voorbeeld de moeder. De erflater, in dit voorbeeld de moeder, voldoet aan de verwateringsregeling14, omdat zij een verwaterd indirect belang van ten minste 0,5% in de dochtervennootschap had. Daarnaast moet de erflater onder andere voldoen aan de bezitseis. Gebruik van de versoepeling die voor tweetrapssituaties met ingang van 2026 wordt opgenomen in de URSE15 kan in bovenstaand voorbeeld niet tot toepassing van de BOR leiden. Bij toepassing van die versoepeling moet de bewaarde voldoen aan de bezitseis. De bezwaarde kan enkel voldoen aan de bezitseis als de door de dochtervennootschap gedreven onderneming op grond van de toerekeningsregel kan worden toegerekend aan de houdstermaatschappij. Dat kan echter niet omdat de bezwaarde een verwaterd indirect belang van minder dan 0,5% in de dochtervennootschap heeft.

De NOB verzoekt de versoepeling in de voortzettingseis bij de uitgifte van aandelen terugwerkende kracht te geven waardoor deze ook geldt voor bedrijfsopvolgingen van voor 2026. Aan dat verzoek wordt geen gehoor gegeven. De versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis zijn een onderdeel van een pakket aan maatregelen in de BOR en de doorschuifregeling ab met onder andere aanscherpingen en versoepelingen.16 Het past daarin niet om enkel terugwerkende kracht te geven aan (een deel van) de versoepelingen.

Wijziging Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968

Op de wijziging in de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 zijn twee reacties binnengekomen. Het RB kon zich vinden in de wijziging. De NOB heeft een aantal inhoudelijke vragen gesteld en opmerkingen gemaakt met betrekking tot de geconsulteerde wijziging. Als eerste heeft de NOB gevraagd te verduidelijken dat de wijziging ook geldt voor teruggaafverzoeken die betrekking hebben op tijdvakken die liggen in de periode vóórdat de wijziging is doorgevoerd. In de toelichting is dit verduidelijkt. Daarnaast vraagt de NOB zich af of de 26 andere lidstaten waar een teruggaafverzoek kan worden ingediend tijdig op de hoogte zijn gebracht van de wijziging. Het teruggaafverzoek dient immers te worden ingediend in het portaal van de Belastingdienst van de andere lidstaten. De Belastingdienst heeft veelvuldig contact met de belastingdiensten in andere lidstaten en naar verwachting kunnen de andere portalen aangepast zijn per 1 april 2026. Bij het indienen van een teruggaafverzoek zal de ondernemer in het portaal vanzelf zien dat een afschrift van de factuur of het invoerdocument dient te worden bijgevoegd. Daarnaast kunnen ondernemers via een website van de EU specifieke informatie per lidstaat vinden met betrekking tot het indienen van een teruggaafverzoek.17 De datum van inwerkingtreding van deze wijziging is opgeschoven naar 1 april 2026. Ten slotte vraagt de NOB te verduidelijken dat het afschrift van de factuur of invoerdocument in alle talen mag worden ingediend. Om elke onduidelijkheid daarover te voorkomen is de voorgestelde wijziging aangepast om expliciet duidelijk te maken dat het afschrift van de factuur en het invoerdocument mag worden verstrekt in alle officiële talen van lidstaten van de EU.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De ingevolge artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) in artikel 2 URIB 2001 opgenomen minimumbijdrage in de kosten per kwartaal voor het in belangrijke mate onderhouden van een kind wordt per 1 januari 2026 geactualiseerd. Het voldoen aan deze onderhoudseis is van belang voor de toepassing van de woonplaatsfictie voor de inkomstenbelasting (artikel 2.2, derde lid, Wet IB 2001), de woonplaatsfictie voor de erf- en schenkbelasting (artikel 2, tweede lid, SW 1956) en het begrip ‘kind’ voor de toeslagen (artikel 4, derde lid, Awir).

De actualisatie van het bedrag van de onderhoudseis is niet wettelijk voorgeschreven, maar wordt in beginsel jaarlijks gedaan aan de hand van een afgeleide consumentenprijsindex van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het minimumbedrag wordt als gevolg daarvan verhoogd van € 529 naar € 547.

Artikel I, onderdeel B (artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

In artikel 37, eerste lid, URIB 2001, dat is gebaseerd op artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001, is de zogenoemde dieetkostentabel opgenomen. De dieetkostentabel bevat een limitatieve opsomming van de meerkosten die behoren bij de combinatie van ziektebeeld, aandoening en type dieet. Deze meerkosten zijn aftrekbaar als dieetkosten binnen de regeling voor uitgaven van specifieke zorgkosten. Een dieet moet wel als zodanig zijn voorgeschreven door een arts of diëtist om voor aftrek in aanmerking te komen.

De dieetkostentabel wordt per 1 januari 2026 geactualiseerd door het Nibud in samenwerking met de Nederlandse Vereniging van Diëtisten en het Voedingscentrum. De actualisatie heeft zowel betrekking op de diëten die zijn opgenomen in de tabel als het bedrag dat als meerkosten in aftrek kan worden gebracht. De daarbij te gebruiken dieetrichtlijnen zijn onderhevig aan veranderingen. Nieuwe aandoeningen en nieuwe medische inzichten leiden tot nieuwe en gewijzigde dieetinzichten, hetgeen leidt tot nieuwe dieetbehandelrichtlijnen. Zo zijn er diëten die steeds gemakkelijker uitvoerbaar zijn met normale voedingsmiddelen. Ook zijn er diëten die juist meer aanpassingen vergen. De meerkosten die een persoon heeft als gevolg van een dieet zijn gebaseerd op het verschil tussen de prijs van het referentiedieetadvies en die van de standaardreferentievoeding, omgerekend naar een bedrag per jaar. Evenals standaardvoedingsmiddelen, zijn dieetproducten onderhevig aan verandering. Zo zijn dieetproducten steeds beter in supermarkten of online verkrijgbaar, neemt het aanbod toe en veranderen de prijzen. Ook verdwijnen er zo nu en dan producenten en producten van de markt. Dit alles leidt ertoe dat de (meer)kosten van een dieet kunnen veranderen, zowel in positieve als in negatieve zin.

Voor het berekenen van de dieetmeerkosten zijn de prijsgegevens door het Nibud geactualiseerd op basis van de prijsgegevens van het CBS. Omdat de prijzen van sommige voedingsmiddelen harder zijn gestegen dan van andere voedingsmiddelen, zijn de meerkosten van sommige diëten harder gestegen dan van andere diëten. Daarnaast ontstaan verschillen doordat de meerkosten op € 50 naar boven worden afgerond.

Voor het laatst heeft een prijsactualisatie van de meerkosten voor het belastingjaar 2024 plaatsgevonden; de diëtenlijst zelf is voor het laatst geactualiseerd voor het belastingjaar 2021.

Naast de actualisatie van de dieetkostentabel worden omissies hersteld in de verwijzing in artikel 37, eerste lid, aanhef, en vijfde lid, aanhef, URIB 2001 naar artikel 6.17 Wet IB 2001. Per 1 januari 2025 is artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, Wet IB 2001 verletterd tot artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001. Daarnaast is per 1 januari 2025 artikel 6.17, zevende en achtste lid, Wet IB 2001 vernummerd tot artikel 6.17, achtste en negende lid, Wet IB 2001. De verwijzingen in artikel 37 URIB 2001 naar artikel 6.17 Wet IB 2001 zijn destijds per abuis niet hierop aangepast. Aangezien het een technische reparatie betreft en de strekking van de regeling niet wijzigt, werken de wijzigingen terug tot en met 1 januari 2025.

Artikel I, onderdeel C (artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

De ingevolge artikel 6.17, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001 in artikel 38, eerste lid, aanhef, URIB 2001 opgenomen bedragen ter zake van de vaststelling van de als uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking te nemen uitgaven van extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven worden per 1 januari 2026 geactualiseerd op basis van de indexcijfers voor kleding en schoeisel en beddengoed van het CBS.

Daarnaast wordt een omissie hersteld in de verwijzing in artikel 38, eerste lid, aanhef, URIB naar artikel 6.17 Wet IB 2001. Per 1 januari 2025 is artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, Wet IB 2001 verletterd tot artikel 6.17, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001. De verwijzing in artikel 37 URIB 2001 naar artikel 6.17 Wet IB 2001 is destijds per abuis niet hierop aangepast. Aangezien het een technische reparatie betreft en de strekking van de regeling niet wijzigt, werkt de wijziging terug tot en met 1 januari 2025.

Artikel I, onderdeel D (artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt een omissie hersteld in de verwijzing in artikel 39, eerste lid, aanhef, en tweede lid, aanhef, URIB 2001 naar artikel 6.17, negende lid, Wet IB 2001. Per 1 januari 2025 is artikel 6.17, negende lid, Wet IB 2001 vernummerd tot artikel 6.17, tiende lid, Wet IB 2001. De verwijzingen in artikel 39 URIB 2001 naar artikel 6.17 Wet IB 2001 zijn destijds per abuis niet hierop aangepast. Aangezien het een technische reparatie betreft en de strekking van de regeling niet wijzigt, werken de wijzigingen terug tot en met 1 januari 2025.

Artikel I, onderdeel E (artikel 39a van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Met deze wijziging wordt de terminologie in artikel 39a, onderdelen a en b, URIB 2001 aangepast om beter aan te sluiten bij de zorg die met ingang van 1 januari 2013 voor vergoeding in aanmerking komt op grond van artikel 2.4 van het Besluit zorgverzekering, dat berust op artikel 11, derde lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw). In de huidige tekst van artikel 39a URIB 2001 wordt specifiek verwezen naar ‘in-vitrofertilisatie’, waardoor ook het terugplaatsen van een cryo-embryo na een doorgaande zwangerschap nog in aanmerking komt voor fiscale aftrek als uitgaven voor specifieke zorgkosten, terwijl dergelijke zorg op grond van de Zvw-regeling voor vrouwen van 43 jaar of ouder niet meer wordt vergoed, hetgeen ingevolge artikel 6.18, eerste lid, onderdeel h, Wet IB 2001 aanleiding is voor een aanpassing van artikel 39a, onderdelen a en b, URIB 2001. Door in artikel 39a, onderdeel a, URIB 2001 de term ‘in-vitrofertilisatie’ te vervangen door het bredere begrip ‘vruchtbaarheidsgerelateerde zorg’, wordt het fiscale kader op dit punt dus in overeenstemming gebracht met het verzekerde pakket onder de Zvw. Dit betekent dat ook andere vormen van vruchtbaarheidsgerelateerde zorg, waaronder het terugplaatsen van een cryo-embryo, worden uitgesloten van aftrek voor vrouwen van 43 jaar of ouder.

In artikel 39a, onderdeel a, URIB 2001 wordt derhalve aangesloten bij de algemene uitsluiting voor de Zvw-regeling van vruchtbaarheidsgerelateerde zorg voor vrouwen van 43 jaar en ouder. Artikel 39a, onderdeel b, URIB 2001 ziet op de specifieke uitsluiting van vruchtbaarheidsgerelateerde behandelingen waarbij meer dan een embryo wordt teruggeplaatst bij vrouwen die jonger zijn dan 38 jaar. Door het in die bepaling gebruiken van de bredere term ‘vruchtbaarheidsgerelateerde behandelingen’ blijft deze uitzondering ook van toepassing op toekomstige vormen van vruchtbaarheidsgerelateerde behandelingen die onder dezelfde voorwaarden zouden kunnen vallen. Het betreft hier een beleidsmatige aanpassing met als doel de fiscale regeling en de Zvw-regeling beter op elkaar te laten aansluiten. Vanwege uitvoeringsredenen is ervoor gekozen om geen terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2013 toe te kennen aan deze wijziging. Dit betekent wel dat voor de tussenliggende jaren op dit punt sprake is van een discrepantie tussen de fiscale regeling en de Zvw-regeling.

Artikel I, onderdeel F (artikel 45abis van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001)

Op grond van artikel 10.6ter, tweede en vierde lid, Wet IB 2001 wordt voor de forfaitaire rendementspercentages die in een kalenderjaar ter zake van banktegoeden en schulden in box 3 in aanmerking worden genomen uitgegaan van de na afloop van dat kalenderjaar met terugwerkende kracht tot en met het begin van dat kalenderjaar bij ministeriële regeling vast te stellen forfaitaire rendementspercentages. Bij het opleggen van een voorlopige aanslag over dat kalenderjaar in de periode waarin de percentages voor dat kalenderjaar ingevolge de genoemde bepalingen in de Wet IB 2001 nog niet definitief zijn vastgesteld kan nog geen rekening worden gehouden met die rendementspercentages. Daarom is in artikel 9.5a Wet IB 2001 geregeld dat voor het in die periode opleggen van voorlopige aanslagen over dat kalenderjaar ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3-inkomen) wordt uitgegaan van andere bij ministeriële regeling voor banktegoeden en schulden vast te stellen forfaitaire rendementspercentages die bij zo actueel mogelijke rentepercentages aansluiten. Artikel 45abis URIB 2001 geeft daaraan jaarlijks uitvoering.

Om voor de voorlopige aanslagen over 2026 in de periode waarin de forfaitaire rendementspercentages nog niet definitief zijn vastgesteld zo actueel mogelijke percentages te kunnen hanteren, worden deze als volgt vastgesteld:

  • a. Het percentage voor banktegoeden wordt vastgesteld op het rentepercentage van juli 2025 op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden, zoals gepubliceerd door De Nederlandsche Bank (DNB). Voor het kalenderjaar 2026 wordt dit percentage vastgesteld op 1,28%.

  • b. Het percentage voor schulden wordt vastgesteld op het rentepercentage van juli 2025 over het totale uitstaande bedrag aan woninghypotheken van huishoudens, zoals gepubliceerd door DNB. Voor het kalenderjaar 2026 wordt dit percentage vastgesteld op 2,70%.

Artikel II

Artikel II, onderdeel A (artikel 2.3 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 2.3, eerste lid, onderdeel a, URLB 2011, dat op artikel 6, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) is gebaseerd, is een lijst opgenomen van internationale organisaties die niet als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting worden aangemerkt.

In verband met het op 5 februari 2025 ondertekende gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties betreffende het kantoor van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties in ’s-Gravenhage wordt het United Nations Development Programme (UNDP) toegevoegd aan de in artikel 2.3, eerste lid, onderdeel a, URLB 2011 opgenomen lijst.18

Artikel II, onderdeel B (artikel 3.8 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

De in artikel 3.8, onderdelen a en b, URLB 2011 opgenomen forfaits voor de waardering van maaltijden, onderscheidenlijk huisvesting en inwoning, worden per 1 januari 2026 geïndexeerd met toepassing van de zogenoemde tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 Wet IB 2001.

Artikel II, onderdeel C (artikel 12.3a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011)

In artikel 12.3a URLB 2011 is de marktrente opgenomen die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p, eerste lid, Wet LB 1964 jaarlijks moet worden toegepast. Deze marktrente is het rekenkundig gemiddelde van de U-rendementen over de maanden van het voorafgaande kalenderjaar, zoals deze maandelijks zijn gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars. Met de aanpassingen van genoemd artikel 12.3a wordt vastgelegd wat de op deze wijze berekende marktrente voor 2026 is die op een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting dient te worden toegepast.

Artikel III

Artikel III (artikel 5 van de Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990)

In artikel 5, vierde en vijfde lid, RLPT 1990 worden de percentages aangepast die moeten worden gehanteerd bij de definitieve berekening van de over bijstandsuitkeringen verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Met deze wijziging worden de genoemde percentages aangepast aan de percentages voor de loonbelasting, de premie voor de volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zvw die met ingang van 1 januari 2026 van toepassing zijn.

Artikel IV

Artikel IV (artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte)

Artikel 1a.1 van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte regelt welke gegevens een inhoudingsplichtige moet verstrekken via de loonaangifte. Met ingang van 1 januari 2026 wordt het Besluit Suwi aangepast. Dat leidt tot een aantal wijzigingen in de omschrijving van de gegevens die op grond van artikel 1a.1, vierde lid, onderdeel e, van de Regeling gegevensuitvraag loonaangifte in het kader van de loonaangifte moeten worden verstrekt.

Ten eerste worden in genoemd onderdeel e de subonderdelen 6° en 7° aangepast om voor de term ‘cao’ aan te sluiten bij de officiële schrijfwijze. Daarnaast vervalt in genoemd onderdeel e in subonderdeel 15° een verwijzing naar scholingsbelemmerden, omdat de Wet banenafspraak regelt dat per 1 januari 2026 het loonkostenvoordeel banenafspraak en scholingsbelemmerden wordt ingeperkt tot de doelgroep banenafspraak.

Artikel V

Artikel V, onderdeel A (artikel 2 van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Op grond van artikel 13ab, derde lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) geldt de aanvullende CFC-maatregel ten aanzien van gecontroleerde lichamen die zijn gevestigd in staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin het boekjaar aanvangt lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Barbados heeft met ingang van 1 januari 2024 een winstbelasting ingevoerd met een statutair tarief van 9%. Voor het jaar 2024 gold echter een uitzondering voor bedrijven waarvan de uiteindelijke moederentiteit was gevestigd in een land dat de wereldwijde minimumbelasting (Pijler 2) niet had geïmplementeerd. Vanwege deze uitzondering kon in 2024 niet geconcludeerd worden dat Barbados een algemeen geldend tarief van minimaal 9% had. De wettelijke uitzondering bestaat sinds 1 januari 2025 niet meer. Omdat de wettelijke peildatum voor het aanwijzen van laagbelastende staten 1 oktober voorafgaand aan het kalenderjaar waarop de regeling betrekking heeft is, kon hiermee voor het jaar 2025 nog geen rekening worden gehouden. Daarom wordt Barbados nu verwijderd van de in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst. Deze wijziging treedt in werking met ingang van 1 januari 2026 en vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na die datum.

Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt om ook een redactionele wijziging aan te brengen. Aan het slot van de opsomming in artikel 2, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve staten wordt ‘en;’ vervangen door ‘; en’.

Artikel V, onderdeel B (artikel 2a van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden)

Op grond van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet bronbelasting 2021 (Wet BB 2021) worden de staten aangewezen die voor de toepassing van de bronbelasting kwalificeren als laagbelastende jurisdictie. Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, Wet BB 2021 ziet op de aanwijzing van staten die op 1 oktober van het kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de voordelen worden genoten lichamen niet of naar een statutair tarief van minder dan 9% onderwerpen aan een belasting naar de winst. Deze staten zijn aangewezen in artikel 2a, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden. De mutatie die in dat kader plaatsvindt in de in artikel 2a, onderdeel a, van de Regeling laagbelastende staten en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden opgenomen lijst van aangewezen staten is identiek aan de mutatie in artikel 2, onderdeel a, van die regeling.

Artikel VI

Artikel VI, onderdeel A (artikel 1 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting)

In artikel 1, eerste lid, URSE is opgenomen aan welke artikelen uit de SW 1956 de URSE uitvoering geeft. Met ingang van 1 januari 2026 wordt niet langer benoemd aan welke leden van die artikelen de URSE uitvoering geeft. Dit voorkomt de foutgevoeligheid van dat eerste lid in geval van vernummering van leden van een in dat lid vermeld wetsartikel.

In artikel 1, tweede lid, URSE is opgenomen wat de URSE verstaat onder het begrip ‘wet’. Aan het tweede lid worden met ingang van 1 januari 2026 vier begrippen toegevoegd: ‘aanmerkelijk belang’, ‘aanmerkelijkbelanghouder’, ‘vermogensbestanddelen’ en ‘voortzettingsperiode’. De vier toe te voegen begrippen zijn van belang voor de in de URSE opgenomen en per 1 januari 2026 op te nemen regelgeving voor de BOR. De definities sluiten aan bij het wettelijke kader van de BOR. Zo worden bijvoorbeeld de begrippen ‘aanmerkelijk belang’ en ‘vermogensbestanddelen’ gelijkluidend gebruikt in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, SW 1956. De vier toe te voegen begrippen worden ook gebruikt in onderhavige toelichting op de wijzigingen in de URSE. In dat deel van deze toelichting hebben deze begrippen de betekenis zoals gedefinieerd.

Artikel VI, onderdeel B (artikel 7 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting)

Artikel 7 URSE regelt op grond van artikel 35b, eerste lid, tweede en derde zin, SW 1956 dat buitenvennootschappelijk gehouden ondernemingsvermogen voor de toepassing van de hoogte van de vrijstelling in de BOR ook tot de objectieve onderneming wordt gerekend voor zover dit uit onroerende zaken bestaat. Eventuele schulden die hiermee verband houden worden hierbij echter niet meegenomen. Dit is onlogisch, omdat deze wel de waarde van het ondernemingsvermogen verminderen. Dit wordt daarom gerepareerd door op te nemen dat deze schulden wel worden meegenomen.

Artikel VI, onderdeel C (artikel 9 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting)

Inleiding

In artikel 35d SW 1956 is de bezitseis opgenomen waaraan de erflater of schenker moet voldoen om voor de toepassing van de BOR als erflater, onderscheidenlijk schenker, aangemerkt te worden. Kort gezegd houdt deze bezitseis in dat de erflater of schenker gedurende een jaar tot het overlijden, onderscheidenlijk vijf jaren tot de schenking, met betrekking tot het ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 35c, eerste lid, SW 1956 ondernemer was, medegerechtigde was, aanmerkelijkbelanghouder (ab-houder) was of resultaat uit een werkzaamheid uit onroerende zaken genoot.19 Indien de erflater of schenker ab-houder was, geldt een dubbele bezitseis. In dat geval geldt tevens de voorwaarde dat het lichaam waarop het ab betrekking heeft, de onderneming of de medegerechtigdheid gedurende een jaar direct voorafgaand aan vererving of vijf jaren direct voorafgaand aan schenking moet hebben gedreven. Ook als de erflater of schenker, naast ab-aandelen, de onroerende zaak waaruit hij resultaat uit een werkzaamheid geniet nalaat of schenkt, geldt een dubbele bezitseis. De BOR kan dan van toepassing zijn als een onroerende zaak van de erflater, onderscheidenlijk schenker, gelijktijdig wordt overgedragen met de ab-aandelen en de onroerende zaak dienstbaar is aan de onderneming van het lichaam waarin het ab wordt gehouden. In die situatie geldt tevens de voorwaarde dat die onroerende zaak gedurende een jaar voorafgaand aan vererving, onderscheidenlijk vijf jaren voorafgaand aan schenking, dienstbaar was aan die onderneming. Voor zover het belang van de erflater of schenker in de onderneming (al dan niet via ab-vermogensbestanddelen), de medegerechtigdheid of de werkzaamheid gedurende de bezitsperiode is toegenomen, wordt niet voldaan aan de bezitseis. Het toegenomen deel van dat belang is immers niet gedurende de minimale bezitsperiode20 in bezit van de erflater of schenker geweest. Dat voor het toegenomen belang gedurende de minimale bezitsperiode niet wordt voldaan aan de bezitseis, wordt ingevolge de WAFB 2025 met ingang van 1 januari 2026 expliciet opgenomen in artikel 35d, eerste lid, SW 1956. Deze toename van het belang wordt in uitingen van de Belastingdienst, in jurisprudentie en fiscale literatuur ook wel ‘toename van de subjectieve gerechtigheid’ genoemd. Ook in het vervolg van deze toelichting wordt dit zo genoemd. Van een gedeeltelijke toename van de subjectieve gerechtigdheid is bijvoorbeeld sprake als de erflater of schenker gedurende de minimale bezitsperiode aandelen heeft bijgekocht of als door inkoop van direct gehouden ab-aandelen bij een medeaandeelhouder het belang van de erflater of schenker tot de onderneming is toegenomen. Bij de omzetting van tracking stocks in aandelen die geen bijzondere gerechtigdheid kennen met betrekking tot een of meer vermogensbestanddelen of activiteiten, kan sprake zijn van een gedeeltelijke of volledige toename van de subjectieve gerechtigdheid. Dat hangt af van in hoeverre schenker of erflater via de tracking stocks al een subjectieve gerechtigheid hield in de onderneming. Bij de omzetting van preferente aandelen in gewone aandelen is sprake van een volledige toename van de subjectieve gerechtigdheid, aangezien de kapitaalverschaffer hierdoor ondernemer wordt.21, 22 Hetzelfde geldt als een medegerechtigheid als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001 wordt omgezet in een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 van die wet en als een bv waarin de erflater of schenker een vanwege de omvang ervan niet voor de BOR kwalificerend indirect belang houdt, wordt omgezet in een vennootschap onder firma, waardoor dat indirecte belang wordt omgezet in een deelgerechtigdheid.

Aanpassing in verband met langere bezitseis bij vererving of schenking op (zeer) hoge leeftijd

Met ingang van 1 januari 2026 geldt een langere minimale bezitsperiode dan een jaar of vijf jaren, voor erflaters, onderscheidenlijk schenkers, op (zeer) hoge leeftijd. Dit wordt geregeld in artikel 35d, tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, SW 1956.23 De voor de bezitseis geldende periode is daardoor vanaf 1 januari 2026 niet meer enkel afhankelijk van of het een erflater of schenker betreft, maar ook van zijn leeftijd. In verband met de leeftijdsafhankelijke periodes worden in artikel 9 URSE met ingang van 1 januari 2026 niet langer de periodes van een jaar of vijf jaren aangehaald, maar wordt verwezen naar de periodes, bedoeld in artikel 35d SW 1956.

Versoepelingen bezitseis

In artikel 9 URSE is bepaald in welke situaties en onder welke voorwaarden mede wordt voldaan aan de minimale bezitsperiode. Veel van de in het huidige artikel 9 URSE opgenomen situaties zijn situaties waarin niet of niet altijd aan de voorwaarden van de bezitsseis, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, SW 1956, wordt voldaan, maar waarbij naar doel en strekking van deze eis daar wel aan wordt voldaan. Voorbeelden hiervan zijn situaties waarbij binnen de minimale bezitsperiode voor het moment van vererving of schenking een bv of nv geruisloos is omgezet in een eenmanszaak of andersom, een geruisloze fusie of geruisloze splitsing heeft plaatsgevonden of gewone aandelen in het kader van een gefaseerde bedrijfsopvolging binnen de bezitsperiode zijn omgezet in preferente aandelen. Daarnaast bepaalt artikel 9 URSE dat onder voorwaarden kan worden voldaan aan de minimale bezitsperiode als de erflater of schenker, of het lichaam waarin de erflater of schenker een ab houdt, in geval van overheidsingrijpen binnen de minimale bezitsperiode de onderneming heeft gestaakt en hij daarna een nieuwe onderneming is gestart of heeft verkregen. Tot slot bepaalt artikel 9 URSE dat steeds wordt voldaan aan de bezitseis als een erflater het ondernemingsvermogen zelf met toepassing van de BOR heeft verkregen.

De delegatiegrondslag voor artikel 9 URSE is opgenomen in artikel 35d, tweede lid, SW 1956. Op grond van die delegatiegrondslag kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld aan de toepassing van artikel 35d SW 1956. Omdat het betwistbaar is of die delegatiegrondslag ruim genoeg is voor hetgeen in artikel 9 URSE is geregeld, worden ingevolge WAFB 2025 met ingang van 1 januari 2026 twee delegatiegrondslagen aan artikel 35d SW 1956 toegevoegd. Op grond van het nieuwe artikel 35d, vierde lid, SW 1956 wordt voor de toepassing van de BOR onder een erflater of schenker mede verstaan degene die naar doel en strekking van de bezitseis daarmee gelijk te stellen is, mits sprake is van een bij ministeriële regeling aangewezen omstandigheid en voldaan wordt aan daarin gestelde voorwaarden. Op grond van het nieuwe artikel 35d, vijfde lid, SW 1956 wordt voor de toepassing van de BOR onder een erflater of schenker mede verstaan degene die in geval van bij ministeriële regeling aangewezen situaties van overheidsingrijpen voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden.

Aanpassing structuur artikel 9 URSE

De opbouw van artikel 9 URSE wordt met ingang van 1 januari 2026 als volgt:

  • 1. gevallen van herstructurering (eerste lid, onderdelen a tot en met h);

  • 2. gevallen waarin de erflater of schenker binnen de minimale bezitsperiode krachtens huwelijksvermogensrecht of als gevolg van de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap ondernemingsvermogen heeft verkregen (eerste lid, onderdeel i);

  • 3. gevallen waarin de schenking binnen 180 dagen voor het overlijden is gedaan (eerste lid, onderdeel j);

  • 4. gevallen waarbij overheidsingrijpen speelt (tweede en derde lid);

  • 5. gevallen waarin de erflater of schenker niet kan voldoen aan de bezitseis (vierde en vijfde lid); en

  • 6. nadere bepalingen (zesde en zevende lid).

In onderstaande transponeringstabel is te vinden in welke leden en onderdelen van die leden van artikel 9 URSE de in de tabel omschreven situaties zijn geregeld tot 1 januari 2026 (kolom 1) en vanaf 1 januari 2026 (kolom 2). Een lege cel in de eerste kolom betekent dat voor de beschreven situatie momenteel nog niets is geregeld in artikel 9 URSE. Benadrukt wordt dat de beschrijving in de derde kolom beknopt is en dat er voorwaarden kunnen gelden. Verderop worden de beschreven situaties nader toegelicht.

Tabel 2: Transponeringstabel artikel 9 URSE

Oud

Nieuw

Beschrijving

1–a

1–a

Geruisloze terugkeer uit nv/bv

 

1–a

Ruisende terugkeer uit nv/bv

1–b

1–b

Geruisloze omzetting in nv/bv

 

1–b

Ruisende omzetting in nv/bv

1–c

1–c

Omzetting ib-onderneming in medegerechtigdheid

5

1–d

Geruisloze aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing

 

1–d

Ruisende aandelenfusie, juridische fusie en juridische splitsing en bedrijfsfusie

 

1–e

Verkoop van een lichaam waarin de erflater direct of indirect een ab houdt aan een ander lichaam waarin hij direct of indirect een ab houdt

 

1–f

Uitgifte van vermogensbestanddelen, zoals een aandelenemissie

6

1–g

Preferente aandelen

1–d

1–h

Onroerende zaak uit ib-onderneming naar werkzaamheid

 

1–i

Krachtens huwelijksvermogensrecht verkregen ondernemingsvermogen

 

1–j

Schenking binnen 180 dagen voor overlijden

2, 3 en 4

2 en 3

Overheidsingrijpen

7

4

Overlijden erflater binnen bezitstermijn na eerdere toepassing BOR

 

4

Overlijden erflater binnen bezitstermijn als BOR eerder toegepast had kunnen worden

 

5

Tweetrapsmaking en tweetrapsschenking

Hierna volgt voor zover nodig een nadere toelichting op de wijzigingen van de verscheidene leden van artikel 9 URSE. De aanpassingen in verband met de langere bezitseis bij vererving of schenking op (zeer) hoge leeftijd worden daarbij niet vermeld. Deze zijn hiervoor reeds toegelicht.

Artikel 9, opschrift, URSE

Het opschrift van artikel 9 URSE wordt ingekort tot ‘Bezitsperiode’ en daarmee in lijn gebracht met het opschrift ‘Voortzettingsperiode’ van artikel 10, URSE.

Artikel 9, eerste lid, aanhef, URSE

In het huidige artikel 9, eerste lid, aanhef, URSE komt tot uitdrukking dat dat lid situaties schetst waarin mede is voldaan aan de periode, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, SW 1956 (‘de periode van de bezitseis’ ofwel ‘minimale bezitsperiode’). Zoals hiervoor is toegelicht, is er in bepaalde gevallen sprake van een dubbele bezitsperiode. Bij de in artikel 9, eerste lid, URSE opgenomen situaties loopt ondanks de gebeurtenis de dubbele bezitsperiode door. Dit wordt met ingang van 1 januari 2026 nadrukkelijker tot uiting gebracht door in artikel 9, eerste lid, aanhef URSE het woord periode te vervangen door periodes. De fictie dat voldaan wordt aan de minimale bezitsperiode beperkt zich dus niet tot de in een aantal onderdelen van dat eerste lid beschreven vermogensbestanddelen, maar geldt ook voor de onderneming die door het lichaam wordt gedreven. Wel geldt dat gedurende die minimale bezitsperiode dezelfde onderneming moet zijn gedreven. Bij bijvoorbeeld een splitsing van een lichaam kan de onderneming nadien door een ander lichaam worden gedreven. De periodes voor en na de splitsing worden dan bij elkaar opgeteld. Daarnaast geldt dat voor zover de subjectieve gerechtigdheid van de erflater of schenker tot die onderneming gedurende de minimale bezitsperiode is toegenomen, niet wordt voldaan aan de bezitseis.

Hetzelfde geldt voor zover het belang van de erflater of schenker in de onderneming, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, onderdeel a, SW 1956, in een onderneming via de medegerechtigdheid, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, onderdelen b of c, SW 1956 of in de onroerende zaak die behoort tot de werkzaamheid, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, onderdeel d, SW 1956 gedurende de minimale bezitsperiode is toegenomen. Zoals in de inleiding toegelicht wordt dit met ingang van 1 januari 2026 ook verduidelijkt in het slot van artikel 35d, eerste lid, SW 1956.

Als bij een herstructurering meerdere ondernemingen betrokken zijn, moet per onderneming worden getoetst of aan de bezitseis wordt voldaan. Wordt de onderneming gedurende de minimale bezitsperiode gedreven en is de subjectieve gerechtigdheid tot die onderneming gedurende de minimale bezitsperiode toegenomen? De uitkomst kan zijn dat ten aanzien van de ene onderneming wordt voldaan aan de bezitseis en ten aanzien van de andere ondernemingen gedeeltelijk of niet.

Aangezien de nadrukkelijke verwijzing naar het eerste lid van artikel 35d SW 1956 overbodig is, blijft de verwijzing naar dat eerste lid met ingang van 1 januari 2026 achterwege.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel a, URSE

Artikel 9, eerste lid, onderdeel a, URSE gaat over de situatie waarin de erflater of schenker ten tijde van overlijden, onderscheidenlijk schenken, een onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001 drijft die eerder werd gedreven door een nv of bv.24 In dat geval worden voor de toets aan de minimale bezitsperiode de periode van aandeelhouder zijn en de aansluitende periode waarin de onderneming voor rekening van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, werd gedreven, bij elkaar opgeteld.

Op grond van het huidige artikel 9, eerste lid, onderdeel a, URSE moet sprake zijn van een terugkeer uit de nv of bv met toepassing van artikel 14c Wet Vpb 1969 (geruisloze terugkeer). Die voorwaarde vervalt per 1 januari 2026 zodat artikel 9, eerste lid, onderdeel a, URSE met ingang van die datum ook betrekking heeft op een ruisende terugkeer.

Zoals hiervoor is toegelicht bij artikel 9, eerste lid, aanhef, URSE wordt niet aan de bezitseis voldaan voor zover de subjectieve gerechtigdheid van de erflater of schenker tot de onderneming is toegenomen bij de terugkeer uit de nv of bv. Als de erflater of schenker een belang tot de onderneming had via preferente aandelen, dan is er bij terugkeer uit de nv of bv, altijd sprake van een 100% toename van de subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming. De houder van preferente aandelen is namelijk voor de BOR een kapitaalverschaffer.25 Als de erflater of schenker een belang tot de onderneming had via tracking stocks, dan kan er bij terugkeer uit de nv of bv sprake zijn van geen, van een gedeeltelijke of van een gehele toename van de subjectieve gerechtigheid. Zie ook de hiervoor opgenomen toelichting op artikel 9 URSE onder het kopje ‘inleiding’.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel b, URSE

Artikel 9, eerste lid, onderdeel b, URSE gaat over de situatie waarin de erflater of schenker ten tijde van overlijden, onderscheidenlijk schenken, ab-houder is van een nv of bv die een onderneming drijft die eerder voor rekening van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, werd gedreven.26 In dat geval worden voor de toets aan de minimale bezitsperiode de periode waarin de onderneming voor rekening van de erflater, onderscheidenlijk de schenker, werd gedreven en de aansluitende periode van ab-houder zijn, bij elkaar opgeteld.

Op grond van het huidige artikel 9, eerste lid, onderdeel b, URSE moet sprake zijn van een omzetting in een nv of bv met toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001 (geruisloze omzetting). Die voorwaarde vervalt per 1 januari 2026 zodat artikel 9, eerste lid, onderdeel b, URSE met ingang van die datum ook betrekking heeft op een ruisende omzetting.

Zoals hiervoor is toegelicht bij artikel 9 URSE onder het kopje ‘inleiding’ wordt niet aan de bezitseis voldaan voor zover de subjectieve gerechtigdheid van de erflater of schenker tot de onderneming is toegenomen door de omzetting in de nv of bv.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel c, URSE

Artikel 9, eerste lid, onderdeel c, URSE gaat over de situatie waarin de erflater of schenker medegerechtigde is en die medegerechtigdheid betrekking heeft op een onderneming die eerder voor rekening van de erflater of schenker werd gedreven.27 In dat geval wordt aan de minimale bezitsperiode voldaan als de erflater of schenker de onderneming eerder ten minste gedurende de minimale bezitsperiode voor eigen rekening heeft gedreven.

In artikel 9, eerste lid, onderdeel c, URSE worden enkele tekstuele wijzigingen aangebracht. Voor het begrip ‘medegerechtigde’ wordt voor de consistentie binnen artikel 9 URSE niet langer verwezen naar de Wet IB 2001, maar naar de SW 1956. Dit is geen inhoudelijke wijziging. Verduidelijkt wordt dat de erflater of schenker direct voorafgaand aan het worden van medegerechtigde de onderneming gedurende ten minste de minimale bezitsperiode voor eigen rekening moet hebben gedreven. Dit wordt verduidelijkt door de woorden ‘direct voorafgaand’ en ‘aaneengesloten’. Dit is geen wijziging ten opzichte van de huidige regelgeving, aangezien alleen dan sprake is van een gefaseerde bedrijfsopvolging als bedoeld in artikel 35c, tweede lid, SW 1956.

Voor bedrijfsopvolgingen vanaf 1 januari 2026 geldt een langere minimale bezitsperiode voor verervingen en schenkingen op zeer hoge leeftijd. In artikel 9, eerste lid, onderdeel c, URSE wordt met ingang van 1 januari 2026 bepaald dat de minimale bezitsperiode niet berekend wordt op basis van de leeftijd van de erflater of schenker bij overlijden, onderscheidenlijk schenken, maar op basis van de leeftijd op het moment dat de erflater of schenker medegerechtigde werd. Ook wordt bij de berekening van de minimale bezitsperiode uitgegaan van artikel 35d SW 1956 zoals dat luidde op het moment waarop de erflater of schenker medegerechtigde werd. Op deze wijze heeft de (toekomstige) erflater of schenker al ten tijde van het worden van medegerechtigde zekerheid of hij voldoet aan de minimale bezitsperiode. Als de erflater of schenker voor 1 januari 2026 medegerechtigde is geworden, gelden de thans geldende minimale bezitsperiodes voor vererven (een jaar), onderscheidenlijk schenken (vijf jaren), zonder enige verlenging van die periodes.

Zoals hiervoor is toegelicht bij artikel 9 URSE onder het kopje ‘inleiding’ wordt niet aan de bezitseis voldaan voor zover de subjectieve gerechtigdheid van de erflater of schenker tot de onderneming is toegenomen door het worden van medegerechtigde.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE

Op grond van artikel 9, vijfde lid, eerste zin, URSE worden bij een aandelenfusie als bedoeld in artikel 3.55 Wet IB 2001 voor de toets aan de minimale bezitsperiode, de bezitsperiode van de verkregen aandelen en de bezitsperiode van de afgestane aandelen bij elkaar gevoegd als ware het één periode. In artikel 9, vijfde lid, tweede zin, URSE is de eerste zin van dat lid van overeenkomstige toepassing verklaard op een juridische fusie als bedoeld in artikel 3.57 Wet IB 2001 (geruisloze juridische fusie) en op een juridische splitsing als bedoeld in artikel 3.56 Wet IB 2001 (geruisloze juridische splitsing).

Vanaf 1 januari 2026 wordt de bezitseis in geval van een aandelenfusie, bedrijfsfusie, juridische fusie en juridische splitsing geregeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel d, URSE. Vanaf die datum wordt het op grond van dat onderdeel ook mogelijk om aan de minimale bezitsperiode te voldoen in geval van een ruisende aandelenfusie, ruisende juridische fusie, ruisende juridische splitsing en bedrijfsfusie. Ook wordt het vanaf die datum mogelijk om aan de bezitseis te voldoen als de aandelenfusie plaatsvindt via winstbewijzen en als de juridische fusie of splitsing plaatsvindt via andere vermogensbestanddelen dan aandelen, mits het dezelfde soort vermogensbestanddelen zijn als die de erflater of schenker daarvoor bezat.

Aandelenfusie

Van een aandelenfusie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw) is sprake indien een lichaam tegen uitreiking van eigen aandelen of winstbewijzen, aandelen onderscheidenlijk winstbewijzen, in een ander lichaam verkrijgt. Die aandelen of winstbewijzen kunnen worden verkregen van een ander lichaam of van een natuurlijk persoon (de erflater of schenker). Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE worden in geval van een aandelenfusie voor de toets aan de minimale bezitsperiode twee periodes bij elkaar opgeteld. Ten eerste de periode dat de erflater of schenker vóór die aandelenfusie direct of indirect een ab hield in het lichaam waarin het verkrijgende lichaam door de aandelenfusie een belang verkreeg. Ten tweede de periode waarin de erflater of schenker na die aandelenfusie direct of indirect een ab houdt in het lichaam dat in het kader van die aandelenfusie die aandelen, onderscheidenlijk winstbewijzen, heeft verkregen. Vereist is dat de twee op te tellen periodes op elkaar aansluiten. Ook is vereist dat het lichaam waarin het verkrijgende lichaam door de aandelenfusie een belang verkreeg tussen de start van de minimale bezitsperiode en die verkrijging dezelfde onderneming drijft. Als dat niet het geval is, is immers sprake van een toename van de subjectieve gerechtigdheid gedurende de minimale bezitsperiode. Als het verkrijgende lichaam daarnaast een andere onderneming drijft, geldt daarvoor een afzonderlijke bezitseis.

Bedrijfsfusie

Bij een bedrijfsfusie worden door een lichaam de bezittingen en schulden van een onderneming (of een zelfstandig onderdeel van een onderneming) overgedragen aan een ander lichaam tegen uitreiking van aandelen of winstbewijzen in dat andere lichaam. Het overdragende lichaam blijft daarna bestaan. Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE worden in geval van een bedrijfsfusie voor de toets aan de minimale bezitsperiode twee periodes bij elkaar opgeteld. Ten eerste de periode dat de erflater of schenker vóór die bedrijfsfusie direct of indirect een ab hield in het lichaam waarvan in het kader van die bedrijfsfusie bezittingen en schulden zijn overgedragen. Ten tweede de periode waarin de erflater of schenker na die bedrijfsfusie direct of indirect een ab houdt in lichaam dat in het kader van die bedrijfsfusie die bezittingen en schulden heeft verkregen. Vereist is dat de twee op te tellen periodes op elkaar aansluiten. Ook is vereist dat met de overgedragen bezittingen en schulden gedurende de minimale bezitsperiode dezelfde onderneming wordt gedreven. Als dat niet het geval is, is immers sprake van een toename van de subjectieve gerechtigdheid gedurende de minimale bezitsperiode. Als het verkrijgende lichaam daarnaast een andere onderneming drijft, geldt daarvoor een afzonderlijke bezitseis.

Juridische fusie

Een juridische fusie is de rechtshandeling van twee of meer rechtspersonen waarbij een van deze het vermogen onder algemene titel van de verdwijnende rechtspersoon verkrijgt of waarbij een nieuwe rechtspersoon, die bij deze rechtshandeling wordt opgericht, het vermogen onder algemene titel van verdwijnende rechtspersonen verkrijgt. Bij een juridische fusie is er dus altijd minimaal een verdwijnende rechtspersoon en een verkrijgende rechtspersoon, die al dan niet nieuw is opgericht. Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE worden in geval van een juridische fusie voor de toets aan de minimale bezitsperiode twee periodes bij elkaar opgeteld. Ten eerste de periode dat de erflater of schenker vóór die juridische fusie direct of indirect een ab hield in het verdwijnende lichaam. Ten tweede de periode waarin de erflater of schenker na die juridische fusie direct of indirect een ab houdt in het verkrijgende lichaam. Vereist is dat de twee op te tellen periodes op elkaar aansluiten. Ook is vereist dat het verdwijnende lichaam en het verkrijgende lichaam tezamen gedurende de minimale bezitsperiode dezelfde onderneming drijft. Als dat niet het geval is, is immers sprake van een toename van de subjectieve gerechtigdheid gedurende de minimale bezitsperiode. Als het verkrijgende lichaam daarnaast een andere onderneming drijft, geldt daarvoor een afzonderlijke bezitseis.

Ter illustratie volgen enkele voorbeelden. In deze voorbeelden wordt er telkens vanuit gegaan dat A de erflater of schenker is, dat een houderstermaatschappij aandelen houdt in een ander lichaam en dat een werkmaatschappij een onderneming drijft.28 Deze situatie bestaat al voor de fusie gedurende de minimale bezitsperiode.

Voorbeeld 1

A houdt alle aandelen in houdstermaatschappij H. H houdt alle aandelen in werkmaatschappij W1 en in beleggingslichaam B. W1 en B fuseren binnen de minimale bezitsperiode middels een juridische fusie tot werkmaatschappij W2, waarbij W1 en B verdwijnen.

Op het moment van overlijden of schenken heeft A (via H) een belang van 100% in de onderneming die eerst door W1 werd gedreven. De fusie leidt er bij A niet toe dat voor de onderneming die eerst door W1 werd gedreven een nieuwe bezitsperiode aanvangt. De bezittingen en schulden van de onderneming in W1 worden immers op grond van artikel 35c, vijfde lid, SW 1956 aansluitend voor 100% (vóór de fusie) en 100% (vanaf de fusie) aan H toegerekend. A voldoet dus al op grond van artikel 35d SW 1956 aan de bezitseis zonder gebruik te hoeven maken van de tegemoetkoming in artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE.

Voorbeeld 2

A houdt alle aandelen in houdstermaatschappij H. H houdt alle aandelen in werkmaatschappij W1. Derde B houdt alle aandelen in werkmaatschappij W2. W1 en W2 fuseren binnen de minimale bezitsperiode tot werkmaatschappij W3, waarbij W1 en W2 verdwijnen. W3 drijft na deze fusie twee ondernemingen. H en B krijgen onder zakelijke voorwaarden ieder 50% van de aandelen in W3.

Op het moment van overlijden of schenken heeft A een belang van 50% in de onderneming die eerst door W1 werd gedreven en een belang van 50% in de onderneming die eerst door W2 werd gedreven. De fusie leidt er bij A niet toe dat voor de onderneming die eerst door W1 werd gedreven een nieuwe bezitsperiode aanvangt. De bezittingen en schulden van de onderneming in W1 worden immers op grond van artikel 35c, vijfde lid, SW 1956 aansluitend voor 100% (vóór de fusie) en 50% (vanaf de fusie) aan H toegerekend. Voor dat belang van 50% voldoet A dus al op grond van artikel 35d SW 1956 aan de bezitseis zonder gebruik te hoeven maken van de tegemoetkoming in artikel 9, eerste lid, onderdeel d, (nieuw) URSE. Voor het belang van 50% in de onderneming die eerst door W2 werd gedreven, vangt voor A wel een nieuwe bezitstermijn aan op het moment van de fusie. Door de fusie vangt voor B een nieuwe bezitstermijn aan voor de onderneming die voorheen door W1 werd gedreven.

Voorbeeld 3

A houdt alle aandelen in houderstermaatschappij H1. H1 houdt alle aandelen in werkmaatschappij W1. B bezit alle aandelen in houdstermaatschappij H2. H2 houdt alle aandelen in werkmaatschappij W2. H1 en H2 fuseren, waarbij H1 verdwijnt. H2 houdt na deze juridische fusie alle aandelen in W1 en W2. Na de fusie houden A en B elk 50% van de aandelen in H2. Deze fusie vindt onder zakelijke voorwaarden plaats.

Op het moment van overlijden of schenken heeft A een belang van 50% in de onderneming die door W1 wordt gedreven en een belang van 50% in de onderneming die door W2 wordt gedreven. De fusie leidt er bij A toe dat op grond van artikel 35d SW 1956 om twee redenen niet wordt voldaan aan de minimale bezitsperiode. Ten eerste houdt A het belang in H2 nog niet gedurende de minimale bezitsperiode. Ten tweede drijft H2 de op grond van artikel 35d, vijfde lid, SW 1956 aan H2 toegerekende onderneming die door W1 wordt gedreven, nog niet gedurende de minimale bezitsperiode. Door de tegemoetkoming in artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE mag A de periode waarin A vóór de fusie via H1 indirect de aandelen in W1 hield en de periode waarin A na de fusie via H2 de aandelen in W1 (50%) houdt bij elkaar optellen, waardoor A voldoet aan de minimale bezitsperiode. Wel is gedurende de minimale bezitsperiode bij A sprake geweest van een toename van het belang van 0% naar 50% in de door W2 gedreven onderneming. Die toename is in strijd met de bezitseis. Voor het belang van 50% in de onderneming die wordt gedreven door W2, voldoet A daarom niet aan de bezitseis. Voor het belang van 50% in de onderneming die wordt gedreven door W1 voldoet A vanwege de tegemoetkoming in artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE wel aan de bezitseis.

Juridische splitsing

Een juridische splitsing kent twee vormen, namelijk een zuivere splitsing en een afsplitsing. Bij een zuivere splitsing gaat vermogen onder algemene titel over van een rechtspersoon die ophoudt te bestaan naar minimaal twee andere rechtspersonen. De verkrijgende rechtspersonen kunnen bestaande rechtspersonen zijn, maar ook nieuw opgerichte rechtspersonen. Bij afsplitsing gaat ook vermogen onder algemene titel over naar minimaal een andere, bestaande of nieuw op te richten rechtspersoon, maar blijft de rechtspersoon waarvan het vermogen overgaat bestaan. Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE worden in geval van een juridische splitsing voor de toets aan de minimale bezitsperiode twee periodes bij elkaar opgeteld. Ten eerste de periode dat de erflater of schenker vóór die juridische splitsing direct of indirect een ab hield in het lichaam waarvan in het kader van die juridische splitsing vermogen onder algemene titel is overgegaan. Ten tweede de periode waarin de erflater of schenker na die juridische splitsing direct of indirect een ab houdt in lichaam dat in het kader van die juridische splitsing dat vermogen onder algemene titel heeft verkregen. Vereist is dat de twee op te tellen periodes op elkaar aansluiten. Ook is vereist dat het lichaam dat ophoudt te bestaan of waarvan vermogen wordt afgesplitst en het verkrijgende lichaam tezamen gedurende de minimale bezitsperiode dezelfde onderneming drijft. Als dat niet het geval is, is immers sprake van een toename van de subjectieve gerechtigdheid gedurende de minimale bezitsperiode. Als het verkrijgende lichaam daarnaast een andere onderneming drijft, geldt daarvoor een afzonderlijke bezitseis.

Voorwaarde van dezelfde soort vermogensbestanddelen

Aan het slot van artikel 9, eerste lid, onderdeel d (nieuw), URSE wordt de voorwaarde gesteld dat de in dat onderdeel genoemde belangen via dezelfde soort vermogensbestanddelen moeten worden gehouden. Van het houden van een belang via een andere soort vermogensbestanddelen is bijvoorbeeld sprake als de erflater of schenker vóór een bedrijfsfusie aandelen hield in het lichaam waarvan in het kader van die bedrijfsfusie bezittingen en schulden zijn verkregen en na die fusie winstbewijzen houdt in het lichaam dat die bezittingen en schulden heeft verkregen. Die voorwaarde is van belang omdat bij een wijziging in het soort vermogensbestanddelen dat wordt gehouden de wijziging in de subjectieve gerechtigdheid niet berekend kan worden.

Zoals hiervoor is toegelicht wordt niet aan de bezitseis voldaan voor zover de subjectieve gerechtigdheid van de erflater of schenker tot de onderneming gedurende de minimale bezitsperiode is toegenomen, dus ook niet als deze gedurende de minimale bezitsperiode door de fusie of splitsing is toegenomen. Hiervoor is ook al toegelicht welke gevolgen er voor de subjectieve gerechtigheid kunnen zijn als bij de herstructurering een wijziging plaatsvindt in het soort aandelen29 dat direct of indirect wordt gehouden.

Opgemerkt wordt dat er ook sprake kan zijn van een (volledige) wijziging, en dus toename, van de subjectieve gerechtigdheid als er sprake is van ’ruilen’ naar vermogensbestanddelen van dezelfde soort. Een voorbeeld hiervan is als de erflater of schenker voor de aandelenfusie, juridische fusie of juridische splitsing tracking stocks heeft die tracken naar een bepaalde objectieve onderneming, bijvoorbeeld een bakkerij, die bij die fusie of splitsing geruild worden tegen tracking stocks die tracken naar een andere objectieve onderneming, bijvoorbeeld een slagerij.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel e, URSE

In artikel 9, eerste lid, onderdeel e, URSE wordt geregeld dat mede aan de minimale bezitsperiode kan worden voldaan als binnen die periode een lichaam waarin de erflater of schenker direct of indirect een ab houdt wordt verkocht aan een ander lichaam waarin de erflater direct of indirect een ab houdt. In dat geval wordt voor de toets aan de minimale bezitsperiode de periode waarin de erflater of schenker voor de verkoop direct of indirect ab-houder was van het verkochte lichaam en de aansluitende periode waarin hij na die verkoop het indirecte ab houdt in het verkochte lichaam, bij elkaar opgeteld. Drijft het kopende lichaam ook een onderneming, dan blijft daarvoor een eigen bezitsperiode gelden. Artikel 9, eerste lid, onderdeel e, URSE kan ook worden toegepast als de koopsom wordt omgezet in een agiostorting op bestaande aandelen in het kopende lichaam. Afhankelijk van de situatie bestaat wel de kans dat door de agiostorting hybride aandelen30 ontstaan. Dit kan enkel het geval zijn als er meerdere soortaandelen zijn.

Het verkochte lichaam moet gedurende de minimale bezitsperiode dezelfde onderneming hebben gedreven. Als het lichaam pas gedurende de minimale bezitsperiode gestart is een onderneming te drijven of een andere onderneming is gaan drijven, dan is er sprake van een (volledige) toename van de subjectieve gerechtigdheid in de minimale bezitsperiode, waardoor ten aanzien van de nieuw gedreven onderneming niet aan de bezitseis kan worden voldaan.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel e, URSE regelt niets voor de situatie waarin het lichaam waarin de erflater of schenker direct of indirect een ab houdt binnen de minimale bezitsperiode van een derde een lichaam koopt. Voor deze situatie blijft niet voldaan worden aan de bezitseis. Zoals hiervoor is toegelicht bij artikel 9, eerste lid, URSE onder het kopje ‘inleiding’ wordt immers niet aan de bezitseis voldaan voor zover de subjectieve gerechtigdheid van de erflater of schenker tot de onderneming is toegenomen door genoemde koop. Er is ook sprake van een toename van de subjectieve gerechtigdheid als de erflater of schenker medeaandeelhouder was in het verkochte lichaam en hij alle aandelen bezit van het kopende lichaam. Het zijn van medeaandeelhouder is op zich geen beletsel voor de tegemoetkoming, voor zover de subjectieve gerechtigdheid niet is toegenomen.

Voor de situatie dat de erflater of schenker binnen de minimale bezitsperiode de aandelen van het lichaam koopt waarin hij indirect een ab heeft, hoeft niets te worden geregeld. In deze situatie (van indirect ab naar direct ab) vangt namelijk op grond van de huidige tekst van artikel 35d SW 1956 bij deze koop geen nieuwe bezitsperiode aan.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel f, URSE

Artikel 9, eerste lid, onderdeel f, URSE ziet op de situatie waarin een erflater of schenker gedurende ten minste de minimale bezitsperiode ab-houder is van aandelen of winstbewijzen in een lichaam en dat lichaam binnen die minimale bezitsperiode dezelfde soort vermogensbestanddelen aan hem uitgeeft. In dat geval wordt op grond van dat onderdeel f ook ten aanzien van de uitgegeven vermogensbestanddelen voldaan aan de minimale bezitsperiode.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel f, URSE kan bijvoorbeeld van toepassing zijn als bij een aandelenemissie aan alle bestaande aandeelhouders naar rato van het aandelenbelang evenveel nieuwe aandelen worden uitgegeven. Als de erflater of schenker een van de aandeelhouders is en alleen aan hem vindt uitgifte van vermogensbestanddelen plaats of wordt een onevenredig groot aantal vermogensbestanddelen uitgegeven, dan is voor die uitgifte sprake van een toename in de subjectieve gerechtigheid tot de onderneming en wordt voor dat deel niet voldaan aan de bezitseis. De uitgegeven vermogensbestanddelen moeten ook van dezelfde soort zijn, omdat anders de subjectieve gerechtigdheid kan toenemen. Deze voorwaarde wordt gesteld omdat in die situaties deze toename bijna niet te bepalen is. Bijvoorbeeld als er een onevenredige uitgifte van winstbewijzen plaatsvindt aan aandeelhouders.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel g, URSE

Op grond van artikel 9, zesde lid, URSE voldoet de erflater of schenker van preferente aandelen als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, SW 1956 mede aan de minimale bezitsperiode indien hij de gewone aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdeel a, SW 1956 gedurende ten minste de minimale bezitsperiode heeft gehouden. Dit wordt met ingang van 1 januari 2026 opgenomen in artikel 9, eerste lid, onderdeel g, URSE.

Voor bedrijfsopvolgingen vanaf 1 januari 2026 geldt een langere minimale bezitsperiode in geval van verervingen en schenkingen op zeer hoge leeftijd. Artikel 9, eerste lid, onderdeel g, URSE bevat op dit punt met betrekking tot de omgezette gewone aandelen een versoepeling. Als genoemd onderdeel g van toepassing is, wordt de minimale bezitsperiode van de omgezette gewone aandelen niet berekend op basis van de leeftijd van de erflater of schenker bij overlijden, onderscheidenlijk schenken, maar op basis van de leeftijd op het moment van omzetting van de gewone aandelen in preferente aandelen.

Artikel VII voorziet in overgangsrecht voor situaties waarin die omzetting voor 1 januari 2026 heeft plaatsgevonden. Ten tijde van die omzetting gold er nog geen langere minimale bezitsperiode in geval van verervingen en schenkingen op zeer hoge leeftijd. Artikel VII regelt dat in dat geval wordt uitgegaan van de minimale bezitsperiodes voor vererven (een jaar) of schenken (vijf jaren) zonder enige verlenging van die periodes. Dus als die omzetting voor 1 januari 2026 heeft plaatsgevonden, dan voldoet de erflater of schenker van preferente aandelen als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, SW 1956 mede aan de minimale bezitsperiode indien hij de gewone aandelen, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdeel a, SW 1956 gedurende ten minste een jaar, onderscheidenlijk vijf jaren, heeft gehouden.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel h (nieuw), URSE

Het huidige artikel 9, eerste lid, onderdeel d, URSE gaat over de situatie waarin de erflater of schenker resultaat uit een werkzaamheid geniet met betrekking tot een onroerende zaak en die onroerende zaak eerder deel uitmaakte van het ondernemingsvermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming.31 In dat geval worden voor de toets aan de minimale bezitsperiode de periode van ondernemerschap en de aansluitende periode van het genieten van resultaat uit die werkzaamheid bij elkaar opgeteld.

Dat onderdeel d wordt met ingang van 1 januari 2026 vernummerd tot onderdeel h. Voorts vervallen in de tekst van onderhavig onderdeel de overbodige woorden ‘het ondernemingsvermogen van’ en worden enkele tekstuele aanpassingen aangebracht. De aanpassingen leiden niet tot inhoudelijke wijzigingen.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel i, URSE

Artikel 9, eerste lid, onderdeel i, URSE gaat over de situatie waarin de erflater of schenker een ab houdt in een lichaam of resultaatgenieter is ten aanzien van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, SW 1956 en het belang in dat lichaam of die onroerende zaak bij hem is ontstaan of vergroot als gevolg van een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of als gevolg van een verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap binnen twee jaar na die ontbinding. In het geval van een dergelijke overgang, onderscheidenlijk verdeling, binnen de minimale bezitsperiode worden voor de toets aan de minimale bezitsperiode de periode waarin de echtgenoot, onderscheidenlijk de voormalige echtgenoot, van de erflater of schenker ten aanzien van dat ondernemingsvermogen ab-houder of resultaatgenieter was en de aansluitende periode dat de erflater of schenker ten aanzien van dat ondernemingsvermogen ab-houder, onderscheidenlijk resultaatgenieter, is, bij elkaar opgeteld.

Het nieuwe artikel 9, eerste lid, onderdeel i, URSE ziet niet op de overgang van een ib-onderneming of een medegerechtigdheid. Voor de toepassing van de BOR op een ib-onderneming of een medegerechtigdheid is het zijn van ondernemer of medegerechtigde een eis op grond van artikel 35d, eerste lid, onderdelen a en b, SW 1956. Het is niet zo dat door een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of een verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap de andere echtgenoot ondernemer wordt. Daarom hoeft voor de ib-onderneming en de medegerechtigdheid niet te worden geregeld.

De in artikel 9, eerste lid, onderdeel i, URSE opgenomen versoepeling van de bezitseis is alleen relevant als bij de erflater of schenker in de minimale bezitsperiode altijd sprake is van een toename van het belang (de subjectieve gerechtigheid). Om strijdigheid met de wettekst te voorkomen, wordt in artikel 9, zesde lid (nieuw), URSE bepaald dat het slot van artikel 35d, eerste lid, SW 1956, waarin met ingang van 1 januari 2026 wordt geëxpliciteerd dat niet aan de bezitseis wordt voldaan voor zover sprake is van een toename van het belang binnen de minimale bezitsperiode, niet van toepassing is op de toename van het belang als gevolg van een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht. Dit gaat gelden voor zover het belang van de echtgenoot dat tot de huwelijksgemeenschap gaat behoren in de periode van de start van de minimale bezitsperiode tot het moment dat het belang krachtens huwelijksvermogensrecht gedeeltelijk overgaat, niet is toegenomen. Ter illustratie volgt een voorbeeld.

Voorbeeld 4

Stel

– A koopt op 1 januari 2010 20% van de aandelen in BV X die een onderneming drijft;

– A koopt op 1 januari 2027 10% van de aandelen in BV X en bezit daardoor 30% van de aandelen in BV X;

– op 1 januari 2028 huwen A en B in algehele gemeenschap van goederen en als gevolg daarvan wordt B ab-houder van 15% van de aandelen in BV X;

– op 1 januari 2030 schenken A en B hun aandelen aan kind C;

– er zijn geen andere gebeurtenissen die invloed hebben op de subjectieve gerechtigdheid tot de door BV X gedreven onderneming; en

– de minimale bezitstermijn bij schenken bedraagt vijf jaren.

Uitwerking

Bij A is de subjectieve gerechtigdheid gedurende de minimale bezitstermijn door de koop gestegen van 20% naar 30%. Als gevolg van het huwen in algehele gemeenschap van goederen bedraagt de subjectieve gerechtigdheid van A op het moment van de schenking 15% en die van echtgenoot B ook. Voor de schenking van A wordt op grond van artikel 35d SW 1956 voor 20/30e van 15% (=10%) voldaan aan de bezitseis. Bij B is de subjectieve gerechtigdheid tot de door BV X gedreven onderneming tijdens de minimale bezitsperiode gestegen op het moment van de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht. Op grond van het artikel 9, zesde lid (nieuw), URSE is het slot van artikel 35d, eerste lid, SW 1956 niet van toepassing op de toename van het belang van B met 15% van de aandelen van BV X door de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht, voor zover er voorafgaand aan die overgang gedurende de minimale bezitsperiode bij A geen sprake was van een stijging van de subjectieve gerechtigdheid. Op 1 januari 2027, drie jaren voorafgaand aan de schenking, is de subjectieve gerechtigheid bij A echter gestegen van 20% naar 30%. Dat betekent dat bij schenking door B op 1 januari 2023 voor 20/30e van 15% (=10%) van de aandelen in BV X aan de bezitseis wordt voldaan.

In artikel 9, zevende lid (nieuw), eerste zin, URSE wordt bepaald dat het slot van artikel 35d, eerste lid, SW 1956, niet van toepassing is op de toename van het belang als gevolg van een verdeling van een huwelijksgemeenschap binnen twee jaar na ontbinding van die huwelijksgemeenschap. Dit gaat gelden voor zover het belang dat direct voorafgaand aan die verdeling tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behoorde in de periode van de start van de minimale bezitsperiode tot het moment van die verdeling niet is toegenomen. Als de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap pas na het overlijden van de erflater plaatsvindt, kan artikel 35f SW 1956 van toepassing zijn.

In het nieuwe artikel 9, zevende lid, tweede zin, URSE wordt bepaald dat de eerste zin van dat lid geen toepassing vindt indien de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en de verdeling van de huwelijksgemeenschap beide plaatsvinden binnen de minimale bezitsperiode, behalve voor zover het belang bij die verdeling wordt toegedeeld aan degene van wiens zijde het belang in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Het gevolg van artikel 9, zesde en zevende lid (nieuw) URSE is het volgende. Als het belang na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap gelijk wordt verdeeld tussen de voormalige echtgenoten, dan kunnen beide voormalige echtgenoten voor hun toegedeelde belang voldoen aan de bezitseis, mits wordt voldaan aan eerder beschreven voorwaarden. Als het belang ongelijk wordt verdeeld, dan kan degene die meer dan 50% van dat belang toegedeeld krijgt niet voldoen aan de bezitseis voor zover aan diegene een groter belang wordt toegedeeld dan het belang dat van diens zijde in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Dus als van diens zijde 70% van de aandelen in de huwelijksgemeenschap is gevallen en van de zijde van diens voormalige echtgenoot 30%, en eerstgenoemde persoon bij de verdeling 80% toegedeeld krijgt, kan diegene voor maximaal 70% van de aandelen voldoen aan de bezitseis. Als degene van wiens zijde 30% van de aandelen in de gemeenschap was gevallen bij de verdeling 80% toegedeeld krijgt, kan diegene voor maximaal 50% van de aandelen voldoen aan de bezitseis. Met artikel 9, zevende lid, tweede zin, URSE wordt voorkomen dat een erflater of schenker die door het aangaan en het verdelen van een ontbonden huwelijksgemeenschap tijdens de minimale bezitsperiode ondernemingsvermogen verkrijgt, voor een groter deel dan 50% van het ondernemingsvermogen dat tot de huwelijksgemeenschap behoorde, kan voldoen aan de bezitseis.

Artikel 9, eerste lid, onderdeel j, URSE

Artikel 9, eerste lid, onderdeel j, URSE gaat over de situatie waarin ondernemingsvermogen binnen 180 dagen voor overlijden is geschonken. In een dergelijke situatie is artikel 12 SW 1956 van toepassing, dat de fictie bevat dat hetgeen uit de schenking is verkregen geacht wordt krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen. Artikel 12 SW 1956 geldt ook voor geschonken ondernemingsvermogen. Echter op het moment van overlijden bezit de erflater het ondernemingsvermogen niet meer. Bij de fictiebepaling van artikel 12 SW 1956 kan daarom niet worden voldaan aan de bezitseis. Artikel 9, eerste lid, onderdeel j, URSE bepaalt dat toch aan de minimale bezitsperiode wordt voldaan als de erflater op het moment van schenking voldoet aan de voor de erflater geldende minimale bezitsperiode. Deze minimale bezitsperiode wordt berekend rekening houdend met de leeftijd van de erflater bij overlijden. Door aan te sluiten bij de minimale bezitsperiode voor erflaters kan het voorkomen dat op het moment van schenken nog niet voldaan is aan de bezitstermijn voor schenkers, maar dat de BOR op de fictieve verkrijging krachtens erfrecht toch worden toegepast omdat op het moment van schenken wel voldaan is aan de minimale bezitstermijn voor erflaters.

De keuze om aan te sluiten bij de minimale bezitsperiode voor de erflater en niet voor de langere minimale bezitsperiode voor de schenker en de keuze om bij de berekening van de minimale bezitsperiode rekening te houden met de leeftijd van de erflater bij overlijden hangen samen met de beschreven fictie in artikel 12, eerste lid, SW 1956.

Als artikel 9, eerste lid, onderdeel j, URSE van toepassing is, is het moment van verkrijging van het ondernemingsvermogen op grond van de SW 1956 het moment van overlijden van de erflater. Dit betekent dat de periode van de voortzettingseis start op het moment van dat overlijden.

Artikel 9, tweede lid, URSE

Artikel 9, tweede en derde lid, URSE, heeft betrekking op overheidsingrijpen. Deze leden worden met ingang van 1 januari 2026 samengevoegd tot één lid, namelijk artikel 9, tweede lid, URSE. De samenvoeging van de leden en de tekstuele aanpassingen leiden niet tot inhoudelijke wijzigingen.

Artikel 9, derde lid (nieuw) URSE

In verband met het samenvoegen van artikel 9, tweede en derde lid, URSE wordt artikel 9, vierde lid, URSE vernummerd tot het derde lid en worden twee verwijzingen aangepast.

Artikel 9, vierde lid (nieuw), URSE

Het huidige artikel 9, zevende lid, URSE gaat over de situatie waarin een erflater in de minimale bezitsperiode zelf ondernemingsvermogen krachtens erfrecht of schenking heeft verkregen met toepassing van de BOR. In dat geval wordt op grond van dat zevende lid op het moment van overlijden van die erflater ten aanzien van dat ondernemingsvermogen geacht steeds te zijn voldaan aan de minimale bezitsperiode. Vanaf 1 januari 2026 wordt artikel 9, zevende lid, URSE vernummerd tot vierde lid. Tevens wordt artikel 9, vierde lid (nieuw), URSE uitgebreid naar de situatie waarin de BOR niet is toegepast op het door de erflater verkregen ondernemingsvermogen, maar waarin de BOR wel toegepast had kunnen worden. Dit komt onder andere voor als het ondernemingsvermogen is vererfd naar de echtgenoot en diens verkrijging onbelast is vanwege de partnervrijstelling van artikel 32, eerste lid, onder 4˚, subonderdeel a, SW 1956. Ook in dat geval wordt vanaf 1 januari 2026 geacht steeds te zijn voldaan aan de minimale bezitsperiode. Als op een deel van het krachtens erfrecht of schenking verkregen ondernemingsvermogen de BOR toegepast had kunnen worden, is artikel 9, vierde lid (nieuw), URSE op dat deel van toepassing.

De in artikel 9, vierde lid (nieuw), URSE opgenomen situatie heeft als kenmerk dat in de minimale bezitsperiode van de erflater sprake is van een toename van de subjectieve gerechtigheid, omdat erflater vóór genoemde verkrijging het betreffende ondernemingsvermogen niet bezat. Zoals hiervoor is toegelicht, is zo’n toename tijdens de minimale bezitsperiode strijdig met de bezitseis. Om deze strijdigheid te voorkomen wordt in artikel 9, achtste lid, URSE bepaald dat het slot van artikel 35d, eerste lid, SW 1956, waarin met ingang van 1 januari 2026 wordt geëxpliciteerd dat niet aan de bezitseis wordt voldaan voor zover sprake is van een toename van de subjectieve gerechtigdheid binnen de minimale bezitsperiode, niet van toepassing is op de toename van het ondernemingsvermogen, bedoeld in artikel 9, vierde lid (nieuw), URSE. Deze bepaling in genoemd slot geldt wel voor zover de erflater na het verkrijgen van het ondernemingsvermogen krachtens erfrecht of schenking diens subjectieve gerechtigdheid tot de onderneming verder heeft uitgebreid.

Artikel 9, vijfde lid (nieuw), URSE

Artikel 9, vijfde lid (nieuw), URSE biedt een versoepeling voor de bezitseis voor bepaalde situaties waarin een erflater of schenker (insteller) ondernemingsvermogen met een tweetrapsmaking, onderscheidenlijk tweetrapsschenking, heeft nagelaten, onderscheidenlijk geschonken, waarbij er een ontbindende voorwaarde ten aanzien van de bezwaarde is, zoals het overlijden van de bezwaarde. De opschortende voorwaarde ten aanzien van de verwachter is vaak dat de verwachter in leven moet zijn op het moment waarop de ontbindende voorwaarde intreedt.

Bij schenkingen is voor de toets aan de minimale bezitsperiode de bezitsperiode direct voorafgaand aan de schenking van belang. Als sprake is van een tweetrapsschenking vindt de schenking aan de verwachter op grond van artikel 1, negende lid, SW 1956 plaats op het moment dat de opschortende voorwaarde in vervulling gaat en dus op het moment van de verkrijging. Direct voorafgaand aan de schenking aan de verwachter bezat de schenker (de insteller) niet het ondernemingsvermogen en kan bij tweetrapsschenkingen dus nooit worden voldaan aan de bezitseis.

Bij vererving is voor de toets aan de minimale bezitsperiode de bezitsperiode direct voorafgaand aan het overlijden van belang. Er kan worden voldaan aan de bezitseis als de verwachter dezelfde onderneming verkrijgt als de onderneming die de insteller, al dan niet via een lichaam, dreef, mits de insteller voldeed aan de minimale bezitsperiode, voor zover het belang tot de onderneming bij de bezwaarde niet is toegenomen. Er kan echter momenteel nooit worden voldaan aan de bezitseis als de bezwaarde de verkregen onderneming heeft gestaakt en met de verkoopopbrengst een andere onderneming heeft gekocht of is gestart of als de bezwaarde niet-ondernemingsvermogen heeft verkregen en daarmee een onderneming heeft gekocht of is gestart.

Vanuit de doelstelling van de BOR is het wenselijk dat de continuïteit van een door een bezwaarde gedurende de minimale bezitsperiode gedreven onderneming ook gewaarborgd is als deze overgaat naar de verwachter. Daarom voorziet artikel 9, vijfde lid (nieuw), URSE in versoepelingen die bij tweetrapssituaties mogen worden toegepast.

In artikel 9, vijfde lid (nieuw), URSE wordt opgenomen dat voor de toepassing van de bezitseis de bezwaarde als erflater (bij een tweetrapsmaking) of schenker (bij een tweetrapsschenking) kan worden aangemerkt. Als gebruik wordt gemaakt van deze versoepeling, dan wordt voldaan aan de bezitseis als de bezwaarde met het ondernemingsvermogen dat behoort tot het bezwaard vermogen voldoet aan de minimale bezitsperiode. De duur van die periode is dan ten eerste nog steeds afhankelijk van of sprake is van een vererving of een schenking van de insteller. De verwachter verkrijgt het ondernemingsvermogen immers zowel civiel als voor de SW 1956 van de insteller en niet van de verwachter. Dus bij een tweetrapsschenking waarbij de ontbindende voorwaarde het overlijden van de bezwaarde is, is de minimale bezitsperiode vijf jaren. Omdat civiel wordt verkregen van de insteller is ook het tarief en de vrijstelling in de relatie insteller-verwachter van toepassing. Ten tweede is bij toepassing van de in artikel 9, vijfde lid (nieuw), URSE opgenomen versoepeling de duur van de minimale bezitsperiode afhankelijk van de leeftijd van de bezwaarde. Bovenstaande betekent dat als de onderneming door een lichaam wordt gedreven en genoemde versoepeling wordt toegepast, dat de bezwaarde ten eerste gedurende de minimale bezitsperiode een direct ab in dat lichaam moet hebben gehad en ten tweede dat dat lichaam gedurende minimaal die periode de onderneming moet hebben gedreven. Als het lichaam niet zelf een onderneming drijft, moet de onderneming gedurende minimaal die periode aan dat lichaam kunnen worden toegerekend. Dat kan als de bezwaarde gedurende die periode een kwalificerend indirect belang als bedoeld in artikel 35c, vijfde lid, SW 1956 had in het lichaam dat de toe te rekenen onderneming drijft.

Artikel 9, zesde lid (nieuw) en zevende lid (nieuw), URSE

Voor een toelichting op artikel 9, zesde lid (nieuw) en zevende lid (nieuw), URSE wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 9, eerste lid, onderdeel i, URSE.

Artikel 9, achtste lid, URSE

Voor een toelichting op artikel 9, achtste lid, URSE wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 9, vierde lid (nieuw), URSE.

Artikel VI, onderdeel D (artikel 10 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting)

In artikel 35e SW 1956 is de voortzettingseis van de BOR opgenomen. Aan de voortzettingseis wordt voldaan als binnen drie jaren32 na het overlijden van de erflater of na het schenken door de schenker zich geen gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e SW 1956 voordoet. In artikel 10, eerste lid, URSE zijn gebeurtenissen opgenomen die op verzoek van de verkrijger niet worden aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e SW 1956.

De delegatiegrondslag voor artikel 10, eerste lid, URSE is opgenomen in artikel 35e, zesde lid, SW 1956. Op grond van die delegatiegrondslag kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld aan de toepassing van artikel 35e SW 1956. Omdat het kabinet twijfelde of die delegatiegrondslag ruim genoeg is voor hetgeen in artikel 10, eerste lid, URSE is geregeld, wordt ingevolge de WAFB 2025 met ingang van 1 januari 2026 een delegatiegrondslag aan artikel 35e SW 1956 toegevoegd. Op grond van het nieuwe artikel 35e, zesde lid, SW 1956 blijft een verkrijger mede voldoen aan de voortzettingseis in bij ministeriële regeling te stellen omstandigheden die passen bij het doel en de strekking van de voortzettingseis als voldaan wordt aan de in die ministeriële regeling te stellen voorwaarden.

Met ingang van 1 januari 2026 worden in artikel 10 URSE aanpassingen aangebracht die ertoe leiden dat meer vormen van herstructurering niet als gebeurtenis die strijdig is met de voortzettingseis worden aangemerkt. Ook wordt de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven verkorting van de voortzettingseis van vijf naar drie jaren met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025 verwerkt in artikel 10 URSE. Met ingang van 1 januari 2026 worden alle verwijzingen naar de duur van de voortzettingsperiode geüniformeerd door het gebruik van het begrip ‘duur van de voortzettingsperiode’. Dit begrip wordt in artikel 10, vijfde lid, URSE gedefinieerd als de duur van de periode, bedoeld in artikel 35e SW 1956. Met het woord ‘voortzettingsperiode’ wordt aangesloten bij het opschrift van artikel 10 URSE dat ook ‘voortzettingsperiode’ luidt.

In onderstaande transponeringstabel is te vinden in welke leden en (sub)onderdelen van die leden van artikel 10 URSE de in de tabel omschreven situaties en nadere regels zijn geregeld tot 1 januari 2026 (kolom 1) en vanaf 1 januari 2026 (kolom 2). Een lege cel in de eerste kolom betekent dat voor de beschreven situatie of nadere regel momenteel nog niets is geregeld in artikel 10 URSE. Benadrukt wordt dat de beschrijving in de derde kolom beknopt is en dat er voorwaarden kunnen gelden. Verderop worden de beschreven situaties en nadere regels nader toegelicht.

Tabel 3: Transponeringstabel artikel 10 URSE

Oud

Nieuw

Beschrijving

1–a

1

Geruisloze omzetting in nv/bv

1–b

1

Geruisloze terugkeer uit nv/bv

1–d

1

Geruisloze aandelenfusie

1–e

1

Geruisloze bedrijfsfusie

1–2e en 3e zin

1

Geruisloze juridische splitsing en juridische fusie

 

1

Ruisende omzetting in nv/bv, ruisende terugkeer uit nv/bv, ruisende aandelenfusie, bedrijfsfusie, juridische fusie en juridische splitsing, verkoop deelneming van eigen nv/bv aan verkrijger, verkoop deelneming van eigen bv/nv aan andere eigen nv/bv

1–c

2–a

Overheidsingrijpen bij een door een verkrijger gedreven onderneming

 

2–a

Overheidsingrijpen bij een door een lichaam gedreven onderneming

 

2–b

Uitgifte van (extra) vermogensbestanddelen, zoals een aandelenemissie

1–f–-1°

2–c–1°

Vervreemding van onroerende zaak die behoort tot een werkzaamheid voor vervangende onroerende zaak

Hiervoor zijn de aanpassingen die verband houden met de (verwijzing naar) de duur van de voortzettingsperiode al toegelicht. Hierna volgt een nadere toelichting op de overige aanpassingen in artikel 10 URSE.

Artikel 10, eerste lid (nieuw), URSE

In het huidige artikel 10, eerste lid, URSE zijn gebeurtenissen, veelal herstructureringen, opgenomen die op verzoek van de verkrijger niet worden aangemerkt als een gebeurtenis als bedoeld in artikel 35e SW 1956 en daarmee niet strijdig zijn met de voortzettingseis. Met ingang van 1 januari 2026 worden deze gebeurtenissen voor een deel opgenomen in artikel 10, derde lid (nieuw), URSE. Het gaat hierbij om situaties van overheidsingrijpen en om situaties van vervreemding van een onroerende zaak die tot een zogenoemde werkzaamheid behoort. De overige in het huidige artikel 10, eerste lid, URSE opgenomen gebeurtenissen gaan met ingang van 1 januari 2026 vallen onder de hierna beschreven hoofdregel in artikel 10, eerste lid (nieuw), URSE.

Het nieuwe artikel 10, eerste lid, URSE regelt wanneer een gebeurtenis geen gebeurtenis is als bedoeld in artikel 35e, eerste lid, onderdelen a (geheel of gedeeltelijk ophouden winst te genieten door de verkrijger) en c, onder 1° (vervreemding vermogensbestanddelen of van daarin besloten rechten) en 3o (geheel of gedeeltelijk ophouden winst genieten door het lichaam waarop de verkregen vermogensbestanddelen betrekking hebben), SW 1956. Op grond van artikel 10, eerste lid (nieuw), URSE is er geen sprake van een met genoemde (sub)onderdelen strijdige gebeurtenis voor zover sprake is van een gebeurtenis waarbij het belang (daaronder begrepen de gerechtigdheid met betrekking tot een personenvennootschap en het belang van een ab-houder) van de verkrijger in de oorspronkelijk verkregen onderneming niet afneemt. Dit betreft de subjectieve gerechtigdheid van de verkrijger. Hierbij is vereist dat wordt voldaan aan de verderop toegelichte voorwaarden, die worden opgenomen in artikel 10, eerste lid (nieuw), onderdelen a tot en met c, URSE. Met de woorden ‘oorspronkelijk verkregen onderneming’ wordt aangesloten bij de tekst van het huidige artikel 10, tweede lid, URSE. Hiermee wordt de onderneming bedoeld die besloten ligt in het verkregen ondernemingsvermogen. Dit kan dus ook de onderneming zijn die wordt gedreven door het lichaam waarvan de verkrijger vermogensbestanddelen heeft verkregen.

In artikel 10, eerste lid (nieuw), onderdeel a, URSE wordt de voorwaarde opgenomen dat de oorspronkelijk verkregen onderneming (volledig) moet worden voortgezet. Het gaat hierbij om de voortzetting van de objectieve onderneming, ongeacht of die voortzetting plaatsvindt door de verkrijger van de personenvennootschap of (direct of indirect) door een lichaam waarvan de verkrijger vermogensbestanddelen heeft verkregen. De gebeurtenis, bedoeld in artikel 10, eerste lid (nieuw), aanhef, URSE mag dus niet (mede) leiden tot het gedeeltelijk staken van die onderneming. Een duurzame inkrimping of het afstoten van een zelfstandig filiaal zijn voorbeelden van situaties waardoor niet aan de voorwaarde, bedoeld in genoemd onderdeel a, wordt voldaan. Het volledig staken van een onderneming is uiteraard ook niet toegestaan. Bij het volledig staken van een objectieve onderneming neemt immers de subjectieve gerechtigdheid tot die onderneming af tot nihil.

In artikel 10, eerste lid (nieuw), onderdeel b, URSE wordt de voorwaarde opgenomen dat de gebeurtenis, bedoeld in artikel 10, eerste lid (nieuw), aanhef, URSE niet mag plaatsvinden onder een last of tegen een tegenprestatie aan de verkrijger anders dan de uitgifte van vermogensbestanddelen van dezelfde soort als de verkregen vermogensbestanddelen. Hierdoor is genoemd eerste lid bijvoorbeeld niet van toepassing voor zover het lichaam waarop de verkregen aandelen betrekking hebben, aandelen inkoopt met geld. Als de verkrijger geld ontvangt voor de afgestane aandelen, dan heeft de verkrijger immers ook geld om erf- of schenkbelasting te voldoen over de verkregen aandelen. Het continueren van de voorwaardelijke vrijstelling van de BOR is dan niet nodig. Van een gebeurtenis onder een last of tegenprestatie is ook sprake als de verkrijger met bijvoorbeeld het kopende lichaam overeenkomt dat het geldbedrag niet aan hem maar aan een derde wordt uitbetaald.33

De in genoemd onderdeel b gehanteerde formulering ‘vermogensbestanddelen van dezelfde soort’ sluit uit dat genoemd eerste lid bijvoorbeeld van toepassing is op een fusie, waarbij de verkrijger gewone aandelen inbrengt en winstbewijzen terugkrijgt. De reden waarom een herstructurering waarbij het gehouden soort vermogensbestanddelen wijzigt niet wordt gefaciliteerd is dat bij een wijziging in het soort vermogensbestanddelen de wijziging in de subjectieve gerechtigdheid tot de oorspronkelijk verkregen onderneming niet berekend kan worden.

In artikel 10, eerste lid (nieuw) onderdeel c, URSE wordt de voorwaarde opgenomen dat de gebeurtenis, bedoeld in artikel 10, eerste lid (nieuw), aanhef, URSE er niet toe mag leiden dat de verkrijger als medegerechtigde winst gaat genieten uit de oorspronkelijk verkregen onderneming. Deze voorwaarde sluit de toepassing van artikel 10, eerste lid (nieuw), URSE bijvoorbeeld uit als de verkrijger aandelen heeft gekregen in een lichaam dat een onderneming drijft en hij door een herstructurering, zoals een terugkeer uit de bv, medegerechtigde wordt. Deze voorwaarde ligt in lijn met hetgeen is bepaald in het slot van artikel 35e, eerste lid, onderdeel a, SW 1956. Deze voorwaarde is opgenomen omdat een medegerechtigde voor de BOR wordt aangemerkt als kapitaalverschaffer.

Door het nieuwe artikel 10, eerste lid, URSE hoeven de hierna beschreven situaties van herstructurering niet langer in strijd te zijn met de voortzettingseis voor zover daardoor de subjectieve gerechtigdheid tot de oorspronkelijk verkregen onderneming niet afneemt en aan de andere in dat lid gestelde vereisten wordt voldaan: ruisende aandelenfusie, bedrijfsfusie en juridische splitsing met betrekking tot het lichaam waarin de verkrijger een direct belang houdt34, en verkoop van een deelneming van een nv of bv waarin de verkrijger vermogensbestanddelen houdt aan de verkrijger zelf of aan een andere nv of bv waarin de verkrijger vermogensbestanddelen houdt35. Mochten bij een dergelijke herstructurering de verkregen vermogensbestanddelen worden omgezet in preferente aandelen of de aanspraak van de verkregen vermogensbestanddelen op toekomstige winsten of waardeontwikkelingen, al dan niet via uitgifte van vermogensbestanddelen, op andere wijze worden beperkt, dan blijft dit strijdig met de voortzettingseis op grond van artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, SW 1956.

Opgemerkt wordt dat zowel tot als vanaf 1 januari 2026 een daling van de subjectieve gerechtigdheid niet gecompenseerd kan worden met een toegenomen waarde van de onderneming. Als bij een gebeurtenis, zoals een kapitaalstorting door een derde tegen uitgifte van aandelen, de subjectieve gerechtigheid daalt van 20% met een totale waarde van € 1 miljoen naar 10% met een totale waarde van € 1 miljoen, dan wordt voor de daling van 10%-punt niet voldaan aan de voortzettingseis.

Artikel 10, tweede lid (nieuw), URSE

In artikel 10, eerste lid, onderdeel c, URSE is geregeld dat het in geval van overheidsingrijpen door de verkrijger ophouden winst genieten uit de verkregen onderneming onder voorwaarden niet strijdig is met de voortzettingseis. Dat is het geval voor zover de waarde van de tot de onderneming behorende vermogensbestanddelen binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.54 Wet IB 2001, wordt geherinvesteerd in een onderneming waaruit de verkrijger winst gaat genieten.

Het huidige artikel 10, eerste lid, onderdeel c, URSE wordt met ingang van 1 januari 2026 vernummerd en verletterd tot artikel 10, tweede lid, onderdeel a, URSE. Voorts worden enkele wijzigingen aangebracht. Geregeld wordt dat de versoepeling in geval van overheidsingrijpen ook gaat gelden als de oorspronkelijk verkregen onderneming wordt gedreven door een lichaam waarvan de verkrijger vermogensbestanddelen heeft verkregen. Het lichaam moet dan binnen genoemde termijn herinvesteren in een onderneming waaruit dat lichaam winst gaat genieten. Daarnaast wordt geregeld dat ook het bedrag dat wordt ontvangen in het kader van overheidsingrijpen wordt begrepen in de berekening van het te herinvesteren bedrag. Om te voorkomen dat er mogelijk dubbeltelling plaatsvindt doordat de waarde van de vermogensbestanddelen ook in de verkregen vergoeding is begrepen, bijvoorbeeld als sprake is van onteigening, hoeft dit slechts voor zover deze vergoeding niet in de waarde van de tot die onderneming behorende vermogensbestanddelen is begrepen. Het meetellen van de vergoeding in het te herinvesteren bedrag is in lijn met hetgeen voor de bezitseis in geval van overheidsingrijpen is geregeld in artikel 9, tweede en derde lid (oud), URSE en bewerkstelligt dat het volledige voor herinvestering beschikbare bedrag als uitgangspunt voor herinvestering wordt genomen.

Het nieuwe artikel 10, tweede lid, onderdeel b, URSE ziet op de situatie waarin een verkrijger gedurende de voortzettingsperiode vermogensbestanddelen houdt in een lichaam en dat lichaam binnen die voortzettingsperiode vermogensbestanddelen van dezelfde soort als de verkregen vermogensbestanddelen aan hem uitgeeft. In dat geval wordt het belang tot de onderneming via de door vererving of schenking verkregen vermogensbestanddelen kleiner, omdat het belang van die vermogensbestanddelen tot de onderneming door de uitgifte van vermogensbestanddelen afneemt. Momenteel is dit op grond van artikel 35e, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, SW 1956 in strijd met de voortzettingseis. Genoemd onderdeel b zorgt ervoor dat er voor bedrijfsopvolgingen vanaf 1 januari 2026 geen sprake meer is van strijdigheid met de voortzettingseis voor zover het belang van de verkrijger tot de onderneming via de oorspronkelijk verkregen en later aan hem uitgegeven vermogensbestanddelen van dezelfde soort als de oorspronkelijk verkregen vermogensbestanddelen tezamen niet afneemt. Een aandelenemissie waarbij de verkrijger ten minste een evenredig deel van de nieuw uitgegeven aandelen krijgt, is voor bedrijfsopvolgingen vanaf 1 januari 2026 dus niet langer strijdig met de voortzettingseis; ook niet als door deze uitgifte het totaal geplaatste aandelenkapitaal stijgt. Op deze nieuwe uitgegeven aandelen komt op grond van artikel 10, vierde lid, URSE ook het voortzettingsvereiste te rusten.

Het huidige artikel 10, eerste lid, onderdeel f, onder 1°, URSE wordt met ingang van 1 januari 2026 vernummerd en verletterd tot artikel 10, tweede lid, onderdeel c, onder 1°, URSE. Dat subonderdeel ziet op de situatie waarbij een verkregen onroerende zaak die tot een werkzaamheid behoort, wordt vervreemd door de verkrijger. Met de opbrengst verwerft de verkrijger binnen zes maanden een nieuwe onroerende zaak en stelt deze ter beschikking aan hetzelfde lichaam als waaraan hij de vervreemde onroerende zaak ter beschikking stelde. Voor zover de verkrijger dat doet, leidt de vervreemding van de verkregen onroerende zaak niet tot strijdigheid met de voortzettingseis. In lijn met de bedoeling van genoemd subonderdeel wordt met ingang van 1 januari 2026 in dat subonderdeel opgenomen dat de ter beschikking gestelde nieuwverworven onroerende zaak gebruikt moet worden binnen de onderneming die de vervreemde onroerende zaak voor die vervreemding gebruikte.

Het huidige artikel 10, eerste lid, onderdeel f, onder 2°, URSE wordt met ingang van 1 januari 2026 vernummerd en verletterd tot artikel 10, tweede lid, onderdeel c, onder 2°, URSE. Dat subonderdeel ziet op de situatie waarbij een verkregen onroerende zaak die tot een werkzaamheid behoort door een inbreng tegen aandelen wordt vervreemd aan een nv of bv, mits de verkrijger de enige aandeelhouder is van die vennootschap. Dat subonderdeel wordt met ingang van 1 januari 2026 op enkele punten versoepeld. Momenteel moet de genoemde inbreng tegen aandelen zijn. Na aanpassing mag de inbreng ook tegen andere vermogensbestanddelen dan aandelen zijn. Dat geldt ook als de verkregen vermogensbestanddelen aandelen zijn. Momenteel moet de inbreng plaatsvinden in een nv of bv. Na aanpassing mag de inbreng ook in andere soorten lichamen zijn. Hierdoor wordt inbreng in bijvoorbeeld buitenlandse rechtsvormen mogelijk. Momenteel moet verkrijger de enige aandeelhouder zijn van de nv of bv waarin de inbreng plaatsvindt. De eis van enig aandeelhouder zijn, wordt na aanpassing niet meer gesteld. Door deze wijziging kan genoemd subonderdeel ook toegepast worden als er naast de verkrijger ook andere houders van vermogensbestanddelen zijn. Verduidelijkt wordt dat het lichaam waarin de onroerende zaak wordt ingebracht het lichaam moet zijn waarvan de verkrijger ten tijde van de verkrijging vermogensbestanddelen had gekregen. De onroerende zaak is op grond van artikel 35c, eerste lid, onderdeel d, SW 1956 op het moment van de verkrijging en direct voorafgaand aan de inbreng immers dienstbaar aan de onderneming die, eventueel na toerekening op grond van artikel 35c, vijfde lid, SW 1956, wordt gedreven door het lichaam waarvan vermogensbestanddelen zijn verkregen. In lijn met de bedoeling van genoemd subonderdeel 2o, wordt in dat subonderdeel opgenomen dat de onroerende zaak ook na de inbreng moet worden gebruikt door die onderneming.

Artikel 10, derde lid (nieuw), URSE

Het huidige artikel 10, tweede en derde lid, URSE wordt samengevoegd tot artikel 10, derde lid (nieuw) URSE. De daarmee gepaard gaande tekstuele aanpassingen leiden niet tot inhoudelijke wijzigingen.

Artikel 10, vierde lid, URSE

Artikel 10, vierde lid, URSE regelt dat de voortzettingseis voor de resterende duur van de voortzettingsperiode van toepassing is op de nieuw ontstane situatie na toepassing van artikel 10, eerste (nieuw), tweede (nieuw) of derde (nieuw) lid, URSE. Artikel 10, vierde lid (nieuw), URSE gaat dus ook gelden voor de ontstane situaties na de herstructureringen die vanaf 1 januari 2026 mogelijk worden. In dit lid wordt opgenomen dat voor de toepassing van de toerekeningsregel, bedoeld in artikel 35c, vijfde lid, SW 1956, voor de situatie die is ontstaan na toepassing van artikel 9, eerste, tweede of derde lid, URSE de verkrijger wordt aangemerkt als erflater of schenker. Na een gebeurtenis waarop genoemd eerste, tweede of derde lid toegepast kan worden, kan de verkrijger indirect een belang hebben in een lichaam waarin de erflater of schenker geen indirect belang hield. Zonder nadere bepaling zou dan geen toerekening van bezittingen en schulden van dat lichaam kunnen plaatsvinden aan het lichaam waarin de verkrijger direct een belang houdt. Er zou dan niet voldaan kunnen worden aan de voortzettingseis omdat het lichaam waarin direct een belang wordt gehouden door stopzetting van de toerekening niet langer een onderneming drijft. Door de toevoeging in artikel 10, vierde lid, URSE wordt met ingang van 1 januari 2026 in de URSE geregeld dat toerekening mogelijk is, waardoor ondanks een herstructurering op indirect niveau voldaan kan worden aan het vereiste dat het lichaam waarvan de aandelen zijn verkregen niet mag ophouden winst te genieten en het vereiste dat de subjectieve gerechtigdheid van de verkrijger niet mag afnemen. Tot die datum is toerekening mogelijk op grond van goedkeurend beleid.36

Artikel 10, vijfde lid, URSE

Artikel 10, vijfde lid, URSE bevat enkele aanpassingen om de formulering in dat lid in lijn te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Deze aanpassingen leiden niet tot inhoudelijke wijzigingen.

Artikel 10, zesde lid, URSE

Artikel 10, zesde lid, URSE regelt dat een gebeurtenis die zich voordoet als gevolg het overlijden van de verkrijger niet strijdig is met de voortzettingseis. Ook is in dat lid geregeld dat een gebeurtenis als gevolg van het verdelen van de nalatenschap binnen twee jaar na het overlijden van de verkrijger niet strijdig is met de voortzettingseis. Redelijke toepassing van artikel 10 URSE brengt met zich dat ook gebeurtenissen als gevolg van de verdeling van de huwelijksgemeenschap binnen twee jaar na het overlijden van de verkrijger niet strijdig zijn met de voortzettingseis. Dat wordt met ingang van 1 januari 2026 expliciet opgenomen in artikel 10, zesde lid, URSE.

Ook is in onderhavig lid voor de toepassing van de voortzettingseis geregeld dat de rechtsopvolgers krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht van de overleden oorspronkelijke verkrijger voor de resterende periode van de voortzettingseis geacht worden in zijn plaats te treden. In de situatie van een tweetrapsmaking of tweetrapsschenking is de bezwaarde de oorspronkelijke verkrijger en is de verwachter de rechtsopvolger als de bezwaarde overlijdt. De verwachter is echter geen rechtsopvolger van de bezwaarde krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht. Daarom wordt in onderhavig lid geregeld dat ook een verwachter geacht wordt in plaats te treden van de oorspronkelijke verkrijger. Voor een verwachter kan een dubbele voortzettingsperiode gelden. Namelijk de resterende periode van de bezwaarde en de periode die voor hem geldt als verkrijger. Laatstgenoemde periode gaat al lopen op het moment van de verkrijging en dus niet pas als genoemde resterende periode is afgelopen.

Artikel 10, zevende en achtste lid, URSE

In artikel 10, zevende lid en achtste lid, URSE worden, naast de eerder toegelichte aanpassingen die verband houden met de verkorting duur van de voortzettingsperiode van vijf naar drie jaren, enkele tekstuele verbeteringen aangebracht. Deze leiden niet tot inhoudelijke wijzigingen.

Artikel VII

Artikel VII (artikel 9 van de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting)

Voor een toelichting op artikel VII wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 9, eerste lid, onderdeel g, URSE (artikel VI, onderdeel C).

Artikel VIII

Artikel VIII, onderdelen A en B (artikelen 1 en 33a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968)

In het nieuwe artikel 33a, derde lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt geregeld dat ondernemers die zijn gevestigd in een andere lidstaat bij een verzoek om teruggaaf van in Nederland in rekening gebrachte btw ook direct een afschrift van een factuur of invoerdocument overleggen. Het gaat om facturen of invoerdocumenten van € 1.000 of meer, dan wel € 250 of meer (exclusief btw) als het om facturen van brandstof gaat. Het huidige derde lid van genoemd artikel 33a wordt vernummerd tot vierde lid van dat artikel. Met de wijziging van artikel 33a, vierde lid (nieuw), Uitvoeringsbeschikking OB 1968 wordt, door een verwijzing op te nemen naar artikel 1 van de Verordening No. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap, aangegeven dat voor het afschrift van de factuur of het invoerdocument niet vereist is dat deze in een specifieke taal wordt aangeleverd. Facturen in alle officiële talen van de lidstaten van de Europese Unie (EU) zijn daarmee toegestaan.

Een verzoek om teruggaaf dient door de niet in Nederland gevestigde ondernemer te worden ingediend door middel van het portaal van de belastingdienst in de lidstaat waarin de ondernemer is gevestigd. Om de belastingdiensten van de andere lidstaten genoeg tijd te geven om hun portalen aan te passen aan deze wijziging, gaat de verplichting om een afschrift van het invoerdocument of de factuur bij het teruggaafverzoek in te dienen in per 1 april 2026.

Een verzoek om teruggaaf ziet op prestaties die in voorgaande tijdvakken hebben plaatsgevonden. Een afschrift van de factuur of het invoerdocument zal dan ook direct overgelegd moeten worden bij het verzoek om teruggaaf dat ziet op prestaties die hebben plaatsgevonden in de perioden vóór 1 april 2026.

Met een en ander wordt uitvoering gegeven aan artikel 32g Wet OB 1968. Om die reden wordt ook een verwijzing naar dat artikel opgenomen in artikel 1, eerste lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968, dat de wettelijke bepalingen vermeldt waaraan die regeling uitvoering geeft.

Artikel IX

Artikel IX, onderdelen A en B (artikelen 1 en 5a van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel XI OFM 2026 in samenhang met artikel XXIII, derde lid, van die wet regelt dat hoofdstuk VI Wet MRB 1994 vervalt op het tijdstip waarop artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing in werking treedt. Hierdoor wordt de teruggaafregeling voor bedrijfswagenparken in de motorrijtuigenbelasting beëindigd. Binnen de motorrijtuigenbelasting wordt nu op verzoek rekening gehouden met de verhouding tussen het aantal vrachtwagens en aanhangwagens in het voertuigenpark. Als er relatief veel vrachtwagens zijn, wordt een vermindering toegepast op de belasting voor de vrachtwagens in het bedrijfswagenpark. De teruggaafregeling is complex, kent een beperkt aantal gebruikers en kan komen te vervallen zodra artikel 30 van de Wet vrachtwagenheffing in werking treedt. Vanaf dat moment worden tarieven voor vrachtauto’s beperkt tot het minimum zoals dat door de Eurovignetrichtlijn wordt voorgeschreven. Er is daarmee ook geen aanleiding om nog langer vast te houden aan de teruggaafregeling voor vrachtauto’s binnen de motorrijtuigenbelasting. Dat geldt evenmin voor de nadere uitwerking van de teruggaafregeling voor vrachtauto’s zoals die is opgenomen in de UR MRB 1994.

Artikel X

Artikel X, onderdelen A, B en C (artikelen 1, 6 en 8 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Met ingang van 1 januari 2025 is de bpm-vrijstelling voor een bestelauto van een ondernemer komen te vervallen. De wetswijziging waarmee deze aanpassing is doorgevoerd heeft geresulteerd in een vernummering van enkele leden van artikel 10 Wet BPM 1992. Meer concreet is in dat artikel het derde lid vervallen, onder vernummering van het vierde tot en met tiende lid tot derde tot en met negende lid. Daarbij is verzuimd enkele in de UR BPM 1992 opgenomen verwijzingen met die vernummering in overeenstemming te brengen. Daarom worden de betreffende verwijzingen met de onderhavige wijzigingen alsnog geactualiseerd. Hieraan wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2025.

Artikel XI

Artikel XI, onderdelen A en B (bijlagen XVIII en XIX van de Algemene Douaneregeling)

De aanpassing van bijlagen XVIII en XIX Adr strekt tot actualisering van de in die bijlagen opgenomen opsomming van instellingen en internationale organisaties die in aanmerking komen voor een vrijstelling van rechten bij invoer voor het brengen in het vrije verkeer van goederen die bestemd zijn voor het verrichten van de officiële werkzaamheden door een van de genoemde organisaties (bijlage XVIII), respectievelijk voor het brengen in het vrije verkeer van goederen die bestemd zijn voor het persoonlijk gebruik (gebruik door inwonende gezinsleden daaronder begrepen) van functionarissen in dienst van een van de genoemde organisaties (bijlage XIX).37

Omdat het Gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties betreffende het kantoor van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties in ’s-Gravenhage op 5 februari 2025 is ondertekend, dient het United Nations Development Programme (UNDP) ook te worden toegevoegd aan de in bijlagen XVIII en XIX Adr opgenomen opsomming.

Artikel XII

Artikel XII (artikel 62 van de Uitvoeringsregeling accijns)

In de URA komt met ingang van 1 juli 2026 artikel 62 te vervallen. Hierdoor kunnen sigaren niet meer uit een open verpakking worden verkocht als zij niet per stuk verpakt en van een veiligheidskenmerk zijn voorzien. Daarmee worden de accijnsregels in overeenstemming gebracht

met de gezondheidsregels uit de Richtlijn 2014/40/EU38 en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/57639 die zijn geïmplementeerd in de artikelen 4h en 4i van de Tabaks- en rookwarenwet en de artikelen 3.7a en 3.14 van de Tabaks- en rookwarenregeling.

Andere tabaksproducten dan sigaretten en shag(tabak), zoals sigaren, die zonder veiligheidskenmerkzegel zijn geproduceerd vóór 20 mei 2024 mogen op grond van artikel 3.14, elfde lid, van de Tabaks- en rookwarenregeling40 worden gedistribueerd binnen de toeleveringsketen tot en met 20 mei 2026. Vanaf 21 mei 2026 geldt dat dergelijke producten ook met een veiligheidskenmerkzegel moeten worden verkocht.41 Met het vervallen van artikel 62 URA per 1 juli 2026 wordt qua tijdstip zo dicht mogelijk aangesloten bij de relevante regeling in de Tabaks- en rookwarenregeling, rekening houdend met de vaste verandermomenten.

Artikel XIII

Artikel XIII, onderdeel A (artikel 5 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

In artikel 5, tweede lid, UR Awir worden vier wijzigingen van omstandigheden opgenomen die op grond van artikel 5, eerste lid, UR Awir door belanghebbenden aan de Dienst Toeslagen moeten worden medegedeeld. Dit betreft het eindigen van een vermissing, het eindigen van de voorlopige hechtenis, het eindigen van een periode van detentie buiten Nederland en het vervroegd eindigen van een periode van detentie, op grond waarvan de belanghebbende eerder een verzoek heeft ingediend als bedoeld in artikel 3c, eerste lid, onderdelen a of b, Awir. In deze bepalingen is, voor zover relevant voor de onderhavige wijziging van de UR Awir, opgenomen dat belanghebbenden een verzoek kunnen indienen om niet als partner te worden aangemerkt van een persoon ten aanzien van wie de belanghebbende aannemelijk kan maken dat deze vermist is, jegens wie een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding ten uitvoer wordt gelegd of die (in het buitenland) gedetineerd is. Omdat tijdens het doen van dit verzoek niet altijd duidelijk is wanneer een periode van vermissing of periode van detentie eindigt, en omdat de Dienst Toeslagen niet over gegevens beschikt om ambtshalve vast te stellen wanneer deze situaties eindigen, dienen de hierboven beschreven wijzigingen van omstandigheden aan de Dienst Toeslagen te worden gemeld. Als gevolg van deze melding herleeft het toeslagpartnerschap in deze situaties, zolang er in deze situaties een toeslagpartnerschap ontstaat op grond van artikel 3 Awir en geen andere uitzondering op grond van de artikelen 3a, 3b of 3c Awir zich voordoet. Er wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd met betrekking tot op welke manier de melding moet worden gedaan. Dit kan schriftelijk, elektronisch of telefonisch, bijvoorbeeld telefonisch via de Belastingtelefoon.

Artikel XIII, onderdeel B (artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 7, vierde lid, UR Awir

In artikel 7 UR Awir zijn ter zake van terugvorderingen en bestuurlijke boetes de mogelijkheden opgenomen voor uitstel van betaling. In artikel 7, eerste en derde lid, UR Awir wordt de standaardregeling voor de betaling van een terugvordering omschreven. Met deze standaardbetalingsregeling is een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen, met dien verstande dat de regeling uiterlijk eindigt op de dag waarop sinds de vervaldag van de betalingstermijn van de terugvordering 24 maanden zijn verstreken. Dit houdt in de praktijk in dat een volledige standaardbetalingsregeling van 24 maanden door de belanghebbende wordt aangegaan door de eerste maandelijkse termijn over te maken, voordat de betalingstermijn van de terugvordering is verlopen. Deze maandelijkse termijn is berekend op basis van een betaling van het bedrag van de terugvordering in 24 maanden en wordt direct in de terugvorderingsbeschikking aangeboden. Een belanghebbende hoeft geen verzoek te doen voor deze standaardbetalingsregeling. Op basis van artikel 7, tweede en derde lid, UR Awir kan een belanghebbende op verzoek daarnaast in aanmerking komen voor een betalingsregeling voor het voldoen van een bestuurlijke boete. Ook deze betalingsregeling voor het voldoen van een bestuurlijke boete eindigt uiterlijk op de dag waarop sinds de vervaldag van de voor de bestuurlijke boete geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Uit artikel 7, eerste, tweede en derde lid, UR Awir volgt hiermee dat de standaardbetalingsregeling voor het voldoen van een teruggevorderd bedrag of bestuurlijke boete door een belanghebbende wordt aangegaan voor het verstrijken van de betalingstermijn.

Artikel 7, vierde lid, UR Awir regelt dat indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan de nader gestelde voorwaarden bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, UR Awir diegene alsnog om een betalingsregeling kan verzoeken die aanvangt na de vervaldag van de betalingstermijn van de terugvordering of bestuurlijke boete met behoud van een duur van ten hoogste 24 maandelijkse termijnen gerekend vanaf de dag van de dagtekening van de beschikking waarin de Dienst Toeslagen de betaling in termijnen toestaat. Met andere woorden: indien de belanghebbende niet tijdig is ingegaan op de standaardbetalingsregeling (te weten voor het verstrijken van de voor de terugvordering of bestuurlijke boete geldende betalingstermijn), kan de belanghebbende dus alsnog verzoeken om een standaardbetalingsregeling van 24 maandelijkse termijnen. Het verzoek om deze betalingsregeling op grond van artikel 7, vierde lid, UR Awir kan zien op zowel de betaling van een terugvordering als het voldoen van een bestuurlijke boete.

Na de beslissing tot de toekenning van de betalingsregeling zal de betalingsregeling, bedoeld in artikel 7, vierde lid, UR Awir, van start gaan voor ten hoogste 24 maanden, gerekend vanaf de dag van de dagtekening van de beschikking van de Dienst Toeslagen tot toestaan van de betaling in termijnen. Tijdens de betalingsregeling zijn dezelfde voorwaarden van toepassing zoals die berusten op artikel 7 UR Awir.

Ter verduidelijking gaat het in artikel 7, vierde lid, UR Awir om een betalingsregeling waarmee in 24 termijnen het gehele bedrag van de terugvordering of bestuurlijke boete wordt betaald, en gaat het niet om een aanpassing van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling zoals volgt uit artikel 7, vijfde lid (nieuw), UR Awir. Indien een verzoek door een belanghebbende wordt ingediend om een betalingsregeling vanwege gebrek aan betalingscapaciteit zijn de voorwaarden van toepassing zoals die berusten op artikel 7, vijfde lid (nieuw), UR Awir. Een dergelijk verzoek om een persoonlijke betalingsregeling kan op grond van artikel 7, vijfde lid (nieuw), UR Awir en de daarop rustende bepalingen reeds gehonoreerd worden na verloop van de betalingstermijnen van de terugvorderingsbeschikking of bestuurlijke boete met behoud van 24 maandelijkse termijnen.

De kosten van invordering die reeds zijn gemaakt voordat de betalingsregeling werd toegekend op grond van het artikel 7, vierde lid, UR Awir worden onderdeel van de betreffende betalingsregeling. Ook het rekenen van invorderingsrente is van toepassing op de betreffende betalingsregeling voor de terugvordering of bestuurlijke boete. De toerekening van de betalingen geschiedt conform artikel 34, derde lid, van de Awir: eerst de kosten van invordering, dan de rente bij te late betaling en vervolgens de terugvordering, de in rekening gebrachte rente en de bestuurlijke boete naar evenredigheid.

Artikel 7, achtste lid, UR Awir

Artikel 7, achtste lid, UR Awir regelt dat het verzoek van de belanghebbende om een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, vierde lid of vijfde lid (nieuw), UR Awir, kan worden afgewezen indien het belang van de invordering zich verzet tegen het verlenen van de betalingsregeling. Hierbij kan gedacht worden aan het herhaald verzoeken om een betalingsregeling door de belanghebbende nadat eerder toegekende betalingsregelingen zijn stopgezet, waardoor de invordering wordt gefrustreerd. Voor artikel 7, vierde lid, UR Awir geldt dat, op de hiervoor genoemde afwijzingsgrond na, het verzoek van de belanghebbende om de betalingsregeling altijd wordt gehonoreerd door de Dienst Toeslagen. De Dienst Toeslagen zal bij een afwijzing van een herhaald verzoek om een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7, vierde lid, UR Awir de belanghebbende proberen te bewegen naar een betalingsregeling waarbij de betaalcapaciteit getoetst wordt, zodat er rekening gehouden kan worden met de persoonlijke situatie van de belanghebbende met het betalen van de terugvordering of bestuurlijke boete. Tegen de afwijzing van het verzoek van de belanghebbende staat bezwaar en beroep open volgens het reguliere proces.

Artikel XIII, onderdeel C (artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Met de toevoeging aan artikel 9, eerste lid, onderdeel b, aanhef, UR Awir wordt expliciet gemaakt dat onder de toekenningen die worden aangewezen in subonderdelen 1° tot en met 18° mede wordt begrepen de met die toekenningen samenhangende rente, bedoeld in artikel 4:98 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hiervan kan sprake zijn als een uitkerende instantie samen met het bedrag van een tegemoetkoming of schadevergoeding een bedrag aan rente uitbetaalt op grond van hetgeen is bepaald in afdeling 4.4.2 Awb. Het is niet beoogd dat de tegemoetkoming of schadevergoeding zelf niet, maar de daarmee samenhangende rente wel kan leiden tot het overschrijden van een vermogensgrens, en daarmee het verlies van het recht op één of meer toeslagen. De rente hangt immers direct samen met het ontvangen van de tegemoetkoming waar de vermogenstoetsuitzondering op ziet. Wettelijke rente onderscheidt zich dan ook van bijvoorbeeld een dwangsom gericht op het afdwingen van een besluit of feitelijke handeling, omdat dwangsommen geen verband houden met de tegemoetkoming zelf.

Artikel XIII, onderdeel D (artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

In artikel 9bis UR Awir worden de tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen opgenomen die gelden voor een periode van tien jaar. Voor inwerkingtreding van de onderhavige regeling zijn de tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen opgenomen in afzonderlijke artikelen die volgen op artikel 9 UR Awir, waarin de voortdurende vermogenstoetsuitzonderingen zijn geregeld. Deze artikelen zijn nagenoeg gelijkluidend en kunnen om onnodige herhaling te voorkomen beter worden samengenomen in een bepaling waarin de tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen worden beschreven.

Daartoe wordt allereerst het opschrift van artikel 9bis UR Awir gewijzigd. Voor inwerkingtreding van de onderhavige regeling luidde het opschrift van artikel 9bis UR Awir: ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzondering financiële ondersteuning zorgmedewerkers met langdurige post-COVID klachten’. Omdat met deze wijzigingsregeling artikel 9bis UR Awir niet enkel de in dit opschrift bedoelde vermogenstoetsuitzondering, maar alle tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen die gelden voor een periode van tien jaar bevat, wordt het opschrift gewijzigd naar ‘Tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen voor tien jaar’.

Daarnaast wordt in artikel 9bis, eerste lid, UR Awir de aanhef overgenomen van de voor inwerkingtreding van deze regeling geldende artikelen inzake de tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen. Hierin wordt beschreven dat op verzoek van een belanghebbende de vermogenstoets in de huurtoeslag, zorgtoeslag, onderscheidenlijk het kindgebonden budget, buiten toepassing blijft als wel recht op de toeslag zou bestaan indien ten aanzien van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet IB 2001, zou worden verminderd met een bedrag ter hoogte van een vergoeding die is opgenomen in artikel 9bis, eerste lid, Awir. Hier is ten behoeve van de leesbaarheid gekozen voor de formulering ‘een bedrag ter grootte van’ in plaats van het in de huidige artikelen opgenomen ‘ter waarde van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 die is verkregen als gevolg van’. Met deze tekstuele aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Daarnaast wordt in artikel 9bis, eerste lid, aanhef, UR Awir expliciet gemaakt dat de met een tegemoetkoming of vergoeding samenhangende rente onder de vermogenstoetsuitzondering valt. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XIII, onderdeel C.

Verder is in artikel 9bis, tweede lid, UR Awir opgenomen dat het verzoek om een tijdelijke vermogenstoetsuitzondering in beginsel kan zien op de eerste tien jaar vanaf het jaar waarin de bezitting verkregen werd. Deze bepaling is identiek aan de bepalingen die voor inwerkingtreding van de onderhavige regeling bij de individuele vermogenstoetsuitzonderingen zijn opgenomen.

Ten slotte is in artikel 9bis, derde lid, UR Awir de voor tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen geldende voorwaarde opgenomen dat het verzoek wordt geacht mede te zijn gedaan voor de op het berekeningsjaar waarop het verzoek betrekking heeft volgende berekeningsjaren, voor zover het verzoek ingevolge het tweede lid op deze berekeningsjaren betrekking kan hebben. Met de formulering ‘voor zover’ is ten opzichte van de huidige formulering beoogd de leesbaarheid te vergroten, zonder dat hiermee inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd.

Artikel XIII, onderdeel E (artikel 9ter van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 9ter UR Awir is gelijkluidend aan artikel 9bis UR Awir, maar bevat de vermogenstoetsuitzonderingen die gelden voor een periode van drie jaar. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige uitzonderingen, die voor inwerkingtreding van deze regeling zijn opgenomen in de artikelen 9quinquies, tweede lid, 9sexies, tweede lid, en 9septies, tweede lid, UR Awir. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel XIII, onderdeel D.

Artikel XIII, onderdeel F (artikel 9bis van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

In de nieuwe artikelen 9bis en 9ter UR Awir zijn de vermogenstoetsuitzonderingen opgenomen die voor inwerkingtreding van de onderhavige regeling waren opgenomen in de artikelen 9bis, 9ter, 9quinquies, 9sexies, 9septies, 9ocites, 9novies, 9decies en 9undecies UR Awir. Vanwege de verplaatsing naar de opsommingen in de artikelen 9bis en 9ter UR Awir kunnen de artikelen 9quinquies, 9sexies, 9septies, 9octies, 9novies, 9decies en 9undecies UR Awir vervallen. De vermogenstoetsuitzonderingen die in artikel 9quater UR Awir zijn opgenomen worden niet verplaatst. De in artikel 9quater UR Awir bedoelde bezittingen, die zijn verkregen in het kader van de hersteloperatie toeslagen, worden namelijk niet op verzoek van een belanghebbende, maar ambtshalve uitgezonderd van de vermogenstoets binnen de toeslagen. Hiermee onderscheiden deze vermogenstoetsuitzonderingen zich van de overige tijdelijke vermogenstoetsuitzonderingen, bedoeld in de artikelen 9bis en 9ter UR Awir, waardoor het geboden is om deze uitzonderingen in een aparte bepaling te laten staan.

Artikel XIII, onderdeel G (artikel 9quater van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 9quater UR Awir heeft betrekking op de vermogenstoetsuitzonderingen voor regelingen inzake de hersteloperatie toeslagen die zijn opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Ten eerste wordt aan de aanhef van artikel 9quater, eerste lid, UR Awir toegevoegd dat ook de rente, bedoeld in artikel 4:98 Awb, die samenhangt met de toekenningen opgesomd in artikel 9quater, eerste lid, onderdelen a tot en met r, UR Awir onder de vermogenstoetsuitzondering valt. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel XIII, onderdeel C. Ten tweede worden aan artikel 9quater, eerste lid, UR Awir, twee onderdelen toegevoegd. Op grond van artikel 9quater, eerste lid, onderdeel q, UR Awir is een vermogenstoetsuitzondering van toepassing met betrekking tot een bedrag dat wordt toegekend op grond van een voorziening als bedoeld in de artikelen 2.9a, eerste lid, of 2.9b, eerste lid, Wht aan de partner, onderscheidenlijk het kind, van een overleden aanvrager van kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor de regeling voor nabestaanden van overleden aanvragers van kinderopvangtoeslag. Op grond van artikel 9quater, eerste lid, onderdeel r, UR Awir is ook een vermogenstoetsuitzondering van toepassing met betrekking tot aanvullende compensatie of een aanvullende O/GS tegemoetkoming die deze nabestaanden is toegekend op grond van de artikelen 2.9a, tweede lid, of 2.9b, tweede lid, Wht. Ten derde wordt in artikel 9quater, tweede lid, onderdelen a en b, UR Awir eveneens verduidelijkt dat de met een tegemoetkoming of vergoeding samenhangende rente onder de vermogenstoetsuitzondering valt.

Artikel XIII, onderdelen H en I (artikelen 9a en 9d van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)

Artikel 9a UR Awir regelt termijnverlengingen in het kader van de toepassing van Verordening (EG) nr. 987/2009 (PbEU 2009, L 284) in de situatie dat de Dienst Toeslagen retroactief bevoegd wordt verklaard ter zake van het uitbetalen van een toeslag. Artikel 9a, onderdeel c, UR Awir verwijst hierbij naar de termijn waarover de rente wordt berekend over terugvorderingen en nabetalingen van toeslagen, bedoeld in artikel 27, tweede lid, Awir. Artikel 27 Awir komt te vervallen ingevolge inwerkingtreding van de Wet verbetermaatregelen toeslagen en aanpassing enkele aanvraagtermijnen hersteloperatie toeslagen. De verwijzing naar artikel 27 Awir in artikel 9a, onderdeel c, UR Awir moet in samenhang met het ver vallen van artikel 27 Awir ook komen te vervallen. Artikel XIII, onderdeel H, van deze regeling strekt hiertoe.

Artikel XIII, onderdeel I, regelt een overgangsbepaling ter zake van artikel 9a UR Awir die samenhangt met de overgangsbepaling in artikel 47b Awir, ingevolge de Wet verbetermaatregelen toeslagen en aanpassing enkele aanvraagtermijnen hersteloperatie toeslagen in verband met het vervallen van het rekenen van rente op terugvorderingen en nabetalingen van toeslagen met ingang van 1 januari 2026. De overgangsregeling in artikel 47b Awir regelt dat het rekenen van rente nog wel van toepassing blijft bij beschikkingen die zien op de berekeningsjaren voorafgaand aan het berekeningsjaar 2026. De overgangsbepaling in artikel XIII, onderdeel I, vult de overgangsbepaling in artikel 47b Awir aan door te bepalen dat bij toepassing van artikel 9a UR Awir met betrekking tot beschikkingen die zien op berekeningsjaren voorafgaand aan het berekeningsjaar 2026 – en waarbij dus nog rente wordt gerekend – moet worden uitgegaan van artikel 9a UR Awir zoals dat luidde op 31 december 2025. Hiermee wordt bewerkstelligd dat bij de berekening van de rente uitgegaan wordt van een verlenging van de in artikel 27, tweede lid, Awir zoals dat luidde op31 december 2025, opgenomen termijn. De genoemde overgangsbepalingen in de Awir en de UR Awir tezamen strekken ertoe te regelen dat het rekenen van rente bij beschikkingen nog wel van toepassing blijft over de berekeningsjaren tot en met 2025. Dit betekent dat er ten aanzien van de berekeningsja-ren die al zijn verstreken wanneer de Wet verbetermaatregelen toeslagen en aanpassing enkele aanvraagtermijnen hersteloperatie toeslagen in werking treedt geen gewijzigde (rente)systematiek van toepassing wordt. Met die overgangsbepalingen wordt beoogd geen onderscheid te maken tussen beschikkingen die betrekking hebben op hetzelfde berekeningsjaar.

Artikel XIV

Artikel XIV, onderdeel A (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

Artikel 2, tweede lid, UR AWR 1994 bepaalt dat een belastingplichtige die niet binnen de in artikel 45 SW 1956 bedoelde termijn van acht maanden na het overlijden van de erflater is uitgenodigd tot het doen van aangifte erfbelasting, de inspecteur moet verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte. Op grond van het Belastingplan 2026 wordt de aangiftetermijn in artikel 45 SW 1956 met ingang van 1 januari 2026 verlengd van acht maanden tot twintig maanden na het overlijden van de erflater. De wijziging van artikel 2, tweede lid, UR AWR 1994 strekt ertoe de termijn waarbinnen om een uitnodiging tot het doen van aangifte erfbelasting moet worden verzocht, in overeenstemming te brengen met de aangiftetermijn die met ingang van 1 januari 2026 geldt voor de erfbelasting op grond van artikel 45 SW 1956.

Artikel XIV, onderdeel B (artikel 37 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994)

Ter nakoming van artikel 23 van het op 18 april 1961 tot stand gekomen Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101 en 159) (Verdrag van Wenen) wordt voor in Nederland actieve diplomaten en leden van het administratieve en technische personeel van de zending en inwonende gezinsleden voorzien in vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting. De vrijstelling heeft betrekking op motorrijtuigen waarvoor een specifiek kenteken is afgegeven. Het gaat daarbij om een zogenaamd CD-kenteken, dan wel een BN/GN-kenteken in de serie 70–00 tot en met 88–99 of in de serie 90–00 tot en met 99–99. Het kan evenwel voorkomen dat een persoon die uit hoofde van het Verdrag van Wenen voor een vrijstelling in aanmerking komt een voertuig houdt waarvoor geen specifiek kenteken is afgegeven. Om te borgen dat het Verdrag van Wenen correct wordt nageleefd wordt bepaald dat de inspecteur de vrijstelling ook kan verlenen voor het motorrijtuig geen specifiek kenteken is afgegeven.

Artikel XV

Artikel XV, onderdelen A en B (artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

Ingevolge dit artikel worden de artikelen 3 en 4 URBD 2003 aangepast. Artikel 3, tweede lid, onderdelen a en c, URBD 2003 wordt aangepast naar aanleiding van enkele wijzigingen van de organisatie-inrichting van de Belastingdienst. Met ingang van 1 januari 2025 is er binnen het directoraat-generaal Douane een aantal landelijke directies en bureaus ingericht in plaats van een landelijk kantoor, zijnde het ‘Douane Landelijk Kantoor’. Daarnaast is de naam van het organisatieonderdeel ‘Douane Landelijke Service Organisatie’ gewijzigd in ‘Douane Diensten Centrum’. Deze wijzigingen komen voort uit de eerste fase van de reorganisatie van het directoraat-generaal Douane. Daarnaast wordt naar aanleiding van wijzigingen in de topstructuur van het directoraat-generaal Belastingdienst in artikel 4, eerste lid, URBD 2003 de term ‘directieteam’ vervangen door ‘bestuursteam’. De hiervoor genoemde aanpassingen brengen geen veranderingen in het primaire proces met zich mee.

Artikel XV, onderdeel C (artikel 19 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

In artikel 19 UR BD 2003 is de competentie geregeld met betrekking tot de uitvoering van diverse belastingen ten aanzien van de onder de NAVO vallende organisaties (met uitzondering van het NATO CI Agency te Den Haag maar met inbegrip van de in Nederland gestationeerde buitenlandse NAVO-militairen).

Hierin is onder andere bepaald dat deze organisaties en militairen ressorteren onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag) voor zover het de omzetbelasting op diensten betreft. De competentie ten aanzien van de omzetbelasting op goederenleveringen voor deze organisaties en militairen is thans belegd bij de directeur-generaal Douane.

Om de competentie ten aanzien van de omzetbelasting voor zowel goederen als diensten van onder de NAVO-vallende organisaties (met uitzondering van het NATO CI Agency te Den Haag maar met inbegrip van de in Nederland gestationeerde buitenlandse NAVO-militairen) bij de directeur-generaal Douane te beleggen, wordt de competentie voor de omzetbelasting op diensten van deze organisaties en militairen overgeheveld van de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag) naar de directeur-generaal Douane.

Artikel XV, onderdelen D en E (artikel 20 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003)

De toevoeging van subonderdeel 9° aan artikel 20, eerste lid, onderdeel a, URBD 2003 strekt ertoe vast te leggen dat de zetel van het kantoor van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties in ’s-Gravenhage door middel van het op 5 februari 2025 ondertekende gastlandverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties – het United Nations Development Programme (UNDP) – behoort tot de in artikel 20, eerste lid, URBD 2003 opgenomen lijst van instellingen en personen die op grond van internationaal recht geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting en die ressorteren onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag).

In artikel 20, eerste lid, URBD 2003 is een lijst opgenomen van instellingen of personen die op grond van internationaal recht geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld van belasting, en ressorteren onder de algemeen directeur van de Belastingdienst/Particulieren (kantoor Den Haag).

Omdat het European Holocaust Research Infrastructure – European Research Infrastructure Consortium op 20 januari 2025 per uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie (EC)42 is opgericht, dient deze organisatie te worden toegevoegd aan de in artikel 20, tweede lid, URBD 2003 opgenomen opsomming.

Artikel XVI

Artikel XVI (bijlage behorende bij de Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst)

In de bijlage behorende bij de Regeling EBV vindt een aantal wijzigingen plaats. De eerste wijziging ziet op het gedeelte dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) betreft. Voor buitenlands belastingplichtigen die een verzoek willen doen om een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) geldt dat voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2026 zij dit verzoek uitsluitend via SBR Digipoort of MijnBelastingdienst Zakelijk kunnen doen. Daarbij vindt de authenticatie – ook wel het inloggen – plaats met behulp van een PKI Overheid services certificaat, of een bedrijfs- of organisatiemiddel dat ingevolge de eIDAS-verordening voldoet aan het beveiligingsniveau ‘substantieel’ en bij de Europese Commissie is genotificeerd. In Nederland is thans het enige middel dat aan die vereisten voldoet eHerkenning niveau 3.43 Voor boekjaren die aanvangen voor 1 januari 2026 blijft het mogelijk om een verzoek om een voorlopige aanslag Vpb op andere dan elektronische wijze in te dienen.

De tweede wijziging ziet ook op het gedeelte dat de AWR betreft. Artikel 39 AWR, dat berichtenstromen in het kader van diplomatieke vrijstellingen regelt, is abusievelijk niet opgenomen in de bijlage. Voor deze berichtenstromen geldt dat deze niet uitsluitend digitaal plaatsvinden.

De derde wijziging ziet op het gedeelte dat de Wet OB 1968 betreft. De berichten die hun grondslag vinden in artikel 25e, vijfde en zesde lid, Wet OB 1968 wordt relevant met ingang vanaf 1 januari 2026 nu deze artikelen gelet op artikel III van de Wet implementatie Richtlijn kleineondernemersregeling met ingang van die datum in werking treden.

Artikel XVII

Artikel XVII, onderdelen A en F (artikelen 1 en 40i van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

In artikel 40i URIW 1990 zijn nadere regels neergelegd omtrent de kwijtscheldingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de artikelen 70ca en 70cb van de Invorderingswet 1990 (IW 1990). Sinds 1 januari 2020 is artikel 70cb IW 1990 komen te vervallen.44 Hierdoor kan de in artikel 40i URIW 1990 opgenomen verwijzing naar artikel 70cb IW 1990 eveneens komen te vervallen. In lijn met deze wijziging wordt artikel 1 URIW 1990 aangepast. Daarnaast kan in artikel 1 URIW 1990 de verwijzing naar artikel 70cb IW 1990 komen te vervallen.

Voorts wordt de in artikel 40i URIW 1990 opgenomen verwijzing naar artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) gewijzigd. Artikel 40i URIW 1990 hangt samen met de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen. Bij de inwerkingtreding van artikel 40i URIW 1990 in 2017 had artikel 12c UBLB 1965 ook betrekking op de uitfasering van pensioenen in eigen beheer. Bij besluit van 16 december 2020 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten is artikel 12c UBLB 1965 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020 vervallen.45 In 2023 is het huidige artikel 12c UBLB 1965 in werking getreden.46 Dit artikel heeft inhoudelijk geen raakvlak met artikel 40i URIW 1990. Gelet daarop wordt in artikel 40i URIW 1990 opgenomen dat de verwijzing naar 12c UBLB 1965 betrekking heeft op hoe het laatstgenoemde artikel luidde op 31 december 2019.

Artikel XVII, onderdeel B (artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Op grond van artikel 25, achtste lid, IW 1990 kan langdurig uitstel van betaling worden verleend voor een aanslag inkomstenbelasting die verband houdt met een geconserveerd inkomen uit ab (vervreemdingsvoordelen). De voorwaarden voor dit uitstel zijn nader uitgewerkt in artikel 2 URIW 1990. Momenteel kan het voorkomen dat dividend wordt uitgekeerd, terwijl het uitstel van betaling blijft doorlopen, bijvoorbeeld wanneer de aandelen op naam staan van de ene fiscale partner, maar het ab in de aangifte is toegekend aan de andere partner. In een dergelijk geval is beëindiging van het uitstel niet mogelijk terwijl er dividend wordt uitgekeerd. Dit knelt, temeer daar het uitstel van betaling voor onbepaalde tijd wordt verleend.

Met de FVW 2026 wordt artikel 25, achtste lid, onderdeel b, IW 1990 gewijzigd. Deze wijziging maakt het mogelijk om het verleende uitstel van betaling in alle gevallen te beëindigen wanneer op de aandelen of winstbewijzen, waarop het uitstel betrekking heeft, een dividenduitkering plaatsvindt en dus niet alleen als uitkering aan de belastingschuldige plaatsvindt. In lijn met de wijziging van artikel 25, achtste lid, onderdeel b, IW 1990 wordt ook artikel 2, zesde lid, onderdeel b, URIW 1990 aangepast, zodat de regelgeving aansluit bij de nieuwe redactie van de beëindigingsgrond die is opgenomen in artikel 25, achtste lid, onderdeel b, IW 1990. Artikel 25, achtste lid, IW 1990 in samenhang met artikel 2, zesde lid, onderdeel b, URIW 1990 biedt de ontvanger de mogelijkheid het uitstel van betaling in de hiervoor beschreven situatie alsnog te beëindigen. Hiermee wordt voorkomen dat het uitstel onterecht voortduurt en wordt de invorderingspositie van de Belastingdienst versterkt. Dit draagt bij aan de bescherming van de aanmerkelijkbelangclaim.

Artikel XVII, onderdeel C (artikel 14 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Uit artikel 14, eerste lid, onderdeel c, URIW 1990 volgt welke overige inkomsten niet in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het netto-besteedbare inkomen van belastingschuldigen. Er geldt een zogenoemde vrijlating voor onder meer bijverdiensten van belastingschuldigen die een bijstandsuitkering ontvangen. Deze vrijlating is in lijn met de uitzondering die is opgenomen in de Participatiewet (Pw). In de Pw is een uitzondering opgenomen waarmee wordt beoogd om personen met recht op een bijstandsuitkering te stimuleren om parttime te gaan werken.47 In 2023 zijn aan de Pw met de Wet van 30 november 2022 tot wijziging van de Participatiewet en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van de regeling voor loonkostensubsidie en enkele andere wijzigingen (uitvoeren breed offensief) (Stb. 2022, 499) vormen van vrijlatingen voor bijverdiensten toegevoegd voor personen met een arbeidsbeperking. Abusievelijk zijn deze vrijlatingen niet toegevoegd aan artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 9˚, URIW 1990. Deze vrijlatingen worden nu alsnog toegevoegd. Voorts zijn vrijlatingen vergelijkbaar met de vrijlatingen van bijverdiensten die zijn opgenomen in de Pw en die nu alsnog worden toegevoegd aan artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 9˚, URIW 1990 ook opgenomen in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). Ook hiervoor geldt dat deze vrijlatingen nog niet zijn toegevoegd aan de URIW 1990. Met ingang van 1 januari 2026 worden deze vrijlatingen alsnog toegevoegd aan artikel 14, eerste lid, onderdeel c, onder 9˚, URIW 1990.

Artikel XVII, onderdeel D (artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Artikel 15, eerste lid, onderdeel f, URIW 1990 schrijft voor welk bedrag in aanmerking kan worden genomen als uitgaven voor het houden van kostgangers bij de vaststelling van de betalingscapaciteit, bedoeld in artikel 11 URIW 1990. Met deze wijziging wordt dit bedrag per 1 januari 2026 geïndexeerd.

Artikel XVII, onderdeel E (artikel 33 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990)

Artikel 33 URIW 1990 schrijft voor dat bij de enige of laatste betaling een bedrag aan invorderingsrente van € 23 of minder niet in rekening wordt gebracht. Ingevolge de wijziging van artikel 33, eerste lid, URIW 1990 wordt het bedrag per 1 januari 2026 geïndexeerd naar € 49. Voorts wordt in artikel 33, tweede lid, URIW 1990 opgenomen dat het bedrag elke vijf jaar bij het begin van het kalenderjaar, voor het eerst per 1 januari 2026, wordt geïndexeerd. Hiermee wordt voorkomen dat het bedrag (wederom) voor een lange periode niet wordt geïndexeerd.

Artikel XVIII

Artikel XVIII, onderdelen A, B en C (artikelen 6, 9 en 11 van de Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004)

Een inlener kan op grond van artikel 34, eerste lid, IW 1990 hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de loonbelasting, sociale verzekeringspremies en omzetbelasting die de uitlener of – in geval van doorlening – de doorlener verschuldigd is vanwege het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. De inlener kan de hoofdelijke aansprakelijkheid beperken door gebruik te maken van de geblokkeerde rekening (g-rekening) van de uitlener48, mits bij het storten van bedragen op de g-rekening wordt voldaan aan de vereisten die zijn opgenomen in artikel 6 UR Ikoa 2004. In artikel 6 UR Ikoa 2004 zijn de administratieve vereisten neergelegd voor een vrijwarende betaling. Voorts volgt uit artikel 9 UR Ikoa 2004 voor welk bedrag een inlener aansprakelijk kan worden gesteld. Een inlener kan ten hoogste aansprakelijk worden gesteld voor het gezamenlijke bedrag aan loonheffingen en omzetbelasting waarvoor hij aansprakelijk is, verminderd met de door hem op de g-rekening van de uitlener gestorte bedragen waarbij wordt voldaan aan de vereisten die zijn neergelegd in artikel 6 UR Ikoa 2004. Uit artikel 11, vijfde lid, UR Ikoa 2004 volgt dat stortingen door een inlener op de g-rekening die plaatsvinden nadat de g-rekeningovereenkomst is opgezegd niet vrijwarend zijn voor deze inlener.49

Met de FVW 2026 is de mogelijkheid tot het aansprakelijk stellen van inleners aangevuld met de zogenoemde vereenvoudigde aansprakelijkstelling. Het ingevolge FVW 2026 opgenomen artikel 34a IW 1990 vereenvoudigt het aansprakelijk stellen van inleners op twee onderdelen. Allereerst volgt uit artikel 34a IW 1990 een vermoeden over de omvang van de aansprakelijkheidsschuld. De hoogte van de aansprakelijkheid wordt vermoed 35 percent te bedragen van het bedrag van de factuur van de uitlener of doorlener gericht aan de inlener. Ten tweede wordt het vermoeden geïntroduceerd dat een onderneming die is ingeschreven in het openbaar register als toegelaten uitzendondernemingen een uitlener is zoals bedoeld bij de fiscale inlenersaansprakelijkheid die uit de IW 1990 volgt. Artikel 34a IW 1990 hangt nauw samen met het wetvoorstel Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten dat voorziet in de introductie van een toelatingsstelsel voor uitzendondernemingen.

Bij het vermoeden over de omvang van de aansprakelijkheidsschuld – 35 percent van het bedrag de factuur – zal rekening worden gehouden met eventuele bedragen die de inlener op de g-rekening van de uitlener heeft gestort. Hierbij is in het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de FVW 2026 benoemd dat – vergelijkbaar met de bestaande mogelijkheid bij de inlenersaansprakelijkheid − alleen bedragen op de aansprakelijkheidsschuld in mindering worden gebracht als is voldaan aan de administratieve vereisten die zijn neergelegd in artikel 6 UR Ikoa 2004.50 Door in artikel 6, eerste lid, aanhef, UR Ikoa 2004 ook artikel 34a IW 1990 op te nemen wordt bewerkstelligd dat ook bij de vereenvoudigde aansprakelijkstelling enkel sprake zal zijn van een vrijwarende betaling als aan de vereisten van artikel 6 UR Ikoa 2004 is voldaan.

In lijn met de wijziging van artikel 6 UR Ikoa 2004 wordt artikel 9 UR Ikoa 2004 aangepast. Aan artikel 9 UR Ikoa 2004 wordt een lid toegevoegd dat ziet op de grenzen van de aansprakelijkstelling als artikel 34a, eerste lid, IW 1990 wordt toegepast. Artikel 9 UR Ikoa 2004 bestaat thans niet uit leden. Voor de tekst van artikel 9 UR Ikoa 2004 zoals die luidt voor de wijziging wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst. Uit artikel 9, tweede lid, UR Ikoa 2004 volgt vervolgens de hoogte van de aansprakelijkstelling bij toepassing van artikel 34a, eerste lid, IW 1990.

Voorts wordt artikel 11, vijfde lid, UR Ikoa 2004 gewijzigd. Ook bij de eerdergenoemde vereenvoudigde aansprakelijkstelling is het wenselijk dat eventuele stortingen die een inlener doet nadat de g-rekeningovereenkomst is opgezegd in beginsel niet vrijwarend zijn voor deze inlener. Het voorgaande wordt bereikt door bij de in artikel 11, vijfde lid, UR Ikoa 2004 opgenomen verwijzingen artikel 34a IW 1990 in te voegen.

Gezien de samenhang tussen artikel 34a IW 1990 − dat is opgenomen in de FVW 2026 − en het wetsvoorstel Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten, is voor de inwerkingtreding van artikel 34a IW 1990 aansluiting gezocht bij de inwerkingtreding van de Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten. Het wetsvoorstel Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten is op 6 oktober 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.51 Artikel 34a IW 1990 zal in werking treden op het tijdstip waarop het laatstgenoemde wetsvoorstel tot wet is of wordt verheven en die wet in werking treedt. De onderhavige wijzigingen van de UR Ikoa 2004 hangen nauw samen met artikel 34a IW 1990. Het is wenselijk dat de wijzigingen van de UR Ikoa 2004 gelijktijdig in werking treden met artikel 34a IW 1990 dat is opgenomen in de FVW 2026 en dus van kracht zijn zodra het wetsvoorstel Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten tot wet is verheven en die wet in werking is getreden. Gelet daarop zullen de onderhavige wijzigingen van de UR Ikoa 2004 in werking treden zodra het op 6 oktober 2023 ingediende wetsvoorstel Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten tot wet is verheven en die in werking is getreden.

Artikel XIX

Artikel XIX (artikel 3 van de Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard)

Artikel 3 Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS geeft uitvoering aan de delegatiebepaling van artikel 11 UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS. Genoemd artikel 3 wijst rechtsgebieden aan ten behoeve van de eerste identificatie van financiële rekeningen met het oog op de automatische uitwisseling van inlichtingen op basis van de CRS. De rechtsgebieden die ingevolge genoemd artikel 3 zijn aangewezen hebben zich gecommitteerd aan automatische gegevensuitwisseling op basis van de CRS. Tot die rechtsgebieden behoren inmiddels ook de volgende drie rechtsgebieden: Mongolië, Papoea-Nieuw-Guinea en Trinidad en Tobago. Deze landen worden daarom aan de lijst met aangewezen rechtsgebieden toegevoegd. Hiermee biedt de Regeling aanwijzing rechtsgebieden CRS, voor zover nodig, rapporterende financiële instellingen een juridische basis om ook ten aanzien van die landen de identificatieprocedures, bedoeld in de artikelen 4 en 6 UB identificatie- en rapportagevoorschriften CRS, toe te passen om zodoende de krachtens de artikelen 10b tot en met 10f Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) op hen rustende rapportageverplichtingen te kunnen nakomen. Vanaf 1 januari 2026 moeten rapporterende financiële instellingen in het kader van de CRS-gegevensuitwisseling de te rapporteren informatie over inwoners van Mongolië, Papoea-Nieuw-Guinea en Trinidad en Tobago verzamelen en verstrekken.

Artikel XX

Artikel XX (inwerkingtreding)

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.

De Staatssecretaris van Financiën, E.H.J. Heijnen

De Staatssecretaris van Financiën, S.Th.P.H. Palmen-Schlangen

Verzameltoets Eindejaarsregeling 2025 maatregelen met weinig of geen impact

Beschrijving voorstel/regeling

In de Eindejaarsregeling 2025 zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van diverse uitvoeringsregelingen. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering en zijn hieronder gecategoriseerd naar impact. De impact van de wijzigingen in artikel VI onderdelen C en D en artikel VII zijn beoordeeld in een separate uitvoeringstoets.

Wijzigingen zonder of met marginale impact

Artikel I, onderdeel D: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 39;

Artikel X, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, artt. 1, 6 en 8;

Artikel XIII, onderdelen C, D, E en F: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artt. 9, 9bis en 9ter;

Artikel XIII, onderdeel G: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, art. 9quater;

Artikel XVII, onderdelen A en F: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, artt. 1 en 40i;

Artikel XVII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 2.

Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)

Artikel VI, onderdeel A: Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, art. 1;

Artikel VI, onderdeel B: Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting, art. 7;

Artikel IX, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994, artt. 1 en 5a;

Artikel XIII, onderdeel A: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, art. 5;

Artikel XIII, onderdelen H en I: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artt. 9a en 9d;

Artikel XIV, onderdeel A: Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 2;

Artikel XVIII, onderdelen A, B en C: Uitvoeringsregeling inleners-, keten- en opdrachtgeversaansprakelijkheid 2004, artt. 6, 9 en 11.

Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk

Artikel XV, onderdelen A en B: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, artt. 3 en 4.

Wijzigingen op verzoek van de uitvoering die een beperkte impact hebben op de uitvoering

Artikel II, onderdeel A: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 2.3; Artikel XI Algemene douaneregeling, bijlagen XVIII en XIX; Artikel XV, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 20;

Artikel VIII, onderdelen A en B: Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, artt. 1 en 33a;

Artikel XII: Uitvoeringsregeling accijns, art. 62;

Artikel XIV, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, art. 37.

Artikel XV, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 19;

Artikel XV, onderdeel E: Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, art. 20.

Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV-portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.

Artikel I, onderdeel A: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 2;

Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 37;

Artikel I, onderdelen C: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 38;

Artikel I, onderdeel E: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 39a;

Artikel I, onderdeel F: Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, art. 45abis;

Artikel II, onderdeel B: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 3.8;

Artikel II, onderdeel C: Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, art. 12.3a;

Artikel III: Regeling loonbelasting- en premietabellen 1990, art. 5;

Artikel IV: Regeling gegevensuitvraag loonaangifte, art. 1a.1;

Artikel V, onderdelen A en B: Regeling laagbelaste en niet-coöperatieve rechtsgebieden voor belastingdoeleinden; artt. 2 en 2a;

Artikel XIII, onderdeel B: Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, art. 7;

Artikel XVI: bijlage Regeling elektronisch berichtenverkeer Belastingdienst;

Artikel XVII, onderdeel C: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 14;

Artikel XVII, onderdeel D: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 15;

Artikel XVII, onderdeel E: Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, art. 33;

Artikel XIX: Regeling aanwijzing rechtsgebieden Common Reporting Standard, art. 3.

Interactie burgers/bedrijven

De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De incidentele kosten (waar aangegeven) vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: de invoeringsmomenten aangegeven in artikel XX.

Eindoordeel

De wijzigingen zijn uitvoerbaar.

Versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis van de bedrijfsopvolgingsregeling in de schenk- en erfbelasting (BOR)

Beschrijving voorstel/regeling

Met de wijzigingen in artikel VI, onderdelen C en d en artikel VII in de eindejaarsregeling wordt de verkorting van de voortzettingseis voor de BOR van vijf naar drie jaar met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2025 ook opgenomen in de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting (URSE). De situaties, waarvoor een versoepeling geldt van de bezits- of voortzettingseis in de URSE, worden met ingang van 1 januari 2026 uitgebreid.

De versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis vergemakkelijken herstructureringen tijdens de bezits- en voortzettingstermijn voor reële bedrijfsopvolgingen. Dit zorgt ervoor dat de BOR beter aansluit bij de verwachting van ondernemers.

Interactie burgers/bedrijven

De communicatie vindt plaats via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke systeemaanpassingen kunnen tijdig worden gerealiseerd.

Handhaafbaarheid

De voorgestelde verdere versoepelingen van de bezits- en voortzettingseis in de BOR leiden naar verwachting niet tot een verzwaring of besparing van de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

Er zijn geen incidentele of structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per: 1 januari 2026.

Eindoordeel

Het voorstel is uitvoerbaar.


X Noot
1

Kamerstukken II 2024/25, 36 610, nr. 3, p. 15–27 (hoofdstuk 2.2).

X Noot
2

De woorden ‘of niet altijd’ zijn opgenomen omdat in de URSE ook situaties zijn opgenomen waarbij onder omstandigheden wel voldaan kan zijn aan de in de SW 1956 opgenomen hoofdregel, bijvoorbeeld als een herstructurering zoals de inbreng van een ib-onderneming in een besloten vennootschap al langer geleden dan de minimale bezitstermijn heeft plaatsgevonden of pas plaatsvindt na afloop van de voortzettingsperiode.

X Noot
3

Zie artikel 10 van de Richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn (PbEG 2008, L 44).

X Noot
4

Zie artikelen 4h en 4i van de Tabaks- en rookwarenwet en artikelen 3.7a, eerste lid, en 3.14 van de Tabaks- en rookwarenregeling.

X Noot
5

Artikel 62 URA.

X Noot
6

De gronden op basis waarvan belanghebbenden voor de toeslagen als partner worden aangemerkt, staan beschreven in artikel 3 Awir.

X Noot
7

Op grond van artikel 26, tweede lid, Awir.

X Noot
8

Artikel 7 UR Awir.

X Noot
9

Zie artikel 10 van de Richtlijn 2008/9/EG

X Noot
10

Artikel 9, eerste lid, onderdeel i, URSE.

X Noot
11

Artikel 4.17 Wet IB 2001 en artikel 10, zevende lid, URSE.

X Noot
12

Die aanvulling is te vinden in een voetnoot in de inleiding van de artikelsgewijze toelichting op artikel 9 URSE.

X Noot
13

Pas na overdracht van de preferente aandelen kan worden beoordeeld of de aandelen aan alle voorwaarden voor kwalificerende preferente aandelen voldoen.

X Noot
14

Artikel 35c, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, SW 1956.

X Noot
15

Artikel 9, vijfde lid (nieuw), URSE).

X Noot
16

Dit pakket aan maatregelen is aangekondigd in de Voorjaarsnota 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 36 350, nr. 1) en in de tweede Fiscale beleids- en uitvoeringsagenda van 2023 (Kamerstukken II 2022/23, 32 140, nr. 154) en is uitgewerkt in de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2024, in de Wet aanpassing fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten 2025 en in onderhavige ministeriële regeling.

X Noot
18

Trb. 2025, 11.

X Noot
19

Bij schenken of overlijden op (zeer) hoge leeftijd kan een langere bezitseis gelden. Dit wordt verderop beschreven.

X Noot
20

De periode, bedoeld in artikel 35d SW 1956.

X Noot
21

Die geldt zowel bij omzetting van mogelijk voor de BOR kwalificerende preferente aandelen als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, SW 1956 als bij de omzetting van andere preferente aandelen.

X Noot
22

Bij een enig aandeelhouder (van zowel de direct als indirect gehouden aandelen) kan een aandelenemissie of omzetting van aandelen niet leiden tot een toename van de subjectieve gerechtigdheid. Wel wordt met de nieuwe direct gehouden aandelen niet voldaan aan het vereiste dat de erflater of schenker deze gedurende de minimale bezitsperiode in bezit moet hebben gehad. In bepaalde situaties kan de tegemoetkoming van artikel 9, eerste lid, onderdeel f, URSE van toepassing zijn.

X Noot
23

Kamerstukken II 2024/25, 36 610, nr. 3, p. 68 en 69.

X Noot
24

Onder het drijven van een onderneming door de erflater valt ook de situatie waarin de erflater of schenker vennoot is in een vennootschap onder firma. Iedere ondernemer drijft immers zijn eigen subjectieve onderneming.

X Noot
25

Pas op het moment van vererving of schenking van de preferente aandelen aan een verkrijger is duidelijk of de aandelen voor de BOR kwalificerende preferente aandelen als bedoeld in artikel 35c, vierde lid, SW 1956 zijn. Dit vanwege het vereiste, bedoeld in artikel 35c, vierde lid, onderdeel d, SW 1956, dat geldt voor de verkrijger van deze aandelen.

X Noot
26

Onder het drijven van een onderneming door de erflater valt ook de situatie waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker vennoot is in een vennootschap onder firma. Iedere ondernemer drijft immers zijn eigen subjectieve onderneming.

X Noot
27

Onder het drijven van een onderneming door de erflater valt ook de situatie waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker vennoot is in een vennootschap onder firma. Iedere ondernemer drijft immers zijn eigen subjectieve onderneming.

X Noot
28

Dit vereiste geldt niet als de onderneming van het verdwijnende lichaam en de onderneming van het verkrijgende lichaam door de fusie opgaan in één onderneming. In dat geval geldt de bezitsperiode van de onderneming van het verkrijgende lichaam.

X Noot
29

Met ‘soorten aandelen’ worden bijvoorbeeld preferente aandelen, tracking stocks en aandelen die geen preferente aandelen of tracking stocks zijn, bedoeld.

X Noot
30

Een hybride aandeel is een aandeel dat slechts voor een deel van het aan het aandeel verbonden vermogen voorrang kent ten aanzien van de winstverdeling of liquidatieopbrengsten. Zie ook het met ingang van 1 januari 2026 geldende artikel 35c, twaalfde lid, SW 1956 in combinatie met het eerste lid, aanhef en onderdeel c, en vierde lid van dat artikel.

X Noot
31

Onder het drijven van een onderneming door de erflater of schenker valt ook de situatie waarin de erflater, onderscheidenlijk de schenker vennoot is in een vennootschap onder firma. Iedere ondernemer drijft immers zijn eigen subjectieve onderneming.

X Noot
32

Voor bedrijfsopvolgingen die voor 2025 plaatsvonden, geldt de eis van vijf jaren.

X Noot
33

Uit het arrest HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:788 blijkt dat ook als tegenprestatie wordt aangemerkt hetgeen door de overdrager als betalingen aan een derde wordt bedongen. Onder het nieuwe artikel 10, tweede lid, onderdeel b, URSE valt niet de situatie waarbij een verkrijger vermogensbestanddelen in een houdstermaatschappij heeft verkregen en hij met die houdstermaatschappij overeenkomt dat hij de aandelen van een deelneming van die houdstermaatschappij om niet krijgt. Een dergelijke uitdeling is namelijk geen gebeurtenis onder een last of tegen een tegenprestatie.

X Noot
34

Voor aandelenfusie, bedrijfsfusie of juridische splitsing met betrekking tot een lichaam waarin de verkrijger indirect een belang houdt, wordt met ingang van 1 januari 2026 in artikel 9, vierde lid, URSE geregeld dat de toerekeningsregel van artikel 35c, vijfde lid, SW 1956 in de voortzettingsperiode ziet op het indirecte belang van de verkrijger. Hierdoor levert het door een fusie of splitsing op indirect niveau opnemen van een nieuwe lichamen in de structuur geen probleem op voor het voldoen aan de voortzettingseis.

X Noot
35

Onder deze verkoop valt ook de situatie waarin de aandelen van genoemde deelneming als agio worden gestort op de aandelen van genoemde andere nv of bv.

X Noot
36

Besluit van 17 januari 2013, nr. BLKB2012/1221M (Stcrt. 2013, 2175), laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 juni 2024, nr. 2024-0000012721 (Stcrt. 2024, 13949).

X Noot
37

Onder voorwaarde dat met de betreffende organisatie is overeengekomen dat aan die functionarissen het recht op de vrijstelling wordt verleend.

X Noot
38

Richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van Richtlijn 2001/37/EG (PbEU 2014 L 127).

X Noot
39

Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/576 van de Commissie van 15 december 2017 inzake de technische normen voor op tabaksproducten aangebrachte veiligheidskenmerken (PbEU 2018 L 96).

X Noot
40

Artikel 9, tweede lid, Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/576.

X Noot
41

Zoals beschreven in de artikelen 4h en 4i van de Tabaks- en rookwarenwet.

X Noot
42

Uitvoeringsbelsuit (EU) 2025/194 van de Commissie van 20 januari 2025 tot oprichting van de Europese onderzoeksinfrastructuur voor de Holocaust (EHRI-ERIC).

X Noot
43

Niveau 3 staat voor niveau ‘substantieel’.

X Noot
44

Stb. 2017, 115.

X Noot
45

Stb. 2020, 551.

X Noot
46

Stb. 2023, 217.

X Noot
47

Zie artikel 31, tweede lid, onderdeel n, Pw.

X Noot
48

Zie artikel 34, derde lid, IW 1990.

X Noot
49

Een uitzondering hierop zijn bedragen die deel zijn gaan uitmaken van het saldo op g-rekening waarop ondanks de opzegging van g-rekeningovereenkomst het pandrecht van de ontvanger is komen te rusten.

X Noot
50

Kamerstukken II 2024/25, 36 735, nr. 3, p. 104.

X Noot
51

Het bij koninklijke boodschap van 6 oktober 2023 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs en enige andere wetten in verband met de invoering van regels voor het verlenen van toelating voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten (Wet toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten) (Kamerstukken 36 446).

Naar boven