Besluit van 16 december 2020 tot wijziging van enige uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen en enige andere besluiten

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Financiën van 18 november 2020, nr. 2020-0000221262, wat artikel 25a van de Wet belastingen op milieugrondslag betreft gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 31a en 35f van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel VI, onderdeel A, van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968, artikel 3:4 van de Algemene douanewet, de artikelen 13a, 14, 14a, 14b en 15 van de Wet belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artikel 4 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de artikelen 25a, 59a, 60a, 60b, 70 en 92 van de Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 37h van de Wet waardering onroerende zaken, artikel 38 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 2 december 2020, nr. WO06.20.0424/III);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Financiën van 16 december 2020, nr. 2020-0000232487;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «35g, 35n en 38n» vervangen door «35g en 35n».

B. In artikel 10e, vierde lid, wordt «acht jaren» vervangen door «vijf jaren».

C. In artikel 12b, tweede lid, onderdeel a, wordt «, woon- of vestigingsplaats en loonheffingennummer» vervangen door «en woon- of vestigingsplaats».

D. Artikel 12c vervalt.

ARTIKEL II

Het Besluit fiscale eenheid 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 16 wordt «vierde lid» vervangen door «zevende lid».

B. Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «achtste lid» vervangen door «elfde lid».

2. In het derde lid wordt «derde lid» telkens vervangen door «zesde lid».

3. In het vierde lid wordt «vierde lid» vervangen door «zevende lid». Voorts wordt «negende lid» vervangen door «twaalfde lid».

C. In artikel 38, eerste lid, wordt «derde lid» telkens vervangen door «zesde lid».

ARTIKEL III

Het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 7a wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Als dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, van de wet wordt eveneens aangewezen het ter beschikking stellen van personeel aan een andere ondernemer in het kader van diensten die verleend worden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, mits:

    • a. de uitlener voor zijn primaire activiteiten de vrijstelling, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, van de wet, toepast;

    • b. de inlener het personeelslid inzet voor diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, van de wet;

    • c. de terbeschikkingstelling van het personeel onontbeerlijk is voor het verrichten van deze vrijgestelde diensten; en

    • d. de terbeschikkingstelling van het personeel er in hoofdzaak niet toe strekt extra opbrengsten te verkrijgen door de uitlener in rechtstreekse mededinging met commerciële ondernemers die aan de heffing van belasting zijn onderworpen.

B. Bijlage B wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b, post 15, onder a, komt te luiden:

  • a. aanbieders van preventie als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, mede voor het ter beschikking stellen van personeel;.

2. Onderdeel b, post 30, komt te luiden:

  • 30. jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, mede voor het verstrekken van spijzen en dranken en het ter beschikking stellen van personeel;.

3. Aan de Algemene aantekening wordt toegevoegd:

De terbeschikkingstelling van personeel, bedoeld in onderdeel b, post 15, onder a, en post 30, dient te voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • a. De uitlener is aanbieder van preventie, jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet en past voor zijn primaire activiteiten de vrijstelling toe van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet;

  • b. De inlener zet het personeelslid in voor leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de wet in samenhang met artikel 7, eerste lid, en bijlage B, onderdeel b, post 15, onder a, of post 30;

  • c. De terbeschikkingstelling van het personeel is onontbeerlijk voor het verrichten van deze vrijgestelde prestaties; en

  • d. De terbeschikkingstelling van het personeel strekt er in hoofdzaak niet toe extra opbrengsten te verkrijgen door de uitlener in rechtstreekse mededinging met commerciële ondernemers die aan de heffing van belasting zijn onderworpen.

ARTIKEL IV

Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1:1 wordt «3:1» vervangen door «3:1, 3:4».

B. Na hoofdstuk 4 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 5 Verboden en beperkingen

Artikel 5:1

Als waardevolle goederen als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene douanewet worden aangemerkt:

  • a. voer- en vaartuigen;

  • b. edele metalen;

  • c. edelstenen (bewerkt en onbewerkt);

  • d. sieraden;

  • e. horloges;

  • f. bijouterieën;

  • g. beleggings- en herdenkingsmunten;

  • h. kunstvoorwerpen en antiquiteiten.

ARTIKEL V

Het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 2, eerste lid, aanhef, artikel 2, eerste lid, onderdeel c, artikel 3, eerste lid, en artikel 3a, eerste lid, wordt «geregistreerd» vervangen door «ingeschreven».

B. Artikel 4a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «buiten Nederland wordt gebracht» vervangen door «is gebracht naar de andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel de staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waar het motorrijtuig is ingeschreven».

2. In onderdeel d wordt «geregistreerd» vervangen door «ingeschreven».

3. Aan onderdeel d wordt toegevoegd «en, indien de inspecteur daarom verzoekt, bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig naar die lidstaat, onderscheidenlijk die staat, is gebracht».

C. Artikel 4b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «buiten Nederland wordt gebracht» vervangen door «is gebracht naar de andere lidstaat van de Europese Unie, dan wel de staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waar het motorrijtuig is ingeschreven».

2. In onderdeel d wordt «geregistreerd» vervangen door «ingeschreven».

3. In onderdeel d wordt na «Europese Economische Ruimte» ingevoegd «en, indien de inspecteur daarom verzoekt, bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig naar die lidstaat, onderscheidenlijk die staat, is gebracht».

D. In artikel 5 wordt «de belastingplichtige» vervangen door «degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld». Voorts wordt «registratie» vervangen door «tenaamstelling».

E. In artikel 6, eerste lid, onderdeel a, en artikel 7, eerste lid, onderdeel a, wordt «is geregistreerd op naam» vervangen door «op naam is gesteld».

ARTIKEL VI

In het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 komt artikel 4 te luiden:

Artikel 4

Met motorrijwielen worden gelijkgesteld motorrijtuigen die:

  • a. in het kentekenregister zijn ingeschreven met de aanduiding voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e; of

  • b. voldoen aan de normen geldend voor voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e, genoemd in artikel 4 van en bijlage I bij de Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60).

ARTIKEL VII

Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A. In artikel 1, eerste lid, wordt «60a, derde lid» vervangen door «60a, derde lid, 60b, derde lid» en wordt «70a, eerste lid» vervangen door «70a, eerste lid, 92, vijfde lid».

B. Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien een lager belastingbedrag in aanmerking wordt genomen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de wet, specificeert de kennisgever in de aanvraag op welke wijze de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, zijn of zullen worden verwerkt. De kennisgever vermeldt daartoe:

    • a. het gewicht van baggerspecie die is of zal worden gestort of verbrand;

    • b. het gewicht van zuiveringsslib dat is of zal worden verbrand in een installatie buiten Nederland, verminderd met het gewicht van het aan dat zuiveringsslib toe te rekenen verbrandingsresidu;

    • c. het gewicht van afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie, zuiveringsslib of gemengde afvalstoffen, die zijn of zullen worden verbrand in een installatie buiten Nederland waarin niet of nauwelijks gemengde afvalstoffen worden verbrand, verminderd met het gewicht van het aan die afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu;

    • d. het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a, b of c, voor zover deze afvalstoffen zijn of zullen worden verbrand in een installatie buiten Nederland waarin geen gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, verminderd met het gewicht van het aan die afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu;

    • e. het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met d, voor zover deze afvalstoffen zijn of zullen worden verbrand in een installatie buiten Nederland, verminderd met het gewicht van het aan die afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu;

    • f. het gewicht van verbrandingsresidu als bedoeld in onderdelen b, c, d of e, voor zover dat residu nuttig is of zal worden toegepast;

    • g. het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met f, daaronder begrepen verbrandingsresidu als bedoeld in de onderdelen b, c, d of e, voor zover deze afvalstoffen buiten Nederland zijn of zullen worden gestort;

    • h. het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met g, daaronder begrepen verbrandingsresidu als bedoeld in de onderdelen b, c, d of e, voor zover deze afvalstoffen in Nederland zijn of zullen worden gestort of verbrand;

    • i. het gewicht van de afvalstoffen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met h.

    Bij het gewicht, vermeld ingevolge de onderdelen a tot en met i, specificeert de kennisgever de aard en verwerkingswijze van de afvalstoffen. Indien bij een of meer van genoemde onderdelen sprake is van meer dan één verwerkingswijze, specificeert de kennisgever deze gegevens per verwerkingswijze. Bij de aanvraag verklaart de kennisgever te beschikken over een schriftelijke verklaring van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, veertiende lid, EVOA, aan de hand waarvan de hoeveelheden, bedoeld in onderdelen a tot en met i, kunnen worden vastgesteld, onder vermelding van de plaats waar en de datum wanneer de laatstgenoemde verklaring is opgesteld.

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «tweede lid, tweede zin» vervangen door «tweede lid, laatste zin».

b. In onderdeel d wordt «onderdelen a tot en met d» vervangen door «onderdelen a tot en met i».

C. In artikel 8, derde lid, wordt «ingevolge artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met d, en laatste zin» vervangen door «ingevolge artikel 7, tweede lid».

D. Artikel 21b vervalt.

E. Artikel 21d wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Het tarief, genoemd in artikel 60b, eerste lid, van de wet, is slechts van toepassing indien de elektriciteit via een aansluiting wordt geleverd en de verbruiker een verklaring heeft overgelegd aan degene die de elektriciteit aan hem levert, dat de elektriciteit uitsluitend wordt aangewend in een walstroominstallatie als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel w, van de wet die geheel of nagenoeg geheel bestemd is voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen als bedoeld in artikel 70a, derde lid, van de wet, en dat deze walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «bedoeld in het eerste lid» vervangen door «bedoeld in het eerste en tweede lid».

F. In artikel 27 wordt, onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid, een lid ingevoegd luidende:

  • 7. Voor het berekenen van de teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, wordt het verbruik in de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, van de wet, in aanmerking genomen.

G. Na artikel 29 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 29a

  • 1. De vermindering op de verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 92, eerste lid, van de wet, bedraagt, in geval komt vast te staan dat een door de belastingplichtige ter zake van het leveren van goederen of het verrichten van diensten te ontvangen bedrag gedeeltelijk niet is en niet zal worden ontvangen, het gedeelte van het ter zake niet ontvangen bedrag dat naar evenredigheid correspondeert met de ter zake op aangifte voldane belasting.

  • 2. De opnieuw verschuldigde belasting, bedoeld in artikel 92, derde lid, van de wet, bedraagt, in geval door de belastingplichtige alsnog geheel of gedeeltelijk een bedrag wordt ontvangen ter zake van het leveren van goederen of het verrichten van diensten ten aanzien waarvan een aanspraak op de vermindering van belasting is ontstaan, het gedeelte van het ter zake ontvangen bedrag dat naar evenredigheid correspondeert met de ter zake toegepaste vermindering.

ARTIKEL VIII

In het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag wordt met ingang van 1 juli 2021 aan artikel 29a een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Voor de belasting op leidingwater, onderscheidenlijk de energiebelasting, wordt voor het berekenen van de vermindering, bedoeld in artikel 92, eerste lid, van de wet, het verbruik in de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel f, van de wet, onderscheidenlijk artikel 47, eerste lid, onderdeel d, van de wet, in aanmerking genomen.

ARTIKEL IX

In het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken wordt aan artikel 10, eerste lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel h door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • i. de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland ten behoeve van de vaststelling van de waarde van woningen in die provincie voor zover noodzakelijk voor de uitoefening van de Subsidieregeling lokale initiatieven energietransitie Zuid-Holland 2017.

ARTIKEL X

In het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 wordt in artikel 36a, tweede lid, onderdeel b, «7/100;» vervangen door «9/100.».

ARTIKEL XI

In het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) wordt artikel XI als volgt gewijzigd:

A. In de aanhef wordt «met ingang van 1 januari 2021» vervangen door «met ingang van 1 januari 2023».

B. Onderdeel B komt te luiden:

B. Artikel 21d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot het eerste tot en met derde lid.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «bedoeld in het eerste en tweede lid» vervangen door «bedoeld in het eerste lid».

ARTIKEL XII

In het Besluit toevoeging mediation wordt in artikel 10, onderdeel a, «het heffingvrij vermogen» vervangen door «het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».

ARTIKEL XIII

Wanneer een aanvraag als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag is ingediend voor 1 januari 2021, kan de kennisgever een melding doen als bedoeld in dat lid, indien toepassing van artikel 7 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 2021, leidt tot een lager belastingbedrag als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag dan het belastingbedrag wanneer de voor 1 januari 2021 ingediende aanvraag is dan wel zal worden gevolgd.

ARTIKEL XIV

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat:

    • a. artikel I, onderdeel D, terugwerkt tot en met 1 januari 2020;

    • b. artikel XI toepassing vindt voordat artikel XI van het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) wordt toegepast.

  • 2. In afwijking van het eerste lid:

    • a. treedt artikel II in werking met ingang van de dag die is gelegen acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst en werkt dat artikel terug tot en met 1 januari 2021, met dien verstande dat dat artikel voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2021;

    • b. treedt artikel IV in werking met ingang van 3 juni 2021;

    • c. treedt artikel V, onderdeel A, onderdeel B, subonderdelen 1 en 2, onderdeel C, subonderdelen 1 en 2, en onderdelen D en E in werking op het tijdstip waarop artikel XXIX, met uitzondering van onderdeel G van dat artikel, van het Belastingplan 2021 in werking treedt;

    • d. treedt artikel VII, onderdeel D, in werking met ingang van 1 april 2021.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 16 december 2020

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief

Uitgegeven de drieëntwintigste december 2020

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

In dit eindejaarsbesluit is een aantal wijzigingen opgenomen van het Algemene douanebesluit, enkele uitvoeringsbesluiten op het terrein van de directe belastingen, de indirecte belastingen, het formele recht, het internationale belastingrecht en een eerder wijzigingsbesluit. De wijzigingen vloeien onder andere voort uit de wijzigingen in de wetgeving bij het Belastingplan 2020, het Belastingplan 2021 (BP 2021), de Fiscale verzamelwet 2021, de Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling en de Wet aanpassing box 3. Het besluit betreft de volgende wijzigingen:

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) in verband met:

    • o het verkorten van de maximale looptijd van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers;

    • o het laten vervallen van een verplichting tot vermelding van het loonheffingennummer vanwege mogelijke verwijzing naar het burgerservicenummer (bsn) van de inhoudingsplichtige;

    • o het laten vervallen van een niet meer van belang zijnde bepaling;

  • aanpassingen in het Besluit fiscale eenheid 2003 (BFE 2003) in verband met:

    • o het aanpassen van enkele verwijzingen in verband met de Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB 1968) in verband met:

    • o het introduceren van de mogelijkheid om de terbeschikkingstelling van personeel in het kader van WMO-zorg en jeugdzorg onder voorwaarden van btw vrij te stellen;

  • aanpassingen in het Algemeen douanebesluit (Adb) in verband met:

    • o het aanwijzen van goederen die als waardevolle goederen worden gezien, in het kader van de kennisgevingsplicht voor liquide middelen, waardevolle goederen en documenten;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (UB BPM 1992) in verband met:

    • o de wijziging van het belastbare feit en de belastingplichtige voor de bpm;

    • o het verduidelijken van de regeling waarbij teruggaaf van bpm bij uitvoer wordt verleend;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (UB MRB 1994) in verband met:

    • o het aanvullen van de gelijkstelling van trikes en quads met motorrijwielen voor trikes en quads die op de Nederlandse weg rijden met een buitenlands kenteken of zonder kenteken;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (UBbm) in verband met:

    • o het opnemen van nadere regels omtrent de wijze waarop het gewicht wordt bepaald van de afvalstoffen die bij overbrenging naar het buitenland worden betrokken in de afvalstoffenbelasting;

    • o het vervallen van het verlaagd tarief in de energiebelasting voor lokaal opgewekt elektriciteit;

    • o het stellen van nadere regels omtrent de toepassing van een verlaagd tarief in de energiebelasting voor walstroom;

    • o het opnemen van nadere regels omtrent de berekening van een teruggaaf in de energiebelasting;

    • o het opnemen van voorwaarden voor de belastingvermindering oninbare debiteuren voor diverse milieubelastingen;

  • aanpassingen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ) in verband met:

    • o het aanwijzen van een bestuursorgaan dat bevoegd is tot gebruik van de WOZ-waarde en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken van een onroerende zaak ten behoeve van een specifiek omschreven doel;

  • aanpassingen in het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb 2001) in verband met:

    • o het wijzigen van het effectieve tarief van de innovatiebox;

  • aanpassingen in het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) in verband met:

    • o het verlengen van de toepassing van een verlaagd tarief voor openbare laadpalen;

  • aanpassingen in het Besluit toevoeging mediation (Btm) in verband met:

    • o het niet laten doorwerken van de verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 naar de vermogenstoetsen van inkomensafhankelijke regelingen.

2. Toelichting op enkele wijzigingen

2.1 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965
2.1.1 De 30%-regeling

De 30%-regeling biedt inhoudingsplichtigen de mogelijkheid om onder voorwaarden een forfaitair bedrag van maximaal 30% van – kort gezegd – het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, inclusief de betreffende vergoeding, onbelast te vergoeden aan onder andere vanuit het buitenland naar Nederland uitgezonden werknemers (ingekomen werknemers) die tijdelijk buiten hun land van herkomst werken. Deze regeling is gericht op het aantrekken van werknemers met een specifieke deskundigheid die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt.

Met ingang van 1 januari 2019 is de maximale looptijd van de 30%-regeling voor dergelijke werknemers verkort van acht jaar naar vijf jaar. Voor afgegeven beschikkingen met een ingangsdatum voor 1 januari 2019 is overgangsrecht van toepassing, dat uiterlijk eindigt per 1 januari 2021. Vanaf deze datum is de looptijd van de regeling voor iedereen maximaal vijf jaar.

Een van de voorwaarden om de 30%-regeling toe te mogen passen voor dergelijke werknemers, is dat de werknemer meer dan twee derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland op een afstand van meer dan 150 kilometer van de Nederlandse grens woonachtig was. Op grond van de huidige regeling geldt voornoemde 150 kilometereis niet als een werknemer terugkeert naar Nederland na een eerdere tewerkstelling in Nederland en die eerdere tewerkstelling niet langer dan acht jaar daarvoor is aangevangen. Met de wijziging wordt deze termijn op vijf jaar gesteld, zodat deze overeenkomt met de maximale looptijd van de 30%-regeling.

2.1.2 Loonheffingennummer bij gageverdelingsverklaring

Het gebruik van het bsn is primair bedoeld voor registratie van natuurlijke personen bij overheidsorganisaties en voor de communicatie tussen natuurlijke personen en deze overheidsorganisaties. Overheidsorganisaties hebben de bevoegdheid om bij de uitvoering van hun taken gebruik te maken van het bsn.

Het bsn kan in sommige situaties worden herleid uit een toegekend loonheffingennummer, bijvoorbeeld als een eenmanszaak zich registreert als inhoudingsplichtige. Het loonheffingennummer wordt gebruikt in het verkeer tussen Belastingdienst en inhoudingsplichtigen. Dit is echter niet het geval bij de gageverdelingsverklaring. Deze verklaring kan worden gebruikt door de leider of vertegenwoordiger van een gezelschap om de totale gage te verdelen over de artiesten of beroepssporters die deel uitmaken van het gezelschap. De inhoudingsplichtige gebruikt deze verdeling vervolgens om voor de individuele artiesten of beroepssporters het juiste bedrag aan loonheffingen in te houden en af te dragen.

Het loonheffingennummer – en daarmee mogelijk een verwijzing naar het bsn – dient momenteel te worden opgenomen in de gageverdelingsverklaring. Deze verklaring wordt in principe niet gedeeld met de Belastingdienst, maar wordt slechts in de administratie van de inhoudingsplichtige opgenomen met het oog op het vaststellen van de juiste afdracht en eventueel voor controledoeleinden. Hierdoor ontbreekt de noodzaak om het loonheffingennummer te vermelden in de verklaring. Daarom vervalt met deze wijziging de verplichting om het loonheffingennummer op te nemen in de gageverdelingsverklaring.

2.2 Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968

Met de wijzigingen in het UBOB 1968 wordt de beleidsmatige goedkeuring voor de terbeschikkingstelling van personeel in het kader van WMO-zorg en jeugdzorg omgezet in lagere wetgeving in het UBOB 1968. Het gaat om de goedkeuring in paragraaf 3.3 van het goedkeuringsbesluit.1 Vooruitlopend op wetgeving werd goedgekeurd dat de terbeschikkingstelling van personeel in het kader van WMO-zorg en jeugdzorg onder voorwaarden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 is vrijgesteld van btw. Met de wijziging van het UBOB 1968 wordt een nadere wettelijke invulling hieraan gegeven en daarmee aan BTW-richtlijn 20062 die bepaalt dat lidstaten een vrijstelling verlenen voor diensten en goederenleveringen welke nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid.

2.3 Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992

In het UB BPM 1992 worden enkele technische wijzigingen doorgevoerd die verband houden met de wijziging die zien op het belastbare feit en de belastingplichtige zoals die zijn opgenomen in het BP 2021. Deze wijzigingen treden in werking op het tijdstip dat dat deel van het BP 2021 in werking treedt. Dat is met ingang van 1 januari 2022.

Daarnaast wordt verder verduidelijkt onder welke voorwaarden recht op teruggaaf bestaat als een motorrijtuig wordt geëxporteerd naar een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat van de Europese Economische Ruimte.

2.4 Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994

In het UB MRB 1994 wordt de gelijkstelling van trikes en quads met motorrijwielen aangevuld voor trikes en quads die op de Nederlandse weg rijden met een buitenlands kenteken of geen kenteken. Van een trike of quad is sprake als aan de eisen geldend voor de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e is voldaan.3 Deze eisen zijn namelijk ook van toepassing om in het kentekenregister de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e te hebben.

2.5 Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag
2.5.1 Afvalstoffenbelasting bij overbrenging naar het buitenland

Bij dit besluit wordt het UBbm gewijzigd met betrekking tot de heffing van afvalstoffenbelasting. De afvalstoffenbelasting is sinds 1 januari 2019 mede verschuldigd bij de overbrenging van afvalstoffen uit Nederland om deze buiten Nederland te (laten) verwijderen (storten of verbranden) met toepassing van een ingevolge de EVOA4 bij beschikking verleende toestemming tot overbrenging. De belasting wordt geheven van de kennisgever in de zin van de EVOA, aan wie de toestemming tot overbrenging is verleend.5 De heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging van afvalstoffen uit Nederland is opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) bij het Belastingplan 2018, zoals gewijzigd bij Overige fiscale maatregelen 2019. Kern van de wettelijke regeling is dat bij verwijdering van afvalstoffen binnen en buiten Nederland de grondslag en de maatstaf van heffing voor de afvalstoffenbelasting de facto gelijk is. De heffing bij verwijdering buiten Nederland sluit aan bij de toestemming tot overbrenging van afvalstoffen ingevolge de EVOA. Deze zogenoemde EVOA-vergunning (de ingevolge de EVOA bij beschikking verleende toestemming) wordt op verzoek verleend aan de kennisgever door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. De bevoegdheid tot het verlenen van de EVOA-vergunning is gemandateerd aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De uitvoering van de heffing van afvalstoffenbelasting bij verwijdering buiten Nederland is daarom belegd bij de Belastingdienst en de ILT gezamenlijk, ieder voor het eigen deel.

Belastingplichtig is in deze situatie zoals gezegd de kennisgever. De maatstaf van heffing is in beginsel het gewicht van de afvalstoffen die in totaal met toepassing van de EVOA-vergunning uit Nederland zijn overgebracht ter verwijdering buiten Nederland. Wanneer de afvalstoffen echter in het buitenland op een zodanige wijze zijn gestort of verbrand dat bij een vergelijkbare verwerking in Nederland een lager belastingbedrag verschuldigd zou zijn, wordt ook voor de heffing ten aanzien van de uit Nederland overgebrachte afvalstoffen dit lagere belastingbedrag in aanmerking genomen. Het gewicht wordt daarbij ontleend aan een beschikking die de ILT op aanvraag afgeeft aan de kennisgever aan de hand van de door hem verstrekte gegevens. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat deze beschikking door de ILT uitsluitend wordt afgegeven ten behoeve van de heffing van afvalstoffenbelasting. Het betreft dus niet de eerder door de ILT aan de kennisgever afgegeven EVOA-vergunning. Indien het gewicht van de overgebrachte afvalstoffen niet volledig in de heffing moet worden betrokken, levert de kennisgever bij zijn aanvraag ook gegevens aan over de wijze waarop de afvalstoffen zijn verwerkt. Welke gegevens dat zijn is geregeld in het UBbm. Op basis van deze gegevens kan de ILT een beschikking afgeven waaruit voor de Belastingdienst het gewicht blijkt van de afvalstoffen die uit Nederland zijn overgebracht ter verwijdering buiten Nederland, en, indien van toepassing, in hoeverre deze afvalstoffen zodanig zijn verwerkt dat dit gewicht (deels) niet in de heffing wordt betrokken. In de praktijk is echter gebleken dat soms meer gegevens nodig zijn dan nu worden genoemd in het UBbm, om te voorkomen dat bij vergelijkbare verwerking in Nederland minder belasting verschuldigd zou zijn geweest. Daarom zal het besluit op twee punten worden aangevuld.

Ten eerste blijkt dat soms een deel van de overgebrachte afvalstoffen, al dan niet na een of meer bewerkingen, wordt teruggebracht naar Nederland en hier wordt gestort of verbrand. Dat gebeurt bijvoorbeeld soms met buiten Nederland ontstaan sorteerresidu dat is toe te rekenen aan eerder uit Nederland overgebrachte afvalstoffen. Als over dat deel van het gewicht van de afvalstoffen bij overbrenging belasting wordt betaald, en opnieuw bij storten of verbranden in Nederland, zou twee keer belasting worden betaald over hetzelfde gewicht. Dat is zo niet bedoeld. Het probleem is extra zichtbaar geworden nu per 1 januari 2020 ook afvalstoffen die uit het buitenland zijn overgebracht naar Nederland om hier te worden verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen6 mogen worden verbrand, in de heffing worden betrokken. Voor die datum gold dat alleen voor het gedeelte van dergelijke afvalstoffen dat uiteindelijk in Nederland werd gestort. Dit probleem is niet goed op te lossen via een uitzondering in de heffing van afvalstoffenbelasting bij verwijdering in Nederland, voor uit het buitenland overgebrachte afvalstoffen die zijn ontstaan uit de verwerking van Nederlands afval. De historie van dit soort afvalstromen is lang niet altijd duidelijk voor de belastingplichtige houder van de inrichting in Nederland waar de afvalstoffen worden gestort of verbrand. Een uitzondering op dit punt voor de belastingplichtige houder van de inrichting in Nederland zou de heffing te zeer compliceren. Een betere oplossing is dat de kennisgever zorgt dat het gewicht van terugkerende afvalstoffen bij overbrenging buiten de heffing blijft, door de gegevens daarover op te nemen in zijn aanvraag van de ILT-beschikking. De kennisgever heeft daartoe de mogelijkheid omdat de belasting pas achteraf verschuldigd is, nadat gegevens bekend zijn over de wijze waarop de afvalstoffen zijn of zullen worden verwerkt. Het UBbm wordt hiertoe aangevuld.

Een tweede punt is dat de kennisgever op dit moment alleen om gegevens wordt gevraagd over eventuele verbranding van afvalstoffen in een installatie in het buitenland waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand (in Nederland is dat belast), en eventuele verbranding in een installatie in het buitenland waarin dat niet mag (in Nederland is dat niet belast of is een nihiltarief van toepassing). In de praktijk is echter gebleken dat verbrandingsinstallaties in het buitenland vaak een ruimere vergunning krijgen dan in Nederland gebruikelijk is, ook voor de verbranding van gemengd afval, terwijl materieel sprake is van een type installatie die in Nederland buiten de heffing zou blijven of waarbij een nihiltarief zou gelden. Het gaat bijvoorbeeld om verbranding van andere dan gemengde afvalstoffen in een installatie in het buitenland waarin in uitzonderlijke omstandigheden ook gemengde afvalstoffen worden verbrand, zoals installaties die normaal gesproken alleen bestemd zijn voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen. Verbranding van gemengde afvalstoffen komt daar in de praktijk niet of nauwelijks voor. In Nederland zou zo’n installatie geen vergunning krijgen voor verbranding van gemengde afvalstoffen, en daarmee niet onder de heffing vallen, of er zou bij het verbranden van afvalstoffen in die installatie een nihiltarief gelden.

In overleg met de sector en de betrokken diensten zijn daarom aanvullende criteria vastgesteld, zodat ook in deze situatie recht wordt gedaan aan het uitgangspunt dat wanneer de afvalstoffen in het buitenland op een zodanige wijze zijn gestort of verbrand dat bij een vergelijkbare verwerking in Nederland een lager belastingbedrag verschuldigd zou zijn, ook voor de heffing ten aanzien van de uit Nederland overgebrachte afvalstoffen dit lagere belastingbedrag in aanmerking wordt genomen. Ten eerste mag het deel van de overgebrachte afvalstoffen dat in de buitenlandse installatie worden verbrand niet bestaan uit gemengde afvalstoffen, want de verbranding van gemengde afvalstoffen zou in Nederland altijd in de heffing worden betrokken. Ten tweede mogen in de buitenlandse installatie in de praktijk niet of nauwelijks gemengde afvalstoffen worden verbrand, dat wil zeggen, hoogstens 10% van het verbrande gewicht op jaarbasis. Ook op dit punt wordt het UBbm aangevuld.

Het is van belang dat in de praktijk ook voor afvalstoffen die in 2019 en 2020 uit Nederland zijn overgebracht om deze buiten Nederland te verwijderen zo nodig rekening kan worden gehouden met het voorgaande. Daartoe voorziet dit besluit in een overgangsregeling.

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de opbouw van de door de kennisgever te vermelden gegevens zodanig in te richten, dat meer in detail wordt vermeld op welke wijze de ter verwijdering uit Nederland overgebrachte afvalstoffen buiten Nederland zijn of zullen worden verwerkt. Daarmee wordt ook in de aanvraag van de kennisgever al meer in detail zichtbaar, welk gedeelte van het gewicht van de overgebrachte afvalstoffen al dan niet in de heffing wordt betrokken.

2.5.2 Energiebelasting; berekening teruggaaf

De Wbm voorziet in een aantal vrijstellingen van energiebelasting, die ook kunnen worden gerealiseerd via een verzoek om teruggaaf van betaalde energiebelasting.7 Deze teruggaven worden door de Belastingdienst in beginsel verleend per kalenderkwartaal, maar de tariefschijven van de energiebelasting worden per verbruiksperiode toegepast. In de praktijk wordt daarom bij de berekening van de teruggaaf per kwartaal rekening gehouden met het verbruik in de van toepassing zijnde verbruiksperiode. Zo wordt een onbedoeld verschil in belastingdruk voorkomen bij toepassing van de vrijstellingsregeling enerzijds en toepassing van de teruggaafregeling anderzijds. Ter vermijding van onduidelijkheid op dit punt wordt dit nu expliciet opgenomen in het UBbm.

2.5.3 Milieubelastingen; vermindering oninbare vorderingen

De Wbm kent voor de belasting op leidingwater, de afvalstoffenbelasting en de energiebelasting8 een vermindering voor eerder op aangifte voldane belasting in het geval van oninbaar gebleken vorderingen. Het gaat daarbij om bedragen die leidingwaterbedrijven, afvalverwerkers en energieleveranciers voor de geleverde goederen of de verrichte diensten in rekening brengen, waarbij zij ook de ter zake verschuldigde belasting op leidingwater, afvalstoffenbelasting of energiebelasting aan hun klanten doorberekenen. Als later een vordering op de klant (deels) oninbaar blijkt, voorziet de Wbm in een vermindering van de eerder op aangifte voldane belasting. Deze vermindering past de leverancier toe bij de aangifte over het tijdvak waarin de vordering (deels) oninbaar blijkt. De aanspraak op vermindering ontstaat uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop het (gedeeltelijk) niet ontvangen bedrag opeisbaar is geworden. Wordt het bedrag ter zake waarvan de aanspraak op vermindering is ontstaan op een later tijdstip alsnog geheel of gedeeltelijk ontvangen, dan wordt de eerder in mindering gebrachte belasting opnieuw verschuldigd. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan de vermindering voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Hier wordt uitvoering aan gegeven via een wijziging van het UBbm.

Het betreft ten eerste de situatie dat een vordering gedeeltelijk oninbaar blijkt te zijn. Bij gedeeltelijke oninbaarheid van een vordering kan de eerder ter zake van die vordering op aangifte voldane belasting ook maar gedeeltelijk in mindering worden gebracht. Het maakt daarbij geen verschil of de geleverde goederen of diensten en de doorberekende belastingen op één of op meer facturen in rekening zijn gebracht. Bepalend is welk bedrag de klant ter zake van de levering of dienst in totaal aan de leverancier had moeten betalen, en welk gedeelte daarvan oninbaar blijkt te zijn. De vermindering bedraagt het gedeelte van het ter zake van die levering of dienst niet ontvangen bedrag dat naar evenredigheid correspondeert met de voor die levering of dienst op aangifte voldane belasting. De vermindering mag worden toegepast op de aangifte van het tijdvak waarin de vordering (deels) oninbaar blijkt te zijn. Omgekeerd is de toegepaste vermindering (naar evenredigheid) opnieuw verschuldigd, als op een later tijdstip alsnog een gehele of gedeeltelijke betaling wordt ontvangen voor een (deels) oninbare vordering.

Bij inwerkingtreding van de Wet vliegbelasting zal de vermindering voor oninbare vorderingen mede gaan gelden voor de vliegbelasting. Het voorgaande zal dan mede gelden bij gedeeltelijke oninbaarheid van bedragen die exploitanten van luchthavens voor hun activiteiten in rekening brengen bij luchtvaartmaatschappijen, waarbij zij ook de ter zake verschuldigde vliegbelasting aan hen doorberekenen. Om bij deelbetalingen vast te stellen voor welk deel van de verschuldigde belasting aanspraak bestaat op de vermindering, wordt het gehele bedrag in aanmerking genomen dat ter zake van het vertrek van het vliegtuig aan de luchtvaartmaatschappij in rekening is gebracht door de exploitant van de luchthaven. Ook in dat kader is het wenselijk dat ter vermijding van mogelijke onduidelijkheid op dit punt expliciet in het UBbm wordt opgenomen, dat bepalend is welk bedrag de klant ter zake van de levering van de goederen of het verrichten van de diensten in totaal aan de leverancier moet betalen, en hoe bij de desbetreffende milieubelastingen moet worden omgegaan met gedeeltelijk oninbare vorderingen.

Een tweede punt is alleen van belang voor de belasting op leidingwater en de energiebelasting. Bij voorschotten voor de levering van leidingwater, aardgas of elektriciteit worden de hoeveelheden waarop het voorschot is gebaseerd aangemerkt als geleverde hoeveelheden. Soms is die hoeveelheid groter dan de hoeveelheid die uiteindelijk in een verbruiksperiode geleverd wordt. In dat geval wordt meer milieubelasting doorberekend dan de leverancier uiteindelijk verschuldigd is. Het omgekeerde komt overigens ook voor. Verschillen tussen voorschotten en de uiteindelijk in een verbruiksperiode geleverde hoeveelheid worden door de leverancier bij de eindfactuur weer rechtgetrokken. Gebleken is echter, dat een deel van de belastingplichtigen de vermindering voor oninbare vorderingen toepast op voorschotten, zonder rekening te houden met de eindfactuur. Daardoor kan iets te veel of te weinig belasting in mindering worden gebracht. In het UBbm zal daarom expliciet worden opgenomen, dat de vermindering voor oninbare vorderingen voor de belasting op leidingwater en de energiebelasting wordt gebaseerd op het verbruik in de verbruiksperiode. Dat betekent dat bij (deels) oninbare voorschotten voor het berekenen van de vermindering9 het verbruik in de verbruiksperiode in aanmerking moet worden genomen. Dit geldt overigens evenzeer wanneer geen sprake is van voorschotten. In voorschotsituaties zal bij een verbruiksperiode van twaalf maanden de eindfactuur doorgaans al beschikbaar zijn op het moment dat de aanspraak op vermindering ontstaat, namelijk uiterlijk één jaar na het tijdstip waarop het (gedeeltelijk) niet ontvangen bedrag opeisbaar is geworden. Het gaat hierbij om het tijdstip waarop het voorschotbedrag opeisbaar is geworden. De termijn van één jaar gaat dus niet pas lopen op het moment dat de eindfactuur opeisbaar is geworden. Voor belastingplichtigen die zich voor de berekening van de vermindering tot nu toe baseren op voorschotten, kan het voorgaande betekenen dat zij hun administratieve systemen moeten aanpassen. Om daarvoor voldoende tijd in te bouwen zal de berekening van de vermindering op basis van de eindfactuur vanaf 1 juli 2021 worden voorgeschreven.

2.6 Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

Voorts wordt met dit wijzigingsbesluit het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ gewijzigd. Met deze wijziging worden de Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland (de GS van Zuid-Holland) opgenomen als bestuursorgaan dat bevoegd is om gebruik te maken van de waardegegevens en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken uit de landelijke voorziening WOZ.

Het doel van de toegang tot de landelijke voorziening WOZ voor de GS van Zuid-Holland is om een snelle en efficiënte subsidieverleningsprocedure bij de provincie Zuid-Holland te faciliteren. Hiervoor is gebruik van de gegevens uit de landelijke voorziening WOZ noodzakelijk, omdat dit een geautomatiseerd proces mogelijk maakt.

De Subsidieregeling lokale initiatieven energietransitie Zuid-Holland beoogt een versnelling aan te brengen in de energietransitie in de provincie Zuid-Holland. In Zuid-Holland zijn veel lokale initiatieven voor de opwekking van duurzame energie, isolatiemaatregelen of energiebesparing. Voor particulieren (natuurlijke personen) die hun woning willen verduurzamen is het ook mogelijk om subsidie aan te vragen. De hoofdlijnen daarvan zijn:

  • Subsidie is mogelijk voor een maatwerkadvies gericht op verduurzaming van de woning en voor concrete energiebesparende maatregelen.

  • Het kan gaan om een huurwoning of een eigen woning, de aanvrager moet de woning wel zelf bewonen.

  • Bij een aanvraag voor een eigen woning geldt een maximale WOZ-waarde van € 200.000 (peildatum 1 januari 2020).

  • Subsidie kan alleen achteraf worden aangevraagd.

Het toekenningsproces van deze subsidie is vernieuwd waardoor het proces zowel voor de aanvrager als voor de provincie sneller, eenvoudiger en goedkoper wordt. Een belangrijke stap daarbij is dat de aanvrager geen gegevens hoeft in te voeren die bij de overheid al bekend zijn. In het geval van deze subsidieregeling is de WOZ-waarde van de woning daarvoor van belang. Daarom wil de provincie Zuid-Holland geautomatiseerd een koppeling maken tussen de adresgegevens die een aanvrager invoert en de landelijke voorziening WOZ om te controleren of de woning aan deze subsidievoorwaarde voldoet, zonder dat er gebruikgemaakt dient te worden van het WOZ-waardeloket.

2.6.1 Gegevensbescherming

De maatregel inzake het verlenen van toegang tot de landelijke voorziening WOZ aan de GS van Zuid-Holland behelst het verwerken van persoonsgegevens, in het bijzonder naam, adres en waarde van de woning. Persoonsgegevens behoren tot de persoonlijke levenssfeer en worden daarom beschermd door de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).10 Aansluiting van een bestuursorgaan op de landelijke voorziening WOZ is een inmenging in de persoonlijke levenssfeer («private life»), zodat de maatregel aan het EVRM moet worden getoetst. Het EVRM vereist dat de maatregel bij wet is voorzien, de betreffende wet voldoende toegankelijk is en de maatregel voldoende voorzienbaar is. De maatregel voldoet hieraan omdat hij wordt opgenomen in het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ dat zijn grondslag vindt in de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).11 Daarnaast is duidelijk omschreven om welke gegevens het gaat en zijn deze gegevens beperkt tot die gegevens die strikt noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de taken van de GS van Zuid-Holland: de WOZ-waarden van woningen in Zuid-Holland voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de subsidieregeling. Zo hebben de GS van Zuid-Holland enkel toegang tot de WOZ-waarden die zij nodig hebben voor de uitoefening van deze regeling.

Het EVRM vereist ook dat de inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is in een democratische samenleving. Naar het oordeel van het kabinet is deze noodzaak gelegen in de noodzaak om het subsidieverleningsproces op een voor de burger zo eenvoudig mogelijke wijze in te richten, zodat de procedure zo snel mogelijk en zo veel mogelijk zonder fouten verloopt. Weten is nog geen doen, en het belang van verduurzaming is groot. Het kabinet wil voorkomen dat mensen afzien van het aanvragen van subsidie, enkel omdat de procedure te omslachtig is. Daarbij past het ook bij het streven om informatie die bij de overheid bekend is te hergebruiken en slechts eenmaal uit te vragen.12

Daarnaast moet de maatregel proportioneel en subsidiair zijn. De omvang van de inbreuk die openbaarmaking van die gegevens op de privacy van de woningeigenaar maakt, staat naar het oordeel van het kabinet in verhouding tot het oogmerk van een adequate en efficiënte subsidieverleningsprocedure. Hierbij is ook van belang dat de toegang tot de landelijke voorziening WOZ beperkt is tot de woningen waarvoor subsidie wordt aangevraagd in de provincie Zuid-Holland, zodat de inbreuk beperkt is tot de strikt noodzakelijke informatie. Daarmee voldoet de maatregel aan het vereiste van proportionaliteit.

De maatregel is subsidiair, omdat er geen minder ingrijpende wijze is om het doel te verwezenlijken. Het alternatief is dat burgers zelf een kopie van hun WOZ-beschikking meesturen met hun subsidieaanvraag. Deze WOZ-beschikking moet vervolgens ook op juistheid gecontroleerd worden. Dit levert fraudegevoeligheid en extra administratieve last voor de provincie Zuid-Holland op. Deze extra administratieve last voor de provincie Zuid-Holland betekent dat er een langere tijd ontstaat tussen het moment van aanvragen en het moment van uitbetalen en dit proces kost de provincie ook capaciteit. Daarnaast brengt dit een extra administratieve last voor de burger mee, wat het kabinet onwenselijk vindt, en betekent het vertraging in het proces.

Ook moet deze maatregel voldoen aan de beginselen en vereisten van de AVG. Zo moet sprake zijn van een gegevensverwerking die ten aanzien van de betrokkene rechtmatig, behoorlijk en transparant is. Daarbij moet de verwerking voldoen aan één van de grondslagen van de AVG.13 In dit geval is de verwerking noodzakelijk voor de vervulling van de taak van algemeen belang van de GS van Zuid-Holland, namelijk het uitvoeren van de Subsidieregeling lokale initiatieven energietransitie Zuid-Holland.14 De rechtmatigheid van de maatregel volgt verder uit het feit dat de gegevensverwerking is voorzien in het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ. De maatregel is behoorlijk en transparant, omdat deze is neergelegd in een besluit dat een wettelijke grondslag heeft, waardoor de regel voor eenieder inzichtelijk is.

De gegevens worden door de GS van Zuid-Holland enkel verzameld en verwerkt voor het doel waarvoor ze verkregen worden: het faciliteren van een snelle en efficiënte subsidieverleningsprocedure. Ook worden enkel die gegevens uit de landelijke voorziening WOZ verwerkt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van hun taak en enkel voor de duur dat de gegevens noodzakelijk zijn. De GS van Zuid-Holland verwerken immers enkel de gegevens van woningen in hun eigen grondgebied, wanneer voor deze woningen een subsidie wordt aangevraagd, en voor de duur van de subsidieregeling. Zo wordt invulling gegeven aan het vereiste van databeperking en opslagbeperking.

2.6.2 Advies en consultatie

De AP is gevraagd advies te geven over de wijziging van het UB kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ. De voorgelegde concepttekst heeft de AP geen aanleiding gegeven tot het maken van opmerkingen.

2.6.3 Administratieve lasten

De administratieve lasten voor de burger worden door de toegang tot de landelijke voorziening WOZ voor de GS van Zuid-Holland verlaagd. Door aansluiting van de GS van Zuid-Holland op de landelijke voorziening WOZ wordt de aanvraag tot subsidie voor de burger minder belastend. Hij hoeft enkel adresgegevens, uitgevoerde maatregelen en enkele bijlagen ter bewijslast hiervan in te dienen. De bewijslast betreft dan een huurovereenkomst of een bewijs van eigendom en facturen/bonnen van de uitgevoerde maatregelen. Daarna is de aanvraag compleet en kan hij worden ingediend. De noodzaak om zelf de WOZ-beschikking mee te sturen vervalt door deze maatregel, aangezien de informatie hieruit al is opgehaald uit de landelijke voorziening WOZ. Dit vermindert ook de kans op fraude.

2.6.4. Financiële paragraaf

De kosten voor deze maatregel worden, voor zover van toepassing, gedragen door de provincie Zuid-Holland.

3. EU-aspecten

Aan de wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen additionele EU-aspecten verbonden. Wanneer er EU-aspecten zijn verbonden aan de in dit besluit opgenomen maatregelen zijn die hiervoor nader toegelicht.

4. Budgettaire aspecten

Wanneer er budgettaire gevolgen zijn verbonden aan de in dit besluit opgenomen maatregelen zijn die hiervoor nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of geringe additionele budgettaire gevolgen verbonden.

5. Uitvoeringsgevolgen

De maatregelen van dit besluit zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar acht per de opgenomen data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering zijn beschreven in de uitvoeringstoets die als bijlage is bijgevoegd.

6. Advies en consultatie

Voor de wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken is advies gevraagd aan de AP.

Het advies en de reactie van de AP zijn hiervoor bij de desbetreffende maatregel nader toegelicht.

7. Gevolgen voor burger en bedrijfsleven

Wanneer er gevolgen voor het bedrijfsleven en burger voortvloeien uit dit besluit zijn deze hiervoor nader toegelicht. Aan de overige wijzigingen die opgenomen zijn in dit besluit zijn geen of verwaarloosbare additionele gevolgen voor de administratieve lasten verbonden.

8. Voorhangprocedure

Voor de wijziging van het Btm geldt een voorhangprocedure. Het ontwerpbesluit is op 7 oktober 2020 toegezonden aan de Staten-Generaal en op 16 oktober 2020 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2020, 53094). Er zijn naar aanleiding hiervan binnen vier weken geen wensen of bedenkingen ter kennis van de Minister voor Rechtsbescherming gebracht.

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I

Artikel I, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Met artikel I, onderdeel D, wordt voorgesteld artikel 12c UBLB 1965 te laten vervallen. Dit artikel is gebaseerd op artikel 38n van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Vanwege het vervallen van artikel 12c UBLB 1965 kan ook de verwijzing naar artikel 38n Wet LB 1964 vervallen in artikel 1 UBLB 1965.

Artikel I, onderdeel B (artikel 10e van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Ingekomen werknemers die voorafgaand aan de tewerkstelling woonachtig waren in het grensgebied rond Nederland (binnen een straal van 150 kilometer van de landsgrens) kunnen slechts in aanmerking voor toepassing van de 30%-regeling komen indien ze niet meer dan een derde van de periode van 24 maanden voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling in Nederland binnen een straal van 150 kilometer van de grens van Nederland woonachtig zijn geweest. Deze zogenoemde 150 kilometereis is opgenomen in artikel 10e, tweede lid, onderdeel b, onder 2°, UBLB 1965.

Artikel 10e, vierde lid, UBLB 1965 regelt dat de 150 kilometereis niet geldt indien een werknemer terugkeert naar Nederland na een op een eerdere tewerkstelling in Nederland volgende periode van verblijf buiten Nederland en de eerdere tewerkstelling niet langer dan acht jaar geleden is aangevangen. Deze termijn van acht jaar wordt met de aanpassing van artikel 10e, vierde lid, UBLB 1965 gewijzigd naar vijf jaar en daarmee gelijkgesteld met de maximale looptijd van de 30%-regeling.

Artikel I, onderdeel C (artikel 12b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 12b UBLB 1965 schrijft voor welke gegevens een zogenaamde gageverdelingsverklaring ten minste moet bevatten. De leider of vertegenwoordiger van een gezelschap van artiesten of beroepssporters verdeelt de totaal ontvangen gage over de artiesten of beroepssporters die deel uitmaken van het gezelschap. Deze verdeling wordt met de inhoudingsplichtige gedeeld via een ingevulde en ondertekende gageverdelingsverklaring. De inhoudingsplichtige is vervolgens verantwoordelijk voor een juiste inhouding en afdracht van de verschuldigde loonheffingen. De inhoudingsplichtige dient de gageverdelingsverklaring te bewaren in zijn administratie.

Op grond van de huidige tekst van genoemd artikel 12b dient in de gageverdelingsverklaring onder meer het loonheffingennummer te worden opgenomen en in dat geval bevat de gageverdelingsverklaring – zoals in het algemeen deel van deze nota is toegelicht – onder omstandigheden ook een verwijzing naar het bsn. De gageverdelingsverklaring hoeft niet aan de Belastingdienst gestuurd te worden, maar alleen door de inhoudingsplichtige in zijn administratie te worden opgenomen. Daarom wordt het opnemen van het loonheffingennummer in de gageverdelingsverklaring geschrapt als verplicht gegeven.

Artikel I, onderdeel D (artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 38n, tweede lid, Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2019, is de mogelijkheid opgenomen een aanspraak ingevolge een pensioenregeling waarvan een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2016, als verzekeraar optreedt, fiscaal geruisloos prijs te geven tot de fiscale balanswaarde van de tegenover die aanspraak staande verplichting op het moment van prijsgeven, mits op datzelfde moment de resterende aanspraak wordt afgekocht of fiscaal geruisloos wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting als bedoeld in artikel 38p Wet LB 1964. Op grond van het destijds geldende vijfde lid van genoemd artikel 38n is bij algemene maatregel van bestuur in artikel 12c UBLB 1965 een informatieplicht opgenomen waaraan moet worden voldaan als een (gewezen) werknemer zijn pensioen in eigen beheer deels wilde prijsgeven en voor het resterende deel met korting wilde afkopen of wilde omzetten in een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting. Vanaf 1 januari 2020 is het echter niet langer mogelijk een pensioenregeling in eigen beheer af te kopen of om te zetten in een oudedagsverplichting en is artikel 38n, vijfde lid, Wet LB 1964 komen te vervallen. Dat betekent dat artikel 12c UBLB 1965 ook dient te vervallen, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2020. Voor de afhandeling van uiterlijk op 31 december 2019 afgekochte of omgezette pensioenregelingen in eigen beheer blijven de betreffende bepalingen naar hun aard van toepassing.

Artikel II

Artikel II (artikelen 16, 35 en 38 van het Besluit fiscale eenheid 2003)

In de artikelen 16, 35 en 38 BFE 2003 worden enkele verwijzingen aangepast in verband met de vernummering van enkele leden van artikel 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) in het kader van de wijziging van die bepaling ingevolge de Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling.

Deze wijzigingen treden acht weken na de datum van de uitgifte van het Staatsblad waarin het onderhavige besluit is geplaatst in werking. Hierdoor wordt rekening gehouden met de in artikel 15, vijftiende lid, Wet Vpb 1969 voorgeschreven nahangprocedure. Aan de wijzigingen van het BFE 2003 wordt terugwerkende kracht verleend tot en met 1 januari 2021. De betreffende wijzigingen vinden – overeenkomstig de Wet beperking liquidatie- en stakingsverliesregeling – voor het eerst toepassing met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2021.

Artikel III

Artikel III, onderdelen A en B (artikel 7a en bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968)

Met de wijziging van artikel 7a en bijlage B, onderdeel b, post 15, onder a en post 30, UBOB 1968 wordt het ter beschikking stellen van personeel in het kader van WMO-zorg en jeugdzorg onder voorwaarden als een van de btw vrijgestelde dienst aangemerkt.

Met het ter beschikking stellen van personeel wordt bedoeld, de situatie waarin de uitlener personeel ter beschikking stelt aan de inlener waarbij het uitgeleende personeelslid onder toezicht of leiding van de inlener werkzaamheden verricht. Het ter beschikking stellen kan ook onder andere benamingen plaatsvinden, zoals detachering of uitlening.

De terbeschikkingstelling van personeel in het kader van WMO-zorg en jeugdzorg is niet in alle gevallen vrijgesteld van btw. Om vrijgesteld van btw te zijn dient te worden voldaan aan een aantal cumulatieve voorwaarden. De voorwaarden voor het ter beschikking stellen van personeel zijn binnen WMO-zorg en jeugdzorg gelijk.

Met de aanpassing van het UBOB 1968 wordt wat betreft de jeugdzorg afgeweken van het uitgangspunt dat het ter beschikking stellen van personeel is uitgesloten van de vrijstelling, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet OB 1968, zoals bepaald in artikel 6b van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.

a. Aard van de uitlener

De uitlener past in geval van WMO-zorg voor zijn activiteiten de vrijstelling toe van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968). In geval van Jeugdzorg is de uitlener een aanbieder van preventie, jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Opgemerkt wordt dat de vrijstelling alleen kan worden toegepast op het uitlenen van personeel aan ondernemers die soortgelijke vrijgestelde prestaties verrichten. WMO-zorg en jeugdzorg worden in dit kader aangemerkt als andersoortige prestaties. De vrijstelling kan daarom niet van toepassing zijn wanneer ondernemers uit de jeugdzorg personeel uitlenen aan ondernemers uit de maatschappelijke dienstverlening of andersom.

b. Inzet personeelslid door inlener

De inlener zet in geval van WMO-zorg het personeelslid in voor leveringen en diensten als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, Wet OB 1968. De inlener zet in geval van jeugdzorg het personeelslid in voor prestaties als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, Wet OB 1968 in samenhang met artikel 7, eerste lid, en bijlage B, onderdeel b, post 15, onder a, of post 30, UBOB 1968. Dit betekent dat voor de toepassing van de vrijstellingen, ook de inlener moet kwalificeren als aanbieder van WMO-zorg als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, of als onderscheidenlijk aanbieder van preventie, jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet.

c. Onontbeerlijk

Het ter beschikking stellen van het personeelslid moet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van WMO-zorg dan wel jeugdzorg. Hiermee wordt bedoeld dat zonder het ter beschikking stellen van het personeelslid niet hetzelfde niveau of dezelfde kwaliteit van WMO-zorg of jeugdzorg door de inlener kan worden verzekerd. Dit betekent ook dat eenzelfde niveau en dezelfde kwaliteit, bijvoorbeeld door de kwalificaties van het betrokken personeelslid of de flexibiliteit van de voorwaarde van de terbeschikkingstelling, niet kan worden verzekerd als de inlenende partij een beroep zou doen op een commercieel uitzendbureau. Het personeelslid moet een zodanig kwaliteitsniveau hebben dat de inlener op zijn diensten de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 3°, Wet OB 1968 dan wel de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van die wet, in samenhang met artikel 7, eerste lid, en bijlage B, onderdeel b, post 15, onder a, of post 30, UBOB 1968 kan toepassen.

d. Geen extra opbrengsten

De terbeschikkingstelling van het personeelslid strekt er niet in hoofdzaak toe extra opbrengsten te verkrijgen met prestaties die worden verricht in rechtstreekse mededinging met commerciële ondernemers die aan de heffing van btw zijn onderworpen. In de praktijk betekent dit dat de vergoeding voor het ter beschikking stellen beperkt blijft tot de loonkosten van het uitgeleende personeelslid. Hierbij valt te denken aan het brutoloon, de vakantie-uitkering, de niet van de winst afhankelijke eindejaarsuitkering (13e maand) en premies werknemersverzekeringen. Een redelijke kostenvergoeding voor de werkzaamheden die zijn verbonden aan het optreden als formeel werkgever kan daarbij worden opgeteld. Als de uitlener bovenop de loonkosten en de hiervoor genoemde redelijke kostenvergoeding bedragen ontvangt, dan treedt hij voor de terbeschikkingstelling van het personeelslid in concurrentie met commerciële ondernemers die vergelijkbaar personeel ter beschikking stellen. De uitlener is in dat geval btw verschuldigd over de terbeschikkingstelling.

Artikel IV

Artikel IV, onderdeel A (artikel 1:1 van het Algemeen douanebesluit)

In artikel 1:1 Adb zijn de delegatiegrondslagen vermeld waarop het Adb is gebaseerd. Met betrekking tot het in het Adb te voegen artikel 5:1 wordt de delegatiegrondslag waarop dat artikel is gebaseerd ingevoegd in artikel 1:1 Adb. In deze betreft het artikel 3:4, zesde lid, van de Algemene douanewet (Adw). Aangezien genoemd artikel 3:4 met ingang van 3 juni 2021 in de Adw wordt ingevoegd, treden de wijzigingen, bedoeld in artikel IV, ook in werking met ingang van die datum.

Artikel IV, onderdeel B (hoofdstuk 5 en artikel 5:1 van het Algemeen douanebesluit)

In het Adb wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, te weten hoofdstuk 5 Verboden en beperkingen. Dat hoofdstuk krijgt hetzelfde opschrift mee als het opschrift van hoofdstuk 3 Adw alwaar de bepaling, artikel 3:4 Adw, is opgenomen die de delegatiegrondslag vormt van het bij dit besluit in het Adb op te nemen artikel, artikel 5:1.

Zoals is omschreven in de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel voor de Fiscale verzamelwet 202115, waarbij onder meer genoemd artikel 3:4 in de Adw wordt ingevoegd, kunnen waardevolle goederen een rol spelen bij witwassen en terrorismefinanciering.

In de praktijk van het douanetoezicht en opsporing door de politie en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) is gebleken dat bij de goederen die worden genoemd in het op te nemen artikel 5:1 in het Adb vaak sprake is van een criminele herkomst en wordt grensoverschrijding ingezet als onderdeel van het witwasproces. Diverse typologieën van onder meer de Financial Action Task Force (FATF) bevestigen dat deze waardevolle goederen een rol (kunnen) spelen in het kader van het witwasproces. Vanuit het perspectief van tegengaan van witwassen is het dan ook van belang om de herkomst dan wel de bestemming van die goederen te kunnen controleren en om, wanneer er aanleiding is om te veronderstellen dat deze goederen verband kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme, een kennisgeving te doen aan de Financiële Inlichtingen Eenheid (FIU-Nederland). Dit is in lijn met de interpretatieve noot die behoort bij Aanbeveling 32 van de FATF.16

Opgemerkt wordt dat in artikel 3:4 Adw de in dat artikel genoemde kennisgevingsverplichting naar aanleiding van een verzoek van de inspecteur in principe alleen geldt als de waarde van de hiervoor genoemde goederen € 10.000 of meer bedraagt

Artikel V

Artikel V, onderdeel A (artikelen 2, 3 en 3a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In de artikelen 2, 3 en 3a, UB BPM 1992 wordt qua terminologie aangesloten op artikel 14a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Met motorrijtuigen die zijn ingeschreven in het buitenland wordt motorrijtuigen met een buitenlands kenteken bedoeld. Deze aanpassing beoogt geen inhoudelijke wijzigingen, maar heeft tot doel een uniform begrippenkader in de bpm te hanteren.

Artikel V, onderdelen B en C (artikelen 4a en 4b van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

De voorwaarden voor de teruggaafregeling op grond van de artikelen 14a en 14b Wet BPM 1992 worden verduidelijkt. Het is de bedoeling van deze bepalingen dat voor toepassing van de teruggaafregeling in elk geval is vereist dat het motorrijtuig daadwerkelijk is overgebracht naar dezelfde lidstaat van de Europese Unie of de staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte als waar het motorrijtuig is ingeschreven. Deze voorwaarde blijkt ook uit de jurisprudentie op dit punt.17 Aan de inspecteur moeten, indien hij daarom verzoekt, bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig daadwerkelijk daarnaartoe is gebracht. Gedacht kan worden aan bescheiden die rechtstreeks betrekking hebben op de verzending of het vervoer van het motorrijtuig (de CMR-vrachtbrief en de nota van de vervoerder) of een door de koper ondertekend bewijs van aflevering (ontvangstbevestiging).

Artikel V, onderdeel D (artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Deze wijziging houdt verband met de aanpassing van het belastbare feit in de Wet BPM 1992. Een verzoek om teruggaaf moet plaatsvinden binnen 13 weken nadat het motorrijtuig is tenaamgesteld.

Artikel V, onderdeel E (artikelen 6 en 7 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

In de artikelen 6 en 7 UB BPM 1992 wordt een redactionele verbetering aangebracht. Hiermee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel VI

Artikel VI (artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994)

In artikel 4 UB MRB 1994 zijn motorrijtuigen die in het kentekenregister de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e hebben (trikes en quads) gelijkgesteld met motorrijwielen. Deze bepaling wordt aangevuld voor trikes en quads die op de Nederlandse weg rijden, zonder dat ze zijn ingeschreven in het kentekenregister, zoals trikes en quads met een buitenlands kenteken of die geen kenteken hebben. Van een quad en trike is dan sprake als aan de eisen geldend voor de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e van Verordening nr. 168/20133 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60) is voldaan. Deze eisen zijn namelijk van toepassing om in het kentekenregister de voertuigcategorie L en de voertuigclassificatie L5e of L7e te hebben.

Artikel VII

Artikel VII, onderdeel A (artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In samenhang met de invoeging van lid 2 (nieuw) aan artikel 21d in het UBbm in artikel VII, onderdeel E, van het onderhavige besluit, wordt artikel 60b Wbm ingevoegd in de opsomming van wetsartikelen in artikel 1 UBbm waaraan het UBbm uitvoering geeft. Voorts wordt in artikel 1, eerste lid, UBbm de delegatiegrondslag aangevuld met artikel 92, vijfde lid, Wbm.

Artikel VII, onderdelen B en C (artikelen 7 en 8 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 7, tweede lid, UBbm regelt welke gegevens de kennisgever moet vermelden in de aanvraag van de beschikking, bedoeld in artikel 25, derde lid, Wbm, in de situatie dat het gewicht van de afvalstoffen die in totaal op een EVOA-vergunning zijn overgebracht ter verwijdering buiten Nederland, niet volledig in de heffing van afvalstoffenbelasting wordt betrokken. Zoals toegelicht in het algemene deel van deze toelichting wordt deze bepaling aangevuld, waarbij ook de opbouw van de te vermelden gegevens zodanig wordt aangepast dat meer in detail wordt vermeld op welke wijze de afvalstoffen zijn of zullen worden verwerkt. Deze wijziging is opgenomen in artikel VII, onderdeel B. Het gedeelte van het gewicht van de in totaal op de EVOA-vergunning overgebrachte hoeveelheid afvalstoffen waarover geen belasting wordt geheven, wordt gespecificeerd zoals bepaald in de onderdelen a tot en met i van artikel 7, tweede lid, UBbm. De kennisgever vermeldt per onderdeel het gewicht van het gedeelte van de uit Nederland ter verwijdering overgebrachte afvalstoffen dat, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, op zodanige wijze is of zal worden verwerkt. Over het algemeen zullen voor specifieke afvalstromen hooguit enkele verwerkingswijzen van toepassing zijn. Voor de overige verwerkingswijzen vermeldt de kennisgever in de aanvraag dan geen gewicht.

Artikel 7, tweede lid, UBbm

Ingevolge onderdeel a vermeldt de kennisgever het gewicht van baggerspecie die is of zal worden gestort of verbrand. Voor baggerspecie die wordt gestort of verbrand geldt ingevolge artikel 29 Wbm een vrijstelling van afvalstoffenbelasting. Ook het gewicht van het eventuele gedeelte van de baggerspecie die uiteindelijk toch in Nederland wordt gestort of verbrand wordt hier vermeld. Een nadere specificatie is niet nodig, omdat het gewicht van de overgebrachte baggerspecie ongeacht de plaats en wijze van verwerking niet in de heffing wordt betrokken.

Onderdeel b betreft het gewicht van zuiveringsslib dat is of zal worden verbrand in een installatie buiten Nederland, verminderd met het gewicht van het aan dat zuiveringsslib toe te rekenen verbrandingsresidu. Voor zuiveringsslib dat wordt verbrand geldt een vrijstelling van afvalstoffenbelasting ingevolge artikel 29a Wbm. Het gaat daarbij om het netto verbrande gewicht. Het verbrandingsresidu wordt, afhankelijk van de verwerkingswijze, vermeld bij onderdeel f, g of h.

In onderdeel c wordt een nieuwe categorie toegevoegd, namelijk het gewicht van afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie, zuiveringsslib of gemengde afvalstoffen, die zijn of zullen worden verbrand in een installatie buiten Nederland waarin niet of nauwelijks gemengde afvalstoffen worden verbrand, verminderd met het gewicht van het aan die afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu. Het gaat hier om het gedeelte van de Nederlandse afvalstoffen dat, al dan niet na opslag, sortering of bewerking, niet is aan te merken als baggerspecie, zuiveringsslib of gemengde afvalstoffen, en dat wordt verbrand in een installatie in het buitenland waarin ten hoogste 10% van het verbrande gewicht bestaat uit gemengde afvalstoffen. Dit ziet specifiek op een situatie die zich buiten Nederland kan voordoen bij de verwerking van niet-gemengde afvalstoffen. Het gewicht van deze afvalstoffen blijft buiten de heffing van afvalstoffenbelasting bij overbrenging uit Nederland ter verwijdering. Dit is nader toegelicht in het algemene deel van deze toelichting. Het gaat ook hier om het netto verbrande gewicht. Het verbrandingsresidu wordt, afhankelijk van de verwerkingswijze, vermeld bij onderdeel f, g of h.

Ingevolge onderdeel d vermeldt de kennisgever het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a, b of c, voor zover deze afvalstoffen zijn of zullen worden verbrand in een installatie buiten Nederland waarin geen gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, verminderd met het gewicht van het aan die afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu. In deze situatie blijven de afvalstoffen buiten de heffing van afvalstoffenbelasting, zoals dat ook het geval zou zijn bij verbranding in een installatie in Nederland waarin geen gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand. Ook bij dit onderdeel d gaat het om het netto verbrande gewicht. Het verbrandingsresidu wordt, afhankelijk van de verwerkingswijze, vermeld bij onderdeel f, g of h.

Onderdeel e betreft het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met d, voor zover deze afvalstoffen zijn of zullen worden verbrand in een installatie buiten Nederland, verminderd met het gewicht van het aan die afvalstoffen toe te rekenen verbrandingsresidu. Naast gemengde afvalstoffen kan dit niet-gemengde afvalstoffen betreffen andere dan als bedoeld in die onderdelen a tot en met d. Dit gewicht wordt in de heffing van de afvalstoffenbelasting betrokken, zoals dat ook zou gebeuren bij vergelijkbare verwerking in Nederland. Het betreft hier de verbranding van afvalstoffen in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand. Het gaat ook hier om het netto verbrande gewicht. Het verbrandingsresidu wordt, afhankelijk van de verwerkingswijze, vermeld bij onderdeel f, g of h.

Ingevolge onderdeel f vermeldt de kennisgever het gewicht van verbrandingsresidu als bedoeld in onderdelen b, c, d of e, voor zover dat residu nuttig is of zal worden toegepast. Ook het gewicht van het eventuele verbrandingsresidu dat nuttig is of zal worden toegepast in Nederland wordt hier vermeld. Dit gewicht blijft buiten de heffing van afvalstoffenbelasting, zoals dat ook het geval is bij in Nederland ontstaan verbrandingsresidu dat nuttig wordt toegepast.

Bij onderdeel g vermeldt de kennisgever het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met f, daaronder begrepen verbrandingsresidu als bedoeld in de onderdelen b, c, d of e, voor zover deze afvalstoffen buiten Nederland zijn of zullen worden gestort. Dit gewicht wordt in de heffing van afvalstoffenbelasting betrokken, zoals dat ook het geval zou zijn als de afvalstoffen in Nederland zouden worden gestort.

Onderdeel h betreft het gewicht van afvalstoffen waarvan het gewicht niet is vermeld ingevolge onderdelen a tot en met g, daaronder begrepen verbrandingsresidu als bedoeld in de onderdelen b, c, d of e, voor zover die afvalstoffen in Nederland zijn of zullen worden gestort of verbrand. Afvalstoffen die in Nederland worden gestort, of in Nederland worden verbrand in een installatie waarin gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand, worden in Nederland in de heffing van afvalstoffenbelasting betrokken. Om dubbele heffing te voorkomen blijft bij overbrenging het gewicht van de overgebrachte afvalstoffen buiten de heffing voor zover het aan die afvalstoffen toe te rekenen gewicht uiteindelijk in Nederland zal worden gestort of verbrand. Deze keuze wordt nader toegelicht in het algemene deel van deze toelichting. Bij onderdeel h wordt ook het gewicht vermeld van uit Nederland naar het buitenland ter verwijdering overgebracht zuiveringsslib dat uiteindelijk toch in een installatie in Nederland is of zal worden verbrand. Daarnaast wordt hier het gewicht vermeld van andere eerder uit Nederland overgebrachte afvalstoffen, voor zover die uiteindelijk toch in Nederland zijn of zullen worden verbrand in een installatie waarin geen gemengde afvalstoffen mogen worden verbrand. Het gewicht van genoemde afvalstoffen blijft bij de eerdere overbrenging uit Nederland eveneens buiten de heffing, zoals dat ook het geval zou zijn wanneer de afvalstoffen rechtstreeks in de Nederlandse installatie zouden zijn verbrand. Bij verbranding gaat het bij onderdeel h, anders dan bij de onderdelen b, c, d en e, om het totale gewicht, inclusief het gewicht van het verbrandingsresidu. Het gewicht van het verbrandingsresidu wordt, afhankelijk van de wijze van verwerking, al dan niet in de heffing betrokken bij de afgifte ter verwijdering aan een inrichting in Nederland, maar dit verbrandingsresidu wordt bij onderdeel h niet apart vermeld.

Ten slotte regelt onderdeel i dat de kennisgever het gewicht vermeldt van de afvalstoffen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel h, waarvan het gewicht niet wordt vermeld ingevolge onderdelen a tot en met h van artikel 7, tweede lid, UBbm. Hier wordt het gewicht vermeld van eventuele overige afvalstoffen waarvan het gewicht bij overbrenging niet in de heffing wordt betrokken, omdat bij vergelijkbare verwerking in Nederland evenmin belasting verschuldigd zou zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om het gewicht van afvalstoffen die zijn of zullen worden vergist, of het gewicht van het gedeelte van de afvalstoffen dat zodanig is gesorteerd of bewerkt dat geen sprake meer is van afvalstoffen.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat asbest en asbesthoudende producten als bedoeld in artikel 29b Wbm niet als categorie wordt opgenomen in artikel 7, tweede lid, UBbm, omdat dergelijke afvalstoffen in Nederland zelf moeten worden verwerkt. Overbrenging ter verwijdering buiten Nederland komt niet voor. Mocht dit in de toekomst veranderen en op dat moment ter zake nog een vrijstelling van afvalstoffenbelasting gelden, dan zal artikel 7, tweede lid, UBbm met deze categorie worden aangevuld.

Artikel 7, tweede lid, derde en vierde zin, UBbm regelt dat de kennisgever bij het gewicht, vermeld ingevolge de onderdelen a tot en met i, de aard en verwerkingswijze van de afvalstoffen moet specificeren, en dat, indien bij een of meer van genoemde onderdelen sprake is van meer dan één verwerkingswijze, de kennisgever deze gegevens moet specificeren per verwerkingswijze. Anders dan in het huidige artikel 7, tweede lid, UBbm, geldt dit dus niet uitsluitend voor de restcategorie van overige verwerkingswijzen. Ook bij de andere onderdelen kan namelijk sprake zijn van meer dan één verwerkingswijze.

Ingevolge de laatste zin van artikel 7, tweede lid, UBbm, verklaart de kennisgever bij de aanvraag te beschikken over een schriftelijke verklaring van de ontvanger, bedoeld in artikel 2, veertiende lid, EVOA, aan de hand waarvan de hoeveelheden, bedoeld in onderdelen a tot en met i, kunnen worden vastgesteld, onder vermelding van de plaats waar en de datum wanneer de laatstgenoemde verklaring is opgesteld. Deze bepaling is op dit moment opgenomen in artikel 7, tweede lid, tweede zin, UBbm.

Het gewicht dat in totaal wordt vermeld ingevolge artikel 7, tweede lid, onderdelen a tot en met i, UBbm moet gelijk zijn aan het in totaal op de EVOA-kennisgeving uit Nederland overgebrachte gewicht, zoals vermeld ingevolge artikel 7, eerste lid, onderdeel h, UBbm. Daarbij wordt het gewicht dat in totaal wordt vermeld ingevolge de onderdelen a tot en met d, f, h of i, van artikel 7, tweede lid, UBbm niet betrokken in de heffing van afvalstoffenbelasting. Alleen het gewicht van de ter verwijdering uit Nederland overgebrachte afvalstoffen vermeld ingevolge de onderdelen e of g wordt in de heffing betrokken. Schematisch kan dit ook als volgt worden weergegeven:

Art. 7, eerste lid, UBbm

Onderdeel h

 

Totaal overgebracht gewicht

-/-

 

verminderd met

Art. 7, tweede lid, UBbm

Onderdelen a t/m d, f, h en i

 

Onbelaste gedeelte van dat gewicht

=

 

is gelijk aan

Art. 7, tweede lid, UBbm

Onderdelen e en g

 

Belast gewicht

In het derde lid van artikel 7 UBbm worden in verband met het voorgaande enkele verwijzingen aangepast.

Ook in artikel 8, derde lid, UBbm wordt in verband met het voorgaande een verwijzing aangepast. Dit wordt geregeld in artikel VII, onderdeel C.

Artikel VII, onderdeel D (artikel 21b van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel XXXI, onderdelen C en D, BP 2021 regelt dat de artikelen 59a en 59b Wbm met ingang van 1 april 2021 vervallen. Deze artikelen bevatten de zogenoemde «regeling begunstiging lokaal duurzame opgewekt elektriciteit, die voorziet voor de energiebelasting in een tot nihil verlaagd tarief in de eerste verbruiksschijf voor elektriciteit (0–10.000 kWh), voor zover de elektriciteit in het kader van een daartoe met een aangewezen coöperatie gesloten overeenkomst wordt geleverd aan een lid van die coöperatie via een aansluiting met een totale maximale doorlaatwaarde van ten hoogste 3x80A. Artikel 59a, vierde lid, Wbm bevatte de delegatiegrondslag om bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen te stellen aan het toepassen van het verlaagde tarief. Artikel 21b UBbm geeft hieraan uitwerking. Nu die delegatiegrondslag met het vervallen van artikel 59a Wbm verdwijnt, moet artikel 21b UBbm eveneens komen te vervallen per 1 april 2021.

Opgemerkt wordt dat artikel 59c Wbm erin voorziet dat de bepalingen gesteld bij of krachtens de artikelen 47, 59a en 59b Wbm gedurende 15 jaren na het tijdstip waarop de coöperatie is aangewezen als bedoeld in artikel 59a, eerste lid, Wbm van toepassing blijven met betrekking tot de levering van elektriciteit aan personen ten aanzien van wie op 31 maart 2020 artikel 59a Wbm en, indien het een vereniging van eigenaars betreft, artikel 59b Wbm, van toepassing waren. In de voornoemde gevallen blijven de bepalingen die krachtens artikel 59a Wbm zijn opgenomen in artikel 21b UBbm van toepassing om een juiste toepassing van het verlaagd tarief opgenomen in artikel 59a Wbm te verzekeren.

Artikel VII, onderdeel E (artikel 21d van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In artikel XXXI, onderdeel F, BP 2021 wordt met de invoeging van artikel 60b in de Wbm een verlaagd tarief geïntroduceerd in de energiebelasting voor elektriciteit geleverd aan een walstroominstallatie. Bij artikel VII, onderdeel E, wordt in het UBbm, op basis van de delegatiebevoegdheid in artikel 60b, derde lid, Wbm, een lid ingevoegd in artikel 21d UBbm waarin nadere regels zijn opgenomen voor toepassing van dat verlaagde tarief. Deze nadere regels zijn gebaseerd op de regels zoals die ook gelden voor het verlaagd tarief voor oplaadinstallaties voor elektrische voertuigen zoals opgenomen in het eerste lid van artikel 21d UBbm. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het derde en vierde lid (nieuw) van artikel 21d UBbm zowel geldt voor het verlaagde tarief voor walstroominstallaties als voor het verlaagde tarief voor een oplaadinstallatie voor elektrische voertuigen. Hiertoe wordt in het derde lid (nieuw) verwezen naar zowel het eerste als tweede lid.

Net als bij het verlaagde tarief voor oplaadinstallaties voor elektrische voertuigen, wordt voor walstroominstallaties bepaald dat de verbruiker van de elektriciteit, om recht te krijgen op het verlaagde tarief, de elektriciteit via een zelfstandige aansluiting moet krijgen geleverd en dat hij aan de energieleverancier zal moeten verklaren dat de elektriciteit die via die aansluiting wordt geleverd, uitsluitend wordt aangewend in een walstroominstallatie als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel w, Wbm, die walstroominstallatie geheel of nagenoeg geheel bestemd is voor schepen niet zijnde particuliere pleziervaartuigen als bedoeld in artikel 70a, derde lid, Wbm, en de walstroominstallatie geen deel uitmaakt van een meer omvattende onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met e, van de Wet waardering onroerende zaken. Een walstroominstallatie maakt deel uit van een meer omvattende onroerende zaak, als zij behoort tot een onroerende zaak waarvan ook andere eigendommen, die niet tot de walstroominstallatie behoren, deel uitmaken. In dat geval heeft de walstroominstallatie geen zelfstandige aansluiting, omdat de aansluiting ook gebruikt kan worden om andere zaken van elektriciteit te voorzien.

In de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag zal nader worden bepaald aan welke nadere voorwaarden de genoemde verklaring moet voldoen. Hierbij zullen enkele eisen aan de verklaring worden voorgeschreven, zoals het opnemen van naam en adres van de leverancier en de verbruiker en de EAN-code van de aansluiting waarop de verklaring betrekking heeft. Opgemerkt wordt nog dat het indienen van een foutieve verklaring ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan leiden tot een naheffing bij de verbruiker.

Artikel VII, onderdeel F (artikel 27 van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

In artikel 27 UBbm wordt een nieuw zevende lid ingevoegd, onder vernummering van het huidige zevende lid tot achtste lid. Dit zevende lid (nieuw) regelt expliciet, dat voor het berekenen van de teruggaaf van energiebelasting, bedoeld in artikel 70, eerste lid, Wbm, de verbruiksperiode, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel d, Wbm, in aanmerking wordt genomen. Het betreft de per kwartaal verleende teruggaaf op verzoek, in de situatie dat energiebelasting is betaald ter zake van een activiteit waarvoor ingevolge artikel 64 Wbm een vrijstelling van toepassing is. Zoals toegelicht in het algemene deel van deze toelichting wordt met genoemd nieuwe zevende lid verduidelijkt, dat er geen verschil bestaat tussen het bedrag waarvan vrijstelling zou zijn verleend en het bedrag waarvoor op verzoek teruggaaf wordt verleend. In de praktijk wordt de teruggaafregeling al zo toegepast.

Artikel VII, onderdeel G (artikel 29a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Artikel 92 Wbm voorziet in een vermindering van belasting op leidingwater, afvalstoffenbelasting, energiebelasting en vliegbelasting voor oninbaar gebleken vorderingen. Ingevolge artikel 92, vijfde lid, Wbm kunnen aan de vermindering voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Met artikel VII, onderdeel G, wordt in het UBbm na artikel 29 een nieuw artikel 29a ingevoegd om hier uitvoering aan te geven. Het betreft het expliciteren van de berekeningswijze bij gedeeltelijke oninbaarheid. Daarnaast wordt bij artikel VIII met ingang van 1 juli 2021 een lid toegevoegd aan artikel 29a UBbm, waarin nadere invulling wordt gegeven aan de wijze waarop de vermindering moet worden berekend in voorschotsituaties. Beide wijzigingen zijn nader toegelicht in het algemene deel van deze toelichting.

Met het nieuwe artikel 29a, eerste lid, UBbm wordt expliciet verduidelijkt, dat wanneer komt vast te staan dat een door de belastingplichtige ter zake van het leveren van goederen of het verrichten van diensten te ontvangen bedrag gedeeltelijk niet is en niet zal worden ontvangen, de vermindering, bedoeld in artikel 92, eerste lid, Wbm, het gedeelte van het ter zake van die levering of dienst niet ontvangen bedrag bedraagt dat naar evenredigheid correspondeert met de voor die levering of dienst op aangifte voldane belasting. Artikel 29a, tweede lid, regelt dat, wanneer op een later tijdstip alsnog een gehele of gedeeltelijke betaling wordt ontvangen voor een (deels) oninbare vordering, de toegepaste vermindering (naar evenredigheid) opnieuw verschuldigd wordt als bedoeld in artikel 92, derde lid, Wbm.

Artikel VIII

Artikel VIII (artikel 29a van het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag)

Zoals hiervoor toegelicht wordt met ingang van 1 januari 2021 een nieuw artikel 29a ingevoegd in het UBbm. Dit wordt geregeld in artikel VII, onderdeel G, van dit eindejaarsbesluit. Het betreft de vermindering van belasting op leidingwater, afvalstoffenbelasting, energiebelasting en vliegbelasting voor oninbaar gebleken vorderingen. Ingevolge artikel VIII wordt met ingang van 1 juli 2021 een derde lid toegevoegd aan dit nieuwe artikel 29a UBbm. Artikel 29a, derde lid, UBbm regelt, dat voor het berekenen van bedoelde vermindering, voor de belasting op leidingwater en de energiebelasting het verbruik in de verbruiksperiode in aanmerking wordt genomen. Hiermee wordt, met name bij voorschotsituaties, voorkomen dat verschillen optreden tussen de in een verbruiksperiode op aangifte voldane belasting en de met betrekking tot die verbruiksperiode toegepaste vermindering(en) wegens (geheel of gedeeltelijk) oninbaar gebleken bedragen ter zake van het leveren van goederen of het verrichten van diensten. Belastingplichtigen die de vermindering nu nog baseren op voorschotten, krijgen tot 1 juli 2021 de tijd om hun administratieve systemen zo in te richten, dat voor het berekenen van de vermindering bij (deels) oninbare voorschotten het verbruik in de verbruiksperiode in aanmerking wordt genomen.

Artikel IX

Artikel IX (artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken)

Om het gebruik van geautomatiseerde processen bij het subsidieverleningsproces mogelijk te maken, worden de GS van Zuid-Holland opgenomen als bestuursorgaan dat op grond van artikel 37h Wet WOZ bevoegd is om voor de uitoefening van zijn taak van algemeen belang gebruik te maken van de in de landelijke voorziening WOZ opgenomen waardegegevens en de daarbij behorende temporele en meta-kenmerken.

De toegang tot de landelijke voorziening WOZ wordt beperkt tot woningen in de provincie Zuid-Holland. De subsidieregeling waar de gegevens voor nodig zijn, beperkt zich tot deze provincie, en het is daarom niet noodzakelijk om meer gegevens uit de landelijke voorziening WOZ te delen.

De GS van Zuid-Holland krijgen alleen toegang tot de WOZ-waarden die zij nodig hebben voor de uitoefening van de Subsidieregeling lokale initiatieven energietransitie Zuid-Holland 2017. Dit houdt ook een beperking in de tijd in; bij het eindigen van deze regeling, eindigt ook de toegang tot de landelijke voorziening WOZ. Voor toegang tot andere postcodegebieden hebben de GS van Zuid-Holland geen grondslag, omdat zij deze niet nodig hebben voor de uitoefening van hun taken.

Artikel X

Artikel X (artikel 36a van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001)

In lijn met de verhoging van het effectieve tarief in de innovatiebox van 7% naar 9% met ingang van 1 januari 2021 wordt artikel 36a, tweede lid, onderdeel b, Bvdb 2001 aangepast, zodat bij de verrekening van door ontwikkelingslanden geheven (bron)belasting over royalty’s waarop de innovatiebox in de vennootschapsbelasting van toepassing is, wordt aangesloten bij het nieuwe effectieve tarief. Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in genoemd onderdeel b een kleine redactionele wijziging aan te brengen.

Artikel XI

Artikel XI, onderdelen A en B (artikel XI van het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549))

Tot het einde van dit jaar geldt een verlaagd tarief in de energiebelasting voor elektriciteit die wordt geleverd aan een oplaadinstallatie voor elektrische voertuigen die beschikt over een zelfstandige aansluiting. Tevens geldt voor deze gevallen dat geen tarief is vastgesteld voor de opslag duurzame energie- en klimaattransitie. Bij het BP 2021 is bepaald dat deze maatregel met twee jaar wordt verlengd, dus tot en met 2022. Als gevolg daarvan wordt bij dit besluit artikel XI van het Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549) aangepast. Daarbij wordt er tevens rekening mee gehouden dat met ingang van 1 januari 2023 een deel van de nadere regels die zijn opgenomen in artikel 21d UBbm moet blijven gelden voor het verlaagd tarief voor walstroominstallatie.

Artikel XII

Artikel XII (artikel 10 van het Besluit toevoeging mediation)

Artikel XII bevat een technische aanpassing van artikel 10, onderdeel a, Btm aan de Wet aanpassing box 3. In artikel 10 Btm wordt verwezen naar het heffingvrije vermogen uit de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Ingevolge de Wet aanpassing box 3 wordt het heffingvrije vermogen verhoogd. Omdat het niet de bedoeling is om daarmee ook de aanspraken op rechtsbijstand aan te passen, worden in artikel VIII van die wet de artikelen 1, 25, 34 en 34g van de Wet op de rechtsbijstand zo aangepast dat geen aanspraak bestaat op rechtsbijstand indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001, van de belanghebbende meer bedraagt dan het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a Wet IB 2001. In dat kader wordt ook in artikel 10 Btm de verwijzing naar het heffingvrije vermogen vervangen door een verwijzing naar dat drempelbedrag.

Artikel XIII

Artikel XIII (Overgangsbepaling bij artikel VII, onderdeel B)

Artikel XIII voorziet in een overgangsbepaling bij de in artikel VII, onderdeel B, van dit besluit opgenomen wijziging van artikel 7 UBbm. Het betreft de situatie dat een aanvraag als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, Wbm is ingediend voor 1 januari 2021, terwijl toepassing van artikel 7 UBbm zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 2021 leidt tot een lager belastingbedrag als bedoeld in artikel 25, tweede lid, Wbm, dan het geval is ingevolge de eerdere aanvraag. In die situatie kan de kennisgever een melding doen als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, Wbm. Dit is de melding die een kennisgever doet bij de ILT, als hij constateert dat gegevens in een eerdere aanvraag onjuist of onvolledig zijn. Heeft de ILT al een beschikking afgegeven op basis van de gegevens zoals vermeld in die eerdere aanvraag, dan kan de ILT die beschikking vervangen aan de hand van de gegevens bij bedoelde melding. Wanneer de kennisgever de belasting al op aangifte heeft voldaan met toepassing van de eerdere ILT-beschikking, kan de teveel betaalde belasting worden gecorrigeerd op basis van de vervangende beschikking.

Met deze overgangsregeling kan de aanpassing van artikel 7 UBbm met terugwerkende kracht worden toegepast voor aanvragen waarbij dit leidt tot een lager belastingbedrag dan op basis van de eerdere aanvraag kon worden vastgesteld. Daarvoor moet de kennisgever wel zelf een melding doen als bedoeld in artikel 25a, eerste lid, Wbm. De sector is hierover geïnformeerd, en ook de bedrijven waarvoor deze regeling mogelijk van belang is zullen nog informatie ontvangen over de toepassing van de overgangsregeling. In overige gevallen blijft de ILT-beschikking – en daarmee het in de heffing van afvalstoffenbelasting te betrekken gewicht – gebaseerd op de gegevens in de eerdere aanvraag. Dit geldt uiteraard behoudens ambtshalve afgegeven beschikkingen of correcties ingevolge artikel 25a, eerste lid, Wbm, wanneer om andere redenen blijkt dat de eerdere aanvraag onjuist of onvolledig was.

Artikel XIV

Artikel XIV (inwerkingtreding)

Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht, bij koninklijk besluit of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat toegelicht bij de toelichting op de betreffende onderdelen.

De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen

De Staatssecretaris van Financiën, J.A. Vijlbrief

Eindejaarsbesluit; voorstellen zonder of met marginale impact

Beschrijving voorstel/regeling

In het eindejaarsbesluit zijn wijzigingen opgenomen ten behoeve van de jaarlijkse aanpassing van de diverse uitvoeringsbesluiten. In de meeste gevallen betreft het wijzigingen die geen of slechts een marginale impact hebben op de uitvoering.

Wijzigingen zonder of met marginale impact

  • Artikel IX: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, art. 10.

  • Artikel XII: Besluit toevoeging mediation, art. 10.

Wijzigingen die uitwerking geven aan wijzigingen in formele regelgeving (impact getoetst bij de formele regelgeving)

  • Artikel I, onderdeel A en D: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. A en art. 12c;

  • Artikel I, onderdeel C: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 12b;

  • Artikel II: Besluit fiscale eenheid 2003, artt. 16, 35 en 38;

  • Artikel IV: Algemeen douanebesluit, artt. 1:1 en 5:1;

  • Artikel VII, onderdelen A en E: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artt. 1 en 21d;

  • Artikel VII onderdeel D: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, art. 21b;

  • Artikel X: Besluit voorkoming dubbele belasting 2001, art. 36a;

  • Artikel XI, onderdelen A en B: Besluit van 21 december 2016 tot wijziging van enige wetten en uitvoeringsbesluiten op het gebied van de belastingen (Stb. 2016, 549), art. XI;

Wijzigingen gericht op het codificeren van de bestaande uitvoeringspraktijk

  • Artikel III: Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, art. 7a en bijlage B;

  • Artikel VI: Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, art. 4.

Wijzigingen die een beperkte impact hebben op het IV-portfolio/jaarlijkse bijstelling bedragen/alleen website-aanpassing etc.

  • Artikel I, onderdeel B: Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, art. 10e;

  • Artikel V: Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, artt. 2, 4a, 4b, 5, 6 en 7;

  • Artikel VII, onderdeel B en C, Artikel XIII: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, artt. 7 en 8;

  • Artikel VII, onderdeel F: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, art. 27;

  • Artikel VII, onderdeel G en artikel VIII: Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag, art. 29a.

Interactie burgers/bedrijven

De wijzigingen worden waar nodig meegenomen in de communicatie via de reguliere kanalen.

Maakbaarheid systemen

De noodzakelijke wijzigingen van de systemen kunnen tijdig worden verwerkt.

Handhaafbaarheid

Niet van toepassing.

Fraudebestendigheid

Niet van toepassing.

Complexiteitsgevolgen

Niet van toepassing.

Risico procesverstoringen

Het risico op procesverstoringen is klein.

Uitvoeringskosten

De kosten voor de benodigde aanpassingen vallen binnen de jaaraanpassingen. Er zijn geen structurele kosten.

Personele gevolgen

Er zijn geen personele gevolgen.

Invoeringsmoment

Invoering is mogelijk per de in artikel XIV opgenomen invoeringsmomenten.

Eindoordeel

De voorstellen zijn uitvoerbaar.


X Noot
1

Besluit van 14 december 2018, Omzetbelasting, Ter beschikking stellen van personeel, nr. 2018-22809 (Stcrt. 2018, nr. 68656).

X Noot
2

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU 2006 L 347).

X Noot
3

De eisen vloeien voort uit artikel 4 van en bijlage I bij Verordening (EU) nr. 168/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2013 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op twee- of driewielige voertuigen en vierwielers (PbEU 2013, L 60).

X Noot
4

EVOA: Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PbEU 2006, L 190).

X Noot
5

EVOA-kennisgevingsprocedure. De kennisgever vraagt vooraf de toestemming tot overbrenging van de afvalstoffen aan. Op één kennisgeving kunnen meerdere transporten plaatsvinden naar de opgegeven verwerker in het buitenland, tot maximaal het aangevraagde gewicht. Een EVOA-kennisgeving is doorgaans een jaar geldig, maar geldt soms langer, tot maximaal drie jaar.

X Noot
6

Gemengde afvalstoffen: huishoudelijke afvalstoffen, gemengde bedrijfsafvalstoffen of gemengd sorteerresidu.

X Noot
7

Artikelen 64 en 70 Wbm.

X Noot
8

Aangezien de opslag duurzame energie- en klimaattransitie (ODE) samen met de energiebelasting wordt geheven en ingevorderd, geldt de vermindering mede voor de ODE.

X Noot
9

De vermindering, bedoeld in artikel 92 Wbm.

X Noot
10

Zie artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM.

X Noot
11

Artikel 37h Wet WOZ.

X Noot
12

Kamerstukken II 2002/03, 26 387, nr. 18, p. 13.

X Noot
13

Artikel 6 AVG.

X Noot
14

Artikel 6, eerste lid, onderdeel e, AVG.

X Noot
15

Kamerstukken II 2019/20, 35 437, nr. 3, p. 24 en 25.

X Noot
17

ECLI:NL:GHDHA:2018:4032.

Naar boven