Besluit van 22 juni 2023 tot wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere besluiten in verband met de Wet toekomst pensioenen (Besluit toekomst pensioenen)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 24 februari 2023, nr. 2023-0000103692; gedaan mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Gelet op de artikelen 2a, 10a, 10b, 10c, 10d, 10e, 21, 38, 39, 40, 43, 44a, 46, 46a, 47b, 48, 48b, 48c, 51, 52, 52a, 52b, 61a, 63a, 63b, 71, 102a, 131, 135, 145, 147, 150c, 150d, 150e, zesde lid, 150g, 150h, 150i, 150j, 150l, 150m, 150n, 150oa, 150p, 151, 176, 179 en 220e, van de Pensioenwet, de artikelen 2a, 28a, 28b, 28c, 28d, 28e, 48, 49, 50, 51, 54, 55a, 57, 57a, 58b, 59, 59b, 59c, 62, 63, 63a, 63b, 73a, 75a, 75b, 82, 109a, 126, 130, 140, 142, 145b, 145c, 145d, zesde lid, 145f, 145g, 145h, 145k, 145l, 145m, 145na, 145o, 146, 171 en 214d, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; artikel 13 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de artikelen 3.18, 3.127, 5.16b en 10a.26 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 18a, 18g en 34 van de Wet op de loonbelasting 1964;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 19 april 2023, No. W12.23.00045/III);

Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 19 juni 2023 ,nr. 2023-000032771, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Financiën;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I BESLUIT UITVOERING PENSIOENWET EN WET VERPLICHTE BEROEPSPENSIOENREGELING

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden in alfabetische volgorde twee definities ingevoegd, luidende:

geschilleninstantie:

de geschilleninstantie, bedoeld in artikel 48c van de Pensioenwet en artikel 59c van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

scenario-analyse:

een scenario-analyse waarbij gebruik wordt gemaakt van de uniforme set met 10.000 economische scenario’s, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen;.

B

In hoofdstuk 1 wordt na artikel 1a een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 1b. Intrekken samenlevingsverklaring

Indien een samenlevingsverklaring als bedoeld in artikel 2a, tweede lid, of derde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 2a, tweede lid, of derde lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt ingetrokken, informeert de uitvoerder de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde, partner of gewezen partner die de samenlevingsverklaring heeft ondertekend hierover.

C

Na artikel 1b wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 1a. Pensioenregelingen

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 10a tot en met 10e en 63a van de Pensioenwet en de artikelen 28a tot en met 28e en 75a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 1c. Solidaire premieovereenkomst of solidaire premieregeling
  • 1. De uitvoerder berekent met een scenario-analyse de kans dat met de premie de beoogde pensioendoelstelling wordt gehaald, bedoeld in artikel 10a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 28a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 2. De uitvoerder legt vast of bescherming voor het renterisico in de solidaire premieovereenkomst dan wel solidaire premieregeling gebeurt door middel van beschermingsrendement gekoppeld aan:

    • a. de rentetermijnstructuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen; of

    • b. een directe beschermingsportefeuille voor renterisico.

  • 3. Bij de keuze voor koppeling aan de rentetermijnstructuur:

    • a. onderbouwt de uitvoerder kwantitatief op basis van een stochastische ALM-analyse de maximaal gewenste mate van afwijking tussen het feitelijke beleggingsrisico en renterisico dat alle leeftijdscohorten lopen en de toedelingsregels door:

      • 1°. de situatie met en zonder deling renterisico te vergelijken door middel van een stochastische analyse op basis van het vastgestelde strategische beleggingsbeleid; en

      • 2°. per leeftijdscohort een begrenzing te bepalen voor de toegestane afwijking tussen de feitelijke toedeling van rendementen op basis van de collectieve beleggingsportefeuille en de toedelingsregels; en

    • b. maakt de uitvoerder de daadwerkelijke deling van renterisico per leeftijdscohort inzichtelijk en neemt maatregelen als deze de eigen begrenzing overschrijdt.

  • 4. Bij de keuze voor koppeling aan een directe beschermingsportefeuille:

    • a. onderbouwt de uitvoerder in het kader van de vaststelling van het strategische beleggingsbeleid de mate van de renteafdekking op basis van die portefeuille kwantitatief met een stochastische ALM-analyse;

    • b. legt de uitvoerder ex ante vast wat wordt verstaan onder nominaal renterisico waarbij de gehanteerde rentemaatstaf geen kredietrisico bevat; en

    • c. onderbouwt de uitvoerder per beleggingscategorie kwantitatief in welke mate de categorie bijdraagt aan de bescherming van het nominale renterisico per leeftijdscohort.

  • 5. Indien een uitvoerder bij koppeling aan een directe beschermingsportefeuille reële bescherming wil bieden door ook voor inflatie gerelateerde instrumenten te kiezen in de directe portefeuille, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.

  • 6. De uitvoerder toetst jaarlijks of het derde of vierde lid de gewenste mate van bescherming tegen renterisico per leeftijdscohort biedt en neemt maatregelen als dat niet het geval is.

Artikel 1d. Herverdelingseffecten
  • 1. In de artikelen 10a, vijfde lid, 10b, vierde lid, en 63a, vierde lid, van de Pensioenwet, dan wel de artikelen 28a, vijfde lid, 28b, vierde lid, en 75a, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat er op voorhand geen herverdelingseffecten plaatsvinden. Hieronder wordt verstaan dat het niet is toegestaan om het risico van een belegging toe te delen aan een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde en de bijbehorende risicobeloning van deze belegging toe te delen aan een andere deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde. De toedeling van het risico en de bijbehorende risicobeloning is consistent met prijzen, zoals geobserveerd op financiële markten.

  • 2. Indien van toepassing onderbouwt de uitvoerder kwantitatief dat herverdelingseffecten plaatsvinden voor zover dat nodig is om gelijke aanpassingen van ingegane uitkeringen en van de opgebouwde aanspraak op nabestaandenpensioen van pensioengerechtigden te realiseren en daarbij alleen herverdelingseffecten optreden tussen pensioengerechtigden onderling als bedoeld in de artikelen 10a, vijfde lid, en 10b, vierde lid, van de Pensioenwet, dan wel de artikelen 28a, vijfde lid, en 28b, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel 1e. Opheffing leenrestrictie
  • 1. Een uitvoerder die voor bepaalde leeftijdscohorten de leenrestrictie opheft en deze daarmee effectief blootstelt aan meer dan 100% beleggingsrisico, voor zover dit passend is bij de risicohouding van deze cohorten, onderbouwt waarom dit in het belang van de deelnemers is.

  • 2. Onder blootstelling aan meer dan 100% beleggingsrisico wordt verstaan: de effectieve blootstelling aan meer dan 100% zakelijke waardenrisico als bedoeld in artikel 13, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Effectieve blootstelling houdt in dat wordt getoetst aan hoeveel beleggingsrisico’s deelnemers worden blootgesteld, inclusief toepassing van toedeelregels.

  • 3. De uitvoerder legt regels vast waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens of kapitalen worden voorkomen waarbij verdeelregels worden vastgesteld voor de verschillende bronnen.

  • 4. Voor de onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, en de regels, bedoeld in het derde lid, maakt de uitvoerder gebruik van een stochastische ALM-analyse.

  • 5. De uitvoerder draagt er zorg voor dat de pensioenvermogens of kapitalen niet negatief zijn op 31 december van ieder jaar en bij beëindiging van de verwerving door de deelnemer op een ander tijdstip dan 31 december.

Artikel 1f. Flexibele premieovereenkomst of flexibele premieregeling
  • 1. De uitvoerder legt de toedelingskring vast en informeert de deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde hierover voorafgaand aan zijn toetreding tot de toedelingskring.

  • 2. De uitvoerder legt de vormgeving van het toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico vast en onderbouwt dat daarbij op voorhand geen sprake is van herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen.

  • 3. Bij een fonds gelden voor de omzetting van het kapitaal voortvloeiend uit de premies in een vastgestelde uitkering op de pensioendatum de volgende voorwaarden:

    • a. de omzetting vindt plaats op basis van een dekkingsgraadneutraal tarief;

    • b. voor de vaststelling van het tarief hanteert het fonds de risicovrije rente voor fondsen; en

    • c. er wordt rekening gehouden met tariefgrondslagen passend bij de groep deelnemers of gewezen deelnemers.

Artikel 1g. Premie-uitkeringsovereenkomst of premie-uitkeringsregeling

De verzekeraar of premiepensioeninstelling informeert de deelnemer of gewezen deelnemer over de mogelijkheid te kiezen voor een vastgestelde uitkering in ieder geval voorafgaand aan het moment dat de deelnemer of gewezen deelnemer voor het eerst deze keuze kan maken.

Artikel 1h. Solidariteitsreserve en risicodelingsreserve
  • 1. De uitvoerder heeft een solidariteitsreserve of, indien van toepassing, risicodelingsreserve voor iedere afzonderlijke pensioenregeling of kan, indien kruissubsidiëring tussen de pensioenregelingen niet kan voorkomen, een reserve hebben voor meerdere pensioenregelingen.

  • 2. De uitvoerder berekent voor de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve in het kader van de toetsing van evenwichtigheid de baten en lasten voor alle cohorten die worden onderscheiden voor de risicohouding en onderbouwt dat deze baten en lasten in lijn zijn met de doelstellingen van de reserve. Het inzichtelijk maken van deze kwantitatieve effecten wordt toegelicht, waarbij de baten en lasten voor de cohorten met en zonder de reserve worden vergeleken. Voor de kwantitatieve onderbouwing wordt gebruik gemaakt van een scenario-analyse of een stochastische ALM-analyse.

  • 3. De evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve wordt door de uitvoerder beoordeeld en in de besluitvorming onderbouwd. Onder evenwichtigheid wordt onder meer verstaan dat bij de inrichting van de reserve op voorhand wordt voorkomen dat een bepaalde generatie binnen een pensioenregeling uitsluitend baten of lasten heeft van de reserve. Voor de kwantitatieve onderbouwing wordt gebruik gemaakt van een scenario-analyse of een stochastische ALM-analyse.

  • 4. De uitvoerder legt de regels voor de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve in beginsel vast voor een periode van minimaal vijf jaar. Bij bijzondere omstandigheden kan van deze minimale termijn afgeweken worden. De uitvoerder onderbouwt dat deze afwijking van de minimale termijn in het belang van alle deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden is.

  • 5. De uitvoerder past het tweede en derde lid toe bij vaststelling van de regels voor de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, bij wijziging van de inrichting van de reserve of bij een wijziging van het beleid of het deelnemersbestand indien de wijziging relevant is voor de doelstellingen of regels voor het vullen van en uitdelen uit de reserve.

  • 6. Indien van toepassing legt de uitvoerder van tevoren vast bij welk inflatieniveau sprake is van afdekking van onverwachte inflatie via de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. De uitvoerder onderbouwt dit inflatieniveau op basis van objectief te verifiëren informatie.

  • 7. De vaststelling of de omvang van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve blijft binnen de maximale omvang van 15% van het geheel voor pensioen gereserveerde vermogen inclusief de reserve, vindt plaats op 31 december van enig jaar.

  • 8. Als bij een risicodelingsreserve wordt ingelegd uit vermogen bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme voor de collectieve uitkeringsfase, bedraagt de inleg uit vermogen niet meer dan het verschil tussen het percentage dat op grond van het pensioenreglement het voorgaande jaar uit premie is ingelegd en 10%.

  • 9. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen over de wijze waarop de berekeningen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden gemaakt en toegelicht.

D

In het opschrift van hoofdstuk 2 wordt «48, vijfde lid» vervangen door «48, zesde lid», wordt «en 63b, zesde lid», vervangen door «61a, vijfde lid, en 63b, vijfde lid», wordt «59, vijfde lid» vervangen door «59, zesde lid» en wordt «en 75b, zesde lid» vervangen door «73a, vijfde lid, en 75b, vijfde lid».

E

In artikel 2 vervallen het tweede en derde lid en de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

F

In artikel 3 wordt «artikel 2, eerste lid, onderdeel e» vervangen door «artikel 2, onderdeel e».

G

In artikel 4, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, wordt «de artikelen 2, eerste lid, onderdeel e, en 9b, eerste lid» vervangen door «artikel 2, onderdeel e».

H

Artikel 5a komt te luiden:

Artikel 5a. Informatie over pensioenaanspraken op het pensioenoverzicht

  • 1. De opgave van de verworven pensioenaanspraken die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 49, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt betreft, voor zover het de opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen op grond van een premieovereenkomst dan wel premieregeling betreft, het voor pensioenuitkeringen aan te wenden vermogen of kapitaal.

  • 2. De opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken op grond van een premieovereenkomst dan wel premieregeling die op grond van artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 51, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt betreft onder meer het voor pensioenuitkeringen aan te wenden vermogen of kapitaal en een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum. Bij de indicatie worden de op dat moment bij de uitvoerder geldende tarieven gehanteerd.

  • 3. De opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Pensioenwet dan wel artikel 49, eerste lid, onderdeel g, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt bevat onder meer een indicatie van het te bereiken voor pensioenuitkeringen aan te wenden vermogen of kapitaal op de pensioendatum en een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum. Bij de indicatie worden de op dat moment bij de uitvoerder geldende tarieven gehanteerd.

  • 4. Bij de in het derde lid bedoelde informatie wordt ten aanzien van nabestaandenpensioen aangegeven wat de consequenties zijn van de wijze van financieren.

I

Artikel 5b komt te luiden:

Artikel 5b. Informatie over reserves en premies op pensioenoverzicht

  • 1. De informatie over de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve die op grond van de artikelen 38, eerste lid, onderdeel e, en 40, eerste lid, onderdeel d, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 49, eerste lid, onderdeel e, en 51, eerste lid, onderdeel d, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt heeft betrekking op het effect van de reserve op de opgebouwde pensioenaanspraken.

  • 2. De informatie over de werkgeverspremie en werknemerspremie die op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel h, van de Pensioenwet wordt verstrekt en de informatie over de premie in rekening gebracht bij de beroepsgenoot die op grond van artikel 49, eerste lid, onderdeel h, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt verstrekt heeft betrekking op de premies die over het afgelopen jaar in rekening zijn gebracht.

J

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «artikel 55, zesde lid» vervangen door

«artikel 55, vijfde lid» en wordt «artikel 66, zesde lid» vervangen door «artikel 66, vijfde lid».

2. Er wordt onder verlettering van de onderdelen g en h tot de onderdelen h en i een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • g. het voortzetten van de dekking voor het nabestaandenpensioen, bedoeld in artikel 55, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 66, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en het recht op uitruil van ouderdomspensioen in partnerpensioen op risicobasis, bedoeld in artikel 61a van de Pensioenwet dan wel artikel 73a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

K

In artikel 7a wordt in onderdeel c «; en» vervangen door een puntkomma, wordt de punt aan het slot van onderdeel d vervangen door «; en» en wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • e. de gehanteerde spreidingsperiode bij de uitkering waarbij de uitvoerder die een spreidingperiode hanteert van meer dan vijf jaar de volgende tekst opneemt: De ontwikkeling van uw pensioen hangt onder meer af van economische omstandigheden. Uw pensioen kan hierdoor omhoog of omlaag gaan. Wij spreiden financiële meevallers en tegenvallers over <x> jaar om grote schokken in de hoogte van uw pensioen te voorkomen. Bij langdurige tegenvallers en bij een spreidingsperiode van meer dan vijf jaar kan uw pensioen na verloop van tijd flink lager uitvallen.

L

Artikel 7c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. een uitvoerder die meerdere beleggingsprofielen hanteert of die een uitkering aanbiedt bestaande uit een vastgesteld en een variabel gedeelte, baseert de opgave van de hoogte van de variabele uitkering of de verhouding tussen het vastgestelde en variabele gedeelte op het beleggingsprofiel dat passend is gezien het risicoprofiel van de deelnemer of gewezen deelnemer.

2. Het vierde lid vervalt.

M

In artikel 7e, eerste lid, wordt «de artikelen 38» vervangen door «de artikelen 10c, vierde lid, 38», wordt «51, eerste lid, en 63b, tweede lid» vervangen door «51, eerste lid, onderdeel a, 63b, tweede lid, en 150j, tweede lid, onderdelen a en b» wordt «de artikelen 49» vervangen door «de artikelen 28c, vierde lid, 49, wordt «62, eerste lid en 75b, tweede lid» vervangen door «62, eerste lid, onderdeel a, 75b, tweede lid, en 145i, tweede lid, onderdelen a en b» en vervalt «en, voor zover het betreft weergave op basis van een pessimistisch en verwacht scenario, artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen,».

N

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. De uitvoerder verstrekt de deelnemer, gewezen deelnemer of gewezen partner op verzoek in geval van een flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst dan wel een flexibele premieregeling of premie-uitkeringsregeling een indicatie van het te bereiken voor periodieke uitkeringen aan te wenden kapitaal op de pensioendatum met de daarbij gehanteerde veronderstellingen.

2. In het vijfde lid wordt «60, 61, of 62» vervangen door «60, 61, 61a of 62» en wordt «72, 73 of 74» vervangen door «72, 73, 73a, of 74».

3. In het zesde lid wordt «Indien sprake is van een premieovereenkomst of premieregeling in de opbouwfase of een variabele uitkering verstrekt de uitvoerder» vervangen door «De uitvoerder verstrekt».

O

In artikel 9a, tweede lid, aanhef, wordt «48, vierde lid» vervangen door «48, vijfde lid» en wordt «59, vierde lid» vervangen door «59, vijfde lid».

P

Artikel 9b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt, onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid tot het eerste, tweede en derde lid.

2. In het eerste lid, onderdeel a, (nieuw) wordt «artikel 55, zesde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 66, zesde lid» vervangen door «artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 66, vijfde lid».

3. Het derde lid, onderdeel b, (nieuw) komt te luiden:

b. voor verzekeraars:

de administratieve uitvoeringskosten als bedrag per deelnemer of pensioengerechtigde en de kosten van vermogensbeheer en de transactiekosten:

  • 1°. indien de kosten van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht als percentage van het gemiddeld belegd vermogen; en

  • 2°. indien de kosten niet van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht met vermelding dat deze kosten niet zijn opgenomen omdat zij niet van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht.

4. Er wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De informatie over de beleggingen en het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 46a, tweede lid, onderdeel d, van de Pensioenwet dan wel artikel 57a, tweede lid, onderdeel d, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, betreft:

    • a. beleggingsresultaten van het collectieve vermogen, met onderscheid tussen de verschillende beleggingscategorieën; en

    • b. de verhouding van deze resultaten tot het strategisch beleggingsbeleid.

Q

Na artikel 9e wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9f. Gegevensverstrekking voor keuzebegeleiding

Het pensioenregister en de uitvoerders dienen bij de vormgeving van de gegevensverstrekking, bedoeld in artikel 51, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 62, tweede lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling alle noodzakelijke privacy- en gegevensdelingswaarborgen in acht te nemen.

R

In artikel 10 wordt «21» vervangen door «10c, vierde lid, 21» wordt «52a, 63b en 134, tweede lid» vervangen door «52a, 61a, derde lid, 63b, 134, tweede lid, en 220e, tweede lid, en hoofdstuk 6b», wordt «48» vervangen door »28c, vierde lid, 48» en wordt «75b en 129, tweede lid» vervangen door «73a, derde lid, 75b, 129, tweede lid en 214d, tweede lid, en hoofdstuk 5a».

S

Artikel 10ba, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef wordt «kapitaalovereenkomst dan wel kapitaalregeling of een premieovereenkomst dan wel premieregeling» vervangen door «flexibele premieovereenkomst dan wel flexibele premieregeling of een premie-uitkeringsovereenkomst dan wel premie-uitkeringsregeling».

2. In onderdeel d vervalt «, bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het financieel toezicht».

T

Na artikel 10ba wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10bb. Informatieverstrekking over voortzetting dekking partnerpensioen

  • 1. De uitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer van wie de dekking voor nabestaandenpensioen is voortgezet op grond van artikel 55, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 66, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling informatie over het keuzerecht om in plaats van ouderdomspensioen te kiezen voor het voortzetten van het partnerpensioen op risicobasis als bedoeld in artikel 61a, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 73a, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 2. De informatie, bedoeld in het eerste lid, betreft in ieder geval:

    • a. indien van toepassing: dat de gewezen deelnemer geen gebruik kan maken van het keuzerecht omdat zijn aanspraak op ouderdomspensioen na de uitruil voor het eerste jaar minder zou bedragen dan het op basis van artikel 66 van de Pensioenwet dan wel artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalde bedrag; of

    • b. hoeveel pensioenvermogen of kapitaal wordt uitgeruild bij voortzetting in het eerste jaar en hoeveel pensioenvermogen of kapitaal resteert;

    • c. in voorkomend geval, dat de dekking van het wezenpensioen niet kan worden voortgezet;

    • d. wat de gevolgen zijn als de gewezen deelnemer wel of niet kiest voor voortzetting; en

    • e. de gronden voor beëindiging van de voortzetting, bedoeld in artikel 61a, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 73a, tweede lid, Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 3. De uitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer die gebruik maakt van de mogelijkheid tot voortzetting jaarlijks de volgende informatie:

    • a. indien van toepassing: dat sprake is van beëindiging van de voortzetting op grond van artikel 61a, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 73a, tweede lid, Wet verplichte beroepspensioenregeling; of

    • b. hoeveel pensioenvermogen of kapitaal wordt uitgeruild bij voortzetting in het volgende jaar en hoeveel pensioenvermogen of kapitaal resteert;

    • c. dat de voortzetting wordt gecontinueerd tenzij de gewezen deelnemer meldt de voortzetting te willen beëindigen; en

    • d. wat de gevolgen zijn van voortzetten respectievelijk beëindigen van de voortzetting.

  • 4. Bij de informatie die wordt verstrekt wordt uitgegaan van de situatie op de dag van aanvang van de voortzetting van de dekking dan wel de dag waarop de voortzetting zou worden gecontinueerd.

U

In artikel 14a, eerste lid, wordt «derde tot en met zevende lid» vervangen door «derde tot en met achtste lid».

V

Artikel 14d wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:

  • 1. De uitvoerder die verantwoordelijk is voor de beleggingen baseert het strategisch beleggingsbeleid op de risicohouding en toetst jaarlijks op basis van een scenarioanalyse of het beleggingsbeleid of de toedelingsregels passend zijn bij de vastgestelde risicohouding en past het beleggingsbeleid aan indien dat niet het geval is.

  • 2. Het beleggingsbeleid in de opbouwfase van een flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst dan wel een flexibele premieregeling of premie-uitkeringsregeling wordt door de uitvoerder gebaseerd op een vastgestelde of een variabele uitkering, naar gelang welke uitkeringsvorm in de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling als standaard is opgenomen. Indien geen standaard uitkeringsvorm is opgenomen wordt het beleggingsbeleid gebaseerd op een vastgestelde uitkering.

2. Het derde en vierde lid vervallen, onder vernummering van het vijfde, zesde en zevende lid tot het derde, vierde en vijfde lid.

3. In het derde lid (nieuw) wordt «Voor de uitvoering van het vierde lid vraagt de uitvoerder» vervangen door «Zo nodig in afwijking van het tweede lid wordt de uitvoering van het beleggingsbeleid afgestemd op de uitkeringsvorm waarvan is gebleken dat de deelnemer of gewezen deelnemer daarvoor een voorkeur heeft. De uitvoerder vraagt».

W

In artikel 14da, eerste lid, wordt »artikel 14d, vijfde lid» vervangen door «artikel 14d, derde lid».

X

Na artikel 14e worden de volgende hoofdstukken ingevoegd:

Hoofdstuk 4b. Interne klachtenprocedure

Bepalingen ter uitvoering van artikel 48b van de Pensioenwet en artikel 59b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 14f. Definitie klacht en geschil

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

geschil:

een geschil ontstaan na de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een klacht over de uitvoering van het pensioenreglement door de uitvoerder of een klacht als bedoeld in artikel 14j, derde lid;

klacht:

iedere uiting van ontevredenheid die door een deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde wordt gericht aan een uitvoerder.

Artikel 14g. Beschrijving klachtenprocedure
  • 1. De uitvoerder stelt een algemene beschrijving van de klachtenprocedure beschikbaar aan de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.

  • 2. De uitvoerder stelt aan alle personen die binnen de organisatie betrokken zijn bij de afhandeling van klachten een beschrijving beschikbaar van de te volgen procedure voor de afhandeling van die klachten.

Artikel 14h. Klachtenadministratie
  • 1. De uitvoerder beschikt met het oog op een adequate behandeling van klachten over een behoorlijke administratie van klachten, waarin ten minste wordt vastgelegd:

    • a. de naam en het adres van de klager;

    • b. de klacht, met daarbij behorende dagtekening van ontvangst;

    • c. een omschrijving van de klacht;

    • d. een beschrijving van de wijze waarop zij de klacht heeft behandeld; en

    • e. de datum waarop de klacht is afgesloten.

  • 2. De uitvoerder bewaart de gegevens, bedoeld in het eerste lid, gedurende een periode van ten minste zeven jaren na het boekjaar waarin de klacht door haar is afgehandeld.

Artikel 14i. Doorverwijzing geschilleninstantie

De uitvoerder informeert de klager bij een gehele of een gedeeltelijke afwijzing van diens klacht over de uitvoering van het pensioenreglement over de mogelijkheid om dit geschil voor te leggen aan de op grond van artikel 48c van de Pensioenwet dan wel artikel 59c van de Wet verplichte beroepspensioenregeling aangewezen geschilleninstantie waarbij zij is aangesloten, onder vermelding van de adresgegevens en de geldende termijnen. Daarbij wordt tevens vermeld dat een geschil ook direct bij een burgerlijke rechter aanhangig kan worden gemaakt.

Artikel 14j. Redelijke termijn
  • 1. De uitvoerder draagt er zorg voor dat klachten binnen een redelijke termijn worden afgehandeld.

  • 2. De uitvoerder bevestigt de ontvangst van de klacht en bericht de klager binnen twee weken na ontvangst van de klacht binnen welke termijn de klacht zal worden afgehandeld.

  • 3. De klager kan vanaf tien weken na ontvangst van de ontvangstbevestiging, bedoeld in het tweede lid, of twaalf weken na het indienen van de klacht, de klacht die betrekking heeft op de uitvoering van het pensioenreglement rechtstreeks voorleggen aan de geschilleninstantie waarbij de uitvoerder is aangesloten.

  • 4. Indien de uitvoerder voor de afwikkeling van de klacht nadere informatie nodig heeft van de klager, verzoekt zij deze informatie van de klager en geeft een termijn voor de beantwoording. De termijnen, bedoeld in het derde lid, worden verlengd met de termijn voor beantwoording, of met de termijn waarin de verzochte informatie is ontvangen door de uitvoerder.

Artikel 14k. Waarborg

De uitvoerder voorziet in procedures en maatregelen die waarborgen dat klachten zorgvuldig, verifieerbaar, consistent en binnen de gestelde termijnen worden afgehandeld.

Hoofdstuk 4c. Geschilleninstantie

Bepalingen ter uitvoering van artikel 48c van de Pensioenwet en artikel 59c van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 14l. Vereisten geschillenbeslechting
  • 1. De geschilleninstantie voldoet, in aanvulling op de uit de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten voortvloeiende vereisten, aan de volgende vereisten:

    • a. de bij die geschilleninstantie aangesloten uitvoerders vormen een groep van voldoende betekenis en veelsoortigheid of er kan aannemelijk gemaakt worden dat dit op korte termijn na erkenning het geval zal zijn;

    • b. de geschilleninstantie draagt in voldoende mate bij tot het oplossen van geschillen die hun oorsprong vinden in klachten over uitvoering van pensioenregelingen; en

    • c. de geschilleninstantie beschikt over een adequate financieringssystematiek en realiseert een adequate bezettingsgraad.

  • 2. Aan de aanwijzing van een geschilleninstantie kunnen door Onze Minister voorschriften worden verbonden.

Artikel 14m. Onafhankelijkheid bestuursleden
  • 1. De geschilleninstantie heeft een onafhankelijk en naar behoren samengesteld bestuur.

  • 2. De onafhankelijkheid van het bestuur vereist ten minste dat de leden vanaf de aanvaarding van hun functie en gedurende een jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie niet werkzaam zijn of zijn geweest voor of enige functie bekleden of bekleed hebben bij een uitvoerder of een belangenvereniging voor uitvoerders.

  • 3. De bij de benoeming van bestuursleden te volgen procedure is schriftelijk vastgelegd. De procedure wordt ter goedkeuring aan Onze Minister voorgelegd.

Artikel 14n. Onafhankelijkheid geschilbeslechters
  • 1. De geschilleninstantie draagt er zorg voor dat de met buitengerechtelijke geschillenbeslechting belaste personen vanaf de aanvaarding van hun functie en gedurende een jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie niet werkzaam zijn of zijn geweest voor of enige functie bekleden of bekleed hebben bij een uitvoerder of belangenvereniging voor uitvoerders.

  • 2. De bij de benoeming van een persoon, bedoeld in het eerste lid, te volgen procedure is schriftelijk vastgelegd. De procedure behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

Artikel 14o. Reglement
  • 1. De geschilleninstantie beschikt over en handelt in overeenstemming met een reglement voor de behandeling van geschillen dat ten minste omvat:

    • a. een duidelijke omschrijving van de geschillen die ter behandeling aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd;

    • b. regels met betrekking tot het aanhangig maken van een geschil en een duidelijke omschrijving van de partijen die een geschil aanhangig kunnen maken;

    • c. regels met betrekking tot wraking van een met buitengerechtelijke geschillenbeslechting belaste persoon, op grond van feiten of omstandigheden die een onpartijdig of onafhankelijk oordeel van die persoon zouden bemoeilijken;

    • d. regels met betrekking tot de behandeling van een geschil door de geschilleninstantie waaronder de toepasselijke behandeltermijnen;

    • e. regels met betrekking tot het op voet van gelijkheid bieden van gelegenheid aan partijen om mondeling en schriftelijk, desgewenst met bijstand van derden, hun mening aan de geschilleninstantie kenbaar te maken;

    • f. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een deskundige kan worden verzocht een advies uit te brengen;

    • g. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord, dan wel inlichtingen van hen kunnen worden ingewonnen;

    • h. regels met betrekking tot de mogelijkheid voor partijen om van alle door hen naar voren gebrachte feiten en stellingen, alsmede van verklaringen van getuigen en deskundigen, over en weer kennis te nemen en daarop te reageren;

    • i. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een geschil door middel van een verkorte schriftelijke procedure of een voorlopig oordeel kan worden afgedaan;

    • j. regels op grond waarvan de geschilleninstantie haar beslissingen baseert;

    • k. regels met betrekking tot de mogelijkheid dat de beslechting van een geschil resulteert in een niet-bindend advies;

    • l. regels met betrekking tot een bindend advies, waarbij een uitvoerder bij de aansluiting bij de geschilleninstantie instemt met bindend advies en waarbij de beslechting van een geschil resulteert in een bindend advies, tenzij de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde bij het aanhangig maken van het geschil daar uitdrukkelijk niet mee instemt;

    • m. regels met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het bedrag dat, zo dit verschuldigd is, bij het aanhangig maken van het geschil dient te worden voldaan;

    • n. regels met betrekking tot de mogelijkheid om partijen in de kosten van de behandeling van een geschil te veroordelen en vaststelling van een hierbij geldend maximumbedrag;

    • o. regels met betrekking tot de vorm, inhoud en bekendmaking van de uitkomst van het advies, bedoeld in de onderdelen k en l, waarbij in ieder geval is bepaald dat deze uitkomst, met redenen omkleed, ondertekend en schriftelijk of elektronisch aan partijen wordt medegedeeld; en

    • p. indien beroep tegen een uitspraak mogelijk is: regels met betrekking tot het mededelen van de mogelijkheid van beroep, de wijze en termijn van het instellen, alsmede de behandeling van dit beroep.

  • 2. De geschilleninstantie houdt het reglement, bedoeld in het eerste lid, beschikbaar en verstrekt het kosteloos op verzoek aan iedere belanghebbende.

Artikel 14p. Instemming Minister

Het reglement, de samenstelling van het bestuur en de voorzitters van organen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting behoeven de goedkeuring van Onze Minister. Een geschilleninstantie kan voorgenomen wijzigingen in de samenstelling van het bestuur, de voorzitters van organen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting of het reglement, bedoeld in artikel 14o, niet doorvoeren dan na instemming van Onze Minister.

Artikel 14q. Aansluiting uitvoerders

Een erkende geschilleninstantie stelt aan een uitvoerder die zich bij haar wil aansluiten niet als voorwaarde voor aansluiting dat de uitvoerder andere regels naleeft dan die welke betrekking hebben op het aanhangig maken van een geschil bij de geschilleninstantie of de verdere behandeling van een geschil door de geschilleninstantie.

Artikel 14r. Publicatie bindende adviezen

Een geschilleninstantie publiceert de bindende adviezen, bedoeld in artikel 14o, eerste lid, onderdeel l, en houdt deze elektronisch beschikbaar en algemeen toegankelijk.

Artikel 14s. Rapportage
  • 1. Een geschilleninstantie verstrekt aan Onze Minister jaarlijks voor 1 juli een opgave van de in het afgelopen kalenderjaar bij de geschilleninstantie aangesloten uitvoerders.

  • 2. Een geschilleninstantie verstrekt aan Onze Minister op diens verzoek de gegevens en inlichtingen die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van diens in dit hoofdstuk omschreven taken.

  • 3. Een geschilleninstantie verstrekt de toezichthouders de gegevens en inlichtingen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun taken.

  • 4. Een geschilleninstantie stelt jaarlijks een begroting op en zendt deze voor 1 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar ter instemming aan Onze Minister.

  • 5. Een geschilleninstantie stelt jaarlijks een bestuursverslag en een jaarrekening op. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de geschilleninstantie aangewezen accountant.

  • 6. Een geschilleninstantie zendt de jaarrekening voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar ter instemming aan Onze Minister.

Hoofdstuk 4d. Risicohouding

Bepalingen ter uitvoering van artikel 52b van de Pensioenwet en artikel 63b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 14t. Risicohouding
  • 1. De uitvoerder die verantwoordelijk is voor de beleggingen legt de risicohouding vast waarop het beleggingsbeleid of de toedelingsregels zijn gebaseerd. De risicohouding wordt per leeftijdscohort vastgelegd.

  • 2. Een fonds stelt de risicohouding vast na overleg met de organen van het fonds. Een verzekeraar of premiepensioeninstelling streeft ernaar van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of hun vertegenwoordigers zo veel mogelijk duidelijkheid te krijgen over hun doelstellingen en risicohouding.

  • 3. Het vaststellen van de risicohouding wordt gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek, deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. De uitvoerder onderbouwt hoe en in welke mate deze elementen hebben bijgedragen aan de risicohouding.

  • 4. Bij het vaststellen van de risicohouding en het beleggingsbeleid voor deelnemers of gewezen deelnemers wordt voor ieder leeftijdscohort rekening gehouden met de duur van de periode tot aan de pensioendatum, waarbij het beleggingsrisico kleiner wordt naarmate de pensioendatum nadert.

  • 5. Een leeftijdscohort heeft een maximale omvang van vijf geboortejaren. In afwijking hiervan kan een leeftijdscohort betrekking hebben op een groter aantal geboortejaren indien de uitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden.

  • 6. De vaststelling en toetsing van de risicohouding vindt plaats in vier fasen:

    • a. het risicopreferentie-onderzoek;

    • b. de weging van de informatie uit de bronnen risicopreferentie-onderzoek, deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten om tot vaststelling van de risicohouding te komen;

    • c. de vormgeving van het beleggingsbeleid of toedelingsregels op basis van de vastgestelde risicohouding door een ALM analyse; en

    • d. jaarlijkse toetsing op basis van een scenario-analyse of het beleggingsbeleid of de toedelingsregels passend zijn bij de vastgestelde risicohouding en aanpassing van het beleggingsbeleid of de toedelingsregels indien dat niet het geval is.

Artikel 14u. Maatstaven risicohouding
  • 1. De vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort wordt vertaald naar de volgende maatstaven waarvoor gebruik wordt gemaakt van een scenario-analyse:

    • a. de risicomaatstaf: de maximaal aanvaardbare afwijking van de, naar overlevingskans gewogen, gemiddelde over de uitkeringsjaren reële pensioenuitkeringen in een pessimistisch scenario ten opzichte van de, naar overlevingskans gewogen, gemiddelde reële pensioenuitkeringen in een mediaan scenario waarbij het in de opbouwfase gaat om een gewogen gemiddelde van alle ouderdomspensioenuitkeringen in de uitkeringsfase en in de uitkeringsfase om de afwijking van ouderdomspensioenuitkeringen van jaar op jaar;

    • b. de verwachtingsmaatstaf: de minimale verwachting voor de, naar overlevingskans gewogen, gemiddelde over de uitkeringsjaren reële pensioenuitkeringen in een mediaan scenario ten opzichte van de, naar overlevingskans gewogen, gemiddelde reële pensioenuitkeringen in een mediaan scenario op basis van een hypothetisch geheel risicomijdend beleggingsbeleid waarbij de verwachte uitkeringsstroom het inflatierisico door middel van reële obligaties afdekt binnen de uniforme scenariosets, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen; en

    • c. de lange termijn risicomaatstaf in de uitkeringsfase: bij mechanismen die risico naar de toekomst verplaatsen, zoals een aangepast projectierendement of spreiding van schokken, de maximaal aanvaardbare afwijking van de, naar overlevingskans gewogen, gemiddelde over de uitkeringsjaren reële pensioenuitkeringen in een pessimistisch scenario ten opzichte van de, naar overlevingskans gewogen, gemiddelde reële pensioenuitkeringen in een mediaan scenario, waarbij het in de teller en de noemer van de maatstaf gaat om een gewogen gemiddelde van alle resterende reële ouderdomspensioenuitkeringen in de uitkeringsfase.

  • 2. Voor zover fondsen een beëindigde uitkeringsovereenkomst, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Pensioenwet dan wel een beëindigde uitkeringsregeling, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die artikelen luidden op de dag voor de datum van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, of vastgestelde uitkeringen uitvoeren voldoet de risicohouding aan de prudent person regel en komt deze voor de lange termijn tot uitdrukking in de door het fonds gekozen ondergrenzen in het kader van de haalbaarheidstoets en voor de korte termijn in de hoogte van het vereist eigen vermogen of een bandbreedte hiervoor.

  • 3. Onze Minister stelt regels voor de vaststelling van de maatstaven.

Artikel 14v. Risicopreferentie-onderzoek
  • 1. Het risicopreferentie-onderzoek onderzoekt de mate waarin een groep deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden bereid is beleggingsrisico’s te lopen met het oog op hun doelstellingen. Hierbij zal tenminste de mate van relatieve risicoaversie van deze groep worden afgeleid uit het onderzoek. Bij de vaststelling van de uitvraag voor het risicopreferentie-onderzoek wordt rekening gehouden met de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen gegeven de kenmerken van de groep, op basis van onder meer deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. De uitkomsten van het onderzoek zijn bruikbaar voor het vaststellen van de risicohouding op cohortniveau.

  • 2. Het risicopreferentie-onderzoek sluit aan bij de pensioencontext en de persoonlijke situatie van deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden en geeft in de uitvraag een realistisch beeld van de hoogte van de te verwachte pensioenuitkering en de te verwachten zekerheid van de pensioenuitkering. Hiervoor wordt een realistische inschatting van de hoogte van de pensioenpremie gebruikt.

  • 3. De inrichting van het risicopreferentie-onderzoek is zodanig dat naar verwachting voor ieder cohort voldoende representatieve individuele uitkomsten opgehaald worden. De grootte van ieder cohort moet onderbouwd worden op grond van de uitkomsten van het onderzoek.

  • 4. De uitvoerder streeft ernaar dat de respons per cohort een adequate weerspiegeling is van de cohortpopulatie. De cohortpopulaties samen zijn een weerspiegeling van de deelnemerspopulatie. De uitvoerder onderbouwt dat sprake is van een adequate weerspiegeling en dat de vertaling van individuele uitkomsten naar cohortniveau zo representatief als mogelijk zijn.

  • 5. Het risicopreferentie-onderzoek levert een zo objectief mogelijk, controleerbaar, systematisch, reproduceerbaar en kwantitatief interpreteerbare uitkomst op.

Y

Het opschrift van hoofdstuk 5 komt te luiden:

Hoofdstuk 5. Uitruil, afkoop en gelijke behandeling

Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 60, tiende lid, 61, vijfde lid, 61a, vijfde lid, 62, vierde lid, 66, negende lid, en 69, zesde lid, van de Pensioenwet, de artikelen 72, tiende lid, 73, vijfde lid, 73a, vijfde lid, 74, vierde lid, 78, negende lid, en 80a, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en artikel 12c, derde lid, van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen

Z

In artikel 15, eerste lid, wordt «61 of 62» vervangen door «61, 61a of 62» en wordt «73, 74» vervangen door «73, 73a, of 74».

AA

In artikel 17 wordt «12c, tweede lid» vervangen door «12c, eerste lid».

BB

Artikel 17a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 17a. Vaste daling of toepassing projectierendement

2. In het eerste lid wordt «derde lid» telkens vervangen door «tweede lid» en wordt «het beleggingsbeleid» vervangen door «de risicohouding en het beleggingsbeleid».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het projectierendement, bedoeld in artikel 63a, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 75a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kan na de ingangsdatum van het pensioen wijzigen indien dit het gevolg is van wijziging van de parameter voor aandelenrendement, de risicovrije rente, de prijsinflatie of de risicohouding.

CC

Artikel 17b komt te luiden:

Artikel 17b. Risicovrije rente, parameter aandelenrendement en prijsinflatie

  • 1. De risicovrije rente, bedoeld in artikel 63a, tweede, derde, zesde en zevende lid, van de Pensioenwet, artikel 75a, tweede, derde, zesde en zevende lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, en artikel 17a, eerste en vierde lid, is de risicovrije rente voor fondsen.

  • 2. De parameter voor aandelenrendement, bedoeld in artikel 63a, tweede en derde lid, van de Pensioenwet, artikel 75a, tweede en derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, en artikel 17a, eerste en vierde lid, is gelijk aan de parameter, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

  • 3. De prijsinflatie, bedoeld in artikel 17a, vierde lid, is gebaseerd op zoveel mogelijk objectieve marktinformatie.

DD

De artikelen 17c en 17d vervallen.

EE

Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25. Berekening overdrachtswaarde

  • 1. De overdrachtswaarde van pensioenaanspraken die voortvloeien uit een premieovereenkomst of premieregeling, voor zover de premie wordt belegd, is het op de overdrachtsdatum voor pensioenuitkering bestemd vermogen of kapitaal, met inachtneming van het bepaalde in artikel 55, eerste of tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 66, eerste of tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de overdrachtswaarde van pensioenaanspraken berekend op basis van het standaardtarief indien sprake is van:

    • a. aanspraken voortvloeiend uit een uitkeringsovereenkomst, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Pensioenwet dan wel een uitkeringsregeling, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze artikelen luidden op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen; en

    • b. aanspraken op een vastgestelde uitkering in een premie-uitkeringsovereenkomst dan wel premie-uitkeringsregeling.

  • 3. De overdrachtswaarde van pensioenaanspraken als bedoeld in het tweede lid is ten minste gelijk aan de contante waarde van de over te dragen pensioenaanspraken op de overdrachtsdatum. Het standaardtarief wordt berekend op basis van marktwaardering.

  • 4. Indien de overdrachtswaarde niet op basis van het standaardtarief berekend kan worden, worden de pensioenaanspraken met behoud van de actuariële gelijkwaardigheid eerst omgezet in pensioenaanspraken waarop het standaardtarief wel toegepast kan worden.

  • 5. In afwijking van het eerste lid wordt de overdrachtswaarde van pensioenaanspraken die voortvloeien uit een kapitaalovereenkomst, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Pensioenwet dan wel een kapitaalregeling, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze artikelen luidden op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen of uit een premieovereenkomst dan wel premieregeling waarbij de premie is aangewend voor de aankoop van een verzekerd kapitaal berekend op basis van de actuariële grondslagen van de overdragende uitvoerder. Onder actuariële grondslagen worden de grondslagen verstaan die de uitvoerder hanteert voor de vaststelling van de technische voorziening bij waardeoverdracht.

  • 6. Bij de berekening van de overdrachtswaarde mogen buiten beschouwing blijven:

    • a. partnerpensioen dat is verzekerd op risicobasis, wezenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen; en

    • b. aanspraken op partnerpensioen of nettopensioen die achterblijven bij de overdragende uitvoerder.

  • 7. Onze Minister stelt regels voor de berekening van de overdrachtswaarde, bedoeld in het eerste lid en voor het standaardtarief.

FF

Artikel 26 komt te luiden:

Artikel 26. Overdrachtswaarde niet gelijk aan waarde gefinancierde deel van de aanspraken

Indien bij een premieovereenkomst of een premieregeling, waarbij de premie onmiddellijk na het beschikbaar stellen is omgezet in een aanspraak op een uitkering, een uitkeringsovereenkomst, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de Pensioenwet dan wel een uitkeringsregeling, zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze artikelen luidden op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, de overdrachtswaarde niet gelijk is aan de waarde van het gefinancierde deel van de aanspraken, komt het verschil ten gunste, respectievelijk ten laste, van de oude werkgever of van het fonds waar de regeling was ondergebracht.

GG

In artikel 28, vierde lid, wordt «het tweede lid» vervangen door «het derde lid».

HH

Na artikel 28c wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 6b. Opdrachtbevestiging

Bepaling ter uitvoering van artikel 102a van de Pensioenwet en artikel 109a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Artikel 28d. Opdrachtbevestiging
  • 1. Uiterlijk bij de opdrachtaanvaarding, bedoeld in artikel 102a, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 109a, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, en bij elke ingrijpende wijziging, informeert het fonds de vertegenwoordigers van werkgevers of werkgeversverenigingen, werknemers of werknemersverenigingen of beroepspensioenverenigingen die de pensioenregeling zijn overeengekomen ten minste en voor zover van toepassing over:

    • a. de risicohouding;

    • b. de regels ten aanzien van de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve;

    • c. de toedelingsregels;

    • d. het projectierendement of de vaste daling; en

    • e. de spreidingssystematiek.

  • 2. Het fonds licht toe welke overwegingen aan de vormgeving van de pensioenregeling, waaronder de in het eerste lid genoemde onderdelen ten grondslag liggen. Gezien de samenhang tussen de verschillende onderdelen, beoordeelt het fonds de afwegingen bij de verschillende onderdelen ook in samenhang met elkaar. Hierbij wordt ten minste toegelicht:

    • a. hoe de vormgeving van de pensioenregeling aansluit op de opdracht en doelstellingen;

    • b. wat de effecten van de vormgeving van de pensioenregeling zijn op de verwachte pensioenen voor de verschillende leeftijdscohorten;

    • c. hoe het fonds de resultaten van het risicopreferentie-onderzoek, de wetenschappelijke inzichten en de deelnemerskenmerken heeft gewogen en op basis daarvan de risicohouding heeft vastgesteld per leeftijdscohort;

    • d. hoe de vormgeving van de pensioenregeling verband houdt met de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort; en

    • e. de onderbouwing in welke mate de gevolgen van de voorgenomen pensioenregeling, zowel op de onderdelen als de gezamenlijke werking van de verschillende onderdelen, passen bij deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden, gegeven de samenstelling van de populatie van het fonds.

  • 3. Het fonds informeert de vertegenwoordigers, bedoeld in het eerste lid, aanhef, bij de opdrachtbevestiging over de consequenties van arbeidsvoorwaardelijke keuzes, waaronder ten minste de gevolgen voor:

    • a. de uitvoerbaarheid en uitvoeringskosten; en

    • b. in geval van een solidaire premieovereenkomst dan wel solidaire premieregeling de kans dat de beoogde pensioendoelstelling, gegeven de premie wordt behaald aan de hand van een uniforme scenario-analyse

  • 4. De toezichthouder kan regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de informatie wordt gegeven.

II

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 21» vervangen door «de artikelen 10c, derde lid, 21», wordt «38 tot en met 51, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s» vervangen door «38 tot en met 51a, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave», wordt «63b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s» vervangen door «52b, voor zover het betreft het risicopreferentie-onderzoek, 61a, derde lid, 63b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave», en wordt «en 134, tweede lid» vervangen door «, 102a, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 28d, tweede lid, aanhef en onderdelen b en e, van dit besluit, 134, tweede lid, 150a, eerste en vijfde lid, voor zover het betreft de communicatie, 150c, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, voor zover het betreft het communicatieplan, 150e, vijfde lid, 150f, tweede lid, 150i, vijfde lid, tweede zin, 150j, 150l, zesde lid, 150p, vierde lid, onderdeel b, 220e, tweede lid en 220i, tweede lid, voor zover het betreft het vermelden van informatie op de website».

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 38» vervangen door «de artikelen 28c, derde lid, 38», wordt «48 tot en met 62, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s» vervangen door «48 tot en met 62a, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave», wordt «75b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s» vervangen door «63b, voor zover het betreft het risicopreferentie-onderzoek, 73a, derde lid, 75b, met uitzondering van de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s tenzij het gaat om de juistheid van deze weergave», en wordt «en 129, tweede lid» vervangen door «, 109a, voor zover het betreft de regels, bedoeld in artikel 28d, tweede lid, aanhef en onderdelen b en e, van dit besluit, 129, tweede lid, 145b, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, voor zover het betreft het communicatieplan, 145d, vijfde lid, 145e, tweede lid, 145h, vijfde lid, voor zover het betreft het beschikbaar stellen van het implementatieplan op de website, 145i, 145k, zesde lid, 145o, vierde lid, onderdeel b, 214d, tweede lid en 214g, tweede lid, voor zover het betreft het vermelden van informatie op de website».

JJ

Artikel 40a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel j wordt «tweede lid» vervangen door «eerste lid».

2. Onderdeel l vervalt onder verlettering van de onderdelen m en n tot onderdelen l en m.

KK

Na artikel 42 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:

Hoofdstuk 9b. Transitie

Bepalingen ter uitvoering van hoofdstuk 6b en artikel 220e van de Pensioenwet en hoofdstuk 5a en artikel 214d van de Wet verplichte beroepspensioenregeling
Paragraaf 9b.2
Artikel 43a. Mijlpalen

Aan de mijlpalen, bedoeld in artikel 150c van de Pensioenwet dan wel artikel 145b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt uiterlijk voldaan op de volgende tijdstippen:

  • a. voor de mijlpaal, bedoeld in artikel 150c, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling: 1 januari 2025;

  • b. voor de mijlpaal, bedoeld in artikel 150c, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling: 1 juli 2025; en

  • c. voor de mijlpalen, bedoeld in artikel 150c, tweede lid, onderdelen a en b, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, tweede lid, onderdelen a en b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling: 1 oktober 2026.

Paragraaf 9b.3 Transitieplan en transitiecommissie
Artikel 44. Transitieplan
  • 1. Bij de uitwerking van het transitieplan, bedoeld in artikel 150d, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt, naast de informatie, bedoeld in artikel 150d, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, in ieder geval opgenomen:

    • a. de doelstellingen van de transitie;

    • b. de kwantitatieve maatstaven voor de beoordeling van de doelstellingen, waartoe in ieder geval netto en bruto profijt en de pensioenverwachting horen, en de uitkomsten daarvan die aanvaardbaar zijn;

    • c. welke voorrangsregels gelden voor de doelstellingen bij de uitvoering van de opdracht;

    • d. bij uitvoering door fondsen: in hoeverre verschillende, positieve en negatieve, financiële en economische omstandigheden zijn verkend en in welke situaties de afgesproken doelstellingen, voorrangsregels en maatstaven zonder meer gelden en geen nadere besluitvorming nodig is; en

    • e. bij uitvoering door fondsen: het niveau van de dekkingsgraad vanaf wanneer de financiële positie van een fonds dusdanig is dat de gemaakte afspraken uit het transitieplan niet meer toereikend zijn, een onderbouwing van de berekening van deze dekkingsgraad, de alternatieve afspraken die van toepassing zijn indien het fonds een dergelijke dekkingsgraad heeft en, indien van toepassing, de procedure die voor deze situatie is afgesproken.

  • 2. Indien de financiële positie van een fonds dusdanig is dat de gemaakte afspraken uit het transitieplan niet meer toereikend zijn als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, en nieuwe afspraken zijn gemaakt, zendt de werkgever het gewijzigde transitieplan binnen twee weken na afronding aan het fonds. Het fonds stelt het gewijzigde transitieplan op zijn website beschikbaar voor de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner en pensioengerechtigde.

Artikel 44a. Hoorrecht

Een vereniging van gewezen deelnemers respectievelijk van pensioengerechtigden, vertegenwoordigt een substantieel gedeelte van de gewezen deelnemers respectievelijk van de pensioengerechtigden als bedoeld in artikel 150g van de Pensioenwet dan wel artikel 145f van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

  • a. de vereniging bezit volledige rechtsbevoegdheid als bedoeld in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

  • b. haar statutaire doel omvat in elk geval de belangenbehartiging van gewezen deelnemers respectievelijk van pensioengerechtigden bij het fonds;

  • c. de vereniging vertegenwoordigt ten minste:

    • 1°. duizend gewezen deelnemers of 10% van alle gewezen deelnemers bij het fonds; of

    • 2°. duizend pensioengerechtigden of 10% van alle pensioengerechtigden bij het fonds; en

  • d. de vereniging maakt haar bestaan tijdig kenbaar aan de partijen die betrokken zijn bij de vaststelling, wijziging of intrekking van de pensioenovereenkomst dan wel de beroepspensioenregeling waarbij de vereniging de melding rechtstreeks kan doen of via het fonds.

Artikel 45. Samenstelling transitiecommissie
  • 1. De transitiecommissie bestaat uit vijf onafhankelijke leden waaronder een voorzitter.

  • 2. Onze Minister benoemt de leden van de transitiecommissie. Alvorens een kandidaat-lid te benoemen vraagt Onze Minister het oordeel van de Stichting van de Arbeid over de kandidaat.

  • 3. De leden van de transitiecommissie zijn deskundig ten aanzien van pensioen en hebben ruime werkervaring op pensioenterrein als bestuurder, wetenschapper of bestuursadviseur.

  • 4. In de transitiecommissie als geheel is deskundigheid op het gebied van pensioen en arbeidsvoorwaarden, actuariële deskundigheid, kennis van en ervaring met mediation-trajecten en kennis van en ervaring met onderhandelingsprocessen vertegenwoordigd.

  • 5. De leden van de transitiecommissie:

    • a. functioneren onafhankelijk en bevestigen dit voorafgaand aan hun aanstelling schriftelijk;

    • b. leggen vast welke andere werkzaamheden zij verrichten; en

    • c. zijn niet betrokken bij bemiddeling of bindend advies voor partijen of sectoren waarbij zij uit hoofde van hun andere werkzaamheden betrokken zijn.

  • 6. De transitiecommissie voorkomt belangenverstrengeling of de schijn van belangenverstrengeling en stelt hiervoor nadere regels in het reglement.

  • 7. De voorzitter en commissieleden kunnen op eigen verzoek door Onze Minister worden ontslagen. Zij kunnen verder door Onze Minister worden geschorst of ontslagen wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden.

  • 8. De transitiecommissie wordt bekostigd door Onze Minister. De leden van de transitiecommissie kunnen een vergoeding ontvangen volgens de regels van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies.

  • 9. De transitiecommissie wordt uiterlijk vier weken nadat het jaarverslag over 2026, bedoeld in artikel 45b, is uitgebracht opgeheven, tenzij naar het oordeel van Onze Minister onvoorziene omstandigheden het opheffen van de transitiecommissie in de weg staan.

Artikel 45a. Ondersteuning transitiecommissie
  • 1. De transitiecommissie wordt ondersteund door een secretariaat. Het secretariaat is ondergebracht bij de Sociaal-Economische Raad, bedoeld in de Wet op de Sociaal-Economische Raad.

  • 2. De werkzaamheden en huisvesting van het secretariaat van de transitiecommissie worden, voor zover goedgekeurd, gefinancierd door Onze Minister. Hieronder worden in ieder geval verstaan:

    • a. de kosten voor de faciliteiten van vergaderingen en voor secretariële ondersteuning;

    • b. de kosten voor het inschakelen van externe deskundigheid; en

    • c. de kosten voor publicaties van jaarverslagen.

Artikel 45b. Jaarverslag transitiecommissie
  • 1. De transitiecommissie maakt een jaarverslag van haar werkzaamheden dat bestaat uit een financieel jaarverslag en een verslag van de werkzaamheden.

  • 2. De transitiecommissie maakt het jaarverslag over het afgelopen jaar steeds openbaar voor 1 april. Het jaarverslag over 2026 dient uiterlijk voor 1 juli 2026 openbaar gemaakt te worden.

Artikel 45c. Reglement transitiecommissie
  • 1. De transitiecommissie stelt een reglement vast waarin in ieder geval is vastgelegd:

    • a. de procedure voor het aanvragen van bemiddeling dan wel bindend advies;

    • b. de termijnen die gelden voor het in behandeling nemen van een aanvraag;

    • c. in welke gevallen een aanvraag niet dan wel niet langer in behandeling wordt genomen en hoe de aanvragers daarover worden geïnformeerd;

    • d. de procedure voor het openbaar maken van een bindend advies; en

    • e. de wijze waarop besluitvorming plaatsvindt.

  • 2. De transitiecommissie kan in het reglement nadere regels opnemen met betrekking tot de informatie en opgaven, bedoeld in artikel 45d, eerste lid.

  • 3. Het reglement wordt door de transitiecommissie vastgesteld na overleg met Onze Minister.

Artikel 45d. Bindend advies
  • 1. Indien de aanvraag een verzoek tot bindend advies betreft overleggen de aanvragers bij de aanvraag:

    • a. informatie over de onderwerpen waarover overeenstemming is bereikt;

    • b. informatie over de onderwerpen waarover geen overeenstemming is bereikt;

    • c. informatie over de onderhandelingsinzet van de beide aanvragers bij de onderwerpen waarover geen overeenstemming is bereikt;

    • d. de berekeningen van de effecten voor de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde van de verschillende opties; en

    • e. een oordeel over de uitvoerbaarheid van de beoogde uitvoerder.

  • 2. De transitiecommissie maakt een bindend advies openbaar binnen vier weken na bekendmaking aan de aanvragers.

Artikel 45e. Tijdstip verzoeken aan transitiecommissie
  • 1. Een verzoek tot bemiddeling door de transitiecommissie dient voor 1 januari 2024 te worden ingediend bij de transitiecommissie als partijen de pensioenovereenkomst dan wel de beroepspensioenregeling willen laten uitvoeren door een pensioenfonds en voor 1 januari 2025 als partijen deze willen laten uitvoeren door een verzekeraar of premiepensioeninstelling.

  • 2. Een verzoek tot het bindend adviseren door de transitiecommissie dient voor 1 juli 2024 te worden ingediend bij de transitiecommissie als partijen de pensioenovereenkomst dan wel de beroepspensioenregeling willen laten uitvoeren door een pensioenfonds en voor 1 januari 2026 als partijen deze willen laten uitvoeren door een verzekeraar of premiepensioeninstelling.

Paragraaf 9b.4 Implementatieplan
Artikel 46. Implementatieplan
  • 1. In het kader van de wijze waarop voorbereidingen worden getroffen voor de uitvoering van de gewijzigde pensioenovereenkomst dan wel de gewijzigde beroepspensioenregeling en de besluiten op grond van de artikelen 150m en 150n van de Pensioenwet dan wel de artikelen 145l en 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt in het implementatieplan van fondsen ten minste opgenomen:

    • a. informatie over het doorlopen en te doorlopen besluitvormingsproces;

    • b. de genomen en te nemen stappen in de implementatiefase en uitvoeringsfase en het beoogde tijdpad hiervoor en welke stappen gezet moeten worden ingeval financiële, economische en andere schokken optreden tijdens de transitieperiode; en

    • c. de onderwerpen, bedoeld in artikel 44, onderdelen d en e.

  • 2. Een fonds onderbouwt hoe zal worden omgegaan met de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, alsmede de berekeningen daarbij en de overwegingen daartoe. Indien een fonds zal overgaan tot een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m van de Pensioenwet dan wel artikel 145l van de Wet verplichte beroepspensioenregeling betreft dit in ieder geval:

    • a. welk gedeelte van het vermogen wordt gebruikt om te voldoen aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen;

    • b. indien van toepassing, de onderbouwing van het toepassen van de vba-methode voor de waardering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten en het aanwenden van het vermogen;

    • c. hoe invulling wordt gegeven aan de keuzes die een fonds op grond van artikel 150n van de Pensioenwet dan wel artikel 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kan maken;

    • d. indien van toepassing, de hoogte van de initiële vulling van het compensatiedepot;

    • e. indien van toepassing, de hoogte van de initiële vulling van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve;

    • f. hoe het rekening heeft gehouden met de gevolgen voor deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden van gebruikmaking van overbruggingsplannen als bedoeld in artikel 150p van de Pensioenwet dan wel artikel 145o van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    • g. hoe het rekening heeft gehouden met de gevolgen voor deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden wanneer gebruik is gemaakt van de mogelijkheid in het jaar 2022 en 2023 toeslag te verlenen bij een beleidsdekkingsgraad vanaf 105%;

    • h. hoe zal worden omgegaan met arbeidsongeschiktheidspensioen, premievrije voortzetting en nabestaandenpensioen; en

    • i. indien van toepassing, de onderbouwing van het toepassen van een andere spreidingstermijn dan tien jaar bij de standaardregel, bedoeld in artikel 150n van de Pensioenwet dan wel artikel 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 3. Een fonds neemt een analyse op ten aanzien van:

    • a. operationele en IT-risico’s waaronder de continuïteit en betrouwbaarheid van de dienstverlening voor, tijdens en na de transitie en de beheersing van deze risico’s;

    • b. de beschikbaarheid van data voor, tijdens en na de transitie en de beheersing van de risico’s hierbij;

    • c. de datakwaliteit voor, tijdens en na de transitie en de beheersing van de risico’s hierbij;

    • d. de procesbeheersing en de beheersing van de risico’s hierbij waarbij tevens de onderbouwing van de risicoanalyse die na de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen is uitgevoerd wordt opgenomen;

    • e. de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden en de beheersing van deze risico’s; en

    • f. de financiële risico’s en de beheersing van deze risico’s.

  • 4. Een fonds moet kunnen aantonen dat de datakwaliteit voor, tijdens en na de transitie geborgd is. Dit doet zij door het uitvoeren van een risicoanalyse als bedoeld in het derde lid, onderdeel c. Een fonds dat besluit tot een collectieve waardeoverdracht van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten geeft tevens aan hoe zij de kwaliteit van de data zekerstelt voor, tijdens en na de transitie. Dat doet zij door:

    • a. voorafgaand aan het indienen van het implementatieplan een externe accountant of een externe IT-auditor opdracht te geven werkzaamheden te verrichten waarmee het fondsbestuur in staat wordt gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie waarbij de resultaten van de bevindingen van de accountant of de IT-auditor, de wijze waarop de eventuele bevindingen zijn opgevolgd en de oordeelsvorming van het fonds dienen opgenomen te worden in het implementatieplan of meegestuurd te worden bij indiening van het implementatieplan bij De Nederlandsche Bank; en

    • b. na de transitie een externe accountant opdracht te geven een oordeel te vellen over de juistheid en volledigheid van de transitie, waaronder tenminste de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en, indien van toepassing, het compensatiedepot, de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve bij invaren.

  • 5. Op verzekeraars en premiepensioeninstellingen is het eerste lid, onderdelen a en b, het tweede lid, eerste zin, en het derde lid, aanhef en onderdelen a, b, c en d, van overeenkomstige toepassing. Daar waar de onderdelen in het implementatieplan overeenkomen met het reeds doorlopen productontwikkelingsproces kan daarnaar verwezen worden.

  • 6. De uitvoerder dient het implementatieplan, zonder het communicatieplan, in bij De Nederlandsche Bank en informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden over de indiening en over de inhoud van het implementatieplan waaronder de voorgenomen wijzigingen in de pensioenregeling, de gemaakte keuzes en het verdere proces. De verzekeraar of premiepensioeninstelling die gebruikt maakt van artikel 150i, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet, of artikel 145h, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden tijdig maar uiterlijk wanneer de gewijzigde pensioenovereenkomst of gewijzigde beroepspensioenregeling bekend is.

Artikel 46a. Communicatieplan
  • 1. De uitvoerder neemt in het communicatieplan op dat bij het informeren van de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden, naast de informatie, bedoeld in artikel 150j, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145i, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, in ieder geval ook het volgende wordt opgenomen:

    • a. de persoonsgegevens van de deelnemer, gewezen deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde;

    • b. de naam en het contactadres van de uitvoerder;

    • c. de peildatum waarop de informatie betrekking heeft;

    • d. het karakter van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling voor en na de peildatum;

    • e. de pensioensoorten voor en na de peildatum, waarbij bij partnerpensioen onderscheid wordt gemaakt tussen partnerpensioen op opbouwbasis en partnerpensioen op risicobasis;

    • f. de hoogte van de dekking van het nabestaandenpensioen voor en na de peildatum;

    • g. uitleg over verschillen in bedragen voor en na de peildatum; en

    • h. de doelgroepen, doelstellingen en de planning van de informatieverstrekking, waarbij in ieder geval de belangrijkste communicatiemomenten zijn opgenomen.

  • 2. De uitvoerder geeft verder informatie over het stellen van vragen aan de uitvoerder, over de interne klachtenprocedure van de uitvoerder en neemt een verwijzing op naar het pensioenregister.

  • 3. De uitvoerder legt de wijze waarop de pensioenuitvoerder omgaat met inkomende waarden in het kader van de collectieve waardeoverdracht, waaronder begrepen de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten, vast in het pensioenreglement.

  • 4. In geval de gewijzigde pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling is ondergebracht bij een nieuwe uitvoerder, is de oude uitvoerder verplicht op verzoek van de nieuwe uitvoerder de relevante informatie tijdig te verstrekken.

  • 5. De uitvoerder dient het communicatieplan in bij de Stichting Autoriteit Financiële Markten en informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden over de indiening en de inhoud van het communicatieplan en over het verdere proces. De verzekeraar of premiepensioeninstelling die gebruikt maakt van artikel 150i, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet, of artikel 145h, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden tijdig maar uiterlijk wanneer de gewijzigde pensioenovereenkomst of gewijzigde beroepspensioenregeling bekend is.

  • 6. De Stichting Autoriteit Financiële Markten kan nadere regels stellen over de vormgeving en wijze van leveren van het communicatieplan.

Paragraaf 9b.5 Interne collectieve waardenoverdracht en aanwenden vermogen
Artikel 46b. Interne collectieve waardeoverdracht fondsen
  • 1. De toezichthouder beoordeelt het voornemen tot waardeoverdracht, bedoeld in artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145l, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling op de volgende aspecten:

    • a. het besluitvormingsproces;

    • b. financiële en andere risico’s;

    • c. de financiële effecten;

    • d. de collectieve actuariële gelijkwaardigheid; en

    • e. de evenwichtige belangenafweging door het fonds.

  • 2. Het fonds verstrekt het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan ten behoeve van de advisering, dan wel goedkeuring, bedoeld in artikel 150m, vierde en zesde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145l, vierde en zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, in ieder geval de volgende gegevens:

    • a. het voorgenomen besluit tot collectieve waardeoverdracht, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende onderwerpen:

      • 1°. indien van toepassing, de onderbouwing van het toepassen van de vba-methode voor de waardering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten en het aanwenden van het vermogen;

      • 2°. hoe invulling wordt gegeven aan de keuzes die een fonds op grond van artikel 150n van de Pensioenwet dan wel artikel 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kan maken;

      • 3°. indien van toepassing: de hoogte van de initiële vulling van het compensatiedepot; en

      • 4°. indien van toepassing: de hoogte van de initiële vulling van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve;

    • b. hoe zal worden omgegaan met arbeidsongeschiktheidspensioen, premievrije voortzetting en nabestaandenpensioen;

    • c. informatie over het besluitvormingsproces;

    • d. de kwantitatieve effecten van de collectieve waardeoverdracht;

    • e. de overwegingen en afwegingen van het fonds bij het voorgenomen besluit en een motivering waarom de effecten evenwichtig worden geacht;

    • f. de gewijzigde pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling;

    • g. de afspraken met betrekking tot compensatie; en

    • h. de transitie-effecten van de totale transitie in termen van netto profijt per leeftijdscohort in hele geboortejaren en in termen van de pensioenverwachting per leeftijdscohort in hele geboortejaren die, voor zover het ouderdomspensioen betreft, wordt weergegeven op basis van een pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

  • 3. Indien van toepassing verstrekt het fonds aan de raad van toezicht of de visitatiecommissie de gegevens, bedoeld in het tweede lid, alsmede het advies van het verantwoordingsorgaan of de reactie op het verzoek tot goedkeuring van het belanghebbendenorgaan.

Artikel 46c. vba-rekenmethodiek
  • 1. Bij de vba-methode, bedoeld in de artikelen 150n van de Pensioenwet dan wel 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en bij het berekenen van transitie-effecten als bedoeld in 150e van de Pensioenwet dan wel 145d van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt gebruik gemaakt van de value based ALM-rekenmethodiek.

  • 2. Bij de vba-rekenmethodiek geldt voor de berekeningen het volgende:

    • a. bij de analyse wordt gebruik gemaakt van minimaal 20.000 risico-neutrale scenario’s als bedoeld in artikel 43;

    • b. de duur van de gehele prognosehorizon is zoals vastgesteld in de risico-neutrale scenario’s, bedoeld in artikel 43; en

    • c. voor de demografische ontwikkeling binnen de uitvoerder wordt over de gehele prognosehorizon een realistische aanname gehanteerd.

  • 3. Bij de vba-rekenmethodiek geldt voor de berekeningen door een fonds het vastgestelde fondsbeleid. Bij de vaststelling van het fondsbeleid geldt het volgende:

    • a. bij de waardering van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten sluit het fonds aan bij het op 30 juni 2022 in de actuariële en bedrijfstechnische nota, bedoeld in artikel 145 van de Pensioenwet dan wel artikel 140 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, vastgelegde beleidskader en vastgelegde financiële toezichtskaderbeleid;

    • b. bij de waardering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten voor de solidaire premieovereenkomst dan wel solidaire premieregeling, of flexibele premieovereenkomst dan wel flexibele premieregeling sluit het fonds aan bij de onderdelen zoals in de opdrachtbevestiging, bedoeld in artikel 28d, is vastgelegd of het fonds van plan is vast te leggen;

    • c. voor zover sprake is van incomplete beleidsonderdelen voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon worden realistische aannames gehanteerd;

    • d. een fonds kan voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon afwijken van het fondsbeleid, zoals vastgelegd in de actuariële en bedrijfstechnische nota of in de opdrachtbevestiging, waarbij dit uitsluitend mogelijk is indien dit leidt tot een realistischere invulling op langere termijn;

    • e. bij de volledige prognosehorizon wordt verondersteld dat de status van deelnemer of gewezen deelnemer niet wijzigt tot aan de pensioendatum voor zover de toeslagverlening voor deelnemers en gewezen deelnemers verschillend is; en

    • f. te allen tijde wordt voldaan aan de huidige wet- en regelgeving.

  • 4. Voor zover een uitvoerder bij de berekening gebruik maakt van maatmensen leidt deze vereenvoudiging niet tot materiële afwijkingen in de berekening van de marktwaarden van de te verwachte pensioenuitkeringen van deelnemers, gewezen deelnemers en andere aanspraakgerechtigden.

  • 5. De uitvoerder onderbouwt de aannames, vereenvoudigingen en, voor zover van toepassing, de afwijking van het fondsbeleid op adequate wijze en neemt dit op in het implementatieplan.

Artikel 46d. Omrekenmethoden en aanwenden vermogen
  • 1. Bij de standaardmethode, bedoeld in artikel 150n van de Pensioenwet dan wel artikel 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt gebruik gemaakt van een standaardregel.

  • 2. Bij de vba-methode, bedoeld in artikel 150n van de Pensioenwet en artikel 145m van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt gebruik gemaakt van de rekenmethodiek in artikel 46c.

  • 3. Bij dekkingsgraden, na de initiële vulling van een solidariteitsreserve, een risicodelingsreserve of een compensatiedepot, tussen 105% en 110% als bedoeld in artikel 150n, zesde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145m, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling kan 5% van het vermogen verschoven worden om evenwichtiger uitkomsten te bereiken.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de voorgeschreven standaardregel.

Artikel 46e. Transitie-effecten
  • 1. Bij de netto profijt berekening, bedoeld in de artikelen 150e, 150p, vierde lid, en 220e, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 145d, 145o, vierde lid, en 214d, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt de vba- rekenmethodiek, bedoeld in artikel 46c gehanteerd met dien verstande dat de berekening wordt uitgevoerd met minimaal 10.000 risico-neutrale scenario’s als bedoeld in artikel 43.

  • 2. Het netto profijt effect van het financieel toetsingskader tijdens de transitie, bedoeld in artikel 150p, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel in artikel 145o, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt berekend door het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling af te zetten tegen het netto profijt dat ontstaat door het indienen van een overbruggingsplan.

  • 3. Het netto profijt effect wanneer gebruik is gemaakt van de mogelijkheid in het jaar 2022 en 2023 toeslag te verlenen bij een beleidsdekkingsgraad vanaf 105% wordt berekend door het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling af te zetten tegen het netto profijt dat ontstaat door het gebruik maken van deze mogelijkheid.

  • 4. Het resultaat van de netto profijt berekening in de artikelen 150e, 150p, vierde lid, en 220e, vierde lid, van de Pensioenwet en de artikelen 145d, 145o, vierde lid en 214d, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt uitgedrukt als percentage van de marktwaarde van te verwachte pensioenuitkeringen bij het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling.

  • 5. De pensioenverwachting, bedoeld in de artikelen 150e, eerste lid, onderdeel b, en 220e, vierde lid, onderdeel b, en vijfde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 145d, eerste lid, onderdeel b, en 214d, vierde lid, onderdeel b, en vijfde lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt berekend aan de hand van een scenario-analyse, waarbij:

    • a. het pessimistisch scenario het 5e percentiel is;

    • b. het verwacht scenario het 50e percentiel is; en

    • c. het optimistisch scenario het 95e percentiel is.

  • 6. Bij de bruto profijt berekening, bedoeld in de artikelen 150e, derde lid, en 220e, vijfde lid, van de Pensioenwet en de artikelen 145d, derde lid, en 214d, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt op moment van berekening het volgende gehanteerd:

    • a. de meest recente door De Nederlandsche Bank gepubliceerde nominale rentetermijnstructuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen;

    • b. voor de prijs- en loonontwikkeling wordt aangesloten bij de prijs- en looninflatie, bedoeld in artikel 23a, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen; en

    • c. voor de individuele loonontwikkeling van deelnemers en gewezen deelnemers wordt aangesloten bij voor de uitvoerder specifieke uitgangspunten.

  • 7. Het resultaat van de bruto profijt berekening in de artikelen 150e, derde lid, en 220e, vijfde lid, van de Pensioenwet en de artikelen 145d, derde lid, en 214d, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt uitgedrukt als percentage van de marktwaarde van te verwachte pensioenuitkeringen bij het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling.

  • 8. De uitvoerder onderbouwt de voor de uitvoerder specifieke uitgangspunten, bedoeld in het zesde lid, onderdeel c, op adequate wijze en neemt dit op in het implementatieplan.

  • 9. De transitie-effecten netto profijt, pensioenverwachting en bruto profijt worden berekend in ieder geval per leeftijdscohort in hele geboortejaren waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

Artikel 46f. Ontheffing bij interne collectieve waardeoverdracht fonds
  • 1. Een fonds dient een aanvraag voor een ontheffing als bedoeld in artikel 150oa, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145na, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, tegelijk in met het doen van de melding aan de toezichthouder van het voornemen tot waardeoverdracht, bedoeld in artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145l, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 2. De toezichthouder neemt een besluit over de aanvraag tot ontheffing tegelijk met het besluit of het een verbod tot waardeoverdracht zal opleggen. De toezichthouder verleent geen ontheffing indien een verbod tot waardeoverdracht wordt opgelegd.

  • 3. Van redelijkerwijs niet kunnen voldoen als bedoeld in artikel 150oa, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145na, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is sprake indien het fonds aan de toezichthouder aantoont dat:

    • a. sprake is van specifiek voor het fonds geldende bijzondere omstandigheden of fondskarakteristieken;

    • b. uitsluitend deze bijzondere omstandigheden of fondskarakteristieken ertoe leiden dat toepassing van een of meer van de in artikel 150n, achtste lid, of artikel 150o van de Pensioenwet dan wel artikel 145m, achtste lid, of artikel 145n van de Wet verplichte beroepspensioenregeling genoemde voorwaarden leidt tot onevenwichtig nadeel als bedoeld in artikel 150l, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet of artikel 145k, vierde lid, onderdeel b, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; en

    • c. het fonds redelijkerwijs op geen andere wijze kan voldoen aan de betreffende voorwaarden zonder dat toepassing daarvan leidt tot onevenwichtig nadeel.

  • 4. Bij de aanvraag voor ontheffing toont het fonds aan dat:

    • a. de werkgever dan wel de beroepspensioenvereniging in het transitieplan het fonds heeft verzocht af te wijken van de artikelen 150n, achtste lid, of 150o Pensioenwet dan wel de artikelen 145m, achtste lid of 145n Wet verplichte beroepspensioenregeling;

    • b. het fonds het verantwoordingsorgaan, het belanghebbendenorgaan of de raad van toezicht, ten behoeve van de advisering, dan wel goedkeuring, als bedoeld in artikel 150m, vierde, zesde en zevende lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145l, vierde en zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling uitdrukkelijk heeft verzocht om te adviseren of goedkeuring te verlenen aan het doen van een aanvraag van een in het eerste lid bedoelde ontheffing bij de toezichthouder;

    • c. het fonds aan het verantwoordingsorgaan of het belanghebbendenorgaan, in aanvulling op artikel 46b, de transitie-effecten van de totale transitie inzichtelijk heeft gemaakt, waarbij ten minste het netto profijt en de pensioenverwachting als bedoeld in artikel 150e van de Pensioenwet dan wel artikel 145d van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, per leeftijdscohort in hele geboortejaren zijn opgenomen en waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden en het verschil inzichtelijk wordt gemaakt voor de situatie dat de toezichthouder wel of geen ontheffing geeft;

    • d. het fonds indien van toepassing aan de raad van toezicht of de visitatiecommissie de gegevens, bedoeld in onderdeel c, alsmede het advies van het verantwoordingsorgaan of de reactie op het verzoek tot goedkeuring van het belanghebbendenorgaan heeft verstrekt;

    • e. het fonds aan de hand van de in onderdeel c opgenomen berekeningen de transitie-effecten van het aanvragen van een ontheffing nadrukkelijk heeft meegewogen en deze weging inzichtelijk maakt in de onderbouwing van de aanvraag voor de ontheffing en in het implementatieplan; en

    • f. het fonds onderbouwt dat door de gevraagde ontheffing het fonds met het besluit tot collectieve waardeoverdracht in overeenstemming met artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 110b, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling handelt.

Paragraaf 9b.6 Financieel overbruggingsplan
Artikel 47. Financieel overbruggingsplan
  • 1. Het overbruggingsplan, bedoeld in artikel 150p van de Pensioenwet dan wel artikel 145o van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, bevat in ieder geval:

    • a. de in artikel 150p, derde en vierde lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 145o, derde en vierde lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling genoemde onderwerpen;

    • b. een beschrijving van de voorziene ontwikkeling van de technische voorzieningen en de waarden; en

    • c. een beschrijving van de concrete maatregelen waardoor het eigen vermogen binnen de looptijd van het overbruggingsplan op de invaardekkingsgraad komt, waarbij rekening wordt gehouden met de toeslagverlening en de overige verplichtingen van het fonds.

  • 2. Een fonds dat een overbruggingsplan indient en nog geen implementatieplan heeft ingediend, onderbouwt in het overbruggingsplan de verwachting dat het zal overgaan tot een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145l, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • 3. Het overbruggingsplan is ten aanzien van het eerste lid, onderdelen b en c, gebaseerd op een deterministische analyse op basis van een dekkingsgraadsjabloon.

  • 4. Voor toeslagverlening in de looptijd van het overbruggingsplan geldt dat geen toeslag wordt verleend:

    • a. bij een beleidsdekkingsgraad onder 105%;

    • b. bij een dekkingsgraad onder 105% of, nadat het fonds het implementatieplan heeft ingediend, onder de invaardekkingsgraad; en

    • c. voor zover de dekkingsgraad van het fonds door de toeslagverlening lager zou worden dan 105% of lager dan de invaardekkingsgraad.

  • 5. De in het eerste lid, onderdeel c, genoemde maatregelen mogen er niet toe leiden dat het risico dat niet wordt voldaan aan de vereisten ten aanzien van het eigen vermogen doelbewust worden vergroot. In afwijking hiervan kan een fonds eenmalig, na dit in het implementatieplan te hebben onderbouwd, het strategisch beleggingsbeleid aanpassen mits dit past bij de risicohoudingen per cohort die voor het implementatieplan zijn vastgesteld. Als het fonds besluit niet over te gaan tot collectieve waardeoverdracht, dan brengt het fonds het risico van het strategische beleggingsbeleid zo snel mogelijk terug naar het eerdere niveau.

Paragraaf 9b.7 Aanvullende maatregelen transitieperiode voor pensioenfondsen
Artikel 47a. Opschorting individuele waardeoverdracht
  • 1. De vaststelling door fondsen of de plicht tot waardeoverdracht, bedoeld in de artikelen 71 en 76 van de Pensioenwet of artikel 82 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt opgeschort vanwege een van de omschreven situaties van opschorting in artikel 150r van de Pensioenwet of artikel 145q van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, vindt plaats per de eerste dag van iedere kalendermaand aan de hand van de situatie op de laatste dag van de voorafgaande kalendermaand.

  • 2. Het ontvangende fonds informeert de deelnemer over de opschorting van de plicht tot waardeoverdracht en de gevolgen daarvan als de plicht tot waardeoverdracht is opgeschort vanwege een van de omschreven situaties van opschorting in artikel 150r van de Pensioenwet of artikel 145q van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, na de datum dat het ontvangende fonds de gegevens, bedoeld in artikel 20, aan de deelnemer heeft verstrekt of zodra de deelnemer een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 18.

  • 3. De plicht tot waardeoverdracht herleeft zodra niet langer sprake is van een van de in artikel 150r van de Pensioenwet of artikel 145q van de Wet verplichte beroepspensioenregeling omschreven situaties van opschorting. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Als de plicht tot waardeoverdracht na een periode van opschorting herleeft, geldt het volgende:

    • a. indien de opschorting plaatsvond na de datum waarop de deelnemer een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 18 is, in afwijking van de definitie, bedoeld in artikel 1, de overdrachtsdatum de datum waarop de plicht tot waardeoverdracht is herleefd; en

    • b. indien de deelnemer een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 18 of de ontvangende uitvoerder de gegevens, bedoeld in artikel 20, aan de deelnemer heeft verstrekt voor de herleving van de plicht tot waardeoverdracht, vraagt het ontvangende fonds binnen drie maanden na herleving van de plicht tot waardeoverdracht aan het overdragende fonds een opgave als bedoeld in artikel 18.

LL

Artikel 51a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In numerieke volgorde wordt ingevoegd:

10a

2

10b

2

10c

2

10d

2

10e

2

17

2

48a

2

48b

2

48c

2

51a

2

52b

2

61a

2

99

1

106a

1

112b

2

150a, eerste en vijfde lid

2

150g, tweede lid

2

150i

2

150j

2

150k

2

150l, derde en vierde lid

2

150m, tweede tot en met achtste en tiende lid

2

150p, derde tot en met zesde lid

2

150q, tweede en vierde lid

2

b. De volgende artikelen en boetecategorieën vervallen:

98

1

118, eerste, tweede en derde lid

2

119, eerste, tweede en derde lid

2

128

1

130

1

130a

2

c. De vermelding «60, eerste tot en met tiende lid» wordt vervangen door «60», «61, eerste tot en met vijfde lid» wordt vervangen door «61», «62, eerste tot en met vijfde lid» wordt vervangen door «62», «66, vierde, vijfde, zesde en tiende lid» wordt vervangen door «66, vierde tot en met zesde, achtste en tiende lid», «69, vierde, vijfde en achtste lid» wordt vervangen door «69, vierde, vijfde en zevende lid», «71, eerste tot en met vijfde lid» wordt vervangen door «71, eerste tot en met vijfde en zevende lid», «76, eerste, tweede, derde en vierde lid» wordt vervangen door «76, eerste tot en met vierde en zevende lid», «83, tweede lid» wordt vervangen door «83, tweede en vierde lid», «84, tweede lid» wordt vervangen door «84, tweede en vierde lid», «112a, zevende lid» wordt vervangen door «112a», «120, eerste, tweede en derde lid» wordt vervangen door «120, eerste en tweede lid», «134, tweede, vierde en vijfde lid» wordt vervangen door «134», «136, eerste lid» wordt vervangen door «136», «137, eerste lid» wordt vervangen door «137», «138, eerste t/m vierde lid» wordt vervangen door «138», «140, eerste tot en met derde lid» wordt vervangen door «140», «147, eerste, tweede, derde en vijfde lid» vervangen door «147, eerste tot en met derde, vijfde en zesde lid», «170» wordt vervangen door «170, eerste tot en met vierde lid» en «203, derde lid» wordt vervangen door «203, derde en vierde lid».

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In numerieke volgorde wordt ingevoegd:

28a

2

28b

2

28c

2

28d

2

28e

2

59a

2

59b

2

59c

2

62a

2

63b

2

107a

2

109a

1

145f, tweede lid

2

145h

2

145i

2

145j

2

145k, derde en vierde lid

2

145l, tweede tot en met zevende en tiende lid

2

145o, derde tot en met zesde lid

2

145p, tweede en vierde lid

2

b. De volgende artikelen en boetecategorieën vervallen:

116

2

117

2

123

1

125

1

125a

2

c. De vermelding «43, eerste lid» wordt vervangen door «43», «44, eerste lid» wordt vervangen door «44», «72, eerste tot en met tiende lid» wordt vervangen door «72», «73, eerste tot en met derde lid» wordt vervangen door «73», «74, eerste tot en met vijfde lid» wordt vervangen door «74», «78, vierde, vijfde, zesde en tiende lid» wordt vervangen door «78, vierde tot en met zesde, achtste en tiende lid», «129, tweede, vierde en vijfde lid» wordt vervangen door «129», «131, eerste lid» wordt vervangen door «131», «132, eerste lid» wordt vervangen door «132», «133, eerste tot en met vierde lid» wordt vervangen door «133» en «165» wordt vervangen door «165, eerste tot en met vierde lid».

3. In het derde lid wordt «5:20» vervangen door «5:20, eerste lid».

4. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:

In numerieke volgorde wordt ingevoegd:

1c

2

1e

2

1d

2

1f

2

1g

1

1h

2

5a

2

9b

2

9f

2

10bb

2

14g

2

14h

2

14i

2

14j

2

14o

2

14r

1

14s

1

14t

2

14u

2

14v

2

28d

1

46

2

46a

2

46c

2

46d

2

46e

2

5. Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Overtreding van een voorschrift gesteld in een hierna genoemd artikel van het Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen is als volgt beboetbaar:

Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen

Boetecategorie

3

2

9, vijfde en zesde lid

2

MM

Artikel 54 komt als volgt te luiden:

Artikel 54. Overgangsrecht opdrachtaanvaarding

Artikel 28d is van toepassing vanaf de opdrachtaanvaarding die betrekking heeft op de overgang op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 220i van de Pensioenwet dan wel een gewijzigde beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 214g, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, zoals dat luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, blijft van toepassing op een eerdere opdrachtaanvaarding.

NN

Artikel 57 komt te luiden:

Artikel 57. Overgangsrecht in verband met de Wet toekomst pensioenen

Het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat luidde op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit toekomst pensioenen blijft van toepassing tot het tijdstip dat de uitvoerder overgaat op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling, maar uiterlijk tot 1 januari 2027. In afwijking van de vorige zin zijn vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen A, D, E, F, G, L, M, O, P, Q, X, HH, II, JJ, KK, LL, MM en NN van het Besluit toekomst pensioenen van toepassing:

  • a. de gewijzigde artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 7c, 7e, voor zover het betreft toevoeging van artikel 150j van de Pensioenwet dan wel artikel 145i van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, 9a, 9b, voor zover het betreft het vervallen van het eerste lid, 9f, 28d, 54 en 57;

  • b. de artikelen 36, 40a en 51a, voor het toezicht op de pensioenuitvoerder die is overgegaan op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling;

  • c. de hoofdstukken 4b, 4c en 9b.

ARTIKEL II BESLUIT FINANCIEEL TOETSINGSKADER PENSIOENFONDSEN

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen wordt als volgt gewijzigd:

A

Paragraaf 1a met artikel 1a vervalt.

B

Paragraaf 3 met artikel 4 vervalt.

C

Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 11a. Beschikking over minimaal vereist eigen vermogen

  • 1. Een fonds dat pensioenregelingen uitvoert waarbij door het fonds geen beleggingsrisico wordt gelopen, beoordeelt op 31 december van ieder jaar of voldaan wordt aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen.

  • 2. Indien het fonds op 31 december niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen, beoordeelt het fonds of het gemiddeld per het einde van de afgelopen twaalf kalendermaanden voldeed aan deze vereisten.

  • 3. Een fonds dat zowel op 31 december als gemiddeld per het einde van de afgelopen twaalf kalendermaanden niet voldeed aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen neemt direct maatregelen zodat het op 31 december voldoet aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen.

D

Aan artikel 13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 8. Onder blootstelling aan beleggingsrisico wordt verstaan; de effectieve blootstelling aan zakelijke waardenrisico. Zakelijke waarden zijn alle beleggingen die niet onder kredietrisicovrije vastrentende waarden vallen, waarbij voor vastrentende waarden met kredietrisico een systematiek van mapping toegepast wordt op basis van de tabel, bedoeld in artikel 23a, vijfde lid.

E

Artikel 15c vervalt.

F

In artikel 22, derde lid, onderdeel c, wordt «dat het fonds» vervangen door «indien van toepassing dat het fonds».

G

Artikel 23 vervalt.

H

Artikel 25, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

  • b. het premiebeleid;.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma wordt een aantal onderdelen toegevoegd, luidende:

  • e. het beleid inzake de toedelingsregels rondom beschermingsrendementen en de overrendementen;

  • f. het beleid aangaande de uitgangspunten, regels en procedures welke gelden ten aanzien van een solidariteitsreserve of een risicodelingsreserve;

  • g. Het beleid aangaande de uitgangspunten, regels en procedures welke gelden ten aanzien van een compensatiedepot als bedoeld in artikel 150f van de Pensioenwet of artikel 145e van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; en

  • h. het beleid waarin invulling wordt gegeven aan het projectierendement of de vaste daling, bedoeld in artikel 63a van de Pensioenwet of artikel 75a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

I

In artikel 29 wordt «de wijze waarop voldaan wordt aan de artikelen 25, 126 tot en met 137 en 143 van de Pensioenwet of de artikelen 35, 121 tot en met 132 en 138 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling» vervangen door «de wijze waarop voldaan wordt aan artikel 25 en de financieel normerende artikelen binnen de Pensioenwet of artikel 35 en de financieel normerende artikelen van de Wet verplichte beroepspensioenregeling».

J

Artikel 30 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Artikel 30. Staten en informatieverstrekking door fondsen

2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef komt te luiden:

De staten en de door een fonds op grond van artikel 203, derde en vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 197, derde en vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling te verstrekken gegevens hebben betrekking op:

b. In onderdeel c, onder 5°, wordt «beleggingsrendementen en indien sprake is van» vervangen door «beleggingsrendementen, ESG-kenmerken en indien sprake is van».

c. In onderdeel n wordt «herstelplan» vervangen door «herstelplan of overbruggingsplan».

d. In onderdeel q wordt na «pensioenrechten» ingevoegd «en pensioenvermogens of kapitalen».

e. Onderdeel r vervalt, onder verlettering van de onderdelen s en t tot onderdelen r en s.

f. Na onderdeel s (nieuw) wordt een aantal onderdelen toegevoegd, luidende:

  • t. informatie over de risicohouding;

  • u. informatie over het projectierendement of de vaste daling voor de vaststelling van de hoogte van het pensioen in de uitkeringsfase en de spreidingstermijn;

  • v. informatie over beschermings- en overrendement;

  • w. informatie over de solidariteits- of risicodelingsreserve;

  • x. informatie over het compensatiedepot en andere voorzieningen;

  • y. informatie over de risicobereidheid van het fonds ten aanzien van onderscheidenlijke risicocategorieën alsmede over opgetreden overschrijdingen daarvan;

  • z. informatie over opgetreden incidenten als bedoeld in artikel 19a, alsmede over de analyse en afhandeling daarvan;

  • aa. informatie over bedreigingen van de beheerste en integere bedrijfsvoering, alsmede over geplande en uitgevoerde risico- en dreigingsanalyses;

  • ab. informatie over geplande evaluaties en over uitgevoerde evaluaties door de interne auditfunctie zoals bedoeld in artikel 22a.

K

Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Onverminderd het eerste lid kan een fonds dat op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen gezien de beleidsdekkingsgraad niet beschikt over het vereist eigen vermogen, eenmalig, na dit in het implementatieplan, bedoeld in artikel 150i van de Pensioenwet dan wel artikel 145h van de Wet verplichte beroepspensioenregeling te hebben onderbouwd, het strategisch beleggingsbeleid aanpassen in afwijking van artikel 16, vierde en vijfde lid, mits dit past bij de risicohoudingen per cohort die voor het implementatieplan zijn vastgesteld.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt een aanpassing van het strategisch beleggingsbeleid op grond van artikel 47, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling aangemerkt als aanpassing op grond van het tweede lid.

L

Na artikel 36 wordt een artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 36a. Overgangsrecht

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, zoals dat luidde op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit toekomst pensioenen, blijft van toepassing tot het tijdstip dat de pensioenuitvoerder overgaat op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling, maar uiterlijk tot 1 januari 2027. In afwijking van de vorige zin zijn vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdelen E, G, K en L van het Besluit toekomst pensioenen van toepassing: het verval van de artikelen 15c en 23, en de artikelen 36 en 36a.

ARTIKEL III VRIJSTELLINGS- EN BOETEBESLUIT WET BPF 2000

Het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5. Vrijsteling in verband met onvoldoende beleggingsrendement

  • 1. Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever vrijstelling verleend indien uit de performancetoets, uitgevoerd over een periode van 5 kalenderjaren, blijkt dat de uitkomst van de performancetoets een aanzienlijke afwijking in negatieve zin heeft of indien het bedrijfstakpensioenfonds geen performancetoets uitvoert. De performancetoets behelst een vergelijking van de beleggingsperformance van het bedrijfstakpensioenfonds met een benchmark, gecorrigeerd voor het door het bedrijfstakpensioenfonds gehanteerde strategisch beleggingsbeleid.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een bedrijfstakpensioenfonds voor zover dat bedrijfstakpensioenfonds verzekerd is zonder een gesepareerd beleggingsdepot. Indien een bedrijfstakpensioenfonds gedeeltelijk verzekerd is zonder een gesepareerd beleggingsdepot is het eerste lid niet van toepassing op dit verzekerde gedeelte. In deze gevallen wordt aan een werkgever slechts vrijstelling verleend indien het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst niet of onvoldoende het beleggingsbeleid van de verzekeraar heeft getoetst.

  • 3. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds deelt op verzoek vanaf 1 april de uitkomst van de performancetoets mee met een toelichting op die uitkomst. In het bestuursverslag wordt de uitkomst van de performancetoets met een toelichting op die uitkomst opgenomen.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de performancetoets.

B

In artikel 5a wordt «artikel 5, eerste lid, onderdeel a» vervangen door «artikel 5, eerste lid» en wordt «artikel 5, zesde lid» vervangen door «artikel 5, derde lid».

C

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vierde lid wordt «volgens bijlage 2 bij dit besluit» vervangen door «volgens de op grond van het negende lid gestelde regels».

2. In het vijfde lid wordt «aan de hand van bijlage 3 bij dit besluit» vervangen door « aan de hand van de op grond van het negende lid gestelde regels» en wordt de tweede zin vervangen door «Indien het bedrijfstakpensioenfonds en de werkgever daarmee instemmen en de pensioenregeling van de werkgever dezelfde soorten pensioen kent als de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds, kan worden afgezien van de berekening van de actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in de vorige zin.».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de berekening van het verzekeringstechnisch nadeel, bedoeld in het vierde lid en de actuariële en financiële gelijkwaardigheid, bedoeld in het vijfde lid.

D

Artikel 7b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «volgens bijlage 2 bij dit besluit» vervangen door «volgens de op grond van het vijfde lid gestelde regels».

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de berekening van het verzekeringstechnisch nadeel, bedoeld in het derde lid.

E

Na artikel 9a wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9b. Overgangsrecht Wet toekomst pensioenen

  • 1. De artikelen 5, 5a, 7 en 7b en bijlagen 1, 2 en 3, zoals die luidden op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit toekomst pensioenen, blijven van toepassing tot het tijdstip dat het bedrijfstakpensioenfonds overgaat op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 220i van de Pensioenwet maar uiterlijk tot 1 januari 2027.

  • 2. Indien bij een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 2 of 6, is afgezien van de berekening van de actuariële en financiële gelijkwaardigheid op grond van artikel 7, vijfde lid, tweede zin, zoals dat luidde op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit toekomst pensioenen, wordt vanaf het tijdstip dat het bedrijfstakpensioenfonds overgaat op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst als bedoeld in het eerste lid, de financiële gelijkwaardigheid van de pensioenregeling van de werkgever berekend aan de hand van artikel 6 van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.

F

Bijlagen 1, 2 en 3 vervallen.

ARTIKEL IV UITVOERINGSBESLUIT INKOMSTENBELASTING 2001

Het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, vervalt «5.16b,».

B

In artikel 1, eerste lid, wordt «10.8 en 10.9» vervangen door «10.8, 10.9 en 10a.26».

C

Artikel 11b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt na «nemen» ingevoegd «kosten en».

2. In de tekst wordt «zevende lid, onderdeel a, tweede volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964 is artikel» vervangen door «eerste lid en derde lid, vijfde zin, van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de artikelen 10 en».

D

In artikel 11c, eerste lid, wordt »zevende lid, onderdeel a» vervangen door «derde lid».

E

Artikel 11d wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt voor «vijf kalenderjaren» ingevoegd «ten hoogste».

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Het ingevolge het eerste lid vastgestelde pensioengevend inkomen mag gedurende de periode van ziekte, arbeidsongeschiktheid, zwangerschapsverlof of bevallingsverlof worden geïndexeerd met de loonindex in de bedrijfstak waarin de werknemer werkzaam is, dan wel met de gemiddelde loonindex voor de CAO-lonen per maand, inclusief bijzondere beloningen, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

F

Artikel 11f wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «Bereikbaar» vervangen door «Laatstgenoten».

2. In het eerste lid wordt «bereikbaar» telkens vervangen door «laatstgenoten».

3. In het tweede lid wordt «bereikbaar» vervangen door «laatstgenoten» en wordt voor «vijf kalenderjaren» ingevoegd «ten hoogste».

G

Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen van de aan hem toekomende aanspraken die recht geven op een levenslange inkomensvoorziening bij ouderdom, voor zover deze aangroei het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat voorafgaande kalenderjaar» vervangen door «het bedrag van de in het voorafgaande kalenderjaar in de pensioenregeling van de belastingplichtige ingelegde premies voor ouderdomspensioen en partnerpensioen op of na pensioendatum voor zover dit bedrag het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat voorafgaande kalenderjaar en exclusief de premie voor een compensatie als bedoeld in artikel 38s van de Wet op de loonbelasting 1964».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van het eerste lid verstrekt de verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet aan de belastingplichtige die met toepassing van de artikelen 38q of 38r van de Wet op de loonbelasting 1964 pensioen opbouwt een opgave van het bedrag van de in het voorafgaande kalenderjaar in de pensioenregeling van de belastingplichtige ingelegde premies voor ouderdomspensioen en partnerpensioen op of na pensioendatum voor zover dit bedrag het gevolg is van de toeneming van de diensttijd in dat voorafgaande kalenderjaar waarbij de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen premies worden bepaald overeenkomstig artikel 10a.25 van de wet.

3. In het derde lid wordt «De opgave van de pensioenaangroei» vervangen door «De opgave, bedoeld in het eerste en tweede lid,» en wordt «de pensioenaangroei betrekking heeft» vervangen door «de ingelegde premies betrekking hebben».

4. Het vierde en vijfde lid vervallen.

H

In artikel 15, tweede lid, wordt «de artikelen 38q of 38r» vervangen door «artikel 38r».

I

In artikel 15, eerste lid, vervalt «en exclusief de premie voor een compensatie als bedoeld in artikel 38s van de Wet op de loonbelasting 1964».

J

Artikel 17bis vervalt.

K

Na artikel 25 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 25a Experimenteerbepaling zelfstandigen

  • 1. Artikel 1a, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de beëindiging van deelname aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 150a van de Pensioenwet.

  • 2. Artikel 11e is van overeenkomstige toepassing op de deelname aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 150a van de Pensioenwet, met dien verstande dat dit alleen geldt voor het eerste jaar van deelname.

Artikel 25b Overgangsrecht vrijwillige voortzetting

In afwijking van artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, geldt voor de toepassing van artikel 1a, eerste lid, onderdeel a, een termijn van vijftien jaar indien de arbeidsverhouding op grond waarvan de deelneming aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, van de wet, was verplicht, is geëindigd voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen en voor zover gedurende de periode van vrijwillige voortzetting winst uit onderneming wordt genoten als bedoeld in artikel 3.8 van de wet.

L

Artikel 25a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het opschrift wordt «Experimenteerbepaling» vervangen door «Overgangsbepaling experimenteerbepaling».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. In afwijking van artikel 3.135 van de wet kan de belastingplichtige het opgebouwde pensioen in een pensioenregeling als bedoeld in artikel 150a van de Pensioenwet geruisloos aanwenden ter verkrijging van een lijfrente als bedoeld in artikel 3.125 van de wet of een lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht als bedoeld in artikel 3.126a van de wet.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Indien de belastingplichtige met toepassing van artikel 9, vierde lid, onderdelen b en c, van het Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen overgaat tot afkoop of overdracht van het gehele opgebouwde pensioen in een pensioenregeling als bedoeld in artikel 150a van de Pensioenwet, is artikel 3.135 van de wet niet van toepassing.

M

In artikel 25a vervalt het tweede lid, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

ARTIKEL V UITVOERINGSBESLUIT LOONBELASTING 1965

Het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt als volgt gewijzigd:

A

In hoofdstuk 4 wordt voor artikel 10a een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10

  • 1. In de premie, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, zijn kosten voor vermogensbeheer en voor het afdekken van beleggingsrisico’s begrepen. Het percentage van artikel 18a, eerste lid, van de wet wordt verhoogd met overige kosten ten behoeve van een aanspraak ingevolge een pensioenregeling. De overige kosten, bedoeld in de tweede zin, kunnen niet worden aangewend voor een ouderdomspensioen en partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum.

  • 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de maximale premie, bedoeld in artikel 38r, eerste lid, van de wet.

B

Artikel 10a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «dienstjaren dan wel als diensttijd, als bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 38c, 38d en 38f» vervangen door «dienstjaren als bedoeld in artikel 18a».

b. Onderdeel a komt te luiden:

  • a. de periode gedurende welke de dienstbetrekking heeft geduurd, met dien verstande dat bij dienstbetrekkingen in deeltijd de aldus in aanmerking te nemen periode wordt verminderd overeenkomstig de deeltijdfactor;.

c. Onderdeel c komt te luiden:

  • c. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in de onderdelen a en b bedoelde perioden, na onvrijwillig ontslag loongerelateerde uitkeringen worden ontvangen, of, perioden na ontslag van ten hoogste tien jaar voor zover in de laatstgenoemde perioden geen pensioen wordt opgebouwd uit hoofde van een dienstbetrekking die is ontstaan na aanvang van die perioden;.

  • d. Onderdeel d vervalt, onder verlettering van de onderdelen e tot en met g tot d tot en met f.

e. Onderdeel d (nieuw) komt te luiden:

  • d. perioden gedurende welke, in aansluiting op de in de onderdelen a en b bedoelde perioden, of in aansluiting op de in onderdeel c bedoelde perioden na onvrijwillig ontslag gedurende welke loongerelateerde uitkeringen worden ontvangen, uitkeringen worden ontvangen ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38d van de wet;.

f. In onderdeel f (nieuw) vervalt de punt aan het slot van de eerste zin en wordt «Bij dienstbetrekkingen in deeltijd wordt de aldus in aanmerking te nemen periode» vervangen door «en waarbij in het geval van dienstbetrekkingen in deeltijd de aldus in aanmerking te nemen periode wordt».

2. Het tweede lid komt te luiden:

  • 2. Indien de periode, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bestaat uit een periode van onbetaald verlof, wordt die laatstgenoemde periode uitsluitend als dienstjaren in aanmerking genomen voor zover in die periode geen cumulatie plaatsvindt met opbouw in een pensioenregeling bij een andere inhoudingsplichtige of deelname aan een beroeps- of bedrijfstakpensioenregeling. De inhoudingsplichtige mag hierbij afgaan op een verklaring van de werknemer.

C

Artikel 10aa komt te luiden:

Artikel 10aa

  • 1.

    Indien voor de toepassing van artikel 18a, eerste lid, van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van

    wordt het in artikel 18a, derde lid, van de wet bedoelde bedrag vervangen door

    meer dan

    maar niet meer dan

     

    27,216%

    € 13.033

    27,216%

    28,608%

    € 14.714

  • 2.

    Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar

    en voor de toepassing van artikel 38r, eerste lid, van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van

    wordt het in artikel 18a, derde lid, van de wet bedoelde bedrag vervangen door

     

    niet meer dan

    € 13.033

    15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is

    17,3%

     

    20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is

    18,0%

     

    25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is

    19,1%

     

    30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is

    19,6%

     

    35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is

    20,4%

     

    40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is

    24,0%

     

    45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is

    26%

     

    50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is

    28,2%

     

    55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is

    30,7%

     

    60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is

    33,6%

     

    65 jaar of ouder is

    36,3%

     
  • 3.

    Indien de belastingplichtige bij het einde van het kalenderjaar

    en voor de toepassing van artikel 38r, eerste lid van de wet een percentage per dienstjaar wordt toegepast van

    wordt het in artikel 18a, derde lid, bedoelde bedrag vervangen door

     

    meer dan

    maar niet meer dan

    € 14.714

    15 jaar of ouder, doch jonger dan 20 jaar is

    17,3%

    18,1%

     

    20 jaar of ouder, doch jonger dan 25 jaar is

    18,0%

    18,9%

     

    25 jaar of ouder, doch jonger dan 30 jaar is

    19,1%

    20,0%

     

    30 jaar of ouder, doch jonger dan 35 jaar is

    19,6%

    20,6%

     

    35 jaar of ouder, doch jonger dan 40 jaar is

    20,4%

    21,4%

     

    40 jaar of ouder, doch jonger dan 45 jaar is

    24,0%

    25,2%

     

    45 jaar of ouder, doch jonger dan 50 jaar is

    26%

    27,3%

     

    50 jaar of ouder, doch jonger dan 55 jaar is

    28,2%

    29,6%

     

    55 jaar of ouder, doch jonger dan 60 jaar is

    30,7%

    32,2%

     

    60 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar is

    33,6%

    35,3%

     

    65 jaar of ouder is

    36,3%

    38,1%

     
  • 4. Indien toepassing van artikel 18a, zesde of zevende lid, van de wet of artikel 38r, tweede lid, van de wet leidt tot een wijziging van de percentages, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 38r, eerste lid, van de wet, worden de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde percentages bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze percentages worden berekend door de te vervangen percentages te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 38r, eerste lid, van de wet, in het kalenderjaar in aanmerking te nemen percentage en het ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de wet, onderscheidenlijk artikel 38r, eerste lid, van de wet, in het vorige kalenderjaar in aanmerking te nemen percentage.

  • 5. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde bedragen bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de verhouding tussen het ingevolge artikel 18a, derde lid, van de wet in het kalenderjaar in aanmerking te nemen bedrag en het ingevolge artikel 18a, derde lid, van de wet in het vorige kalenderjaar in aanmerking te nemen bedrag.

D

Artikel 10ab vervalt.

E

Artikel 10b komt te luiden:

Artikel 10b

  • 1. Als loonbestanddelen als bedoeld in artikel 18g, tweede lid, onderdeel a, van de wet komen in aanmerking:

    • a. alle loonbestanddelen, met uitzondering van het genot van een ter beschikking gestelde auto;

    • b. ingehouden bedragen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de wet;

    • c. loonbestanddelen die worden geruild tegen een vermindering van de arbeidstijd tot een maximum van 10% van de overeengekomen arbeidsduur, mits:

      • 1°. De mogelijkheid van deze ruil schriftelijk is vastgelegd in een regeling waaraan ten minste driekwart van de werknemers kan deelnemen die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid van de inhoudingsplichtige;

      • 2°. Het een regeling betreft waarbij de verlaging van het loon tijdelijk is; en

      • 3°. De werknemer ten minste één keer per jaar de keuze heeft om de samenstelling van zijn loon te wijzigen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, komen eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31 van de wet slechts in aanmerking, indien deze bestanddelen geïndividualiseerd zijn.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, mogen voor de toepassing van de artikelen 18b en 18c van de wet regelmatig genoten loonbestanddelen worden gesteld op het gemiddelde van die regelmatig genoten loonbestanddelen in ten hoogste de laatste vijf kalenderjaren direct voorafgaande aan het kalenderjaar van overlijden van de werknemer. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing op niet regelmatig genoten loonbestanddelen.

  • 4. Gedurende perioden van onbetaald verlof als bedoeld in artikel 10a, tweede lid, wordt voor de toepassing van het eerste lid uitgegaan van de direct voorafgaande aan die perioden genoten loonbestanddelen, dan wel de direct na afloop van die perioden genoten loonbestanddelen.

  • 5. Gedurende perioden na onvrijwillig ontslag waarin loongerelateerde uitkeringen worden ontvangen als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, wordt voor de toepassing van het eerste lid uitgegaan van de direct voorafgaande aan die perioden genoten loonbestanddelen uit tegenwoordige dienstbetrekking.

  • 6. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt gedurende andere perioden na ontslag dan bedoeld in het vijfde lid, uitgegaan van de direct voorafgaande aan die perioden genoten loonbestanddelen uit tegenwoordige dienstbetrekking. De eerste zin geldt voor een periode van ten hoogste drie jaar. Vanaf het vierde kalenderjaar na ontslag wordt geen hoger bedrag als pensioengevend loon in aanmerking genomen dan het door de gewezen werknemer in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar genoten gezamenlijke bedrag van:

    • 1°. De winst uit onderneming vóór de ondernemersaftrek;

    • 2°. De genoten loonbestanddelen uit tegenwoordige dienstbetrekking;

    • 3°. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden; en

    • 4°. De belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • 7. Voor de toepassing van artikel 18g, tweede lid, onderdeel b, van de wet mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven, voor zover deze het gevolg is van het terugtreden naar een lager gekwalificeerde functie, in de periode die aanvangt 10 jaar direct voorafgaande aan de in de pensioenregeling vastgestelde ingangsdatum.

  • 8. Voor de toepassing van artikel 18g, tweede lid, onderdeel c, van de wet mag een loonsverlaging buiten beschouwing blijven, voor zover deze het gevolg is van ziekte of arbeidsongeschiktheid.

  • 9. Voor de toepassing van het vierde tot en met achtste lid kan het loon gedurende de aldaar bedoelde perioden worden geïndexeerd met de loonindex in de bedrijfstak waarin de werknemer werkzaam is, dan wel met de gemiddelde loonindex voor de CAO-lonen per maand, inclusief bijzondere beloningen, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

F

Artikel 10ba vervalt.

G

In artikel 11, eerste lid, wordt na onderdeel d een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • e. uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van artikel 150a van de Pensioenwet;.

H

In hoofdstuk 7 wordt voor artikel 13 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 12c

Voor de toepassing van artikel 10b, zesde lid, onder 1°, blijft een toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve, bedoeld in artikel 10a.29, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, buiten aanmerking.

ARTIKEL VI INWERKINGTREDING

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL VII CITEERTITEL

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit toekomst pensioenen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 22 juni 2023

Willem-Alexander

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten

De Staatssecretaris van Financiën, M.L.A. van Rij

Uitgegeven de dertigste juni 2023

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius

NOTA VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

Algemeen deel

48

     

1.

Algemeen

48

2.

Invulling wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

48

3.

Invulling opdrachtbevestiging

56

4.

Invulling waarborgen voor een evenwichtige transitie

58

5.

Taken, samenstelling en inrichting transitiecommissie

72

6.

Invulling fiscaal kader

74

7.

Invulling informatievoorschriften

75

8.

Invulling geschillenbeslechting

77

9.

Vrijstellings- en boetebesluit bij de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000

81

10.

Regeldruk

82

11.

Advies en consultatie

83

     

Artikelsgewijs

116

1. Algemeen

De Wet toekomst pensioenen wijzigt het wettelijk kader voor arbeidsvoorwaardelijke pensioenen. Met deze wijziging wordt het Nederlandse pensioenstelsel op een andere leest geschoeid. Veel onderwerpen die in de pensioenwetgeving en in de fiscale behandeling van pensioenen zijn geregeld, zijn met de Wet toekomst pensioenen aangepast1. Daarnaast zijn met deze wet enkele nieuwe onderwerpen in de pensioenwetgeving gevoegd. Dit besluit stelt nadere regels voor veel van deze onderwerpen. Deze regels hebben – onder meer – betrekking op het wettelijk kader voor pensioenovereenkomsten, de waarborgen voor een evenwichtige transitie en het fiscale kader voor pensioenovereenkomsten.

Enkele onderwerpen in de Wet toekomst pensioenen zijn via een apart besluit nader ingevuld omdat voor die onderwerpen op grond van de Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) een voorhangprocedure van toepassing is. Dit betreft de ruimte voor experimenten met pensioenopbouw door zelfstandigen in de tweede pijler, de regels voor uitvoering van regelingen voor nettopensioen door pensioenfondsen en de regels over de parameters en scenariosets. Daarnaast wordt naar aanleiding van de Wet toekomst pensioenen het Besluit gegevensverstrekking voor keuzebegeleiding opgesteld.

2. Invulling wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel

Op basis van het wettelijke kader voor de nieuwe pensioencontracten wordt in dit besluit een aantal onderwerpen nader geconcretiseerd of ingekaderd, zodat zowel pensioenuitvoerders als toezichthouders helderheid wordt gegeven hoe zij in het nieuwe pensioenstelsel om moeten gaan met de pensioencontracten. Een aantal onderwerpen heeft betrekking op alle nieuwe pensioencontracten2 – de solidaire premieovereenkomst, de flexibele premieovereenkomst en de premie-uitkeringsovereenkomst. Wanneer dat niet het geval is, dus bepalingen alleen relevant zijn voor één van deze nieuwe pensioencontracten, wordt dat expliciet aangegeven.

2.1. Risicohouding

De Wet toekomst pensioenen regelt dat pensioenuitvoerders hun beleggingsbeleid moeten baseren op de risicohouding van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden3. Bij het vaststellen van de risicohouding wordt in ieder geval onderscheid gemaakt naar leeftijdscohorten en wordt per leeftijdscohort een risicohouding vastgesteld. De pensioenuitvoerder legt de risicohouding vast en toetst deze periodiek, waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van onderzoek naar de risicopreferentie van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden. Een pensioenfonds stelt de risicohouding vast na overleg met de andere fondsorganen. De toetsing van de risicohouding vindt plaats ten minste eenmaal in de vijf jaar en bij een ingrijpende wijziging zoals een fusie, uittreding van werkgevers en andere grote veranderingen van het deelnemersbestand.

Stappen bij vaststelling risicohouding

Om de risicohouding te kunnen vaststellen is met dit besluit het onderzoek naar de risicopreferentie nader gedefinieerd en ingekaderd. Daarnaast is het proces van toetsing van de risicohouding verhelderd. Tenslotte is de manier waarop de risicohouding wordt bepaald en de wijze waarop de risicohouding wordt vastgelegd in maatstaven in dit besluit ingekaderd.

Het besluit regelt dat de vaststelling van en toetsing aan de risicohouding vier fasen kent met in elke fase een duidelijk product of uitkomst.

  • 1. De uitvraag van het onderzoek naar de risicopreferentie. De uitkomst van dit onderzoek is de bereidheid van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden om risico te nemen.

  • 2. Vaststelling van de risicohouding. De pensioenuitvoerder weegt de informatie uit drie bronnen (deelnemerskenmerken, wetenschappelijke inzichten en uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek) om tot een risicohouding te komen.

  • 3. De vormgeving van het beleggingsbeleid of toedelingsregels op basis van de vastgestelde risicohouding door een ALM analyse; en

  • 4. Jaarlijkse toetsing op basis van een scenario-analyse of het beleggingsbeleid of de toedelingsregels passend zijn bij de vastgestelde risicohouding en aanpassing van het beleggingsbeleid of de toedelingsregels indien dat niet het geval is.

De Autoriteit Financiële Markten (AFM) is verantwoordelijk voor het toezicht op de eerste fase en de Nederlandse Bank (DNB) voor het toezicht op de overige drie fasen. De toetsing van het feitelijk beleggingsbeleid vindt jaarlijks plaats. Dit biedt de ruimte binnen redelijke termijn het feitelijk beleggingsbeleid aan de risicohouding aan te passen, ook bij de transitie naar het nieuwe pensioencontract.

Risicopreferentie-onderzoek

In het besluit is opgenomen dat het risicopreferentie-onderzoek de risicobereidheid onderzoekt van een groep deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden met het oog op hun pensioendoelstellingen. Hierbij zal tenminste de mate van relatieve risicoaversie van (gewezen) deelnemers of pensioengerechtigden moeten kunnen worden afgeleid uit het onderzoek. Bij de vaststelling van de uitvraag voor het risicopreferentie-onderzoek wordt rekening gehouden met de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen op basis van onder meer deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten over de inrichting van het risicopreferentie-onderzoek.

Daarnaast geeft het besluit regels om te waarborgen dat het risicopreferentie-onderzoek binnen een realistische pensioencontext adequaat wordt uitgevoerd en dat de uitvraag van het risicopreferentie-onderzoek representatief is. De pensioenuitvoerder geeft in dat kader een onderbouwing voor de grootte van de cohorten, die afhankelijk is van de heterogeniteit van de uitkomsten van het onderzoek. De uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek moeten bruikbaar zijn voor (en te vertalen zijn naar) de vaststelling van de risicohouding in maatstaven. De pensioenuitvoerder besluit welke methode wordt gebruikt bij de uitvraag van het risicopreferentie-onderzoek. Daarmee kunnen ook eventuele vernieuwingen in de methode van uitvraag meegenomen worden in het risicopreferentie-onderzoek.

Methoden die bijvoorbeeld gebruikt zouden kunnen worden zijn loterijmethoden4 en methoden die gebruik maken van een distribution builder 5 waarbij direct de mate van relatieve risicoaversie wordt gemeten. Andere voorbeelden zijn methoden waarbij direct risico/rendementsprofielen van deelnemers worden gemeten waaruit de relatieve risicoaversie is af te leiden. Voor het verkrijgen van een zo objectief mogelijke, controleerbare, systematische, reproduceerbare en kwantitatief interpreteerbare uitkomst kan gebruik worden gemaakt van de FRAME criteria6.

Vertaling naar de risicohouding

Het besluit regelt dat de vaststelling van de risicohouding wordt gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek, deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. Er kunnen verschillende deelnemerskenmerken worden meegenomen zoals bijvoorbeeld leeftijd, opgebouwde AOW-rechten, wel of geen woningbezit en de verhouding tussen opgebouwd pensioenvermogen en toekomstige pensioenopbouw. De wetenschappelijke inzichten kunnen bijvoorbeeld inzichten vanuit lifecycle modellen zijn, maar ook andere wetenschappelijk onderbouwde kennis kan hierbij betrokken worden. De pensioenuitvoerder onderbouwt hoe en in welke mate de bovengenoemde elementen hebben bijgedragen aan de risicohouding. Bij de vaststelling van de risicohouding zal het risico dat kan worden genomen (op basis van onder meer deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten) tenminste even zwaar moetenwegen als het risico dat deelnemers willen nemen. Het besluit definieert de maatstaven genoemd in de memorie van toelichting in groter detail. De vastgestelde risicohouding wordt vertaald naar deze maatstaven. Deze maatstaven worden gebaseerd op de uniforme scenarioset. Zo zijn begrippen als het pessimistisch scenario en het risicomijdende beleggingsbeleid zoals deze worden gebruikt bij de maatstaven, nader gedefinieerd. Het beleggingsbeleid wordt getoetst aan deze maatstaven waarbij gebruik wordt gemaakt van de uniforme scenarioset.

Daarnaast regelt het besluit dat de pensioenuitvoerder expliciet onderbouwt en transparant maakt hoe het naast de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek, wetenschappelijke inzichten en deelnemerskenmerken meeweegt en vertaalt om tot de risicohouding te komen. De vaststelling van de risicohouding vindt plaats voor in ieder geval iedere vijf geboortejaren, om daarmee recht te doen aan de grote nauwkeurigheid waarmee verschillen in risicodraagvlak te vatten zijn met deelnemerskenmerken. Er kan uitgegaan worden van een groter aantal geboortejaren voor een leeftijdscohort indien de pensioenuitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers of pensioengerechtigden. De beleggingsrisico’s worden daarbij in relatie tot de duur van de periode tot pensioendatum afgebouwd zodanig dat het beleggingsrisico kleiner wordt naarmate de pensioendatum nadert.

2.2. Verhouding tussen beleggingsbeleid en toedelingsregels in solidaire premieovereenkomst

Bij uitvoering van de solidaire premieovereenkomst dienen zowel het collectieve beleggingsbeleid als de toedelingsregels aan te sluiten bij de vastgestelde risicohoudingen per cohort. Dit is de derde stap in het proces van de risicohouding, zoals hierboven beschreven: de vertaling van de risicohouding in het strategische beleggingsbeleid en de toedelingsregels als het gaat om de solidaire premieovereenkomst. Dit betekent dat de risicoblootstellingen op basis van de beleggingsportefeuille en de toedelingsregels allebei binnen de vastgestelde bandbreedtes voor de vastgestelde risicohoudingen moeten passen.

Pensioenuitvoerders kunnen in de solidaire premieregeling kiezen tussen een beschermingsrendement op basis van de door DNB gepubliceerde nominale rentetermijnstructuur of een directe beschermingsportefeuille tegen renterisico. In de Wet toekomst pensioenen is bepaald dat de methodieken en de nadere vereisten aan de onderbouwing in lagere regelgeving nader worden vastgelegd. Dit besluit geeft hier een concrete invulling aan.

Pensioenuitvoerders die een direct beschermingsrendement tegen renterisico hanteren, moeten de mate van de renteafdekking onderbouwen die met een directe beschermings- portefeuille wordt geboden.

Pensioenuitvoerders die kiezen voor een beschermingsrendement op basis van de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur, delen renterisico als er een verschil ontstaat tussen het risicoprofiel van de beleggingsportefeuille en de toedelingsregels. Deling van renterisico leidde in het verleden bij de uitkeringsovereenkomst tot veel discussie, omdat (ook) de pensioenen van pensioengerechtigden last hadden van de daling van lange rentes. Pensioenuitvoerders kunnen en mogen in het nieuwe pensioenstelsel renterisico blijven delen, maar om te voorkomen dat onbedoelde effecten worden geherintroduceerd in het nieuwe pensioenstelsel, moet de pensioenuitvoerder hier in zijn beleid – onderbouwd – grenzen aan stellen. Op deze wijze laten pensioenuitvoerders zien dat ze bewust collectieve renterisicodeling in hun regeling opnemen, welke effecten ze daarmee beogen en transparantie over de gevolgen voor hun deelnemers te geven.

Regels voor het inzichtelijk maken van de methode van bescherming tegen renterisico en de effecten daarvan

Pensioenuitvoerders dienen bij de uitvoering van deze pensioenregeling in de actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN) te vermelden of gebruik wordt gemaakt van een beschermingsrendement op grond van de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur of van een direct beschermingsrendement. Op deze wijze is voor alle betrokken partijen inzichtelijk welke methode voor beschermingsrendement tegen renterisico wordt gehanteerd.

Beschermingsrendement tegen renterisico op basis van DNB rentetermijnstructuur

De pensioenuitvoerder die binnen de solidaire premieovereenkomst een beschermingsrendement tegen renterisico op grond van de door DNB gepubliceerde rentetermijnstructuur hanteert, moet in zijn beleid opnemen welke mate van deling van renterisico acceptabel is.

Om inzicht te krijgen hoeveel renterisico via het overrendement wordt gedeeld in verschillende scenario’s, moeten pensioenuitvoerders een ALM-analyse uitvoeren. In deze ALM-analyse dient de deling van renterisico voor de verschillende leeftijdscohorten inzichtelijk gemaakt te worden door de situatie met en zonder deling renterisico te vergelijken. Deze vergelijking biedt inzicht in de omvang van de collectieve deling van renterisico. Aan de hand hiervan kan de pensioenvoerder afwegen in hoeverre deling van renterisico wenselijk en beoogd is. Deze ALM-analyse kan meelopen met de reguliere ALM-analyse die pensioenuitvoerders periodiek uitvoeren.

De pensioenuitvoerder toetst jaarlijks op basis van het verschil tussen de toegekende beschermingsrendementen en de behaalde rendementen op de aangehouden renteafdekking of het verschil binnen de grenzen per cohort blijft. Als deze grenzen worden overschreden neemt de pensioenuitvoerder maatregelen. Dit is vergelijkbaar met de monitoring van de effectiviteit van renteafdekking, zoals dat nu al in de praktijk plaatsvindt.

Directe beschermingsportefeuille tegen renterisico

De pensioenuitvoerder die een direct beschermingsrendement tegen renterisico hanteert, dient op grond van dit besluit de mate van de renteafdekking op basis van die portefeuille kwantitatief te onderbouwen met een ALM-analyse. Een dergelijke analyse voeren pensioenuitvoerders reeds periodiek uit in het kader van hun beleggingsbeleid, dus dit element kan daarin automatisch meelopen. De pensioenuitvoerder dient daarbij ex-ante te expliciteren hoe het renterisico wordt gedefinieerd door de rentemaatstaf voor afdekking van het renterisico te specificeren. Deze gehanteerde rentemaatstaf mag geen kredietrisico bevatten. De pensioenuitvoerder moet per beleggingscategorie kwantitatief onderbouwen in welke mate een categorie (denk aan obligaties, rentederivaten en hypotheken) bijdraagt aan de bescherming tegen het renterisico per cohort.

2.3. Opheffing leenrestrictie

De mate van collectieve risicodeling kan worden vergroot door de jongste deelnemers, effectief bloot te stellen aan meer dan 100% beleggingsrisico, onder de voorwaarde dat dit in lijn is met de risicohouding van het leeftijdscohort en het beleggingsrisico niet meer dan 150% bedraagt. In dit besluit is verduidelijkt wat onder blootstelling aan meer dan 100% beleggingsrisico wordt verstaan, namelijk de effectieve blootstelling aan meer dan 100% zakelijke waardenrisico. Zakelijke waarden zijn in dit kader alle beleggingen die niet onder kredietrisicovrije vastrentende waarden vallen, waarbij voor vastrentende waarden met kredietrisico een systematiek van mapping toegepast wordt. Effectieve blootstelling houdt in dat wordt getoetst aan hoeveel beleggingsrisico’s deelnemers worden blootgesteld, inclusief de toepassing van toedeelregels.

Een pensioenuitvoerder die voor opheffing van de leenrestrictie opteert, moet op basis van dit besluit onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is. Door het opheffen van de leenrestrictie is het mogelijk dat de situatie ontstaat dat door tegenvallende (over)rendementen een negatief persoonlijk pensioenvermogen kan ontstaan. Dit is ongewenst. Daarom worden met dit besluit regels vastgelegd waarin wordt beschreven op welke wijze negatieve pensioenvermogens uiterlijk op 31 december van ieder jaar moeten worden voorkomen. Ook bij beëindiging van de verwerving door de (gewezen) deelnemer op een ander moment mag geen negatief pensioenvermogen ontstaan. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan een situatie waarin de deelname aan een pensioenregeling eindigt.

In het kader van de regels die de pensioenuitvoerder moet vastleggen, waarin wordt beschreven waarom opheffing van de leenrestrictie in het belang van de deelnemers is en op welke wijze negatieve pensioenvermogens worden voorkomen, dient ook de eerdergenoemde stochastische ALM-analyse gebruikt te worden. Op deze wijze kunnen vóóraf de kwantitatieve effecten worden berekend voor leeftijdscohorten, die effectief bloot staan aan niet meer dan 150% beleggingsrisico, onder meer in slecht-weer scenario’s. Aan de hand van deze berekeningen kan de pensioenuitvoerder eigen beleid vastleggen in de ABTN, waarin wordt aangegeven welk initieel niveau van negatieve persoonlijke vermogens als gevolg van opheffing van de leenrestrictie aanvaardbaar wordt acht en via welke directe maatregelen deze vermogens per uiterlijk 31 december van een kalenderjaar weer aangevuld worden tot nul, bijvoorbeeld uit de solidariteitsreserve of een voorziening om financiële tegenvallers op te vangen.

2.4. Nadere regels solidariteitsreserve en risicodelingsreserve

In de Wet toekomst pensioenen is vastgelegd dat de regels voor de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve «evenwichtig, transparant, onderling consistent en voor langere tijd» worden vastgesteld. Met dit besluit wordt nadere invulling aan deze begrippen gegeven, zodat pensioenuitvoerders duidelijkheid verkrijgen hoe hier mee om te gaan. Ook is in dit besluit verduidelijkt dat een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, indien van toepassing, onderdeel is van iedere pensioenregeling.

Nadere invulling van de wettelijke vereisten ten aanzien van de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve

Om de financiële effecten van (voorgenomen) beleid ten aanzien van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve inzichtelijk te maken, is het noodzakelijk om scenario’s door te rekenen Pensioenuitvoerders kunnen hiervoor de uniforme scenarioset gebruiken, zoals deze voor het nieuwe pensioenstelsel vastgesteld zal worden of een eigen ALM-analyse. Daarbij moet een zodanige horizon gehanteerd worden dat de financiële effecten van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve voor alle cohorten binnen de pensioenregeling inzichtelijk worden gemaakt.

Verder is met dit besluit verduidelijkt dat interne regels van de pensioenuitvoerder voor de solidariteitsreserve en risicodelingsreserve die «onderling consistent en voor langere tijd» moeten worden vastgelegd, in beginsel een periode van minimaal 5 jaar beslaan. Bij ingrijpende wijzingen van de regeling of ingeval van extreme externe omstandigheden kan van deze minimale termijn afgeweken worden. De pensioenuitvoerder onderbouwt dat deze afwijking van de bovengenoemde minimale termijn in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, overige aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.

Zoals reeds is opgenomen in de Wet toekomst pensioenen legt het pensioenfondsbestuur over de gekozen inrichting en vormgeving van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve verantwoording af aan de fondsorganen. Dit geldt ook wanneer sprake is van wijzigingen in de inrichting, vormgeving of doelstellingen van de solidariteits- of risicodelingsreserve. Het belanghebbendenorgaan krijgt tevens een goedkeuringsrecht. Deze inspraak borgt de evenwichtigheid en transparantie van de voorgestelde inrichting. Daarnaast geldt dat het vermogen in de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve de pensioenbestemming moet behouden. Tijdens of na de afbouw van de solidariteits- of risicodelingsreserve mag hieruit geen geld worden teruggestort naar de werkgever.

Ten behoeve van het kwantitatief inzichtelijk maken van de evenwichtigheid van de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve en de financiële effecten van deze reserves op alle generaties binnen een pensioenregeling, is in dit besluit het volgende geregeld:

  • Onder evenwichtigheid van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve wordt in elk geval verstaan dat bij de inrichting van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve op voorhand wordt voorkomen dat een bepaalde generatie binnen een pensioenregeling uitsluitend baten of uitsluitend lasten heeft van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, blijkend uit een doorrekening, zoals hieronder is beschreven.

  • De pensioenuitvoerder berekent de baten en lasten van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve voor de verschillende cohorten. Voor een horizon tot de pensioendatum en een horizon die ook de uitkeringsfase meeneemt, kan dan worden beoordeeld hoeveel een nieuwe deelnemer naar verwachting heeft betaald aan de reserve ten opzichte van hoeveel deze deelnemer uit de reserve ontvangen heeft. De pensioenuitvoerder onderbouwt vervolgens dat deze baten en lasten in lijn zijn met de doelstellingen van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve.

  • De modelkeuzes voor het inzichtelijk maken van deze kwantitatieve effecten worden toegelicht, waarbij de baten en lasten voor de cohorten met en zonder de beoogde afspraken voor een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve worden vergeleken.

  • De evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve wordt door de pensioenuitvoerder beoordeeld en wordt daarna door de pensioenuitvoerder in de besluitvorming onderbouwd. Deze onderbouwing wordt in de opdrachtbevestiging opgenomen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen een reserve die minder of meer dan 15% van het totale vermogen bedraagt7. De afspraken over de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve worden vastgelegd in de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement.

2.5. Informatievoorziening
Informatievoorziening bij voorlopig keuzemoment in de flexibele premieovereenkomst

De (gewezen) deelnemer wordt gevraagd een keuze te maken op het moment dat dit relevant is voor de beleggingen. Om die keuze te kunnen maken moet hij tijdig geïnformeerd worden. De informatievoorziening aan de (gewezen) deelnemer op het voorlopige keuzemoment dient daarbij zoveel mogelijk aan te sluiten op de informatie die hij ontvangt op het moment dat hij een definitieve keuze moet maken. Dat betekent dat inzichtelijk wordt gemaakt wat de keuze inhoudt, wat de gevolgen zijn en met welke risico’s hij rekening moet houden. Indien de pensioenuitvoerder slechts één van beide varianten aanbiedt, geldt dat de pensioenuitvoerder de deelnemer dient te informeren over het shoprecht op het moment van pensionering indien de voorkeur uitgaat naar een uitkeringsvariant die de pensioenuitvoerder niet aanbiedt. Ook dient de pensioenuitvoerder de deelnemer te informeren over de mogelijkheden om voor pensioendatum offertes op te vragen bij andere pensioenuitvoerders. Ook op het voorlopig keuzemoment is de pensioenuitvoerder verplicht om zich dusdanig in te spannen dat deelnemers op een adequate wijze begeleid worden bij het maken van de voorlopige keuzes.

Informatievoorziening bij een uitkering die deels bestaat uit een vaste en deels een variabele pensioenuitkering – definitief keuzemoment

Indien de pensioenuitvoerder op het definitieve keuzemoment niet alleen een vaste of een variabele uitkering aanbiedt, maar ook een zogenoemd combiproduct bestaande uit een deels vaste en deels variabele uitkering, dan is de pensioenuitvoerder verplicht om de hoogte van de uitkering weer te geven op basis van de voor de deelnemer meest geschikte combinatie van een deels vaste en deels variabele uitkering.

Deze meeste passende combinatie sluit aan bij het risicoprofiel van deze deelnemer. De zorgplicht die op de pensioenuitvoerder rust is vergelijkbaar met de zorgplicht die geldt wanneer de deelnemer een keuze kan maken tussen verschillende beleggingsprofielen. Ook wordt de deelnemer inzichtelijk gemaakt hoe het uitkeringsverloop van deze gecombineerde uitkering is. Op deze manier ontvangt de deelnemer informatie die zoveel mogelijk aansluit bij zijn persoonlijke situatie en wordt hij in staat gesteld een passende keuze maken.

Informatievoorziening bij een premie-uitkeringsovereenkomst of een premie-uitkeringsregeling – definitief keuzemoment

In dit besluit wordt geregeld dat de informatievoorziening in geval van een premie-uitkeringsovereenkomst vergelijkbaar is met de informatievoorziening bij het voorlopig keuzemoment in de flexibele premieregeling. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer bij aanvang van het eerste keuzemoment binnen de premie-uitkeringsovereenkomst over de mogelijkheid om (gedeeltelijk) te kiezen voor inkoop van een vastgestelde uitkering vanaf pensioendatum. De norm keuzebegeleiding is hierbij van toepassing.

2.6. Handelswijze bij te laag minimaal vereist eigen vermogen

De eis vanuit de IORP-richtlijn8 dat het minimaal vereist eigen vermogen te allen tijde aanwezig moet zijn, betekent op grond van dit besluit dat de omvang van het minimaal vereist eigen vermogen voor pensioenregelingen waarin het pensioenfonds geen beleggingsrisico loopt op 31 december aanwezig moet zijn, waarbij de actuele omvang van het minimaal vereist vermogen op dat moment of de gemiddelde omvang van het minimaal vereist eigen vermogen over de afgelopen 12 maanden als maatstaf genomen mag worden. Daarbij is de hoogste van deze twee maatstaven bepalend. Als op basis van de hoogste uitkomst op 31 december niet aan het minimaal vereist eigen vermogen wordt voldaan, moet dit worden aangevuld tot het actuele niveau dat op 31 december aanwezig moet zijn. Het pensioenfonds moet in de ABTN en het pensioenreglement vastleggen welke financiële bronnen hiervoor aangesproken worden.

3. Invulling opdrachtbevestiging

Dit besluit regelt dat het pensioenfonds uiterlijk bij de aanvaarding van de opdracht uiteenzet hoe het de opdracht van de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen zal invullen en wat de consequenties van gemaakte keuzes zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de gekozen inrichting van de instrumenten, zowel waar deze voortvloeien uit arbeidsvoorwaardelijke keuzes als die instrumenten die behoren tot de discretionaire bevoegdheid van het pensioenfondsbestuur. Deze informatie wordt in de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen «de opdrachtbevestiging» genoemd. Het doel van de opdrachtbevestiging is het bevorderen van de transparantie over de opdracht. Meer concreet is het doel tweeledig:

  • 1. Het samenbrengen van de door het pensioenfonds gekozen inrichting van de opdracht en de onderbouwing daarvan, en

  • 2. Borgen dat sociale partners en pensioenfonds ex ante hetzelfde beeld hebben bij de opdracht en de consequenties van onder meer arbeidsvoorwaardelijke keuzes.

Het pensioenfonds informeert sociale partners met de opdrachtbevestiging over de inhoudelijke keuzes die gemaakt zijn bij de invulling van de pensioenregeling. Concreet betekent dit informatie over (voor zover van toepassing) de risicohouding, de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, de toedelingsregels, het gehanteerde projectierendement of vaste daling en de spreidingssystematiek. Deze informatie komt in grote mate overeen met de informatie die wordt opgenomen in de ABTN en het pensioenreglement. Nieuw is de verplichting om sociale partners hierover te informeren. Voor wat betreft de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve komt de informatie tevens overeen met de uitvoeringsovereenkomst of het uitvoeringsreglement.

Aanvullend hierop geven pensioenfondsen aan welke overwegingen aan de door hen gemaakte keuzes ten grondslag liggen. Het pensioenfonds licht daarbij ten minste toe hoe de keuzes aansluiten bij de doelstellingen die de sociale partners hebben meegegeven, bijvoorbeeld ten aanzien van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. Ook lichten zij toe hoe de keuzes aansluiten bij de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort en hoe het risicopreferentie-onderzoek, de wetenschappelijke inzichten en de deelnemerskenmerken zijn gebruikt bij de totstandkoming van de risicohouding. Daarnaast lichten zij toe hoe (voor zo ver van toepassing) de vul en verdeelregels van de reserves, toedelingsregels, het gehanteerde projectierendement of vaste daling en de spreidingssystematiek tot stand zijn gekomen en hoe deze aansluiten op de risicohouding. Om inzicht te geven in de consequenties van de gemaakte keuzes voor (gewezen) deelnemers, wordt hiernaast inzicht gegeven in de verwachte pensioenen in verschillende scenario’s voor verschillende leeftijdscohorten. Het pensioenfonds kan hierbij gebruik maken van de berekeningen die het reeds heeft gemaakt, bijvoorbeeld om tot het beleggingsbeleid en de verschillende onderdelen van het contract te komen.

Ook geeft het pensioenfondsbestuur een onderbouwing van de aansluiting van de voorgenomen pensioenregeling op wensen van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden over de invulling van de voorgenomen pensioenregeling (zowel op onderdelen als in het geheel), op basis van relevante beschikbare informatie van en over de deelnemerspopulatie. Uit deze beschrijving blijkt waarom, en in welke mate, volgens het pensioenfondsbestuur, de keuzes die het pensioenfonds zelf heeft gemaakt bij de inrichting van het contract gegeven de door sociale partners bepaalde opdracht, alsmede de werking van het geheel, passen bij de deelnemerspopulatie. Dit zal de uitlegbaarheid van de pensioenregeling ten goede komen. Het bestuur zal in de praktijk relevante inzichten daartoe tijdig verstrekken aan sociale partners, voordat deze de formele opdracht aan het pensioenfonds geven. Sociale partners kunnen deze inzichten meewegen in hun opdracht.

Pensioenfondsen lichten tot slot toe wat specifieke consequenties zijn van afspraken die aan de arbeidsvoorwaardentafel zijn gemaakt. Het gaat daarbij om de consequenties voor uitvoerbaarheid en uitvoeringskosten. Daarnaast gaat het – in geval van de solidaire premieregeling – om de kans dat de pensioendoelstelling, gegeven de premie, wordt behaald.

Proces en verantwoordelijkheden

De opdrachtbevestiging wordt verstrekt bij het aanvaarden van de opdracht van een nieuwe of gewijzigde pensioenregeling. Bij pensioenfondsen is het gebruikelijk dat pensioenfondsen en sociale partners gedurende de arbeidsvoorwaardelijke besluitvorming informeel contact hebben. Het pensioenfonds informeert de sociale partners over de haalbaarheid en consequenties van arbeidsvoorwaardelijke keuzes. Er is sprake van een iteratief proces. De informatie die uiterlijk bij de opdrachtaanvaarding moet worden verstrekt, zal naar verwachting al eerder gewisseld worden. Hierdoor zal de informatie niet als verrassing komen voor sociale partners. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat indien sociale partners de consequenties ongewenst vinden, zij alleen de arbeidsvoorwaardelijke keuzes kunnen aanpassen. Hierna zal het pensioenfonds opnieuw moeten bezien of het de gewijzigde opdracht kan aanvaarden. Sociale partners hebben geen invloed op de genoemde onderdelen die onder de verantwoordelijkheid van pensioenfondsen vallen.

De opdrachtbevestiging heeft niet als doel om die bestaande afspraken te doorkruisen. Het gaat hier om een informatieverplichting van het pensioenfonds aan de partijen die de pensioenregeling overeenkomen. Het is dan ook een ander document dan de uitvoeringsovereenkomst. De uitvoeringsovereenkomst is de juridische vastlegging van rechten en verplichtingen tussen pensioenfonds en de werkgever(s).

Ook binnen het pensioenfonds wijzigen taken en verantwoordelijkheden bij de opdrachtaanvaarding niet. Het gaat hier om een informatieverplichting van het pensioenfonds aan sociale partners over gemaakte keuzes. Fondsorganen en intern toezicht hebben geen specifieke advies- of goedkeuringsrechten bij de opdrachtaanvaarding. Dit neemt niet weg dat zij bij onderliggende besluiten bij de opdrachtaanvaarding wel een rol kunnen hebben. Zo moeten de doelstellingen en beleidsuitgangspunten van een pensioenfonds en de risicohouding tot stand komen na overleg met de pensioenfondsorganen. Dit leidt ertoe dat de doelstellingen en uitgangspunten steeds helder voor ogen staan, worden nagestreefd en betrokken bij de taken die de organen hebben.

Het pensioenfondsbestuur informeert sociale partners niet alleen bij een nieuwe of gewijzigde opdracht. Het doet dit ook indien sprake is van een ingrijpende wijziging in de vormgeving daarvan. Het gaat dan in ieder geval om wijzigingen die gevolgen hebben voor de (verwachte) pensioenuitkeringen en de kans dat de pensioendoelstelling wordt gehaald. Zo kan er ook in dat geval aan de arbeidsvoorwaardentafel beoordeeld worden of arbeidsvoorwaardelijke aanpassingen wenselijk worden geacht. Het is bijvoorbeeld voorstelbaar dat de (periodieke) toetsing van de risicohouding op grond van de Wet toekomst pensioenen, tot een wijziging leidt die tevens impact heeft op de andere onderdelen van het contract en/of op de (verwachte) pensioenen, waarna sociale partners opnieuw geïnformeerd dienen te worden.

Positie van DNB/AFM

DNB en AFM houden geen toezicht op de arbeidsvoorwaardelijke keuzes. De toezichthouders houden wel toezicht op de opdrachtaanvaarding en op de informatie die middels de opdrachtbevestiging wordt verstrekt. De opdrachtbevestiging brengt deze informatie ook voor toezichthouders overzichtelijk samen. De toezichthouders kunnen deze informatie op grond van hun bestaande bevoegdheden opvragen bij het pensioenfonds.

4. Invulling waarborgen voor een evenwichtige transitie

4.1. Inzicht in de doelstellingen en prioriteiten bij de transitie

Het transitieplan bevat de verantwoording over de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken over de invulling van de gewijzigde pensioenregeling en waarom sprake is van een evenwichtige transitie hiernaartoe. Het is van belang dat sociale partners concretiseren wat zij verstaan onder een evenwichtige transitie en in welke doelstellingen zij dit vertalen, zodat zij hun besluiten hierop kunnen baseren.

De keuzes en berekeningen die in het transitieplan worden opgenomen, worden hiernaast gebaseerd op de situatie op moment van besluitvorming. Tussen het moment van afronden van het transitieplan en het daadwerkelijke moment van implementatie en invaren kan en zal de financiële positie van pensioenfondsen echter veranderen door optreden van financiële, economische en andersoortige schokken. Dit kan ertoe leiden dat de gemaakte afspraken anders uitpakken dan van tevoren beoogd en daarmee tot consequenties voor de evenwichtigheid van de verschillende afspraken. Het is belangrijk om te voorkomen dat hierdoor het gehele besluitvormingsproces overgedaan moet worden, waardoor het niet meer haalbaar is om de transitie tijdig af te ronden. Het is dus van belang dat de besluiten die aan de voorkant uit het besluitvormingsproces komen, voldoende robuust zijn, zodat partijen hiermee onder alle verschillende economische en financiële omstandigheden uit de voeten kunnen. Echter, niet alle situaties kunnen op voorhand in dezelfde mate worden doordacht. Met een dergelijk vereiste zou de reeds complexe besluitvorming op voorhand te omvangrijk worden.

Met dit besluit wordt om bovengenoemde redenen geregeld dat sociale partners vastleggen welke doelstellingen zij van belang vinden om te kunnen spreken van een evenwichtige transitie. Daarbij kan gedacht worden aan de volgende doelstellingen: de mate waarin compensatie wordt geboden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek, de mate waarin lopende uitkeringen op peil en stabiel worden gehouden, de mate waarin verwachte pensioenuitkeringen voor en na de transitie op peil worden gehouden, en de mate waarin herverdeling tussen generaties wordt beperkt.9 Dit zijn in beginsel kwalitatieve doelstellingen met het oog op een evenwichtige transitie. Deze doelstellingen kunnen echter ook kwantitatief in beeld worden gebracht, dit wordt in het vervolg maatstaven genoemd.10 Dit besluit regelt dat sociale partners duidelijke afspraken maken over de doelstellingen die zij hanteren. Deze afspraken uiten zich in zowel kwalitatieve afspraken als kwantitatieve maatstaven.

Dit besluit regelt ook dat in het transitieplan wordt vastgelegd welke kwantitatieve bandbreedte acceptabel is bij de bijbehorende maatstaven. Ook geven sociale partners aan welke doelstellingen voor hen de meeste prioriteit hebben. Op deze manier geven zij aan welke doelstellingen meer gewicht moeten krijgen en tot welke mate hierop ingeleverd zou mogen worden: dit zijn de voorrangsregels. Dit is in het bijzonder van belang in situaties waarin de beoogde uitkomsten niet tegelijk te realiseren zijn voor alle gewenste doelstellingen.11

Het vastleggen van doelstellingen, de te hanteren maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels ondersteunt sociale partners bij hun keuzes. Het vraagt van sociale partners om na te denken over verschillende economische omstandigheden en wat voor gevolgen dit heeft voor het vormgeven van een evenwichtige transitie en de daarbij behorende doelstellingen. De gestelde bandbreedtes zijn een uiting van de mate waarin verschillende uitkomsten voor verschillende doelstellingen acceptabel worden geacht door sociale partners, waarbinnen sprake kan zijn van een evenwichtige transitie. Voor het pensioenfonds biedt dit een kader voor de keuzes die het kan maken bij de uitvoering van de opdracht en het invaarbesluit. De wijze waarop het pensioenfonds uitvoering zal geven aan het invaarbesluit en hoe zij hierbij gebruik hebben gemaakt van de doelstellingen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels uit het transitieplan, lichten zij toe in het implementatieplan. Pensioenfondsen hebben deze informatie hiernaast nodig voor de berekening van de transitie-effecten, die in paragraaf 4.3 van deze toelichting nader worden uitgewerkt.

Voorbeeld 1. Doelstellingen, bijbehorende maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels

Sociale partners kunnen bijvoorbeeld afspreken dat zij de volgende doelstellingen hanteren bij de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel: zo veel mogelijk compensatie bieden voor het afschaffen van de doorsneesystematiek, ingegane pensioenuitkeringen op peil houden en het beperken van herverdeling tussen generaties. Deze drie doelstellingen worden kwalitatief beschreven in het transitieplan.

Vervolgens dienen sociale partners ook kwantitatieve maatstaven te koppelen aan de doelstellingen. Voor compensatie kan dat bijvoorbeeld door de verwachte pensioenuitkeringen voor en na de transitie te vergelijken, maar ook door middel van netto profijt uitkomsten. Voor het minimaal gelijk houden van ingegane uitkeringen gaat het ook om de pensioenuitkeringen voor en na de transitie. Voor de mate van herverdeling biedt netto profijt inzicht.

Sociale partners stellen vervolgens bandbreedtes vast met betrekking tot deze maatstaven. Zij geven bijvoorbeeld aan welke bandbreedte in verwachte pensioenuitkeringen voor de leeftijdsgroep 40-55 acceptabel wordt geacht12. De bandbreedte die wordt gesteld is aan sociale partners. Het is wel vereist dat de bandbreedte een uiting is van de verschillende economische omstandigheden die zich kunnen voordoen, maar ook een uiting is van het belang dat zij hechten aan deze bepaalde doelstelling.13

Zij moeten voor elke doelstelling een bandbreedte hanteren. De breedte ervan geeft ook aan welke doelstelling belangrijker is ten opzichte van het andere doel, indien het pensioenfonds door economische omstandigheden is gedwongen te prioriteren. Sociale partners moeten daarnaast in het transitieplan ook kwalitatief aangeven welke doelstelling prioriteit heeft boven de andere doelstelling.

Voorbeeld 2. Uitwerking van een bandbreedte

Sociale partners kunnen bijvoorbeeld als doel en maatstaf afspreken dat voor 25-30 jarigen het uitgangspunt een toename van de verwachte pensioenuitkering is met 20% middelloon. Door andere economische verwachtingen en de financiële positie van het pensioenfonds kan het echter gebeuren dat op een bepaald moment tijdens de transitie dezelfde keuzes voor een evenwichtige transitie leiden tot een toename van de verwachte pensioenuitkering met 18% middelloon. Dit is minder dan de gestelde doelstelling van 20%. Zonder nadere afspraken kan de situatie ontstaan dat de arbeidsvoorwaardelijke transitie keuzes moeten worden overgedaan, wat zeer onwenselijk is. Van sociale partners wordt daarom gevraagd om een bandbreedte aan te geven waarin het pensioenfonds kan opereren. Zij kunnen bijvoorbeeld aangeven dat een toename van de verwachte pensioenuitkering tussen 16% en 24% acceptabel wordt geacht. Ook voor de maatstaf netto profijt kunnen sociale partners aan de voorkant aangeven welke bandbreedte in uitkomsten zij acceptabel achten. Zij kunnen bijvoorbeeld aangeven dat een netto profijt uitkomst van -3% en 1% acceptabel is voor 25-30 jarigen. Binnen die bandbreedte kan het pensioenfonds de opdracht uitvoeren. Het is aan sociale partners welke bandbreedte zij vaststellen.

Complete besluitvorming: in principe geen besluitvorming meer nodig

Het is de bedoeling dat de doelstellingen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels een zo robuust mogelijk besluit borgen over een evenwichtige transitie. Deze worden daarom zodanig geformuleerd dat voor redelijkerwijs voorzienbare omstandigheden geen nadere besluitvorming nodig is. Sociale partners en pensioenfondsen bedenken op voorhand hoe doelstellingen en voorrangsregels zich vertalen in de concrete vormgeving van de transitie in deze situaties.

Met de gestelde doelstellingen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels kunnen pensioenfondsen in principe de transitie uitvoeren zonder dat nadere besluitvorming van sociale partners is vereist. Voor sociale partners is het wel nuttig om inzage te verkrijgen in hoe de doelstellingen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels zich vertalen in financiële vereisten en benodigde financiële positie van het pensioenfonds. Daarom wordt van pensioenfondsen vereist dat zij aangeven welke minimale financiële positie (dekkingsgraad) is vereist om het transitieplan uit te voeren. Het pensioenfonds neemt de laagst mogelijke, verkende dekkingsgraad (de ondergrens) waarbij het mogelijk is om aan de afspraken te voldoen op in het implementatieplan en informeert sociale partners hierover. Ook geven zij aan sociale partners aan hoe het invaarbesluit er onder verschillende financiële posities en rentestanden uit ziet en wat de uitkomsten op de maatstaven zijn. Op deze wijze kunnen sociale partners verkennen of de gekozen bandbreedtes zodanig zijn dat zij onder voorstelbare omstandigheden afdoende zijn om uitvoering te geven aan het transitieplan en wat de consequenties zijn en deze zo nodig nog in de besluitvormende fase aanpassen.

Uitzonderlijke situaties

Dat laat onverlet dat er uitzonderlijke situaties kunnen ontstaan waarin de besluitvorming niet heeft (kunnen) voorzien. Geregeld is dat sociale partners en pensioenfondsen voor die uitzonderlijke situaties eveneens inhoudelijke afspraken maken, maar dat het voor deze situaties tevens mogelijk is afspraken te maken over het proces dat nog doorlopen kan worden om tot andere afspraken te komen om te borgen dat de besluitvorming ook in dergelijke uitzonderlijke gevallen beheerst tot stand komt.

Voor de situaties waarin de afgesproken doelstellingen (maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels) niet meer toereikend zijn, moeten sociale partners en pensioenfondsen een concreet en haalbaar plan maken. Zij leggen dit vast in respectievelijk het transitieplan en implementatieplan om te borgen dat de invoerdatum van 1 januari 2027 gehaald wordt. Dit plan voorziet in ieder geval in inhoudelijke afspraken en een duiding van de consequenties, maar kan daarnaast ook procedurele elementen bevatten om indien de tijd dat toelaat eventueel tot nadere besluitvorming te komen. Inhoudelijke afspraken kunnen bijvoorbeeld gaan over hoe om te gaan met opgebouwde pensioenen en mogelijke kortingen (eventueel in aanvulling op hetgeen door sociale partners is afgesproken) of het overgaan naar het nieuwe pensioenstelsel zonder invaarverzoek. Procedurele afspraken betreffen bijvoorbeeld een onderling besproken uiterste deadline voor nieuwe afspraken. Daarbij is voor pensioenfondsen die koersen op een transitiedatum ver voor 1 januari 2027 meer ruimte dan voor pensioenfondsen met op voorhand reeds een krappe planning. Mochten procesafspraken niet gehaald worden, moet teruggevallen kunnen worden op de eerder gemaakte inhoudelijke afspraken.

4.2. Hoorrecht voor verenigingen van pensioengerechtigden en verenigingen van gewezen deelnemers

Een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel werkt door in de rechtsverhouding van gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. In de Wet toekomst pensioenen is een hoorrecht gecreëerd voor verenigingen van pensioengerechtigden en verenigingen van gewezen deelnemers die een substantieel gedeelte van de pensioengerechtigden of gewezen deelnemers van een pensioenfonds vertegenwoordigen, voor zover een dergelijke vereniging voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 44a van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling (verder: Besluit uitvoering Pw en Wvb). Deze verenigingen worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord over het transitieplan of daarop schriftelijk inbreng te geven. Dit besluit stelt nadere regels aan dit hoorrecht, waarbij is aangesloten bij het bestaande hoorrecht voor verenigingen van pensioengerechtigden bij verzekerde regelingen.

Onder «substantieel» wordt verstaan dat de vereniging van pensioengerechtigden dan wel de vereniging van gewezen deelnemers minimaal 10% van alle pensioengerechtigden respectievelijk gewezen deelnemers bij het pensioenfonds vertegenwoordigt of dat minimaal 1.000 leden uit de betreffende groep lid zijn van de betreffende vereniging. Om te voorkomen dat er een te hoge drempel ontstaat – hoewel het in relatieve zin om een gelijk aantal gaat, vormt 10% van het aantal pensioengerechtigden of gewezen deelnemers bij grote bedrijfstakpensioenfondsen in absolute zin een omvangrijke groep- is er naast een percentage ook een minimum aantal leden opgenomen. De betreffende vereniging dient aan één van beide voorwaarden te voldoen.

Daarnaast kunnen werkgevers (of sociale partners op collectief niveau) de verenigingen alleen horen over het transitieplan, als zij geïnformeerd zijn over het bestaan van de vereniging. De verenigingen van pensioengerechtigden of gewezen deelnemers melden zich, al dan niet via het pensioenfonds, bij sociale partners, waarna sociale partners de informatie verstrekken zoals beschreven in paragraaf 5.4.3 van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen. Van de verenigingen van gewezen deelnemers en verenigingen van pensioengerechtigden wordt verwacht dat zij zich tijdig kenbaar maken. Het is daarom belangrijk dat het voor deze verenigingen duidelijk is op welk moment zij zich uiterlijk moeten hebben gemeld. Deze melding kan bijvoorbeeld via de website van het pensioenfonds worden gedaan. Of een vereniging van gewezen deelnemers of een vereniging van pensioengerechtigden voldoet aan de in dit besluit gestelde voorwaarden van het hoorrecht wordt beoordeeld op het moment waarop zij daadwerkelijk gehoord worden. Deze verenigingen hebben daarmee tot dat moment de tijd om aan de voorwaarden te voldoen.

Het is voorstelbaar dat er meer dan één vereniging van pensioengerechtigden of meer dan één vereniging van gewezen deelnemers bestaat dan wel wordt opgericht. Elke vereniging die aan de in artikel 44a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb genoemde voorwaarden voldoet heeft hoorrecht. Indien een vereniging niet een substantieel gedeelte van alle pensioengerechtigden of gewezen deelnemers van het pensioenfonds vertegenwoordigt en een andere vereniging wel, is het voorstelbaar dat de kleinste vereniging aansluiting zoekt bij een grotere vereniging.

4.3. Gebruik value-based ALM rekenmethodiek voor invaren en berekenen transitie-effecten

De value based ALM-rekenmethodiek kent twee toepassingen binnen de Wet toekomst pensioenen. Ten eerste, in de transitie kan de pensioenuitvoerder deze rekenmethodiek binnen de vba-methode gebruiken voor vaststelling van de marktwaarde van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Ten tweede, de vba-rekenmethodiek wordt gebruikt voor de netto profijtberekeningen ten behoeve van de evenwichtigheidsafweging.

Om met de vba-rekenmethodiek marktwaarden van pensioenaanspraken en pensioenrechten te kunnen bepalen, maakt de pensioenuitvoerder aannames en veronderstellingen ten aanzien van enerzijds toekomstige ontwikkelingen in het deelnemersbestand en anderzijds ten aanzien van beleidskeuzes van pensioenfondsen in het huidige en in het nieuwe pensioencontract met betrekking tot beleggingsbeleid, toeslagbeleid, premiebeleid en het indexatie- en kortingsbeleid. Deze beleidskeuzes zijn niet altijd van tevoren beschreven of vastgelegd; zogenoemde incomplete beleidsonderdelen.

Doel van het besluit is om aannames en veronderstellingen met betrekking tot de ontwikkeling van het deelnemersbestand en bovengenoemde beleidskeuzes in het huidig en toekomstig pensioencontract nader in te kaderen. Zodat bij de bepaling van de inclusieve marktwaarde door middel van de vba-rekenmethodiek, niet-gegronde grote verschillen tussen pensioenfondsen kunnen worden voorkomen, en tegelijkertijd voldoende maatwerk voor pensioenfondsen mogelijk wordt gemaakt.

Het besluit regelt binnen gestelde kaders dat het pensioenfonds realistische aannames maakt voor de demografische ontwikkeling over de gehele prognosehorizon en dat deze aannames op adequate wijze worden onderbouwd richting de toezichthouder zodat de huidige en toekomstige situatie zo zuiver mogelijk wordt gewaardeerd.

Het besluit regelt ook dat de onderstaande set aan normen wordt gehanteerd voor de modellering van het fondsbeleid. Het gemodelleerde fondsbeleid dient:

  • i. bij de waardering van de huidige pensioenaanspraken en pensioenrechten aan te sluiten bij het in de ABTN vastgelegde beleidskader zoals dat volgt uit het vastgelegd FTK-beleid;

  • ii. bij de waardering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten voor de solidaire of flexibele premieregeling aan te sluiten bij het beoogde beleid zoals in de opdrachtaanvaarding van het pensioenfonds is vastgelegd of wordt vastgelegd;

  • iii. realistisch te zijn voor de volledige prognosehorizon. Pensioenuitvoerders kunnen bij vastgesteld beleid dat op onderdelen incompleet is, afwijken van het vastgesteld beleid als dat tot een meer realistische invulling op langere termijn leidt en moeten de afwijking onderbouwen richting de toezichthouder en

  • iv. te allen tijde aan (op dat moment) actuele wet- en regelgeving te voldoen.

In de praktijk is het premiebeleid niet in alle economische toekomstscenario’s vastgelegd, waardoor aannames nodig zijn om het beleid op alle onderdelen compleet te maken. Het is van belang dat pensioenuitvoerders bij het compleet maken van het premiebeleid een realistisch beleid met adequate onderbouwing als uitgangspunt nemen, dit ten behoeve van de bepaling van de marktwaarde conform de eerdergenoemde set aan normen. Aannames rond het premiebeleid hebben grotere effecten op de uitkomsten van marktwaarden dan aannames bij andere vormen van beleid zoals beleggingsbeleid blijkt uit onderzoek.14 Bij de waardering van de huidige pensioenaanspraken en pensioenrechten is het vastgelegde beleidskader van de ABTN van 30 juni 2022 het uitgangspunt. Gekozen is voor deze datum omdat beoogd wordt dat de indexatie AmvB15 en het transitie-FTK geen effecten hebben op het beleidskader van het huidige contract. Daarnaast biedt het besluit ruimte om beleidsonderdelen te actualiseren en voor pensioenfondsen die niet gebruik maken van het transitie-FTK actuelere elementen van het FTK mee te nemen (zoals bijvoorbeeld het premiebeleid).

Pensioenuitvoerders kunnen vereenvoudigingen aanbrengen in de pensioenregeling en kunnen werken met maatmensen om de berekeningen uitvoerbaar te houden. Het besluit regelt dat de pensioenuitvoerder eventuele vereenvoudigingen in de modellering van de pensioenregeling(en) verantwoordt en zichtbaar maakt dat deze eventuele vereenvoudigingen niet leiden tot materiële afwijkingen in de berekening van de marktwaarden van vermogens. Verder regelt het besluit voor alle pensioenuitvoerders dat in geval van verschillende toeslagambities voor actieve en inactieve deelnemers geldt dat de marktwaarde van de huidige pensioenopbouw van een actieve deelnemer wordt vastgesteld onder de aanname dat zijn of haar status niet wijzigt tot aan pensionering om hier een verschillende behandeling van pensioenuitvoerders te voorkomen.

4.4. Informatie aan pensioenfondsorganen

Voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel is bezien hoe belangen van alle betrokkenen evenwichtig, zorgvuldig en adequaat meegenomen kunnen worden in het besluitvormingsproces. Het voorgaande brengt met zich mee dat de pensioenfondsorganen een (tijdelijke) verzwaring krijgen van hun takenpakket bij de beoordeling van invaren. Het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan krijgen inspraak op het besluit van het pensioenfondsbestuur over invaren en de inzet van vermogen. Bij een verantwoordingsorgaan gaat het om een adviesrecht, bij een belanghebbendenorgaan om een goedkeuringsrecht.

Bij een verzoek tot advies of goedkeuring wordt een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor belanghebbenden zal hebben.16 In artikel 46b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt bepaald welke informatie ten minste moet worden verstrekt aan het verantwoordings- en belanghebbendenorgaan ten aanzien van het voorgenomen besluit van het bestuur over invaren en inzet van vermogen. Er wordt in ieder geval informatie verstrekt over de transitie-effecten per leeftijdscohort in hele geboortejaren waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden, de keuze om een deel van het vermogen aan te wenden conform artikel 150n van de Pensioenwet, de nieuwe pensioenregeling en de overwegingen waarom het voorgenomen besluit evenwichtig wordt geacht. Voorts wordt, indien wordt gekozen voor toepassing van de vba-methode, duidelijk gemaakt waarom deze methode passender is. Voor het verantwoordings- en belanghebbendenorgaan betekent deze niet-limitatieve opsomming dat duidelijk wordt welke informatie in ieder geval relevant is voor het uitoefenen van het advies- of goedkeuringsrecht. DNB kan hierdoor ook eenvoudiger toezicht houden op het besluitvormingsproces en bezien of de fondsorganen beschikking hebben gehad over de relevante informatie.

Om ervoor te zorgen dat de, voor de uitoefening van deze taak, relevante informatie op een inzichtelijke wijze wordt verstrekt, is de informatie die de fondsorganen moeten krijgen specifiek voorgeschreven en wordt niet verwezen naar het implementatieplan, waarin vergelijkbare informatie opgenomen dient te zijn. Het implementatieplan is bovendien mogelijk ook nog niet definitief op het moment dat het verzoek om advies dan wel goedkeuring door het pensioenfondsbestuur wordt gevraagd. Dat neemt niet weg dat het pensioenfondsbestuur wel het conceptimplementatieplan zou kunnen delen met de pensioenfondsorganen.

Intern toezicht

Naast de aanvullende bevoegdheden voor de fondsorganen, wordt als onderdeel van de waarborgen voor een zorgvuldig en evenwichtig besluitvormingsproces, een belangrijke en expliciete rol van het intern toezicht bij de besluitvorming over invaren van belang geacht. Voor alle vormen van intern toezicht wordt voorgesteld dat het interne toezicht bij het oordeel over de evenwichtige belangenafweging door het pensioenfonds nadrukkelijk ook toeziet op de besluitvorming bij invaren. Daarnaast heeft het intern toezicht een belangrijke taak bij het toezicht houden op de risicobeheersing door het pensioenfonds. Vanwege deze taken van het intern toezicht ligt het voor de hand te bepalen dat het intern toezicht de beschikking krijgt over dezelfde informatie als het belanghebbendenorgaan of het verantwoordingsorgaan. In aanvulling hierop is het van belang dat het intern toezicht tevens geïnformeerd wordt over de uitkomsten van de inspraak door de pensioenfondsorganen.

4.5. Implementatieplan

In het implementatieplan gaat de pensioenuitvoerder na en legt hij vast of hij de pensioenregeling kan uitvoeren, hoe hij de pensioenregeling (technisch) gaat uitvoeren en welke stappen hij zet om tot de uitvoering van de nieuwe pensioenregeling te komen. De pensioenuitvoerder verantwoordt de kosten, risico’s en de daarbij te nemen beheersmaatregelen. Het implementatieplan brengt de verschillende onderwerpen op hoofdlijnen samen en beziet deze zoveel mogelijk in samenhang. Het betreft nadrukkelijk geen uiterst gedetailleerd plannings- of projectdocument. Onder het implementatieplan liggen (in veel gevallen) nog gedetailleerdere plannen of beschrijvingen.

Inhoud van het implementatieplan

Om te beginnen regelt dit besluit dat het implementatieplan de stappen bevat die een pensioenuitvoerder heeft genomen en nog moet nemen gedurende de transitieperiode en het beoogde tijdspad hierbij. De pensioenuitvoerder licht het besluitvormingsproces toe dat reeds heeft plaatsgevonden, alsmede de besluitvormingsprocessen die mogelijk nog doorlopen worden gedurende de implementatiefase. Voor pensioenfondsen ziet het reeds doorlopen besluitvormingsproces zowel op de gewijzigde pensioenregeling als op de vraag hoe wordt omgegaan met reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Het gaat ten minste in op welke wijze de fondsorganen en het intern toezicht betrokken zijn bij de besluitvorming.

Voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen zal het implementatieplan onder andere gaan over de vraag hoe en in welk tijdspad zij de aangesloten werkgevers informeren over de wetswijziging en voor zover van toepassing de noodzaak om de beschikbare premiestaffel aan te passen. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de wijziging van de pensioenregeling bij de werkgever ligt, kunnen de verzekeraar en premiepensioeninstelling ook met een voorstel komen om de werkgever te ondersteunen bij de besluitvorming.

Beide type pensioenuitvoerders zullen daarnaast inzicht moeten geven in eventuele kritische mijlpalen tijdens het implementatietraject. Daarbij zal dit traject voor pensioenfondsen die invaren uitvoeriger zijn dan voor verzekeraars, premiepensioeninstellingen en pensioenfondsen die niet invaren. Ongeacht de pensioenuitvoerder draagt het implementatieplan bij aan een zorgvuldig implementatietraject tot aan de transitie en aan het behalen van de transitie voor 1 januari 2027. Voor het behalen van deze mijlpaal is het van belang dat het implementatieplan rekenschap geeft van de stappen die gezet moeten worden bij gewijzigde financiële en economische omstandigheden. Dit wordt daarom specifiek voorgeschreven. Hierbij wordt opgemerkt dat de pensioenuitvoerder specifiek in het communicatieplan inzicht zal moeten geven in wanneer het wat verwacht te communiceren.

Een pensioenfonds zal specifiek inzicht moeten geven in de dekkingsgraden waarbinnen de opdracht en het invaarverzoek van sociale partners, uitgevoerd kan worden, conform de door hen afgesproken doelen, maatstaven, bandbreedtes bij maatstaven en voorrangsregels. Dit is dezelfde dekkingsgraad die zij aan sociale partners hebben doorgegeven voor het transitieplan. Er moet tevens een concreet en haalbaar plan opgenomen worden voor het geval de financiële situatie niet toereikend is. Het pensioenfonds zal daarbij ten minste inzicht moeten geven in de consequenties voor het invaarbesluit indien niet (tijdig) nieuwe afspraken worden gemaakt. Het opnemen hiervan biedt partijen inzicht in de manier waarop in verschillende financiële en economische situaties de opdracht kan worden uitgevoerd. Het biedt pensioenfondsen bovendien concrete handvatten om in het kader van de opdrachtaanvaarding een inschatting te kunnen maken of de opdracht realistisch is.

Indien de bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten worden ingevaren in de nieuwe pensioenregeling, een besluit dat overigens alleen bij pensioenfondsen speelt, dan moet het implementatieplan informatie bevatten over het invaarbesluit. Hiermee wordt beoogd deze informatie overzichtelijk te bundelen, in samenhang met elkaar te bezien en een goede verantwoording te borgen. Het betreft informatie over hoe het invaarbesluit wordt vormgegeven, zoals informatie over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan artikel 150n van de Pensioenwet en de initiële vulling van een compensatiedepot, solidariteitsreserve or risicodelingsreserve. Voorts bevat het implementatieplan, indien gekozen wordt voor de vba-methode, de onderbouwing waarom deze methode passender zou zijn. Ook licht het pensioenfonds, indien van toepassing, toe hoe wordt omgegaan met arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen en premievrije opbouw bij arbeidsongeschiktheid.

Het pensioenfonds licht tevens toe welke overwegingen aan de gemaakte keuzes inzake invaren ten grondslag liggen. Het pensioenfonds licht hierbij onder meer toe waarom de besluiten evenwichtig worden geacht. Ook geeft het inzicht in de grondslagen die het heeft gebruikt bij toepassing van de rekenmethode. Tevens licht het toe hoe het gebruik heeft gemaakt van de doelstellingen en (acceptabele uitkomsten in) maatstaven die sociale partners hebben meegegeven in het transitieplan en de voorrangsregels die zij daarbij hebben afgesproken. Pensioenfondsen kunnen bij de vormgeving van het invaarbesluit niet volstaan met een beschrijving van de ideale vormgeving bij de ideale financiële uitgangspositie. Ze zullen ook inzicht moeten geven in de effecten van een wijziging van de economische omstandigheden tijdens de transitieperiode op dat besluit. Zij moeten daarom ook ten minste inzicht geven in de wijze waarop zij uitvoering zullen geven aan het invaarbesluit indien sprake is van de laagst mogelijke, verkende dekkingsgraad waarbij het nog mogelijk is om aan de afspraken over doelen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels te voldoen die door sociale partners in het transitieplan worden vastgelegd.

Hiernaast zal een pensioenfonds, dat gebruik heeft gemaakt van het transitie-FTK of van de mogelijkheid om in het jaar 2022 of het jaar 2023 toeslag te verlenen bij een dekkingsgraad vanaf 105%17, eveneens een toelichting moeten geven hoe in de besluitvorming rekening is gehouden met de voordelen en nadelen die deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden hierdoor hebben gehad. Het gaat hierbij om de effecten die tot dan toe bekend zijn. Voor het overige mag uit worden gegaan van voorspellingen. Deze gegevens hoeven niet ex post te worden aangepast.

Dit besluit regelt verder dat alle pensioenuitvoerders zorgdragen voor een gedegen risicoanalyse en de daarbij passende beheersmaatregelen treffen. Het schrijft hiertoe verschillende analyses voor. Ten eerste betreft dit een analyse op de operationele en IT-risico’s. Het gaat hier onder andere om de continuïteit en betrouwbaarheid van de dienstverlening voor, tijdens en na de transitie en de beheersing van deze risico’s.

Ten tweede gaat de pensioenuitvoerder na in hoeverre hij beschikt over juiste en volledige data voor, tijdens en na de transitie. Indien de pensioenuitvoerder niet zelf beschikt over de benodigde data dan geeft hij in het implementatieplan aan hoe hij aan de benodigde data komt. Dit geldt in algemene zin, maar in het bijzonder in het geval dat hij uitvoering geeft aan een pensioenregeling die voor de transitie elders was ondergebracht en er geen sprake is van een inkomende externe waardeoverdracht van bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten. De nieuwe pensioenuitvoerder is immers verantwoordelijk voor het opstellen van een implementatie- en communicatieplan. Ook zal de pensioenuitvoerder in de communicatie richting deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden moeten aangeven wat de situatie was geweest als de pensioenovereenkomst ongewijzigd was voortgezet. Indien er wel sprake is van een inkomende externe waardeoverdracht is dit ook relevant, maar heeft de nieuwe pensioenuitvoerder naar verwachting meer gegevens voorhanden. Dan gelden de reguliere afspraken rondom het delen van informatie. Omdat het implementatie- en communicatieplan gereed moet zijn voordat de externe waardeoverdracht plaatsvindt, is de nieuwe pensioenuitvoerder voor deze informatie wel afhankelijk van de vorige pensioenuitvoerder.

Ten derde is een analyse op de datakwaliteit voor, tijdens en na uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst en de beheersing van deze risico’s van belang, zodat de pensioenuitvoerder passende beheersmaatregelen kan treffen. Een pensioenfonds, indien tot invaren is besloten, geeft aan hoe zij de kwaliteit van de data zekerstelt vóór, tijdens en na de transitie.

Ten vierde is een analyse van de procesbeheersing van belang. Hiermee wordt bezien of de betrokken personen over voldoende tijd en over de benodigde expertise beschikken. Voldoende capaciteit met de benodigde deskundigheid is immers één van de randvoorwaarden voor het succes van een adequate beheersing van de transitie. Dat geldt zowel voor de medewerkers in dienst van de pensioenuitvoerders als voor bijvoorbeeld de leden van fondsorganen en externe partijen.

Ten vijfde: voor pensioenfondsen geldt dat zij in de meeste gevallen afspraken hebben met een pensioenuitvoeringsorganisatie, bijvoorbeeld voor de administratie en communicatie van de pensioenregeling en/of het vermogensbeheer. Voor wat betreft de transitie is het belangrijk dat ook in de contracten en afspraken tussen pensioenfonds en pensioenuitvoeringsorganisatie voldoende aandacht is voor de transitie. Het is daarom van belang dat pensioenfondsen de eerder gemaakte risicoanalyses en de beheersmaatregelen tevens in relatie brengen met de uitbestedingsrelatie.

Tot slot dient het pensioenfonds de financiële risico’s en de beheersing van deze risico’s in kaart te brengen. Hierbij maakt het pensioenfonds inzichtelijk hoe het risico dat wijzigende financiële en economische omstandigheden de transitie stilleggen wordt beheerst. Specifiek licht het pensioenfonds toe hoe het probeert te voorkomen dat de dekkingsgraad onder de minimale benodigde dekkingsgraad komt die nodig is om de opdracht van sociale partners te kunnen uitvoeren. Deze risico’s kunnen financieel worden gemitigeerd, maar ook in het proces. Dat kan bijvoorbeeld door te bezien of de opdracht van sociale partners geschikte en realistische kaders biedt voor wijzigende omstandigheden of door inzicht te geven over de invulling van het invaarbesluit bij wijzigende financiële en economische omstandigheden.

Datakwaliteit

Dit besluit stelt hiernaast enkele specifieke eisen met betrekking tot de datakwaliteit indien een pensioenfonds besluit tot een collectieve waardeoverdracht van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. In dat geval moet het pensioenfonds verantwoorden dat de datakwaliteit vóór, tijdens en na de transitie beheerst is. In het implementatieplan geeft het pensioenfonds aan welke werkzaamheden in het transitieproces door een externe accountant of externe IT-auditor worden uitgevoerd. Onder een externe IT-auditor wordt een IT-auditor verstaan die op de ledenlijst van NOREA vermeld staat als gekwalificeerde IT-auditor. Deze werkzaamheden bestaan minimaal uit een opdracht in de vorm van de controlestandaard over overeengekomen specifieke werkzaamheden (dit kan een COS 4400, of Richtlijn 4401 betreffen) om het pensioenfondsbestuur in staat te stellen een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie. Aangezien de pensioenadministraties van pensioenfondsen verschillen in complexiteit en status, bijvoorbeeld ten aanzien van de mate waarin historische data te reconstrueren zijn of de mate waarin er sprake is van overgangsregelingen,18 richt het onderzoek van de accountant of van de IT-auditor zich ten minste op de dataelementen die gegeven de pensioenadministratie van het pensioenfonds kritiek zijn en op de controles op de pensioenadministratie die het pensioenfonds heeft uitgevoerd. De externe accountant of de IT-auditor dient in overleg met het pensioenfondsbestuur te komen tot de te verrichten werkzaamheden en uitgangspunten die voor de opdracht gelden. Hierbij worden de omvang en diepgang van de werkzaamheden afgestemd op de normen zoals die hiervoor door de toezichthouder en de sector worden vastgesteld.

Het (laten) uitvoeren van deze onderzoeken en het opvolgen van eventuele bevindingen hieruit door het pensioenfonds, voorafgaande aan de transitie is van belang omdat de data worden gebruikt voor het omzetten van pensioenaanspraken en – rechten van de oude naar de nieuwe pensioenregeling en de compensatieafspraken. Als de kwaliteit van de data niet is geborgd, leidt dit per definitie tot fouten tijdens en na de transitie. Het is in ieder geval belangrijk dat de werkzaamheden op de data, zoals hiervoor genoemd, voorafgaand aan de transitie zo vroeg mogelijk in het proces plaatsvinden, aangezien dit de basis vormt voor de transitie, maar uiterlijk voordat het implementatieplan aan DNB wordt gestuurd. Immers, bij het indienen van het implementatieplan moet een pensioenfonds de resultaten meesturen van het onderzoek dat door een externe accountant of IT-auditor is verricht, alsmede licht het pensioenfonds toe hoe de gerapporteerde bevindingen worden opgevolgd.

Uit deze toelichting moet onder andere blijken wat de impact is van de bevindingen voor het invaarbesluit en hoe en wanneer deze bevindingen zijn opgelost, zodat het invaarbesluit wordt genomen op basis van de juiste berekeningen en vóór het daadwerkelijke invaren de juiste en volledige data beschikbaar zijn. Dit betekent dat bevindingen die wijzen op materiële tekortkomingen in de data, waardoor de voor het invaarbesluit benodigde berekeningen een onjuist beeld kunnen geven, vóór het nemen van het invaarbesluit moeten zijn opgelost. En dat de overige bevindingen voor de beoogde invaardatum moeten zijn opgelost.

Om een extra waarborg in te bouwen op het moment dat de transitie is afgerond en te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, geeft het pensioenfonds de externe accountant in het jaar na de transitie tevens de opdracht om onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Het uitvoeren van deze werkzaamheden is tenminste gericht op de berekeningen die ten grondslag liggen aan de verdeling van vermogens en – indien van toepassing – compensatiedepot, solidariteitsreserve of risicodelingsreserve bij invaren. Pensioenfondsen zullen een specifieke opdracht tot het uitvoeren van deze werkzaamheden geven. Indien dit passend wordt geacht kan deze opdracht gelijktijdig met één van de reguliere jaarcontroles worden uitgezet.

Gelet op het belang van datakwaliteit in de transitie is het van belang dat de genoemde onderzoeken door een externe partij worden gedaan, die gebonden is aan specifieke controle standaarden. Het is passend om de externe accountant opdracht te geven om deze werkzaamheden te verrichten. De accountant voert normaliter ook voor de controle van de jaarrekening reeds een analyse uit op de kwaliteit van de data, bijvoorbeeld om materiële fouten in de technische voorzieningen te voorkomen. Voor en na de transitie worden aanvullende onderzoeken wenselijk geacht. De werkzaamheden voorafgaand aan de transitie kunnen ook door een externe IT-auditor worden verricht. De externe accountant en de externe IT-auditor kunnen voor de werkzaamheden gebruik maken van het werk dat al is verricht, bijvoorbeeld door de sleutelfunctiehouders en de certificerend actuaris. Opgemerkt wordt dat niet elk individueel deelnemersdossier getoetst kan en hoeft te worden. Controles van individuele data kunnen steekproefsgewijs plaatsvinden. Dit neemt niet weg dat de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is en blijft voor juiste en volledige individuele gegevens. De pensioenuitvoerder verantwoordt, zoals gezegd, in het implementatieplan hoe hij de datakwaliteit borgt. Tenslotte kunnen deelnemers ook na de transitie altijd vragen om een doorrekening van de gegevens, zoals eerder ook met de pensioensector is afgesproken.

Verzekeraars en premiepensioeninstellingen

Dit besluit concretiseert enkele onderdelen waarop pensioenuitvoerders in het implementatieplan in moeten gaan. Aangezien verzekeraars en premiepensioeninstellingen niet invaren, hoeven zij de onderdelen die hier betrekking op hebben niet inhoudelijk te beschrijven in het implementatieplan. Wanneer zij kiezen voor de bestaande wettelijke mogelijkheden van een interne of externe collectieve waardeoverdracht, hetgeen geen verplichting is, wordt het bestaande proces doorlopen en zal dit in ieder geval procesmatig in het implementatieplan worden beschreven. Tot slot dient opgemerkt te worden dat verzekeraars en premiepensioeninstellingen, indien relevant voor het implementatieplan kunnen verwijzen naar het productontwikkelingsproces.

4.6. Communicatieplan en individuele transitie-informatie

Aan de inhoud van het communicatieplan als zodanig geeft dit besluit geen nadere invulling, behoudens de opmerking dat het communicatieplan ten minste doelgroepen, doelstellingen en een planning bevat die onder meer ingaat op de communicatiemomenten. Dit besluit werkt vooral de inhoud uit van de individuele transitie-informatie. Deze informatie heeft als belangrijk doel het behouden van vertrouwen dat het opgebouwde ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen als zodanig behouden blijft en het krijgen van realistische verwachtingen van de hoogte van het pensioen in de nieuwe pensioenregeling. Pensioenuitvoerders verschaffen hun deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden daartoe tijdig de voorgeschreven gepersonaliseerde informatie. Deze individueel toegespitste informatie beoogt de deelnemer inzicht in de gevolgen van de transitie voor primair de pensioenuitkeringen en secundair, in de nieuwe premieregeling, voor het onderliggende vermogen dat is gereserveerd voor de uitkering.

Daarnaast regelt dit besluit de wijze waarop pensioenuitvoerders de AFM nog nader te bepalen informatie ter beschikking stellen over het communicatieplan. Daartoe wordt geregeld dat de AFM toezichthouderregels mag stellen. Die regels dienen een doel: het proces van de wijze van aanlevering door pensioenuitvoerders aan de AFM stroomlijnen. Met als beoogd effect dat de AFM informatie ontvangt op een dusdanige manier dat de AFM haar toezicht doelmatig en doelgericht kan uitoefenen.

4.7. Overbruggingsplan

Alle pensioenfondsen die gebruik maken van het transitie-FTK dienen jaarlijks een overbruggingsplan in. Het overbruggingsplan kan in de plaats komen van een herstelplan. Dit besluit stelt nadere eisen aan de inhoud van het overbruggingsplan. Het overbruggingsplan bevat een deterministische analyse middels een dekkingsgraadsjabloon waarin het pensioenfonds aantoont hoe het uiterlijk op het invaarmoment de invaardekkingsgraad bereikt, welke maatregelen daarvoor eventueel nodig zijn en in welke mate financiële en economische ontwikkelingen gedurende de looptijd van het overbruggingsplan invloed hebben op de financiële ontwikkeling van het pensioenfonds. DNB kan een dekkingsgraadsjabloon ter beschikking stellen.

In het overbruggingsplan wordt kwantitatief onderbouwd hoe de fondsspecifieke invaardekkingsgraad is afgeleid van de gemaakte afspraken over de nieuwe pensioenregeling, invaren en compensatie zoals opgenomen in het transitieplan en het implementatieplan. De berekening van de invaardekkingsgraad geschiedt daarom ook volgens de vereisten die de wet aan transitieberekeningen stelt, waaronder bijvoorbeeld de maximale waarden voor de parameters.

In het overbruggingsplan wordt eveneens aangegeven hoe het pensioenfonds zal voldoen aan de eisen van het (minimaal) vereist eigen vermogen wanneer het niet meer gebruik maakt van het transitie-FTK. Daarvoor neemt het pensioenfonds de ontwikkeling van de dekkingsgraad zoals geraamd in de hiervoor genoemde deterministische analyse en geeft het aan welke maatregelen het neemt om te voldoen aan het (minimaal) vereist eigen vermogen mocht uit de analyse blijken dat maatregelen nodig zijn.

Dit besluit bevat de eisen aan toeslagverlening gedurende de periode dat een pensioenfonds een overbruggingsplan indient. Vanaf een beleidsdekkingsgraad van 105% mag toeslag verleend worden. Door de toeslagverlening mag de dekkingsgraad niet onder 105% of de fondsspecifieke invaardekkingsgraad zakken.

4.8 Ruimte voor aanpassing beleggingsbeleid in transitie

Pensioenfondsen krijgen in de transitieperiode tot het moment van invaren meer ruimte om het beleggingsbeleid aan te passen. Het is reeds mogelijk het beleggingsbeleid aan te passen in de zin dat minder risicovol belegd kan worden. In sommige situaties kan het ook wenselijk zijn om het beleggingsrisico tijdens de transitie (geleidelijk) te vergroten, met het oog op de overgang naar de nieuwe pensioenregeling. Daarom wordt tijdens de transitieperiode ruimte geboden om het collectieve beleggingsbeleid aan te passen, ook als een pensioenfonds niet beschikt over het vereist eigen vermogen, als dit kan worden onderbouwd op basis van de risicohoudingen per leeftijdscohort die vóórafgaande aan de implementatie van de nieuwe pensioenregeling moeten zijn vastgesteld. Vaststelling van deze risicohoudingen is mogelijk nadat de invaarbesluitvorming is afgerond en de uitkomsten daarvan zijn vastgelegd in het implementatieplan. Als een pensioenfonds uiteindelijk besluit de bestaande pensioenen niet in te varen, dan brengt het pensioenfonds het risicoprofiel in het strategisch beleggingsbeleid terug naar het risicoprofiel behorende bij het vereist eigen vermogen.

4.9 Beoordeling van de interne collectieve waardeoverdrachten

Een pensioenfonds dat voornemens is om de waarde van de bestaande pensioenaanspraken en -rechten aan te wenden in de gewijzigde pensioenregeling, meldt deze voorgenomen collectieve waardeoverdracht minimaal zes maanden voor de voorgenomen waardeoverdracht aan de toezichthouder, DNB. Hierbij wordt de informatie verstrekt waarmee DNB het voornemen tot collectieve waardeoverdracht kan beoordelen. DNB richt een digitaal loket in voor de melding van de collectieve waardeoverdracht. DNB kan vervolgens een verbod tot waardeoverdracht opleggen.

DNB toetst het besluit van het pensioenfonds tot interne collectieve waardeoverdracht op:

  • a. het besluitvormingsproces;

  • b. financiële en andere risico’s;

  • c. financiële effecten;

  • d. de collectieve actuariële gelijkwaardigheid;

  • e. de evenwichtige belangenafweging door het pensioenfonds.

De beoordeling van het besluitvormingsproces (onderdeel a) betreft zowel de adequaatheid van de onderbouwing van de besluitvorming door het bestuur als ook de wijze waarop fondsorganen zijn betrokken en hoe met hun zienswijze is omgegaan. Het gaat daarbij om de vragen of het pensioenfonds de gevolgen en de effecten van collectief invaren voor deelnemers voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.

Een pensioenfonds zal DNB ook de aan de fondsorganen toegezonden informatie en motivering verstrekken en het advies van het verantwoordingsorgaan respectievelijk de goedkeuring van het belanghebbendenorgaan over het voorgenomen besluit tot invaren.

DNB toetst of het pensioenfonds een adequate analyse heeft gemaakt van de financiële en niet-financiële risico’s (onderdeel b) van de interne collectieve waardeoverdracht en of het pensioenfonds deze risico’s adequaat kan beheersen. De beoordeling van de open norm van de integere en beheerste bedrijfsvoering valt hier ook onder.

DNB beoordeelt de financiële effecten (onderdeel c) van het collectief invaren van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en de beleidsmatige keuzes daarbij. Hierdoor wordt een beeld gekregen van de effecten op groepen deelnemers. Indien noodzakelijk voor een goede beoordeling kan DNB de achterliggende berekeningen opvragen.

De overdrachtswaarde moet dusdanig worden vastgesteld dat het te verwerven pensioen voor mannen en vrouwen gelijk is en dat voldaan is aan de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid (onderdeel d).

Pensioenfondsen zullen aan DNB moeten kunnen onderbouwen op welke wijze is voldaan aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging (onderdeel e) en hoe het pensioenfonds zo goed mogelijk voorkomt dat het invaren voor (een deel van) de deelnemers tot onevenredig nadeel leidt. In het standaard invaarpad beoordelen sociale partners en pensioenfondsen of invaren gunstig is. Binnen de grenzen van artikel 150n van de Pensioenwet hebben zij ruimte om onevenredig nadeel te voorkomen. Door inzicht in financiële effecten en risico’s kunnen de fondsorganen het voorgenomen besluit van het pensioenfonds beoordelen. De expliciete advies- en goedkeuringsrechten van verantwoordingsorgaan respectievelijk belanghebbendenorgaan en de rol van het intern toezicht, vormen een eerste beoordeling van de belangenafweging door het pensioenfondsbestuur. Hierna kan het pensioenfonds het besluit tot invaren nemen.

De evenwichtige belangenafweging is een open norm die zich richt tot het pensioenfonds.19 Bij de invulling van deze norm komt aan het pensioenfonds beleidsvrijheid toe. De toetsing van een open norm als de evenwichtige belangenafweging door DNB is dan een marginale toetsing. De toezichthouder betrekt de specifieke omstandigheden van het pensioenfonds en weegt deze omstandigheden mee bij de beoordeling of aan de norm is voldaan.

Voor de goede orde, los van bovengenoemde beoordeling door DNB geldt dat de AFM gedurende de transitie het communicatieplan en de informatie die deelnemers ontvangen, onder andere met betrekking tot de interne collectieve waardeoverdracht, beoordeelt.

5. Taken, samenstelling en inrichting transitiecommissie

Aanleiding en doel

In de Wet toekomst pensioenen is vastgelegd dat ten behoeve van het ondersteunen van het arbeidsvoorwaardelijke proces tijdens de pensioentransitie een tijdelijke transitiecommissie wordt ingesteld. De transitiecommissie heeft tot doel om ondersteuning te bieden aan sociale partners, dan wel werkgever en werknemers, die geen overeenstemming kunnen krijgen over de pensioenafspraken die vastgelegd moeten worden in het transitieplan.20 De ondersteuning van de transitiecommissie bestaat uit twee instrumenten: bemiddeling en bindend advies. Dit besluit geeft invulling aan de samenstelling en werkwijze van de transitiecommissie.

Samenstelling commissie, gevraagde expertise en onafhankelijkheid

In dit besluit is vastgelegd dat de transitiecommissie zal bestaan uit een vijftal onafhankelijke leden waaronder een voorzitter, die allen worden benoemd door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (Minister voor APP). Bij de samenstelling van de commissie zal van belang zijn dat alle benodigde expertise aanwezig is. Het hoeft daarbij niet zo te zijn dat elk commissielid afzonderlijk alle benodigde expertises bezit. De samenstelling van de commissie als geheel moet wel de gevraagde expertise bevatten. Daarbij gaat het om juridische expertise op het gebied van pensioenen en arbeidsvoorwaarden, actuariële expertise, kennis van en ervaring met mediation-trajecten en kennis van en ervaring met onderhandelingsprocessen. Vanwege het benodigde draagvlak van de transitiecommissie bij sociale partners zullen de kandidaat-leden bij de Stichting van de Arbeid worden voorgelegd. In het kader van het belang van de onpartijdigheid van de adviezen van de transitiecommissie bevat dit besluit waarborgen voor de onafhankelijkheid van de transitiecommissie.

De transitiecommissie wordt bekostigd door het ministerie van SZW. In het benoemings- en vergoedingenbesluit zal de wijze van vergoeden worden opgenomen. In dit besluit kan een vergoeding per vergadering of een vaste vergoeding per maand worden toegekend. Bij een vaste vergoeding wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de toepasselijke deeltijdfactor aangegeven.

Werkwijze

In dit besluit is vastgelegd dat de transitiecommissie in haar reglement haar werkwijze vastlegt. In het besluit is daarbij vastgelegd wat minimaal in het reglement moet worden geregeld. Daarmee geeft dit besluit al richting aan dit reglement. Het reglement wordt door de transitiecommissie vastgesteld na overleg met de Minister voor APP. Op deze manier wordt helderheid gegeven aan de partijen die gebruik willen maken van de transitiecommissie wat zij mogen verwachten van de transitiecommissie en wat de transitiecommissie van hen verwacht.

In dit besluit is tevens geregeld welke informatie aangeleverd moet worden door de partijen die een bindend advies aanvragen bij de transitiecommissie. Daarnaast wordt vastgelegd dat bindende adviezen door de transitiecommissie openbaar worden gemaakt. Andere sectoren die nog aan het onderhandelen zijn kunnen op die manier kennisnemen van de adviezen en daarmee zelf hun voordeel doen. Van bemiddelingstrajecten worden overigens geen gegevens openbaar gemaakt.

Ondersteuning transitiecommissie

De transitiecommissie kan alleen goed functioneren wanneer er voldoende draagvlak en vertrouwen is bij sociale partners, werkgevers en werknemers, dat de transitiecommissie onafhankelijk en met voldoende kennis van zaken zal opereren. Wanneer dit vertrouwen breekt bestaat namelijk de kans dat decentrale sociale partners uiteindelijk geen gebruik maken van de diensten van de transitiecommissie. Daarom worden er enerzijds inhoudelijke eisen gesteld aan de benodigde expertise en onafhankelijkheid van de commissieleden en anderzijds wordt het secretariaat van de transitiecommissie ondergebracht bij de Sociaal-Economische Raad (SER). Deze keuze is in samenspraak met sociale partners gemaakt, waarbij verschillende andere modaliteiten zijn afgewogen die uiteindelijk om moverende redenen zijn afgevallen. Het secretariaat is voor decentrale sociale partners het eerste aanspreekpunt voor de transitiecommissie en het secretariaat zal belangrijk voorbereidend werk doen voor de commissie.

Door het secretariaat onder te brengen bij de SER kan dit secretariaat op breed draagvlak rekenen. Daarnaast past het onderbrengen van het secretariaat van de transitiecommissie ook bij de algemene taak van de SER om «het algemeen belang dienende werkzaamheid van het bedrijfsleven te bevorderen, alsmede het belang van het bedrijfsleven en de daartoe behorende personen te behartigen». De huidige pensioentransitie is namelijk een transitie die de arbeidsmarkt in haar volle breedte raakt. Alle bestaande pensioenregelingen zullen moeten worden omgezet in pensioenregelingen die passen bij het nieuwe wettelijke kader. Dit raakt niet alleen de huidige werknemers, maar ook de belangen van gepensioneerden. Een brede maatschappelijke blik is daarmee onontbeerlijk. Daarnaast heeft de SER vanuit de aard van haar taken een bemiddelende rol tussen werkgevers en werknemers en heeft de SER kennis van hoe onderhandelingsprocessen verlopen, vooral ook wanneer het gaat om arbeidsvoorwaarden. Ook die kennis kan bij onderbrenging van het secretariaat bij de SER worden benut.

Daarbij is van belang dat het secretariaat, net zoals de transitiecommissie zelf, elke schijn van belangenverstrengeling moet tegengaan. Dat is geborgd aangezien de Wet op de Sociaal-Economische Raad van toepassing is. Het secretariaat zal worden bekostigd door het ministerie van SZW.

6. Invulling fiscaal kader

In dit besluit is een aantal wijzigingen opgenomen in het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) en het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965). Met deze wijzigingen worden deze besluiten in lijn gebracht met de wijzigingen in de wetgeving ingevolge de Wet toekomst pensioenen. Het betreft de volgende wijzigingen:

  • aanpassingen in het UBIB 2001 in verband met:

    • het in lijn brengen van regels inzake pensioenopbouw door zelfstandigen die deelnemen aan een pensioenregeling op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen fiscale kader voor pensioenopbouw;

    • het in lijn brengen van regels inzake lijfrente met het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen fiscale kader en het in die wet opgenomen overgangsrecht;

    • het opnemen van bepalingen die zien op het fiscaal faciliteren van het experiment voor pensioenopbouw voor zelfstandigen in de tweede pijler.

  • aanpassingen in het UBLB 1965 in verband met:

    • het opnemen van een bepaling welke kosten zijn begrepen in de premie, bedoeld in de Wet toekomst pensioenen;

    • het in lijn brengen van verschillende bepalingen inzake dienstjaren, te hanteren franchises en pensioengevend loon met de aanpassingen ingevolge de Wet toekomst pensioenen.

Daarnaast is van de gelegenheid gebruikgemaakt om verschillende onderdelen uit het Verzamelbesluit Pensioenen21 op te nemen in dit besluit.

Aangezien de aanpassingen in het UBIB 2001 en het UBLB 1965 veelal technisch van aard zijn wordt voor een nadere toelichting verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op deze wijzigingen.

7. Invulling informatievoorschriften

Informatie over solidariteits- of risicodelingsreserve

Wijzigingen in de hoogte van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve hebben invloed op het pensioenvermogen of kapitaal. Deelnemers en gewezen deelnemers ontvangen daarom periodiek gepersonaliseerde informatie over de gevolgen van een mutatie in de solidariteitsreserve, als zij deelnemen in een solidaire premieregeling. Danwel informatie over een mutatie in de risicodelingsreserve als zij deelnemen in een flexibele premieovereenkomsten. In de mate waarin het voor de uitkering gereserveerd vermogen of de uitkering verandert als gevolg van een storting in of uitdeling uit de betreffende reserve wordt in dit Besluit geregeld dat de pensioenuitvoerder ervoor zorgt dat de (gewezen) deelnemer in het betreffende pensioenoverzicht hiervan kennis kan nemen.

Informatie over beleggingen en beleggingsbeleid

De beleggingsrisico’s die de pensioenuitvoerder neemt en moet nemen om beleggingsresultaten te genereren voor een goed pensioen zijn direct van invloed op de pensioenvermogens of kapitalen en op de uitkeringen zelf. Informatie over hoe de pensioenuitvoerder belegt is dan ook van belang voor alle deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden. Dit besluit regelt daartoe dat de pensioenuitvoerder op zijn website informatie beschikbaar stelt voor de belanghebbenden bij het pensioenfonds over primair de resultaten die de pensioenuitvoerder behaalt met zijn beleggingen. Het gaat hier om generieke informatie over de collectieve beleggingsresultaten per beleggingscategorie. Omdat die resultaten voortvloeien uit gemaakte keuzes in het kader van het beleggingsbeleid, zorgt de pensioenuitvoerder ervoor dat de belanghebbende de informatie kan relateren aan het onderliggende beleggingsbeleid. Daarmee geeft de pensioenuitvoerder duiding of context aan behaalde beleggingsresultaten. De informatie over beleggingsresultaten en beleggingsbeleid moeten voldoen aan de algemene eisen als bedoeld in de wet die van toepassing zijn op informatie.

Informatie bij vrijwillige voortzetting van de risicodekking

Een gewezen deelnemer krijgt de mogelijkheid om, na afloop van de standaard uitloopperiode dan wel na afloop van de periode dat de gewezen deelnemer recht heeft op een werkloosheids- of ziektewetuitkering, de risicodekking voor partnerpensioen vrijwillig voort te zetten. Een deel van het ouderdomspensioen wordt in dat geval uitgeruild ten behoeve van voortzetting van de risicodekking voor partnerpensioen. De pensioenuitvoerder informeert de gewezen deelnemer tijdig over de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting. De informatie die de gewezen deelnemer krijgt moet naast tijdig ook evenwichtig zijn, wat betekent dat het voor de gewezen deelnemer helder moet zijn wat de gevolgen zijn van de vrijwillige voortzetting voor het pensioenvermogen en wat de gevolgen zijn van het niet kiezen voor vrijwillige voortzetting.

Naast een eerste informatiemoment, op basis waarvan de gewezen deelnemer, indien het pensioenkapitaal boven de afkoopgrens klein ouderdomspensioen uitkomt22, de keuze kan maken voor al dan niet vrijwillige voortzetting, heeft de pensioenuitvoerder de verplichting om de gewezen deelnemer jaarlijks te informeren over de vrijwillige voortzetting. Ook in dat informatiemoment worden de gevolgen van het wel of niet voortzetten van de vrijwillige voortzetting helder aan de gewezen deelnemer toegelicht. De vrijwillige voortzetting loopt door tot het moment dat de gewezen deelnemer aangeeft geen gebruik meer te willen maken van de vrijwillige voortzetting, dan wel tot het moment dat de vrijwillige voortzetting op grond van de wet moet worden beëindigd vanwege het bereiken van de afkoopgrens, de maximale termijn voor vrijwillige voortzetting of het maximale bedrag dat kan worden uitgeruild.

In de informatie bij het eerste keuzemoment, dan wel bij de jaarlijks te verstrekken informatie kan voor de hoogte van het pensioenkapitaal worden uitgegaan van de dag waarop de vrijwillige voortzetting aanvangt dan wel gecontinueerd wordt. Pensioenuitvoerders kunnen redelijkerwijs in de informatievertrekking geen rekening houden met eventuele mutaties die in het komende jaar plaats vinden op het pensioenkapitaal, zoals een verhoging of verlaging van het pensioenkapitaal als gevolg van de toedeling van rendementen.

Afschaffing van het model voor de Pensioen 1-2-3

De eis dat pensioenuitvoerders de vormgeving van de basisinformatie over de kenmerken en uitvoering van de pensioenregeling inrichten volgens het model voor de Pensioen 1-2-3 met inbegrip van de pensioenvergelijker vervalt. Als gevolg van het vervallen van deze vormvereisten schrapt dit besluit beide betreffende bepalingen. Door afschaffing van dit verplichte format krijgen pensioenuitvoerders weer de vrijheid om de vormgeving van de basisinformatie over pensioenregeling af te stemmen op wat past bij de doelgroep.

Informatie over de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel

Naast de reguliere informatiebepalingen uit de Pensioenwet en dit besluit zijn in verband met de transitie specifieke bepalingen opgenomen waardoor deelnemers geïnformeerd worden. Op die manier worden zij meegenomen in het proces van de transitie en kunnen daar indien nodig vragen over stellen. De algemene publiekscampagne vanuit de Rijksoverheid en de website onsnieuwepensioen.nl bieden veel informatie over het nieuwe pensioenstelsel. Op individueel niveau ontvangen deelnemers jaarlijks de reguliere pensioenoverzichten (UPO) met onder meer de stand van hun pensioenopbouw. Op het moment dat sociale partners/werkgevers hebben vastgesteld hoe de nieuwe pensioenregeling eruit komt te zien, is die informatie voor de deelnemer toegankelijk. Dit wordt namelijk uitgewerkt in het transitieplan en op de website van de pensioenuitvoerder beschikbaar gesteld. In het implementatieplan met inbegrip van een communicatieplan leggen pensioenuitvoerders vast hoe zij omgaan met de wijziging van de pensioenregeling (algemene afspraken over de transitie). Ook het implementatieplan is te vinden op de website van de uitvoerder. Deelnemers krijgen ook het recht om informatie op te vragen over gemaakte berekeningen van de effecten van herverdeling en compensatie op het cohort waartoe zij behoren. De pensioenuitvoerder stelt tevens op de website een kwalitatieve toelichting op de transitie-effecten beschikbaar. Tot slot ontvangt de deelnemer, tijdig voorafgaand aan de transitie, van zijn pensioenuitvoerder een overzicht van wat de overgang naar het nieuwe stelsel voor de deelnemer betekent (een zo nauwkeurig mogelijke prognose). Na de transitie ontvangt de deelnemer nogmaals dit overzicht waarbij in geval van grote verschillen de pensioenuitvoerder toelicht waar dit aan ligt. Het overzicht voorafgaand aan en na de transitie noemen we de zogenaamde transitie-informatie. In deze transitie-informatie gaat het om gepersonaliseerde informatie over wat de deelnemer tot aan de transitie heeft opgebouwd, in de oude regeling had kunnen opbouwen in verhouding wat deze zal kunnen gaan opbouwen in de nieuwe regeling. Op het moment dat deze transitie-informatie of andere informatie tot vragen leidt, kan een deelnemer daarvoor terecht bij zijn pensioenuitvoerder. De pensioenuitvoerder spant zich in om de vragen van de deelnemer te beantwoorden en verschaft de deelnemer aanvullende informatie. Indien een deelnemer ontevreden is over bijvoorbeeld de uitleg van het pensioenfonds, kan hij hierover klagen bij de pensioenuitvoerder, naar de externe geschilleninstantie of de civiele rechter stappen.

8. Invulling geschillenbeslechting

Dit onderdeel van de nota van toelichting ziet op de bepalingen ter uitvoering van de artikelen 48b en 48c van de Pensioenwet en de artikelen 59b en 59c van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

8.1. Interne klachtenprocedure

Om de rechtspositie van deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden te verstevigen is elke pensioenuitvoerder verplicht een interne klachten- en geschillenprocedure in te richten.

Daarmee ontstaat er een tot op heden ontbrekend gelijk speelveld tussen alle pensioenuitvoerders wat betreft deze eerste schakel in de keten van klachtenafhandeling binnen de pensioensector. Veel pensioenuitvoerders beschikken wel over een vorm van een interne klachten- en geschillenprocedure op grond van de Code pensioenfondsen en de Code rechtstreeks verzekerde regelingen, maar de procedures kunnen verschillen. Door middel van de regels in dit besluit kunnen deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden rekenen op steeds dezelfde waarborgen voor de interne afhandeling van klachten ongeacht welke pensioenuitvoerder het betreft. Anders gezegd, de kwaliteit van de interne klachtenprocedure is dan van hetzelfde niveau bij elke pensioenuitvoerder. In dit besluit wordt nader invulling gegeven aan de wettelijke vereisten voor de interne klachten- en geschillenprocedure.

Op grond van artikel 48b van de Pensioenwet zijn alle pensioenuitvoerders verplicht te beschikken over een interne klachten- en geschillenprocedure, die voldoet aan bepaalde vereisten. Hierbij wordt opgemerkt dat de klachten- en geschillenprocedure wordt gezien als één geheel met als doel om klachten zo adequaat mogelijk af te handelen. Binnen de regels van onderhavig besluit zijn pensioenuitvoerders vrij om invulling te geven aan de interne klachten- en geschillenprocedure. Hierbij zal de interne geschillenprocedure in ieder geval moeten bestaan uit een doorverwijzing naar de externe geschilleninstantie (zie paragraaf 8.2 van dit besluit). Een aantal pensioenfondsen kent ook een interne beroepsprocedure (bijvoorbeeld een commissie van beroep), maar dat is op grond van dit besluit niet voorgeschreven.

Voor wat betreft de nadere invulling van die vereisten ten aanzien van pensioenuitvoerders is nadrukkelijk gekeken naar relevante bepalingen uit het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, met name de artikelen 39 t/m 44.23 De reden hiervoor is dat verzekeraars, in hun hoedanigheid van financiële ondernemingen, al moeten voldoen aan die bepalingen. Pensioenfondsen zijn instellingen met een sociaal doel die financiële diensten aanbieden. In die zin verschillen ze van financiële ondernemingen. Tegelijkertijd kan qua voorschriften voor de klachtenprocedure wel deels aangesloten worden bij die voor financiële ondernemingen. Bovendien zijn die bepalingen inhoudelijk gezien voldoende open waar mogelijk en gesloten waar nodig.

Waar dit besluit aanvullende vereisten stelt ten opzichte van de relevante bepalingen uit het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft, gelden deze ook voor verzekeraars. Een belangrijk aanvullend voorschrift is de definitie van wat een klacht inhoudt. Deze definitie sluit aan op Richtsnoeren voor de behandeling van klachten door verzekeringsondernemingen van de Europese Autoriteit voor Pensioenen en Verzekeringen (EIOPA). Omdat dit kader al geldt voor verzekeraars is het passend alle pensioenuitvoerders te laten werken met de betreffende definitie, zodat duidelijkheid bestaat voor deelnemers of zij klachten kunnen indienen, die een pensioenuitvoerder dan ook moet administreren en afhandelen met inachtneming van tenminste de wettelijke vereisten.

De kern van de voorschriften uit dit besluit ten aanzien van de interne klachten- en geschillenprocedure bestaat uit twee elementen. Ten eerste dat de pensioenuitvoerders ervoor zorgen dat zij elke klacht steeds zorgvuldig en spoedig afhandelen. Zij richten hun organisatie, procedures en maatregelen in met het oog op een goed werkende interne klachten- en geschillenprocedure. Ten tweede dragen pensioenuitvoerders zorg voor een toegankelijke klachten- en geschillenprocedure en een goede klachtenadministratie, houden zij zich aan uiterste termijnen en motiveren zij hun besluiten duidelijk.

8.2. Externe geschilleninstantie

In de Wet toekomst pensioenen is, mede naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak van 28 oktober 2021, bepaald dat elke pensioenuitvoerder aangesloten is bij een externe geschilleninstantie. De aan de externe geschilleninstantie voor te leggen geschillen gaan over de uitvoering van het pensioenreglement door de pensioenuitvoerder. Daarbij wordt opgemerkt dat niet iedere uiting van ontevredenheid, zoals de definitie van een «klacht» luidt, kan leiden tot een geschil. Alleen klachten die zien op de uitvoering van het pensioenreglement (en die niet naar tevredenheid in de interne procedure worden opgelost) kunnen leiden tot een geschil. Dit is ook expliciet opgenomen in de definitie van geschil in artikel 14f. Onder uitvoering van het pensioenreglement wordt ook de uitvoering van het implementatieplan en de collectieve waardeoverdracht naar de gewijzigde pensioenregeling verstaan (het invaren). Het gaat hierbij derhalve nadrukkelijk niet over geschillen ten aanzien van de afspraken die door sociale partners zijn gemaakt over de inhoud van de pensioenregeling. Een klacht indienen of een geschil aanhangig maken over een besluit van sociale partners om het pensioenfonds te verzoeken in te varen, is niet mogelijk. Daarnaast vallen ook de besluiten van het bestuur van een pensioenfonds met algemene strekking – voor zover het besluit geen gevolgen heeft voor een individuele deelnemer – niet onder de reikwijdte. Uitgangspunt voor de externe geschilleninstantie is dat eerst de interne «route» bewandeld is, door gebruik te maken van de interne klachtenprocedure. Een klager heeft het recht om een klacht rechtstreeks aan de externe geschilleninstantie voor te leggen als de redelijke termijn, bedoeld in artikel 14j van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, wordt overschreden. Het staat een klager en de pensioenuitvoerder vrij om af te spreken eerst de interne klachten- en geschillenprocedure af te handelen alvorens de klacht voor te leggen aan de externe geschilleninstantie.

Met dit besluit wordt nader invulling gegeven aan de vereisten voor de geschilleninstantie en haar bestuur, reglement en informatievoorziening. Verder is in artikel XIV van de Wet toekomst pensioenen voorzien in een evaluatie van de doeltreffendheid en effecten van de externe geschilleninstantie binnen vijf jaar na inwerkingtreding. De inhoud van dit besluit zal deel uitmaken van deze evaluatie.

In het voorgestelde artikel 48c van de Pensioenwet is de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten grotendeels van overeenkomstige toepassing verklaard. Voor de vormgeving van de lagere regelgeving is, in aanvulling op de uit de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten voortvloeiende vereisten, zoveel mogelijk aangesloten bij de regelgeving zoals vervat in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. De raakvlakken en verschillen tussen pensioenfondsen en financiële ondernemingen zijn toegelicht in paragraaf 8.1. Het gaat (inhoudelijk) bij beide soorten geschillen om potentieel grote financiële effecten voor de betrokken partijen. Qua vereisten zijn ook de nodige raakvlakken, bijvoorbeeld de benodigde onafhankelijkheid en rapportageverplichtingen.

In artikel 48c van de Pensioenwet is opgenomen dat de Minister voor APP de geschilleninstantie aanwijst. De geschilleninstantie wordt ingericht en in stand gehouden door pensioenuitvoerders. De concrete invulling en positionering van de externe geschilleninstantie vindt plaats in overleg met de pensioensector. Er zijn verschillende opties, zoals onderbrengen bij een bestaande instantie of het oprichten van een aparte rechtspersoon. Daarbij wordt rekening gehouden met reeds bestaande organisaties die zich met bemiddeling en geschillenbeslechting in de pensioensector bezighouden, zoals de Ombudsman Pensioenen en het Kifid.

Bij de concrete invulling van de geschilleninstantie is in het bijzonder aandacht voor pensioenfondsen die reeds beschikken over een interne beroepsprocedure (zoals een geschillencommissie of een commissie van beroep). De Wet toekomst pensioenen noch dit besluit beoogt om dit te verbieden. Zoals tot uitdrukking is gebracht in artikel 48b van de Pensioenwet en ook verduidelijkt is in de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen24, dienen pensioenfondsen over een interne klachten- en geschillenregeling te beschikken. Interne geschillenbeslechting kan een onderdeel zijn van een adequate behandeling van klachten, zoals ook in de Code pensioenfondsen is verwoord. Deze interne regeling zal moeten voldoen aan de in het onderhavige besluit gestelde regels. Binnen deze regels zijn pensioenuitvoerders vrij om invulling te geven aan de interne klachten- en geschillenprocedure.

In de internetconsultatie zijn veel vragen gesteld over de aanwijzing, duur en uitwerking van de externe geschilleninstantie. Deze vragen zijn geadresseerd in paragraaf 11.1.7 van deze nota van toelichting.

De Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten, die van overeenkomstige toepassing is verklaard in artikel 48c van de Pensioenwet, stelt eisen aan de deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de geschilbeslechters. Voor wat betreft onafhankelijkheid is ervoor gekozen om aan bestuurders en medewerkers aanvullend de eis te stellen dat zij in het jaar direct voorafgaand aan hun betrokkenheid bij de geschilleninstantie niet werkzaam zijn geweest bij of enige functie bekleed hebben bij een pensioenuitvoerder of een belangenvereniging voor pensioenuitvoerders. Hiermee wordt niet bedoeld het lid zijn van een vakvereniging of beroepsvereniging. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat waar in artikel 14m, tweede lid en artikel 14n, eerste lid van onderhavig besluit «uitvoerder» staat, wordt bedoeld het type pensioenuitvoerder (pensioenfonds, verzekeraar, premiepensioeninstelling) dat bij de betreffende geschilleninstantie is aangesloten. Een geschilbeslechter mag werkzaam zijn geweest bij een pensioenuitvoeringsorganisatie, maar mag alleen optreden in een specifiek geschil voor zover er geen (indirect) verband is tussen de pensioenuitvoeringsorganisatie en de klager. De leden van het bestuur hebben zitting op persoonlijke titel. Dit is van belang omdat de bij een geschil betrokken partijen voldoende vertrouwen moeten kunnen hebben in een eerlijke behandeling van hun geschil. Ook onafhankelijkheid ten opzichte van de overheid is van belang. Daarom past terughoudendheid bij het aanvaarden en uitoefenen van bevoegdheden van de Minister voor APP in het kader van geschilleninstanties. Tegelijkertijd is het zo dat de minister een systeemverantwoordelijkheid heeft voor het goed functioneren van de geschilleninstantie, uit hoofde van de systeemverantwoordelijkheid voor het pensioen als arbeidsvoorwaarde. Daarom wordt het passend geacht dat de minister beslist over de aanwijzing van geschilleninstantie(s) en een verantwoordelijkheid neemt ten aanzien van het doorlopend toezicht op het functioneren van de geschilleninstantie(s). In dit hoofdstuk zijn daarom rapportageverplichtingen opgenomen. Bij de aanwijzing geeft de minister goedkeuring aan de instantie, het bestuur en het reglement. Voorts dient de minister in te stemmen met (wijzigingen in) de samenstelling van het bestuur, de benoemingsprocedure van het bestuur, de samenstelling van het geschillenbeslechtingsorgaan, het reglement, de begroting en de jaarrekening. Ook is in het besluit opgenomen dat uitgebrachte bindende adviezen door de geschilleninstantie gepubliceerd worden. Met het oog op de privacy is het anonimiseren van deze informatie van belang.

Voorts worden eisen gesteld aan het reglement van de geschilleninstantie. Daarbij wordt omwille van de onafhankelijkheid een grote mate van beleidsvrijheid gegeven aan het instituut, bijvoorbeeld als het gaat om de invulling van het reglement, maar worden wel vereisten gesteld voor wat betreft het hebben van een reglement en welke onderdelen het reglement zou moeten bevatten. Zo wordt onder anderen voorgeschreven dat regels worden opgesteld omtrent wraking van een betrokken persoon, de manier waarop partijen kennis kunnen nemen van de ingebrachte feiten, stellingen, verklaringen en hoe daarop gereageerd kan worden.

Tijdens de behandeling van het voorstel van Wet toekomst pensioenen is door de Eerste Kamer in het bijzonder aandacht gevraagd voor de bindendheid van de adviezen van de geschilleninstantie. Hierover is een motie ingediend door de leden Moonen, Backer en Oomen.25 De motie spreekt een voorkeur uit voor bindend advies, tenzij de deelnemer daarmee voorafgaand niet uitdrukkelijk instemt. Deze voorkeur is verwerkt in artikel 14o, eerste lid, onder l, van onderhavig besluit. De motie vraagt voorts om dit punt drie jaar na de start van de geschilleninstantie te evalueren en te bezien of de praktijk uitwijst dat bindend advies de voorkeur geniet (zonder de bovengenoemde «tenzij»). Als de uitkomst van de evaluatie daartoe aanleiding geeft, zal in overleg met de minister van Justitie en Veiligheid of minister voor Rechtsbescherming conform de motie een aanpassing van het onderhavige besluit worden voorgehangen in beide Kamers.

Een toelichting van de lasten voor burgers en uitvoerders op hoofdlijnen is te vinden in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen. Beoogd hierbij is dat de kosten voor de burger om een geschil aan te brengen nihil of zo laag mogelijk blijven. Dit is een van de zaken die de minister kan toetsen bij het wel of niet aanwijzen van een geschilleninstantie. Bij Kifid is het bijvoorbeeld zo dat het aanbrengen van een geschil kosteloos is voor de consument.

9. Vrijstellings- en boetebesluit bij de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000

Het Vrijstellings- en boetebesluit bij de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: VBB) regelt onder welke voorwaarden aan een werkgever een vrijstelling van de verplichtstelling aan een bedrijfstakpensioenfonds moet of kan worden verleend. De Wet toekomst pensioenen laat de vrijstellingsgronden en voorwaarden waaronder de vrijstellingen afgegeven moeten of kunnen worden, ongemoeid. Het VBB kan daarmee voor een groot deel in stand gelaten worden.

Echter, een aantal berekeningen dienen in het licht van de wet te worden aangepast. Deze berekeningen, die waren opgenomen in bijlagen bij het VBB, zijn voortaan opgenomen in een ministeriële regeling bij het VBB, de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000. Op die manier kunnen toekomstige wijzigingen in de rekenregels eenvoudiger worden aangepast, waardoor de berekeningen actueler kunnen aansluiten op de geldende markt- en economische omstandigheden en in ongebruik geraakte regels kunnen worden aangepast. Verder zijn de administratieve en procedurele voorschriften die eerder in de bijlages stonden, ook in de ministeriele regeling opgenomen.

Het VBB is op het volgende punt aangepast. Met de introductie van de Wet toekomst pensioenen krijgen alle pensioenregelingen het karakter van een premieregeling. Dit betekent dat de toezegging die aan werknemers wordt gedaan, een bepaalde ingelegde premie is. Dat roept de vraag op (ook gesteld bij de internetconsultatie) in hoeverre de toets op actuariële gelijkwaardigheid nog nodig is. Vanuit het oogpunt van de bescherming van de werknemers is het raadzaam om de toets op de actuariële gelijkwaardigheid niet te schrappen. Als uit evaluatie blijkt dat de toets op de actuariële gelijkwaardigheid na overstap op premieregelingen geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de toets op de financiële gelijkwaardigheid, kan dit alsnog worden bezien.

Om de bedrijfstakpensioenfondsen en werkgevers op dit punt tegemoet te komen, is mogelijk gemaakt om de toets op de actuariële gelijkwaardigheid achterwege te laten. Hiervoor is vereist dat zowel het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds als de werkgever instemmen met het achterwege blijven van de toets op actuariële gelijkwaardigheid. Daarnaast is voor het achterwege laten van de toets op de actuariële gelijkwaardigheid vereist dat de eigen pensioenregeling van de werkgever dezelfde pensioensoorten kent (ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen) als de pensioenregeling die wordt uitgevoerd door het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds. Aan de eis van financiële gelijkwaardigheid moet te allen tijde worden voldaan.

10. Regeldruk

Dit besluit geeft uitvoering aan nieuwe maatregelen die in de Wet toekomst pensioenen zijn aangekondigd. Met betrekking tot regeldruk heeft het besluit gevolgen voor pensioenuitvoerders. Er is een aantal nieuwe verplichtingen die leidt tot extra regeldruk. Dit betreft maatregelen die samenhangen met de transitie en daarmee tot incidentele regeldruk leiden. Hieronder zijn de maatregelen beschreven die, aanvullend op hetgeen in de Wet toekomst pensioenen reeds is beschreven, gevolgen hebben voor de regeldruk. Voor werkgevers en burgers zorgt dit besluit niet voor aanvullende regeldruk. Voor de volledigheid wordt daarvoor verwezen naar de beschreven regeldrukparagraaf in de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen (te vinden in hoofdstuk 14).

10.1. Gevolgen voor pensioenuitvoerders
Opdrachtbevestiging

De opdrachtbevestiging bevat informatie over de wijze waarop de pensioenuitvoerder de opdracht van de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen zal invullen, welke overwegingen het bestuur daarbij heeft gehad en wat de consequenties van gemaakte keuzes zijn. Het brengt informatie over diverse reeds genomen besluiten samen. De opdrachtbevestiging stelt enkele eisen over de verantwoording van die besluiten. Ook moet de informatie aangeleverd worden aan sociale partners. Hoewel dit een nieuw vereiste is, hebben pensioenfondsen en sociale partners doorgaans in de praktijk reeds contact over deze informatie voorafgaand aan de opdrachtaanvaarding. De regeldruk die gepaard gaat met deze formalisering is naar verwachting derhalve beperkt. De regeldruk wordt geraamd op ongeveer € 725 duizend.26, 27

Informatie aan pensioenfondsorganen

De Wet toekomst pensioenen legt vast dat het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan inspraak krijgen op het besluit van het pensioenfondsbestuur over invaren en de inzet van vermogen. Bij een verantwoordingsorgaan gaat het om een adviesrecht, bij een belanghebbendenorgaan om een goedkeuringsrecht. Aanvullend daarop legt het Besluit vast dat het pensioenfondsbestuur bij een verzoek tot advies of goedkeuring een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor belanghebbenden zal hebben. Deze verplichting kan gezien worden als een verwaarloosbare vergroting van de regeldruk, aangezien de informatie die verstrekt wordt reeds voorhanden is bij het pensioenfonds. Er hoeft geen nieuwe informatie opgesteld of verzameld te worden, het Besluit regelt enkel dat de informatie op inzichtelijke wijze verstrekt wordt aan het verantwoordingsorgaan en het belanghebbendenorgaan.

Datakwaliteit

In het implementatieplan geeft de pensioenuitvoerder aan welke werkzaamheden door haar en de externe accountant in het transitieproces worden uitgevoerd. Het pensioenfonds dat gaat invaren geeft de externe accountant de opdracht werkzaamheden te verrichten naar de dataelementen die gegeven de pensioenadministratie van het pensioenfonds kritiek zijn en op de controles op de pensioenadministratie die het pensioenfonds heeft uitgevoerd. Daarnaast wordt de externe accountant na de transitie gevraagd om aanvullende werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden zullen in ieder geval gericht zijn op een extra waarborg dat, op het moment van invaren, berekeningen juist, volledig en reproduceerbaar zijn en daarmee vertrouwen aan deelnemers geven. De regeldruk wordt geraamd op ongeveer € 725 duizend.28

11. Advies en internetconsultatie

Bij conceptversies van dit besluit is in verschillende fasen commentaar en advies ingewonnen. In april 2022 heeft eerst een internetconsultatie plaatsgevonden. De op die versie ontvangen commentaren zijn verwoord in paragraaf 11.1. Daarbij is vermeld tot welke aanpassingen het betreffende commentaar heeft geleid. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft op een conceptversie van dit besluit geadviseerd bij de internetconsultatie. In paragraaf 11.2 is weergegeven tot welke aanpassingen het advies van het ATR heeft geleid. Het aangepaste concept besluit is vervolgens ter toetsing, respectievelijk voor advies voorgelegd aan DNB, AFM, de Belastingdienst en de Raad voor de Rechtspraak. De uitkomsten van de toetsing door DNB, AFM, de Belastingdienst zijn verantwoord in de paragrafen 11.3, 11.4 en 11.5. Tot slot, is het advies van de Raad voor de Rechtspraak verantwoord in paragraaf 11.6.

11.1. Verantwoording internetconsultatie

Een conceptversie van dit besluit heeft van 2 april 2022 tot en met 30 april 2022 voorgelegen voor internetconsultatie. In deze periode zijn 45 openbare reacties ontvangen, alsmede enkele niet openbare. In deze paragraaf wordt alleen ingegaan op commentaren die betrekking hadden op het voorliggende besluit. De opmerkingen, suggesties, vragen en andere commentaren hebben de invulling en onderbouwing van dit besluit zonder meer verbeterd.

De ingebrachte reacties zijn zorgvuldig bezien en gewogen. Waar een reactie aanleiding gaf tot een andere beleidsmatige keuze is dat in deze paragraaf vermeld. Dat geldt ook voor reacties die noopten tot verduidelijking, aanscherping of verdieping van de toelichting op het besluit. Die aanpassingen zijn verwerkt in de toelichting op het besluit. Reacties die na weging geen aanleiding vormden voor een andere beleidsmatige keuze, zijn hieronder eveneens weergegeven. Daarbij is vermeld op grond van welke overwegingen het commentaar niet is overgenomen. Deze reacties zijn hieronder – waar mogelijk – gecombineerd en samengevat. De paragraaf is thematisch ingedeeld overeenkomstig de volgorde van de toelichting op dit besluit.

11.1.1 Invulling wettelijk kader pensioenovereenkomsten in het nieuwe pensioenstelsel
Risicohouding

Naar aanleiding van opmerkingen van WTW, Ortec en de Pensioenfederatie zijn de maatstaven voor de risicohouding verder verduidelijkt en zijn begrippen beter omschreven voor het pessimistische scenario en het risicomijdend beleggingsbeleid. Artikel 14u van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is hierop aangevuld.

Voorts heeft het Verbond van Verzekeraars een opmerking gemaakt over het vaststellen van de risicohouding. Naar aanleiding hiervan is in artikel 14t van het Besluit uitvoering Pw en Wvb verduidelijkt dat de risicohouding per «leeftijdscohort» wordt vastgesteld, in plaats van per «cohort».

Ortec vraagt eveneens wat de overwegingen waren om de maatstaven ter bepaling van de risicohouding te bepalen aan de hand van naar overlevingskans gewogen, gemiddelde verwachte reële pensioenuitkering. Door rekening te houden met de overlevingskansen bij de maatstaf waarin het minimum rendement tot uitdrukking komt, wordt de leeftijdsopbouw meegenomen in de gemiddelde verwachte pensioenuitkering van het hele pensioenfonds. Overigens gaat het met name om de afwijking in uitkomst van de overlevingskans gewogen, gemiddelde verwachte reële pensioenuitkering tussen het mediane scenario en het scenario van het vijfde percentiel.

Een anonieme burger vraagt waarom de risicohouding per leeftijdscohort en niet per cohort is gedefinieerd. Een definitie van de risicohouding per leeftijdscohort biedt de mogelijkheid het risico naarmate de pensioendatum nadert af te bouwen. Een onderscheid in leeftijdscohorten bij de risicohouding is van belang om onderscheid te kunnen maken naar leeftijd in het risico dat deelnemers kunnen dragen en willen nemen.

De Pensioenfederatie vraagt of de maatstaf voor risicohouding in artikel 14u, eerste lid, onderdeel a samengevoegd kan worden met die van het eerste lid, onderdeel c. Dit is echter onwenselijk, aangezien zij een belangrijk verschil kennen. De maatstaf in artikel 14u, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb heeft betrekking op het risico in de opbouw en uitkeringsfase, terwijl de maatstaf in artikel 14u, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb alleen gaat over het risico voor de populatie uitkeringsgerechtigden in de uitkeringsfase. Samennemen van de maatstaven zou kunnen betekenen dat bijvoorbeeld een stijging van het risico in uitkeringsfase niet zichtbaar wordt omdat deze gecompenseerd wordt door een afname in het risico in de opbouwfase.

Achmea beveelt aan om jaarlijks de premie en doelstelling te toetsen en, indien daar aanleiding voor is, hierover in gesprek te gaan met sociale partners. De redenering daarbij is dat als een pensioenuitvoerder de grenzen bereikt van de risicohouding, dit zou moeten leiden tot een gesprek met sociale partners over de wenselijkheid van het beleid en/of de risicohouding. Sociale partners gaan echter niet over de risicohouding, er is daarom ook geen sprake van jaarlijkse toetsing tussen sociale partners en het pensioenfonds over de risicohouding. Het pensioenfonds dient de risicohouding jaarlijks te toetsen aan het beleggingsbeleid.

WTW geeft aan dat in hun ogen te weinig ruimte wordt gelaten aan de pensioenuitvoerder om aanpassingen door te voeren na overschrijding van de risicohouding die gebaseerd is op de uniforme scenarioset. Bij de inrichting van het strategisch beleggingsbeleid zijn voldoende mogelijkheden om rekening te houden met afwijkingen tussen beleggingsbeleid en risicohouding die voortkomen uit het gebruik van de uniforme scenarioset in plaats van de scenarioset waarop het feitelijk beleggingsbeleid is gebaseerd. Een aanvullende vereiste om in een dergelijk geval een gesprek plaats te laten vinden tussen sociale partners en het pensioenfonds- zoals WTW voorstelt – is daarom niet nodig.

De Pensioenfederatie geeft aan dat een jaarlijkse toetsing van het beleggingsbeleid aan de risicohouding wringt en vraagt of een vijfjaarlijkse toetsing zou kunnen. Het feitelijk beleggingsbeleid wordt jaarlijks getoetst en het strategisch beleggingsbeleid vijfjaarlijks. Het is belangrijk om het feitelijk beleggingsbeleid jaarlijks te toetsen aan de risicohouding, op die manier sluit het beleggingsbeleid ook consistent aan bij de risico’s die deelnemers kunnen en willen lopen.

Voorts vindt WTW dat een soortgelijke vereiste als geldt voor de solidaire premieovereenkomst met beschermingsrendementen gekoppeld aan een directe beschermingsportefeuille ook van kracht zou moeten zijn voor de flexibele premieovereenkomst. In reactie wordt hierop aangegeven dat de flexibele premieovereenkomst geen afzonderlijk beschermingsrendement tegen renterisico kent, zowel niet via koppeling aan de rentetermijnstructuur als niet via een directe beschermingsportefeuille tegen renterisico. Bij de flexibele premieovereenkomst is sprake van een op de leeftijd afgestemde totale beleggingsportefeuille die direct rendement genereert en waarbij het aannemelijk is dat met het toenemen van de leeftijd die portefeuille ook meer beleggingen zal gaan bevatten, die bescherming tegen renterisico bieden. Van een discrepantie tussen het toebedeelde beschermingsrendement tegen renterisico en de feitelijke rentebescherming die de beleggingen bieden, zoals in de solidaire premieovereenkomst het geval kan zijn, kan bij de flexibele premieovereenkomst dus per definitie geen sprake zijn.

Risicopreferentie onderzoek

VCP, WTW en de Pensioenfederatie hebben opmerkingen gemaakt over het risicopreferentie-onderzoek. Naar aanleiding van deze opmerkingen is opgenomen dat het risicopreferentie-onderzoek een zo objectief mogelijke uitkomst dient op te leveren. Eerder was opgenomen dat het onderzoek een objectieve uitkomst moest opleveren. Deze aanpassing is gedaan omdat een uitkomst van een risicopreferentie-onderzoek niet onfeilbaar objectief kan zijn. Dit is aangepast in artikel 14v, vijfde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Solidariteits- en risicodelingsreserve

De Pensioenfederatie heeft vragen gesteld over de solidariteits- en risicodelingsreserve.

Naar aanleiding hiervan is in het besluit opgenomen dat een pensioenuitvoerder één solidariteitsreserve of risicodelingsreserve per pensioenregeling moet aanhouden, indien deze reserve onderdeel is van de regeling. Het is dus niet mogelijk om één reserve voor meerdere, afzonderlijke regelingen aan te houden. Deze bepaling is ter verduidelijking toegevoegd aan artikel 1h van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

De Pensioenfederatie en Achmea hebben voorts ook opmerkingen gemaakt over het in kaart brengen van baten en lasten van de doelstellingen van een solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. Naar aanleiding hiervan is het besluit aangepast. Het is daarmee niet langer vereist dat per doelstelling van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve in kaart wordt gebracht wat de baten en lasten van die specifieke doelstelling zijn en hoe dat een effect heeft op de evenwichtigheid van de afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. Baten, lasten en effecten rond de reserve moeten nog steeds in beeld gebracht en onderbouwd worden, maar het is niet noodzakelijk om dat per separate doelstelling te doen.

Het Koninklijk Actuarieel Genootschap vraagt om verduidelijking ten aanzien van definities en werking van collectieve voorzieningen. Uitgangspunt is dat pensioenuitvoerders ruimte hebben om zelf invulling te kunnen geven aan voorzieningen ter dekking van financiële risico’s, in aansluiting op de regelgeving in het huidige stelsel. Daarbij is het toegestaan om reserves aan te houden waarmee meerdere risico’s worden gedekt, met uitzondering van het minimaal vereist eigen vermogen (MVEV), omdat op basis van de IORP II-richtlijn is voorgeschreven dat hiervoor een aparte voorziening moet worden aangehouden. Ten aanzien van het MVEV is aangegeven dat pensioenfondsen hierover op het einde van een kalenderjaar moeten beschikken. In lagere regelgeving is tevens aangegeven dat pensioenfondsen in de ABTN en het pensioenreglement moeten vastleggen welke financiële bronnen hiervoor aangesproken worden. De solidariteits- of risicodelingsreserve hebben tot doel om risico’s op een dergelijke wijze te delen zodat dit een meerwaarde oplevert voor het collectief. Dat betekent dat bepaalde vormen van risicodeling via deze reserve zijn toegestaan, zoals intergenerationele risicodeling met toekomstige pensioenopbouw of het opvangen van vooraf gedefinieerde tegenvallers, maar andere risico’s juist niet. Voor dergelijke risico’s, zoals bijvoorbeeld onverwachte tegenvallers of premievrije voortzetting, zal dus een aparte voorziening gevormd moeten worden, omdat deze risico’s buiten de doelstelling van een solidariteits- of risicodelingsreserve vallen.

Vaste en variabele uitkering

Verschillende reacties, waaronder die van het Verbond van Verzekeraars, de Pensioenfederatie en Aon, gaan voorts in op de situatie dat de pensioenuitvoerder een combinatie aanbiedt van een vastgestelde en een variabele uitkering. Aangezien de keuze van een combinatie tussen een vaste en variabele uitkering qua proces vergelijkbaar is met de situatie waarbij de pensioenuitvoerder meerdere beleggingsprofielen hanteert, is artikel 7c, eerste lid, onder b, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb uitgebreid met de situatie dat de pensioenuitvoerder een combinatie aanbiedt van een vastgestelde en een variabele uitkering en is artikel 7c, eerste lid, onder c, uit de consultatieversie, komen te vervallen.

Achmea en WTW hebben opmerkingen gemaakt over de voorgestelde wijze van inkoop van een vaste uitkering. Op basis van deze reacties is besloten om een dekkingsgraadneutraal inkooptarief voor te schrijven bij de inkoop van een vaste uitkering, waarbij de minimale eis van 104% en de maximale eis van 125% zijn komen te vervallen. Dit is aangepast in artikel 1f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb en is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Achmea, Aon, de Pensioenfederatie en PGB stellen voor om het mogelijk te maken dat in de opbouwfase geleidelijke aankoop van een vaste uitkering mogelijk wordt gemaakt bij uitvoering van de flexibele premieregeling. Het is waar dat het in het huidige pensioenstelsel, met een «onzuivere» premieovereenkomst, mogelijk is om voor de pensioendatum aanspraken op een vaste uitkering te administreren voor deelnemers. Het is echter in het belang van de deelnemer dat er tot de pensioendatum kan worden doorbelegd en in het licht daarvan wordt geleidelijke aankoop van een vaste uitkering niet gefaciliteerd. Het doorbeleggen tot de pensioendatum is een wezenlijk onderdeel van de herziening van het pensioenstelsel. Doordat er langer kan worden doorbelegd is het voor pensioenuitvoerders mogelijk om meer pensioenvermogen te verwerven voor hun deelnemers. Wel zal doorbeleggen gebaseerd zijn op het lifecycle-beginsel, waardoor richting pensioendatum risico’s geleidelijk worden afgebouwd en op deze wijze het conversierisico wordt verkleind. Op deze manier wordt eveneens meer zekerheid voor de deelnemer bereikt. Daarnaast kunnen pensioenuitvoerders de life-cycle beleggingen zodanig inrichten dat het renterisico al geleidelijk vóór de pensioendatum wordt afgebouwd, ook kunnen sociale partners kiezen voor een variabele uitkering, hiermee is het mogelijk om een deel van het pensioenvermogen door te beleggen. Pensioenfondsen kunnen er in deze periode voor kiezen om het renterisico voor deelnemers geleidelijk af te dekken, zodat het rente-conversierisico beperkt is op pensioendatum. De uiteindelijke risico’s bij omzetting zullen altijd gedeeltelijk afhangen van financiële omstandigheden, met name de rentestand, ook indien vaste uitkeringen voor de pensioendatum zouden zijn ingekocht.

Overige onderwerpen

Voorts zijn vragen gesteld over het opheffen van de leenrestrictie. Naar aanleiding hiervan is verder verduidelijkt hoe omgegaan moet worden met het opheffen van de leenrestrictie met mogelijke negatieve pensioenvermogens tot gevolg. Aan artikel 1e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is daartoe een vijfde lid toegevoegd, waarmee is vastgelegd dat aan het einde van het jaar het vermogen niet negatief kan zijn. Verder is bepaald dat de uitvoerder er zorg voor moet dragen dat er bij beëindiging van deelname aan de pensioenregeling op een ander moment dan 31 december geen negatief pensioenvermogen is. Met de Wet toekomst pensioenen is de opheffing van de leenrestrictie beperkt tot 150% beleggingsrisico, waardoor de kans op negatieve persoonlijke pensioenvermogens sterk is beperkt.

VCP en AFM vragen voorts om nadere toelichting ten aanzien van het opheffen van de leenrestrictie in de flexibele premieovereenkomst. Het opheffen van de leenrestrictie is niet onmogelijk in de flexibele premieovereenkomst, maar zal alleen binnen bepaalde randvoorwaarden mogelijk zijn. Er is voorgeschreven dat persoonlijke pensioenkapitalen aan het einde van een kalenderjaar of bij tussentijdse beëindiging niet negatief mogen zijn. Dit betekent dat een collectieve reserve aanwezig zal moeten zijn om persoonlijke kapitalen in het betreffende jaar aan te kunnen vullen, indien deze door beleggingstegenvallers bij opheffing van de leenrestrictie negatief zijn geworden. In dat geval is er bewust voor gekozen om solidariteit toe te voegen aan de flexibele premieovereenkomst door middel van deze risicodelingsreserve. Het opheffen van de leenrestrictie ligt daarom in een flexibele premieregeling minder voor de hand dan in de solidaire premieregeling.

Er zijn verschillende vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over het projectierendement. Naar aanleiding van opmerkingen van de Kring van Pensioenspecialisten, AON, AZL, het actuarieel adviesbureau Confident, de Pensioenfederatie en Cardano is in artikel 17a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb expliciet gemaakt dat het projectierendement na de ingangsdatum van het pensioen ook kan wijzigen indien dit, naast een wijziging van de parameter voor het aandelenrendement of een wijziging van de risicohouding, het gevolg is van een wijziging van de risicovrije rente of van de prijsinflatie.

Cardano beveelt aan om in het besluit op te nemen dat wordt toegestaan dat deterministische stressscenario’s mogen worden gehanteerd voor het in kaart brengen van de rente- en spreadeffecten van theoretisch beschermingsrendement en de beschermingsportefeuille. Deze extra mogelijkheid zou betekenen dat gedefinieerd zou moeten worden welke deterministische scenario’s gebruikt zouden moeten worden. Deze methode levert uiteindelijk een minder compleet beeld op dan een stochastische analyse. Die analyse kan bovendien meelopen in een bredere beoordeling van de effecten van het beleggingsbeleid aan de hand van een ALM-analyse die pensioenfondsen nu al toepassen en dat ook in het nieuwe pensioenstelsel zullen blijven doen. Daarom is ervoor gekozen om de stochastische scenariosets te handhaven.

Ortec vindt dat pensioenuitvoerders niet op voorhand een niveau moeten definiëren waarbij sprake is van onverwachte inflatie. In reactie hierop geldt het volgende. Voor alle risico’s die via de reserves worden gedeeld zal onderbouwd moeten worden hoe de risicodeling wordt ingevuld, en hoe geborgd wordt dat dit evenwichtig is. Het is van belang dat van tevoren duidelijk is bij welk niveau sprake is van onverwachte inflatie die gecompenseerd moet worden, op die manier kan de evenwichtigheid beoordeeld worden. Bij andere vormen van risicodeling, zoals deling van het renterisico, is dat vooraf wél (vanzelf) duidelijk.

De Pensioenfederatie vraagt tot slot om te verduidelijken dat het ingegane nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen voor wat betreft sterfte, micro- en macro-langleven onverkort mee mag doen met de toedeelregels (beschermings- en overrendement) en de regels voor het vullen en uitdelen van de solidariteitsreserve. Dit is toegestaan en is hiermee verduidelijkt.

Onder andere PGB en Aon hebben gevraagd om ten behoeve het principe van «geen premie, wel recht», nadere regels te stellen in het Besluit toekomst pensioenen. Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen die op dit moment al een premieregeling uitvoeren, geven ook uitvoering aan het principe geen premie, wel recht zonder dat daarvoor nadere regels zijn gesteld. Het is aan het pensioenfonds om beleid te formuleren in lijn met het principe voor de situaties waarin geen premie, wel recht zich voordoet. Er is op dit moment geen aanleiding om nadere regels te stellen.

11.1.2 Invulling opdrachtbevestiging

Het beginsel van de opdrachtbevestiging staat in de Wet toekomst pensioenen, in het voorliggende besluit zijn hier nadere regels voor gesteld. Verschillende partijen hebben vragen gesteld over de opdrachtbevestiging.

Diverse partijen vragen of de rolverdeling tussen sociale partners en pensioenfonds niet diffuus wordt. Met de opdrachtbevestiging wordt het inzicht in de gevolgen van gemaakte keuzes door sociale partners en vervolgens door pensioenfondsen vergroot. Het is een aanpassing dan wel formalisering van het bestaande iteratieve proces, maar zonder dat de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de pensioenregeling daarmee wijzigt. Hierbij wordt nogmaals benadrukt dat niet is beoogd de invulling van de pensioenregeling weg te halen bij de sociale partners. De invulling van de pensioenregeling is nog steeds het primaat van sociale partners. Het is dan ook nadrukkelijk niet de bedoeling dat de pensioenuitvoerder een oordeel geeft over de keuzes die sociale partners maken. Het betreft een feitelijke onderbouwing van de door het pensioenfonds gekozen inrichting van de instrumenten (gegeven de gemaakte keuzes van sociale partners), ten behoeve van het eerdergenoemde tweeledige doel van de opdrachtbevestiging. Hierbij wordt ten slotte gewezen op dat de opdrachtbevestiging, met toelichting, blijvend onderdeel is van de Pensioenwet.

De AFM heeft opgemerkt dat in artikel 28d, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen dat het pensioenfonds toelicht welke overwegingen aan de vormgeving van de pensioenregeling ten grondslag liggen. Hierbij moet, onder andere, worden toegelicht wat de effecten van de vormgeving zijn voor verschillende leeftijdscohorten. De AFM bemerkt dat er ook andere cohorten dan leeftijdscohorten zijn, en verzoekt de wetgever daarom om in sub b, c en d «leeftijdscohort» te vervangen door «cohort». De opdrachtbevestiging volgt het contract en/of de vormgeving van het contract. Daarmee is de keuze voor de term «leeftijdscohort» dan ook in lijn. Overigens laat de formulering «ten minste» in artikel 28d, tweede lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb ruimte voor nadere invulling van de toelichting, bijvoorbeeld door andere cohorten mee te nemen in de onderbouwing.

Voorts heeft de Kring van pensioenspecialisten gevraagd om bij de opdrachtaanvaarding een toets op begrijpelijkheid op te nemen, bijvoorbeeld door middel van een panelonderzoek. Het is in ieder geval van belang dat pensioenfondsen verantwoorden waarom zij bepaalde keuzes hebben gemaakt en wat de consequenties van die keuzes zijn. Begrijpelijkheid kan hier een onderdeel van zijn, maar dat wordt niet verplicht voorgeschreven. In het voorstel is onder meer opgenomen dat pensioenfondsen moeten verantwoorden of de keuzes die zij maken, gegeven de afspraken van de sociale partners, passen bij de populatie. Voor zover zij ook overwegingen van begrijpelijkheid meenemen, zullen zij deze in hun onderbouwing opnemen. Uiteraard staat het pensioenuitvoerders vrij hun onderbouwing, behorende bij de opdrachtaanvaarding, mede te baseren op een uitgevoerd (panel)onderzoek.

Achmea en Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten hebben opgemerkt dat de informatie in de opdrachtbevestiging voldoende aan bod komt in de ABTN, het pensioenreglement, de uitvoeringsovereenkomst en het uitvoeringsreglement. APG heeft opgemerkt dat de vormeisen van de opdrachtbevestiging voor vertraging zorgen. De VCP heeft opgemerkt dat een half jaar voor specifieke keuzes en informatieverstrekking over de risicohouding, reserves, toedelingsregels en projectierendement te weinig is. Een deel van de informatie, zoals de informatie over de solidariteitsreserve, de toedelingsregels en het projectierendement, landt op meerdere plekken. De opdrachtbevestiging heeft echter een ander doel dan de genoemde documenten. Het regelt onder meer dat pensioenfondsen de keuzes die zij maken verantwoorden, dat zij de consequenties inzichtelijk maken en dat zij de informatie verstrekken aan sociale partners. Pensioenfondsen zijn vrij op welke wijze zij deze informatie met sociale partners willen delen, zodoende is er voor gekozen deze vereisten niet toe te voegen aan de uitvoeringsovereenkomst, aangezien dit de juridische vastlegging van rechten en verplichtingen tussen pensioenfonds en de werkgever(s) betreft. Er is ook niet gekozen voor een uitbreiding van de ABTN en de verplichting deze aan sociale partners te verstrekken. De ABTN beoogt het actuariële en bedrijfstechnische beleid transparant te maken en maakt als bedrijfsplan het algeheel functioneren en de samenhang tussen bedrijfsvoering, financieringsbeleid en risico’s voor pensioenfondsen inzichtelijk. Indien partijen het in hun situatie passend vinden de bestaande documenten met de genoemde informatie aan te vullen en te verstrekken aan sociale partners is dat evenwel mogelijk. Pensioenfondsen zullen reeds tijdens de arbeidsvoorwaardelijke fase en voorafgaand aan het opdrachtverzoek beginnen met het verkennen van de meest optimale inrichting. De opdrachtbevestiging dient slechts als sluitstuk van een langer lopend en iteratief proces. Er is dus feitelijk langer dan een half jaar om deze vast te stellen.

Tot slot vinden de Pensioenfederatie, APG, Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten en FNV de mogelijkheid voor toezichthouders om bij de opdrachtbevestiging regels te kunnen stellen ten aanzien van de wijze waarop de informatie wordt gegeven te breed en vrezen uitgebreide regels. De bevoegdheid van de toezichthouder gaat niet verder dan de manier waarop de informatie aan de toezichthouder moet worden verstrekt. De toezichthouders kunnen op grond van deze bepaling niet verzoeken tot aanvullende inhoudelijke informatie naast hetgeen in het artikel over de opdrachtbevestiging is geregeld.

11.1.3 Invulling waarborgen voor een evenwichtige transitie

Naar aanleiding van opmerkingen van Ortec, WTW, Aon en de Pensioenfederatie is er nadere duiding opgenomen in de toelichting over het gebruik van de ABTN voor het definiëren van het huidige beleid. Zo is aangegeven dat bij de waardering van de huidige pensioenaanspraken en pensioenrechten het vastgelegde beleidskader van de ABTN van 30 juni 2022 het uitgangspunt is. Er is voor deze datum gekozen zodat regels van de indexatie-AmvB en het transitie-FTK geen invloed hebben op het beleidskader van het huidige pensioencontract, zodat bijvoorbeeld de effecten ten opzichte van het huidige pensioencontract goed in beeld kunnen worden gebracht. Wel biedt het besluit ruimte om beleidsonderdelen te actualiseren en voor pensioenfondsen die niet gebruik maken van het transitie-FTK actuelere elementen van het FTK-beleid mee te nemen (zoals bijvoorbeeld het premiebeleid).

Ortec vraagt hoe het netto profijt van het gebruik van het transitie-FTK inzichtelijk moet worden gemaakt wanneer het moment na de transitie wordt gemodelleerd. Doel van de berekening is het inzichtelijk maken van het netto profijt van het gebruik van het transitie-FTK. Daarbij wordt vergeleken met de situatie waarin geen gebruik wordt gemaakt van het transitie-FTK. Het maakt voor die vergelijking niet uit of het invaren wordt gemodelleerd. Er kan daarom gekeken worden naar een situatie waarin het FTK onverkort wordt voortgezet als dat eenvoudiger in de uitvoering is.

Ortec vraagt eveneens waarom in het besluit is aangegeven hoe netto profijt berekeningen gemaakt moeten worden als gebruik is gemaakt van de indexatie-AmvB. De indexatie-AmvB kent geen verplichting om het generatie-effect middels netto profijt in kaart te brengen. Het besluit geeft wel aan hoe netto profijt wordt berekend in geval daarvoor desalniettemin voor gekozen wordt.

Naar aanleiding van opmerkingen van onder meer Aon is in het besluit opgenomen dat pensioenuitvoerders bij verschillende toeslagambities voor actieve en inactieve deelnemers de marktwaarde van de huidige pensioenopbouw van een actieve deelnemer vaststellen onder de aanname dat zijn of haar status niet wijzigt tot aan pensionering.

Naar aanleiding van opmerkingen van Ortec en Aon alsmede de toezichttoets is het begrip kritische dekkingsgraad komen te vervallen. In paragraaf 4.1 van de toelichting is verduidelijkt wat sociale partners en pensioenfondsen moeten doen om bij de besluitvorming rekening te houden met wijzigende omstandigheden. Tevens is naar aanleiding van de ontvangen opmerkingen het begrip «inhoudelijke afspraken» gedefinieerd in het besluit. Inhoudelijke afspraken geven concreet aan welke maatregelen in beginsel worden genomen in verschillende situaties.

De VCP vraagt duidelijk te maken dat het transitieplan ook afspraken over compensatie moet bevatten. Verduidelijkt is in artikel 44 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb dat de informatie inzake de doelstellingen, maatstaven en voorrangsregels een aanvulling zijn op de inhoud die reeds wettelijk in artikel 150d van de Pensioenwet wordt voorgeschreven, zoals de afspraken die gemaakt zijn over compensatie.

Aon vraagt bij berekenen van het netto profijt in het overbruggingsplan te verduidelijken of deze berekening eenmalig gemaakt moet worden, op het moment van opteren van het transitie-FTK, dan wel dat deze berekening jaarlijks gemaakt moet worden. In de Wet toekomst pensioenen is aangegeven dat de nettoprofijtberekening alleen van toepassing is voor het eerste overbruggingsplan dat een pensioenfonds indient op basis van een fondsspecifieke invaardekkingsgraad, dit besluit wijzigt daar niets aan.

Door Aon, Ortec en de Pensioenfederatie zijn vragen gesteld over het berekenen van de effecten van het transitie-FTK. In het jaarlijks in te dienen overbruggingsplan geeft het pensioenfonds aan wat de (netto profijt) effecten voor deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden zijn als gebruik wordt gemaakt van het transitie-FTK ten opzichte van het reguliere FTK. Deze berekeningen worden meegenomen in het implementatieplan en bij de afwegingen rondom het invaarbesluit. Op het moment van het overbruggingsplan is echter niet duidelijk hoe de transitieperiode zal verlopen, exacte nettoprofijtberekeningen zijn daarom niet mogelijk. Daarom is het toegestaan om van voorspellingen uit te gaan. Er wordt niet vereist dat er achteraf, na de transitie, nieuwe berekeningen van deze effecten worden gemaakt om het implementatieplan te updaten.

Ortec geeft aan dat voor de bepaling van de kritische dekkingsgraad noodzakelijk is dat meerdere risico neutrale scenariosets ter beschikking worden gesteld. De Commissie Parameters heeft onder meer geadviseerd over de vraag hoeveel risico-neutrale scenario’s ter beschikking moeten worden gesteld. De uitwerking van het advies van de Commissie Parameters29 wordt gedaan in een aparte AmvB.

APG geeft aan dat zij de nadere invulling van de standaardregel missen. De standaardmethode is opgenomen in het besluit. De standaardregel die een onderdeel is van de standaardmethode wordt nader uitgewerkt in een ministeriële regeling.

PGB vraagt hoe de invaardekkingsgraad vastgesteld moet worden voor pensioenfondsen die meerdere soorten regelingen uitvoeren. Pensioenfondsen die meerdere pensioenregelingen uitvoeren, berekenen de invaardekkingsgraad net zoals zij nu de dekkingsgraad berekenen.

De Pensioenfederatie stelt dat grote wijzigingen in de beleggingsportefeuille als gevolg van de stelselwijziging ook ná het invaren moeten kunnen plaatsvinden. Daartoe is al enige ruimte aangezien de toetsing op het feitelijke beleggingsbeleid aan het strategisch beleggingsbeleid jaarlijks (eens in de 12 maanden) wordt gedaan. Bovendien geldt de eis dat het beleid passend is, wat iets ruimer uitgelegd kan worden dan directe overeenstemming in het beleid.

De VCP geeft aan dat kwantitatieve onderbouwing van het overbruggingsplan en de fondsspecifieke invaardekkingsgraad in de eerste jaren van het transitie-FTK niet mogelijk is. Dit is een terechte opmerking. De fondsspecifieke invaardekkingsgraad kan pas gebruikt worden als duidelijk is hoe de afspraken over de overstap naar een gewijzigde pensioenregeling eruitzien. Dan pas kan deze ook kwantitatief onderbouwd worden. Tot die tijd kan een pensioenfonds een generieke invaardekkingsgraad gebruiken.

AZL stelt voor, met verwijzing naar het besluit van 7 juni 2022 tot wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met toeslag vanwege voorgenomen transitie, de regeling voor overbruggingsplannen op te nemen in het besluit FTK en de verlaagde beleidsdekkingsgraad voor toeslagverlening ook open te stellen voor pensioenfondsen die niet voornemens zijn overbruggingsplannen in te dienen. De aangepaste regels voor toeslagverlening zijn alleen van toepassing voor pensioenfondsen die voornemens zijn in te varen en van het transitie-FTK gebruik maken (en dus overbruggingsplannen indienen). Met het besluit van 7 juni 2022 is hierop een voorschot genomen voor besluiten over toeslagverlening die genomen worden tussen 1 juli 2022 en 1 januari 2023. Omdat het in deze periode nog niet mogelijk is gebruik te maken van het transitie-FTK, ontbreekt deze eis hier. Deze regels zijn opgenomen in het Besluit uitvoering Pw en Wvb omdat het een transitiemaatregel betreft. De bepalingen die gebaseerd zijn op delegatiegrondslagen in het transitiehoofdstuk staan in het van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bij elkaar in hoofdstuk 9b.

In reactie op de vrees van Pensioenfonds KPN inzake capaciteitsproblemen bij uitvoeringsorganisaties en toezichthouders gedurende de transitie, wordt opgemerkt dat pensioenuitvoerders in het implementatieplan een analyse van de procesbeheersing moeten opnemen, waaronder een beoordeling of betrokken partijen over voldoende tijd beschikken. Tevens moeten zij een risicoanalyse doen op de uitbestedingsrelatie, waarbij capaciteit een aandachtspunt kan zijn. Wat betreft de capaciteit bij de toezichthouders wordt opgemerkt dat deze wordt uitgebreid tijdens de transitie.

Pensioenfonds KPN en het Koninklijk Actuarieel Genootschap vragen naar de toepasselijke regels indien DC-kapitaal via het standaard invaarpad, derhalve zonder individueel bezwaarrecht, wordt omgezet naar een nieuwe pensioenregeling. Het standaard invaarpad is van toepassing bij een interne collectieve waardeoverdracht binnen een pensioenfonds. Voor het omzetten van pensioenregelingen via het standaard invaarpad zijn twee omrekenmethodes beschikbaar, de standaardmethode en de Value Based-ALM. Omzetting via het standaard invaarpad naar een nieuwe premieregeling geschiedt volgens een van deze methodes.

De Pensioenfederatie vraagt verduidelijking over de toetsing door de toezichthouder van de interne collectieve waardeoverdracht en de geldende beslistermijnen. DNB beoordeelt de voorgenomen collectieve waardeoverdracht inhoudelijk en procedureel. De toets op de evenwichtige belangenafweging is een toetsing op de vormgeving van de evenwichtige belangenafweging. De evenwichtige belangenafweging is immers een open norm die wordt ingevuld door het pensioenfonds. De enkele omstandigheid dat de evenwichtige belangenafweging ook tot een andere uitkomst had kunnen leiden, betekent niet automatisch dat de norm is overtreden. Bij de open norm van de evenwichtige belangenafweging hoort dat het pensioenfonds de relevante omstandigheden selecteert en betrekt bij het invaarbesluit. Pensioenfondsen zullen aan DNB moeten kunnen onderbouwen op welke wijze is voldaan aan de verplichting tot evenwichtige belangenafweging. Pensioenfondsen zullen ook moeten voorzien in een kwantitatieve onderbouwing. Deze wordt door DNB beoordeeld. Daarnaast toetst DNB het gevolgde besluitvormingsproces: zijn de fondsorganen adequaat geraadpleegd en is het intern toezicht betrokken en hebben zij de correcte informatie gekregen.

DNB toetst de voorgenomen collectieve waardeoverdracht ook op meerdere onderdelen inhoudelijk. Op de collectieve actuariële neutraliteit, de financiële effecten en op de financiële en andere risico’s wordt inhoudelijk getoetst. Bij een reguliere collectieve waardeoverdracht bedraagt de termijn tussen melding van collectieve waardeoverdracht door het pensioenfonds bij DNB en de beoogde overdrachtsdatum ten minste drie maanden. Voor de transitie wordt dus uitgegaan van een periode van ten minste zes maanden met mogelijkheid om te verlengen. De reden dat hier een langere termijn geldt, houdt verband met de hoeveelheid meldingen die, naar verwachting, gedurende een korte periode zullen worden gedaan bij DNB. Om een zorgvuldige beoordeling te kunnen maken, is, mede op verzoek van DNB, besloten de termijnen te verlengen. Binnen die verlengde termijnen kan de beoordeling afgerond worden.

Ortec geeft aan dat meer duidelijkheid gewenst is rondom vaststelling van netto profijt voor verschillende premieafspraken. De regering geeft aan dat zij verdere inkadering van aannames en veronderstellingen met betrekking tot premieafspraken niet nodig vindt om niet-gegronde grote verschillen tussen pensioenfondsen bij de bepaling van de inclusieve marktwaarde door middel van de vba-rekenmethodiek te voorkomen en laat daarmee voldoende ruimte voor maatwerk bij pensioenfondsen.

Hoorrecht

De Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten samen met de Beroepspensioenvereniging Medisch Specialisten en de verenigingen van gepensioneerden van het vliegend personeel van KLM, stellen zowel vragen over de vormgeving als over de invulling van het hoorrecht. Het hoorrecht is van toepassing op het transitieplan. Een afzonderlijk hoorrecht op de verschillende onderdelen van het transitieplan is niet passend, aangezien de genoemde onderdelen met elkaar samenhangen en in z’n totaliteit evenwichtig moeten zijn.

Daarnaast pleiten Beroepspensioenvereniging Medisch Specialisten en Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten ervoor het hoorrecht voor verplichtgestelde beroepspensioenregelingen in te richten via de bestaande beroepspensioenvereniging. Zij stellen dat het hoorrecht bijvoorbeeld statutair zou kunnen worden verankerd om zo de onafhankelijkheid van gepensioneerden en slapers te waarborgen. In algemene zin is er vrijheid voor verenigingen voor de invulling van het (statutaire) doel. Om echter als beroepspensioenvereniging in de zin van de Wet verplichte beroepspensioenregeling te kwalificeren geldt de specifieke voorwaarde dat het statutaire doel uitsluitend «het verzorgen van een beroepspensioenregeling» dient te zijn. Het is dan ook niet passend om het statutaire doel van een bestaande beroepspensioenvereniging uit te breiden, om op die manier het hoorrecht uit te oefenen om de belangen van gewezen deelnemers of van pensioengerechtigden bij het pensioenfonds te behartigen.

Implementatieplan

Er zijn verschillende reacties gekomen op de voorgenomen regelgeving ten aanzien van het implementatieplan.

De Kring van Pensioenspecialisten vraagt om pensioenuitvoerders in het implementatieplan te laten verantwoorden waarom er voor de gekozen betreffende uitvoering en waarom voor het betreffende governancemodel is gekozen. In het implementatieplan moeten pensioenuitvoerders de te nemen stappen in de implementatiefase en uitvoeringsfase opnemen, het beoogde tijdpad hiervoor en een aantal analyses omtrent de uitvoering. Pensioenuitvoerders moeten voldoende inzicht geven in de gekozen uitvoering. Er is geen aanleiding om pensioenfondsen te verplichten hun bestuursmodel te herzien boven op de andere opgaven waar zij tijdens de transitie voor staan. Bij de voorbereiding de Wet toekomst pensioenen is opnieuw naar de governance van pensioenfondsen gekeken. Hoewel in het nieuwe pensioenstelsel andere vraagstukken voor kunnen liggen, zijn de bestaande governance-structuren en vormen van verantwoording en medezeggenschap ook toepasbaar in de transitie en in de nieuwe situatie. Pensioenfondsen hoeven in het implementatieplan dan ook niet te verantwoorden waarom zij kiezen voor het gehanteerde governancemodel.

Daarnaast vraagt de KPS om verzekeraars en premiepensioeninstellingen bredere informatie te laten geven dan het volstaan met het verwijzen naar het doorlopen productontwikkelingsproces, waarmee de producten tot stand zijn gekomen. Het besluit regelt welke onderdelen van het implementatieplan ook overeenkomstig van toepassing zijn op verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Echter daar waar de onderdelen in het implementatieplan overeenkomen met het reeds doorlopen productontwikkelingsproces kan de verzekeraar of premiepensioeninstelling daarnaar verwijzen. Waar dat niet het geval is, zal deze informatie in het implementatieplan nader uitgewerkt dienen te worden.

Het belang van datakwaliteit wordt in de internetconsultatie in den brede onderschreven. In meerdere reacties, waaronder die van de Pensioenfederatie, Milliman Pensioenen en de FNV, is echter de vraag gesteld of de werkzaamheden die de externe accountant dient te verrichten in het kader van het waarborgen van de datakwaliteit niet door een andere partij verricht kan of soms zelfs zou moeten worden. Vooropgesteld wil de regering de bestaande bevoegdheids- en taakverdeling tussen verschillende partijen, waaronder die van de externe accountant, de externe IT-auditor, de sleutelfunctiehouders, de interne accountant en de certificerend actuaris, niet doorkruisen. De externe accountant of de externe IT-auditor zal daarom waar mogelijk gebruik maken van de door deze partijen verrichte werkzaamheden. Om de druk op capaciteit van externe accountants te verlichten, heeft de regering bezien welke partij aan dezelfde eisen als de externe accountant voldoet. De rol die de externe accountant ten aanzien van datakwaliteit voorafgaand aan de transitie vervult, kan ook door een externe IT-auditor worden vervuld die op de ledenlijst van NOREA vermeld staat als gekwalificeerde IT-auditor. De regering acht het daarbij passend om de eindverantwoordelijkheid voor deze werkzaamheden voorafgaand aan de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, bij een externe accountant of bij een externe IT-auditor te beleggen. Immers, gezien het belang van datakwaliteit is het gewenst om deze taak bij een externe, onafhankelijke partij te beleggen. De regering vindt het daarnaast noodzakelijk dat werkzaamheden minimaal worden verricht conform de controlestandaard over overeengekomen specifieke werkzaamheden (dit kan een COS 4400 of een Richtlijn 4401 betreffen). Standaarden zorgen daarbij voor uniformiteit binnen een proces met open normen. Op die manier wordt het pensioenfondsbestuur in staat gesteld een oordeel te vormen over de juistheid en volledigheid van de relevante pensioendata benodigd voor de transitie en indien hier aanleiding voor is opvolging geven aan de bevindingen van de externe accountant of van de externe IT-auditor. Deze elementen dienen opgenomen te worden in het implementatieplan. Ook zal het pensioenfondsbestuur op basis van deze bevindingen een oordeel dienen te vormen over de juistheid en volledigheid van de transitie en indien nodig daar invulling aan geven. De extra waarborg op het moment dat de transitie is afgerond om daarmee te borgen dat de omzetting betrouwbaar is verlopen, wordt door een externe accountant verricht. Hij zal uiterlijk in het jaar na de transitie de opdracht krijgen onderzoek te verrichten naar de juistheid en volledigheid van de transitie. Ook op dat moment zal de accountant naar verwachting gebruik maken van werkzaamheden die door andere functionarissen worden uitgevoerd. Artikel 46 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb en de bijbehorende toelichting zijn hierop aangepast.

Daarnaast vragen de KPS en de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants om deelnemers in staat te stellen en te attenderen op het belang van het controleren van de juistheid van de eigen persoonsgegevens. De voorgenomen publiekscampagne zal hierin voorzien. De publiekscampagne bestaat globaal bezien uit twee fases. In de eerste fase, na de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen, wordt gestart met de publiekscommunicatie over wat pensioen is, de noodzaak van de nieuwe pensioenregels, de belangrijkste zaken die blijven en de belangrijkste zaken die veranderen en waar men terecht kan voor meer (persoonlijke) informatie. In de tweede fase, naar mate de transitie vordert, is er steeds meer specifieke, persoonlijke informatie beschikbaar. In deze fase zullen mensen worden gestimuleerd om deze informatie te controleren. Pensioenuitvoerders informeren hun deelnemers ook individueel wanneer en waar deze informatie beschikbaar is.

Communicatieplan

Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat de verplichting voor de pensioenuitvoerder van het tonen van de verschillen tussen de situatie voor en na de transitie niet voor alle onderdelen mogelijk is als de gewijzigde pensioenregeling wordt ondergebracht bij een andere pensioenuitvoerder. Daarom wordt in artikel 46a, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb aanvullend geregeld dat bij uitvoering van de gewijzigde pensioenovereenkomst door een nieuwe pensioenuitvoerder de oude pensioenuitvoerder de informatie die de nieuwe pensioenuitvoerder nodig heeft voor onder meer de informatieverstrekking aan deelnemers over de situatie voor en na de transitie moet verstrekken.

Voorts geeft de Pensioenfederatie aan de voorschriften van het communicatieplan te gedetailleerd te vinden. Het communicatieplan geeft een kader aan de te verstrekken transitie-informatie en past daarmee bij het gestelde doel. Daarnaast is de Pensioenfederatie bezorgd over de eisen die de AFM zou kunnen stellen aan het communicatieplan. In reactie hierop wordt aangegeven dat de bevoegde toezichthouder ten aanzien van het communicatieplan echter enkel regels kan stellen ten aanzien van de wijze van aanlevering van de communicatieplannen, de Wet toekomst pensioenen vormt het kader voor wat betreft de inhoud van het communicatieplan.

Waardeoverdracht tijdens de transitie

De Pensioenfederatie stelt voor om het recht op individuele waardeoverdracht op te schorten bij een pensioenfonds waarbij de aanspraken op grond van een uitkeringsovereenkomst inmiddels zijn omgezet naar een persoonlijk pensioenvermogen tot het moment waarop deze omzetting ook bij het ontvangende pensioenfonds heeft plaatsgevonden. Bij amendement is in de Wet toekomst pensioen bepaald dat het recht op individuele waardeoverdracht wordt opgeschort indien beide betrokken pensioenfondsen voornemens zijn in te varen, maar slechts één van beide dat al heeft gedaan.

Waardeoverdracht in het nieuwe pensioenstelsel

Daarnaast vragen Achmea, AON, het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie nader te specificeren hoe de overdrachtswaarde in geval van een premieovereenkomst of premieregeling bepaald dient te worden. In artikel 25, van het Besluit uitvoering PW en Wvb, is dit nader gespecificeerd waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende (bestaande) soorten pensioenregelingen.

11.1.4 Invulling transitiecommissie

Er zijn geen reacties gekomen op dit onderdeel.

11.1.5 Invulling fiscaal kader

In het algemene deel van de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen is per abuis opgenomen dat wordt voorgesteld de verlaagde franchises, zoals deze gelden in de tweede pijler, ook te introduceren in de derde pijler. Dit is echter niet het geval. Het introduceren van verlaagde franchises in de derde pijler zou leiden tot een grote toename van complexiteit voor zowel de belastingplichtigen, als voor de Belastingdienst. Dit geldt in het bijzonder in de gevallen dat een belastingplichtige zowel pensioen opbouwt in de tweede pijler als in de derde pijler.

In de internetconsultatie is opgemerkt dat de huidige tekst van artikel 11f Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 duidelijker is. Dat is inderdaad het geval. Het artikel en de toelichting zijn hierop aangepast.

In reactie op de internetconsultatie vraagt het Verbond van Verzekeraars of in artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 verduidelijkt kan worden hoe het gemiddelde van niet regelmatig genoten loonbestanddelen moet worden vastgesteld, wanneer een werknemer minder dan vijf jaar in dienst is. Inmiddels is dit aangepast naar ten hoogste vijf kalenderjaren. Een kortere periode is dan automatisch ook mogelijk.

11.1.6 Invulling informatievoorschriften

De AFM geeft aan het belangrijk te vinden dat pensioenuitvoerders, voorafgaand aan de omzetting van de pensioenen, nadenken over de wijze waarop zij deelnemers gaan informeren over deze impactvolle verandering van het pensioenstelsel. Om deze reden is het belangrijk dat in de Wet toekomst pensioenen is opgenomen dat pensioenuitvoerders een communicatieplan dienen aan te leveren bij de AFM. Gelet op deze opmerking van de AFM is artikel 46a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb hierop aangepast.

De AFM merkt voorts op dat in artikel 5a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb de informatie over de solidariteits- en risicodelingsreserve ontbreekt voor gewezen deelnemers (artikel 40 van de Pensioenwet). Deze omissie is weggenomen door dit toe te voegen aan artikel 5b, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, waar nu de informatie over de reserves is opgenomen.

Het Verbond van Verzekeraars geeft aan dat er ten onrechte een verwijzing naar het format van de Pensioenvergelijker is opgenomen in artikel 9b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. In lijn met de doelstelling om pensioenuitvoerders de ruimte te geven de juiste vormgeving te bepalen, zijn de formats voor Pensioen 1-2-3 en ook de Pensioenvergelijker niet langer van toepassing. De opmerking van het Verbond van Verzekeraars is derhalve terecht. Het besluit op dit punt is zodanig aangepast dat het eerste lid van artikel 9b Besluit uitvoering Pw en Wvb is komen te vervallen.

De Pensioenfederatie stelt voorts de vraag of de verplichte informatie over de mogelijke ontwikkeling van het pensioen («navigatiemetafoor») alleen ziet op het ouderdomspensioen. Hierop kan bevestigend worden geantwoord. Ook kan bevestigend gereageerd worden op de opmerking dat de voorgeschreven informatie over de solidariteits- of risicodelingsreserve erop neerkomt dat de pensioenuitvoerder ook informeert over een wijziging in het voor de uitkering gereserveerd vermogen of kapitaal voor zover deze wijziging het gevolg is van een onttrekking of toevoeging aan de betreffende reserve.

De AFM beveelt aan aanvullende inhoudelijke vereisten aan het communicatieplan in het besluit op te nemen. Het communicatieplan en de daaruit voortvloeiende verplichting tot verstrekking van individuele transitie-informatie geldt als een middel voor een belangrijk doel. Deelnemers en pensioengerechtigden moeten zo goed als mogelijk kunnen weten, begrijpen en volgen wat er voor hen verandert als gevolg van de transitie, waarom hiertoe is besloten en op welke wijze de pensioenuitvoerder voornemens is de transitie uit te voeren. De normen voor het communicatieplan en de voorgeschreven informatie moeten de pensioenuitvoerder aanzetten dat doel te bereiken. Die normen zijn voldoende doelgericht. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de tekst in artikel 150j van de Pensioenwet is verduidelijkt waar het gaat om de doelstelling van het communicatieplan.

De AFM adviseert in het besluit expliciet te maken dat het effect van onttrekkingen uit de solidariteits- en risicodelingsreserve ook periodiek inzichtelijk gemaakt moet worden voor gewezen deelnemers. Zowel actieve als inactieve deelnemers moeten inderdaad te zien krijgen of – en indien dat het geval is in hoeverre – het voor hun uitkering gereserveerd vermogen is veranderd als gevolg van een onttrekking of toevoeging aan de collectieve reserve. Dit is derhalve in het besluit opgenomen. Nu alle type deelnemers daarmee worden geïnformeerd over de gevolgen van de solidariteits- of risicodelingsreserve, is er geen noodzaak in het verplichten deze informatie ook op de website te plaatsen, ook met het oog op het voorkomen van informatie-overvloed.

Achmea geeft aan dat niet elke mutatie in de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve gevolgen heeft voor de deelnemer en verzoekt daarom periodieke informatie te maximeren op een jaar. Hierbij wordt er op gewezen dat het gaat om de mate waarin het voor de uitkering gereserveerd vermogen of de uitkering verandert als gevolg van een storting in of uitdeling uit de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve. Dit besluit regelt in artikel 5b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb dat de pensioenuitvoerder ervoor zorgt dat de (gewezen) deelnemer op het pensioenoverzicht hiervan kennis kan nemen. Periodiek is daarmee gekoppeld aan het betreffende pensioenoverzicht.

De Pensioenfederatie verzoekt de artikelen 2, 9a en 9c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb aan te passen met het oog op de beschikbare informatie en het actief informeren. De bepaling die ziet op de wijze waarop een pensioenuitvoerder informeert of toegang verschaft tot informatie is ingrijpend gewijzigd. Deze wijziging is in overleg met de pensioensector tot stand gekomen. Er is geen aanleiding tot verdergaande aanpassing.

Adfiz vraagt voorts of een wijziging van de pensioenregeling ook behoort tot de eis die artikel 3a stelt dat elke wezenlijke wijziging ten opzichte van het pensioenoverzicht van het voorgaande jaar aangegeven wordt. Hiermee wordt bevestigd dat het jaarlijkse pensioenoverzicht een wijziging in de pensioenregeling in acht neemt.

Een aantal commentaren in de internetconsultatie geven aan dat, met het loslaten van de uniformiteitseis van het pensioenoverzicht30, het onduidelijk is waar de A-factor te vinden is. De Wet toekomst pensioenen brengt geen verandering aan in de bestaande, wettelijke verplichting van een pensioenuitvoerders tot informatieverstrekking over de jaarlijkse aangroei van het pensioen.

11.1.7 Invulling geschillenbeslechting

Dit besluit voorziet in de (aangepaste) bevoegdheidsverdeling tussen de toezichthouders DNB en AFM. Het toezicht op de naleving op de nieuwe eisen inzake (i) de interne klachtenprocedure en (ii) de externe geschilleninstantie is een onderdeel van het gedragstoezicht. Dit is toebedeeld aan de AFM. In dit besluit is vastgelegd dat de AFM hierop toezicht houdt.

Definities en doelgroep

Onder andere Achmea, Montae en de Pensioenfederatie hebben gevraagd of de definitie van «klacht» niet te ruim is. De definitie van klacht is bewust ruim geformuleerd om de klachtenprocedure laagdrempelig te maken. Bovendien sluit de definitie aan bij de richtsnoeren van EIOPA, zoals vermeld in de artikelsgewijze toelichting. In de recent gepubliceerde «Gedragslijn – Goed omgaan met klachten» van de Pensioenfederatie31 wordt ook deze ruime definitie gehanteerd. Ook de Raad voor de rechtspraak onderschrijft de keuze voor de ruime definitie in haar advies.

Naar aanleiding van de opmerkingen van AZL, Montae, Orde van Advocaten en de Pensioenfederatie en ook naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak (zie paragraaf 11.5) is voor de duidelijkheid een definitie van «geschil» toegevoegd in artikel 14f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Naar aanleiding van de opmerking in de reactie van AZL is de omschrijving van de doelgroep in artikel 48b van de Pensioenwet in lijn gebracht met de (ruimere) omschrijving in artikel 14f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Administratie

Naar aanleiding van de reactie van AZL is in artikel 14h, eerste lid, onder e, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, de datum van afhandeling van een klacht toegevoegd. In het registreren van de datum van binnenkomst van een klacht is voorzien in artikel 14h, eerste lid, onder b, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Interne beroepsmogelijkheid

Achmea, Montae en de Pensioenfederatie hebben aandacht gevraagd voor pensioenuitvoerders met een reeds bestaande interne beroepsmogelijkheid bij een klacht (bijvoorbeeld een beroeps- of geschillencommissie). Paragraaf 8.2 van de nota van toelichting is op dit punt verduidelijkt. Voorts wordt opgemerkt dat voor de vormgeving en inrichting van de externe geschilleninstantie gesprekken met betrokken partijen plaatsvinden, waarbij aandacht wordt besteed aan pensioenuitvoerders met al bestaande vormen van interne geschillenbeslechting. Daarbij zijn de bovengenoemde vragen en opmerkingen betrokken. Dan zullen ook de samenwerking, financiering en het capaciteitsvraagstuk aan de orde komen.

Voorts wordt opgemerkt dat voor zover een interne beroepsmogelijkheid aanwezig is en zal blijven bestaan, deze de gang naar de externe geschilleninstantie of andere instanties niet mag beperken, zoals ook opgemerkt in de reactie van de Ombudsman pensioenen. Dit is verduidelijkt in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 14k van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Aanwijzen leden geschilleninstantie

De Orde van Advocaten stelt voor om de geschiktheid en onafhankelijkheid van de leden van de geschilleninstantie te laten toetsen door DNB. Deze suggestie is niet overgenomen omdat de toets van DNB op andere aspecten ziet dan nodig is voor de leden van de geschilleninstantie (onder meer expertise in geschillenbeslechting, bemiddeling). Bovendien zou deze eis het moeilijker maken om voldoende geschikte kandidaten te vinden. Om de onafhankelijkheid van zowel de bestuursleden als de geschilbeslechters te waarborgen, zal de suggestie uit de reactie van AZL om de eis van onafhankelijkheid uit de artikelen 14m, tweede lid en 14n, eerste lid van het Besluit uitvoering Pw en Wvb te laten vervallen niet worden overgenomen. Overigens is de deskundigheid van de leden wel verduidelijkt in paragraaf 8.2 van de toelichting van het besluit.

Aanwijzing en uitwerking van de geschilleninstantie

In de reacties op de internetconsultatie zijn door de Consumentenbond, Kifid, Montae, Ombudsman Pensioenen, Orde van Advocaten, Pensioenfederatie diverse vragen gesteld over aspecten van de externe geschilleninstantie die in de Wet toekomst pensioenen zijn geregeld. Het betreft onder meer de aanwijzing, de duur en de uitwerking van de geschilleninstantie. Om de samenhang tussen de Wet toekomst pensioenen en onderhavig Besluit toekomst pensioenen te waarborgen, volgt hierna een reactie op hoofdlijnen op deze aspecten. Voor het overige wordt verwezen naar de beantwoording van de vragen over de externe geschilleninstantie in de nota naar aanleiding van het verslag32 en de nota naar aanleiding van het nader verslag33.

In artikel 48c van de Pensioenwet is voorgeschreven dat pensioenuitvoerders aangesloten behoren te zijn bij een door de minister aangewezen geschilleninstantie. Het is mogelijk dat door de minister meerdere geschilleninstanties worden aangewezen. Belangrijk criterium voor de aanwijzing is de herkenbaarheid en overzichtelijkheid voor de deelnemer. Daarbij is aandacht voor de reeds bestaande instanties op het terrein van klachtafhandeling en geschillenbeslechting. Het is belangrijk dat de verschillende instanties goed samenwerken en deelnemers snel doorverwijzen indien dit nodig is.

In de periode na de internetconsultatie is samen met de pensioensector de concrete invulling van de geschilleninstantie verkend en hoe of waar deze het best kan worden ondergebracht. Het is belangrijk dat er een instantie tot stand komt die op een wijze functioneert vergelijkbaar met andere instanties die functioneren op het niveau van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten.34

In de pensioensector ontbreekt zo’n wettelijk geborgd instituut dat de taak en bevoegdheid heeft geschillen daadwerkelijk te beslechten, zodat de gang naar de rechter niet nodig hoeft te zijn. Pensioenuitvoerders moeten zich aansluiten bij en binden aan het reglement van zo’n instituut. In de periode na de internetconsultatieperiode heeft de dialoog met de pensioensector plaatsgevonden of, dan wel op welke wijze, de belangrijke en meest voorkomende taak tot bemiddeling bij klachten (mediation) onderdeel wordt van de keuze voor die onderbrenging. Het gaat er immers om dat bemiddeling en beslechting doel- en rechtmatig werken. Concreet wordt in het door de instantie op te stellen en door de minister goed te keuren reglement niet alleen de precieze reikwijdte opgenomen, maar ook de bevoegdheden tot het nemen van maatregelen. Bij de goedkeuring door de minister wordt als referentie het reglement van de SKGZ en/of het Kifid genomen, als meest in het oog springende voorbeelden.

Het doel van de externe geschilleninstantie is dat belanghebbenden een laagdrempelige mogelijkheid krijgen om hun geschil voor te leggen aan een onafhankelijke instantie, voor het geval de interne klachtenprocedure bij de betreffende uitvoerder niet tot een oplossing heeft geleid die aanvaardbaar is voor de deelnemer. Op deze manier is zowel de rechtsbescherming van de belanghebbende versterkt, als creëert zij in de vorm van de geschilleninstantie een, zoals de Raad van State het beschrijft, «zeeffunctie» voor de civiele rechtspraak. Zo wordt zo veel als mogelijk de beheersing van een toename van het beroep op de civiele rechtspraak bevorderd. Gedurende de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel zullen specifieke klachten en geschillen over bijvoorbeeld het invaren door pensioenuitvoerders ontstaan. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat tijdens de transitieperiode de geschilleninstantie ook andere geschillen met betrekking tot de uitvoering van een pensioenregeling kan behandelen. Denk bijvoorbeeld aan geschillen over vermeende fouten in het berekend pensioen of ten onrechte geweigerde dekking.

11.1.8 Invulling vrijstellings- en boetebesluit

Met het Besluit toekomst pensioenen zijn de bijlages bij het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (hierna: VBB) overgeheveld naar de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000. Naar aanleiding van de internetconsultatie is een aantal inhoudelijke reacties ontvangen met betrekking tot de voorgenomen wijzigingen in de bijlagen bij het VBB. Voor zover deze reacties toezien op de berekeningen, worden deze verwerkt en verantwoord in de toelichting bij de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.

FNV vraagt hoe de voorwaarde uit artikel 7, zesde lid, VBB wordt geïnterpreteerd na invoering van de Wet toekomst pensioenen. Deze voorwaarde is niet gewijzigd. Uit de toelichting bij het VBB blijkt dat aan deze voorwaarde wordt voldaan, indien de vrijgestelde werkgever aan zijn werknemers dezelfde pensioenregeling aanbiedt als de regeling die het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds uitvoert.35 Dit betekent dat de werkgever die een vrijstelling heeft ontvangen op grond van artikel 5 VBB ervoor moet zorgen dat hij dezelfde pensioenregeling blijft aanbieden als het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds, ook nadat het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds is overgestapt op een solidaire of flexibele premieregeling. Het gaat hierbij om de gehele pensioenregeling, met inbegrip van onder meer het soort pensioencontract, de in te leggen premie, de pensioensoorten die de pensioenregeling omvat (ouderdomspensioen, nabestaandenpensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen) en de voorwaarden waaronder uit de reserves wordt uitgekeerd. Het beleggingsbeleid maakt geen deel uit van de pensioenregeling en hoeft niet door de vrijgestelde werkgever te worden toegepast.

De Radboud Universiteit vraagt in hun inbreng of de reeds afgegeven vrijstellingen van kracht kunnen blijven tijdens de transitie. In beginsel blijven de reeds afgegeven vrijstellingen geldig. Hierbij geldt wel dat de vrijgestelde werkgever moet voldoen aan de voorschriften die aan de vrijstelling verbonden zijn. Indien aan de vrijstelling het voorschrift is verbonden dat de eigen pensioenregeling van de werkgever actuarieel en financieel ten minste gelijkwaardig is, heeft de werkgever de plicht om zich ervan te vergewissen hoe de (toekomstige) pensioenregeling van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds luidt en ervoor te zorgen dat de eigen regeling binnen een redelijke termijn voldoet aan de voorschriften die zijn verbonden aan de vrijstelling. Anderzijds geldt dat een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds voor de toepassing van het VBB kwalificeert als een b-orgaan in de zin van de Awb. Dit betekent dat verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen ten aanzien van besluiten en gedragingen op het gebied van het verlenen en intrekken van vrijstellingen zich moeten houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Hieruit volgt onder meer dat het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds de (vrijgestelde) werkgevers tijdig moet informeren over de (voorgenomen) wijzigingen in de pensioenregeling en de vrijgestelde werkgevers een redelijke termijn moet geven om de eigen pensioenregeling aan te passen, alvorens tot intrekking van de verplichtstelling over te gaan.

De AWVN en AON hebben aangegeven geen meerwaarde te zien in de toets op actuariële gelijkwaardigheid en heeft geadviseerd om deze toets te laten vervallen. Het advies is niet overgenomen. Vanuit het oogpunt van de bescherming van de werknemers is het raadzaam om de toets op de actuariële gelijkwaardigheid niet te schrappen. In het VBB is echter wel de mogelijkheid opgenomen om onder voorwaarden van de toets op actuariële gelijkwaardigheid af te zien.

11.1.9 Artikelsgewijze toelichting

Het Verbond van Verzekeraars stelt voor om in artikel 5a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb voor premiepensioeninstellingen te verduidelijken dat deze de tarieven van de verzekeraar, zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder i van de Pensioenwet kunnen hanteren. Deze suggestie is niet overgenomen. De Wet toekomst pensioenen en het bijbehorende besluit veranderen op dit punt niets aan het bestaande artikel 5a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb en de strekking ervan. Er is daarom ook geen aanleiding om deze suggestie over te nemen.

Het Verbond van Verzekeraars verzoekt tevens bij artikel 9b, vierde lid, Besluit uitvoering Pw en Wvb expliciet te vermelden dat de onderdelen a en b alleen van toepassing zijn als er sprake is van een solidariteitsreserve of een risicodelingsreserve. Met de formulering «voor zover van toepassing» in het bovenliggende artikel 46a, tweede lid, van de Pensioenwet is dit afdoende geregeld.

Montae verzoekt tot slot te verduidelijken wat met «iedere wezenlijke wijziging» in artikel 3a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt bedoeld. Het gaat hier om iedere wezenlijke wijziging op het pensioenoverzicht ten opzichte van het jaar ervoor, waarmee dit, mede gelet op de regelgeving rond informatie(verstrekking) en pensioenoverzichten, afdoende is geregeld.

11.2 Advies Adviescollege toetsing regeldruk

Het ATR heeft tijdens de internetconsultatie advies uitgebracht over een conceptversie van dit besluit. Het ATR heeft dit gedaan op basis van een toetsingskader, waarin aandacht wordt besteed aan nut en noodzaak, minder belastende alternatieven, de werkbaarheid en de gevolgen voor de regeldruk. Het ATR doet vier aanbevelingen. Hieronder is een reactie gegeven bij deze adviezen, dan wel wordt toegelicht hoe deze adviezen zijn verwerkt in dit besluit.

Ten aanzien van nut- en noodzaak en minder belastende alternatieven, heeft het ATR geen advies bij het besluit, c.q. de invulling van de delegatiebepalingen van het wetsvoorstel.

Werkbaarheid

Ten aanzien van de werkbaarheid heeft het ATR drie aanbevelingen. Als eerste beveelt het ATR aan om inzichtelijk te maken welke partijen zijn geraadpleegd bij het opstellen van de nadere regels van het nieuwe pensioenstelsel. Evenals bij het opstellen van de wet is bij het opstellen van het besluit veelvuldig overlegd door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met onder andere de Pensioenfederatie, het Verbond van Verzekeraars, sociale partners en toezichthouders. Specifiek met het oog op goede uitvoering door alle pensioenuitvoerders en handhaafbaarheid door de toezichthouders.

Het ATR adviseert om onderzoek uit te voeren naar de begrijpelijkheid en werkbaarheid voor alle betrokkenen (dus ook individuele deelnemers en gerechtigden) en op basis van de bevindingen een onderbouwd oordeel over de werkbaarheid van de uitwerkingen te geven. Het ATR heeft dit in haar advies op de internetconsultatieversie van het wetsvoorstel toekomst pensioenen, en de aanvullende zienswijze op het wetsvoorstel ook geadviseerd. Naar aanleiding van die adviezen is in hoofdstuk 14 van de memorie van toelichting van de Wet toekomst pensioenen middels een doenvermogentoets inzichtelijk gemaakt welke consequenties de Wet toekomst pensioenen heeft voor burgers en waarbij zij handelingsmogelijkheden hebben. Dit besluit geeft nadere invulling aan de Wet toekomst pensioenen, maar zorgt op zichzelf niet voor aanvullende handelingen voor burgers. In veel gevallen worden burgers in de praktijk ontzorgd door hun werkgever, vakbond en pensioenuitvoerder. Daar ligt de kracht van het Nederlandse pensioenstelsel. In beginsel verandert er niets aan die verhouding, en daarmee ook niet aan de handelingen die burgers zullen moeten verrichten in het nieuwe pensioenstelsel. Als dit anders was geweest dan was het advies van het college om met behulp van enquêtes en praktijk- en testpanels onderzoek naar het doenvermogen te doen gegrond geweest.

Het ATR adviseert nader te onderbouwen in hoeverre het gekozen tijdpad – ook met de thans voorgenomen uitwerkingen – recht doet aan de omvang van de transitie. In dit besluit is het transitiepad gedefinieerd en vormgegeven. In dit besluit worden ook nadere regels gesteld aan stappen die genomen moeten worden in de transitie. De transitieduur is in nauwe afstemming met sociale partners, toezichthouders en pensioenuitvoerders is afgesproken. De termijnen worden door alle betrokken partijen als realistisch geacht. De transitie zal ook gemonitord worden, waarbij nadrukkelijk wordt gekeken naar de haalbaarheid van de termijnen.

Tot slot geeft het ATR aan dat de toelichting bij het besluit niet duidelijk maakt of het transitieplan en het implementatieplan begrijpelijk moeten zijn. Informatie die de pensioenuitvoerder aan de deelnemer verstrekt of beschikbaar stelt, moet voldoen aan de bestaande eisen van informatie, te weten: correct, duidelijk en evenwichtig alsook tijdig. Dat geldt daarmee ook voor het implementatieplan aangezien dit plan door de pensioenuitvoerder aan de deelnemer beschikbaar wordt gesteld via de website van de pensioenuitvoerder. Voor het transitieplan geldt dat deze door de sociale partners wordt opgesteld. Dat neemt niet weg dat ook de transitieplannen begrijpelijk moeten zijn. Enerzijds voor de deelnemer en anderzijds voor de primaire ontvanger, de pensioenuitvoerder. Immers, indien de deelnemer meer inzicht wil krijgen in de afspraken die sociale partners hebben gemaakt in het kader van de transitie kan hij het transitieplan raadplegen dat beschikbaar wordt gesteld op de website van de pensioenuitvoerder.

Berekening regeldrukgevolgen

Het ATR adviseert de regeldrukparagraaf aan te vullen, conform de Rijksbrede methodiek. De regeldrukparagraaf is kwantitatief inzichtelijk gemaakt in hoofdstuk 10 van de nota van toelichting. Dit besluit zorgt enkel voor additionele regeldruk voor pensioenuitvoerders. Voor de regeldruk voor burgers en werkgevers wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen. Daar is ook de regeldruk beschreven die gepaard gaat met de interne geschillenregeling en externe geschilleninstantie. Tot slot wordt opgemerkt dat er op dit moment geen aanleiding is om de berekeningen in het kader van regeldruk die gemaakt zijn bij de Wet toekomst pensioenen als onvolledig te beschouwen waardoor deze geactualiseerd zouden moeten worden.

11.3 Uitkomsten toetsing door De Nederlandsche Bank

DNB heeft op 3 augustus 2022 over dit besluit een toezichttoets uitgebracht. Hierin constateert DNB dat er met de Wet toekomst pensioenen een betekenisvolle stap gezet wordt naar een toekomstbestendiger pensioenstelsel. DNB geeft aanvullend aan dat heldere normen in lagere regelgeving noodzakelijk zijn voor een soepele en beheerste transitie naar het toekomstbestendiger pensioenstelsel. DNB heeft bij het verrichten van haar toezichttoets de volgende criteria gehanteerd:

  • 1. De regelgeving bevat heldere en uitvoerbare normen voor de sector en DNB als toezichthouder, zowel ten aanzien van de inrichting van pensioenregelingen als de transitie naar het nieuwe stelsel.

  • 2. De regelgeving draagt bij aan een toekomstbestendig pensioenstelsel, waarin belangen evenwichtig worden behartigd.

In deze paragraaf wordt puntsgewijs toegelicht hoe met de adviezen van DNB is omgegaan.

Effectievere en uitvoerbare voorwaarden om transitiebesluitvorming robuust te maken voor financiële en economische ontwikkelingen gewenst

DNB beaamt dat het voor een beheerste en evenwichtige transitie van belang is dat sociale partners en pensioenfondsen op het besluitvormingsmoment afspraken maken die robuust zijn voor financiële en economische ontwikkelingen in de tussenliggende periode en is positief dat hiertoe regels in het besluit zijn opgenomen. DNB heeft een aantal kanttekeningen bij de voorgestelde regels. DNB geeft aan dat de vormgeving van de kritische dekkingsgraad en de bovengrens-dekkingsgraad het risico met zich meebrengt dat besluitvorming in korte tijd overgedaan moet worden en heeft bovendien zorgen of de kritische dekkingsgraad eenduidig kan worden bepaald. Naar aanleiding hiervan is de regelgeving en de toelichting aangepast. Verduidelijkt is dat met de door sociale partners gestelde doelstellingen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels pensioenfondsen in principe de transitie kunnen uitvoeren zonder dat nadere besluitvorming van sociale partners is vereist. Voor sociale partners is het wel nuttig om inzage te verkrijgen in hoe de doelstellingen, maatstaven, bandbreedtes en voorrangsregels zich vertalen in financiële vereisten en benodigde financiële positie van het pensioenfonds. Daarom wordt van pensioenfondsen vereist dat zij aangeven welke minimale financiële positie (dekkingsgraad) is vereist om het transitieplan uit te voeren. Ook geven zij aan sociale partners aan hoe het invaarbesluit er onder verschillende financiële posities en rentestanden uit ziet en wat de uitkomsten op de maatstaven zijn. Op deze wijze kunnen sociale partners verkennen of de gekozen bandbreedtes zodanig zijn dat zij onder voorstelbare omstandigheden afdoende zijn om uitvoering te geven aan het transitieplan en wat de consequenties zijn en deze zo nodig nog in de besluitvormende fase aanpassen.

DNB geeft aan dat sociale partners de transitie-doelstellingen in het transitieplan moeten concretiseren door het vaststellen van daarop aansluitende objectieve kwantitatieve maatstaven. Dit wordt ook van sociale partners gevraagd. Aanvullend geldt dat voor de transitie ten minste de nettoprofijteffecten en de verwachte pensioenuitkeringen inzichtelijk moeten worden gemaakt, dit is reeds geregeld in de Wet toekomst pensioenen.

DNB geeft aan dat sociale partners de voorrangregels in het transitieplan moeten formuleren in termen van deze kwantitatieve maatstaven. Dit kan door aan te geven welke uitkomsten van de gekozen maatstaven sociale partners beogen en welke maatstaven meer gewicht moeten krijgen, in het bijzonder in situaties waarin de beoogde uitkomsten niet tegelijk voor alle maatstaven mogelijk zijn. Dit volgt reeds uit de regelgeving en is verduidelijkt.

DNB geeft aan dat sociale partners deze voorrangregels zo moeten vaststellen dat deze het pensioenfonds voldoende duidelijkheid geven om onder verschillende financiële en economische omstandigheden invulling aan de transitie-doelstellingen te geven. Dit is inderdaad van belang. De voorrangsregels moeten tevens duidelijkheid geven over de reikwijdte van de afspraken onder verschillende omstandigheden. Verwacht wordt dat pensioenfondsen bij de opdrachtaanvaarding hier ook kritisch naar kijken.

DNB geeft aan dat sociale partners in het transitieplan de robuustheid en volledigheid van deze besluitvorming voor financiële en economische ontwikkelingen met enkele relevante scenario-analyses kwantitatief moeten onderbouwen, waaronder de omstandigheden bij «goed weer» en bij «slecht weer». De toelichting op wat verwacht wordt is verduidelijkt.

DNB geeft aan dat het pensioenfonds bij de opdrachtaanvaarding de verantwoordelijkheid heeft om de uitvoerbaarheid en evenwichtigheid van de opdracht bij verschillende financiële en economische omstandigheden te toetsen. Dit volgt reeds uit de regels voor evenwichtige belangenafweging en beheerste en integere bedrijfsvoering uit de wet.

Versterking countervailing power bij transitiebesluitvorming bij pensioenfondsen met een gemengd bestuursmodel

DNB verzoekt in haar toezichttoets om aanvullende waarborgen voor het invaarbesluit bij (omgekeerd) gemengde bestuursmodellen aangezien ook voor besturen met een ongemengd model een extra waarborg wordt geïntroduceerd, te weten een goedkeuringsrecht voor de raad van toezicht. De regering deelt de mening van DNB dat zorgvuldige waarborgen bij het invaarbesluit van belang zijn. Immers als er geen individueel bezwaarrecht is, moeten de andere governance-mechanismen een evenwichtig besluit borgen. Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is specifiek voor de transitie bezien welke waarborgen van belang zijn om evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging bij invaren te borgen. Geconcludeerd is dat een belangrijke en expliciete rol van het intern toezicht bij het invaarbesluit nodig is. Voor alle vormen van intern toezicht wordt in de Wet toekomst pensioenen geregeld dat het bij het oordeel over de evenwichtige belangenafweging door het pensioenfonds nadrukkelijk ook toeziet op de besluitvorming bij invaren. In de verantwoording richting het verantwoordingsorgaan en de werkgever of het belanghebbendenorgaan en in het jaarverslag zal hier expliciet verantwoording over afgelegd moeten worden. DNB zal toezicht houden op het besluitvormingsproces. Dit geldt ongeacht het bestuursmodel. Voor pensioenfondsen met een raad van toezicht wordt hiernaast een aanvullend goedkeuringsrecht op het voorgenomen invaarbesluit voorgesteld. Dit past bij de bestaande bevoegdheden ten aanzien van externe collectieve waardeoverdrachten en borgt bovendien dat de raad van toezicht reeds vroegtijdig (ex ante) meegenomen wordt bij het invaarbesluit. Pensioenfondsen kunnen ook kiezen voor een gemengd bestuursmodel. Kenmerkend voor dit bestuursmodel is dat het intern toezicht reeds vroegtijdig betrokken is bij de besluitvorming, aangezien de niet-uitvoerende bestuurders onderdeel zijn van het bestuur. Daarmee is voor ieder bestuursmodel geborgd dat het interne toezicht een waardevolle bijdrage kan leveren in en aan de transitie. Verdere aanvullingen zijn niet noodzakelijk.

Aanvullende inkadering nettoprofijt berekeningen gewenst

DNB verzoekt in de toezichttoets om bij artikel 46b, tweede lid, onder g, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb te verduidelijken dat hierbij in elk geval onderscheid moet worden gemaakt tussen actieve deelnemers, slapers en gepensioneerden omdat de nettoprofijteffecten namelijk materieel kunnen verschillen tussen deze groepen. Dit punt is overgenomen, het besluit is hierop aangepast. Dit is nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.

Nadere randvoorwaarden bij invaren met standaardmethode

DNB merkt op dat randvoorwaarden aan de standaardmethode gesteld zouden moeten worden en dat het besluit hiervoor de aangewezen plek is. Daarnaast pleit DNB voor het verbinden van randvoorwaarden aan het toepassen van een kortere spreidingstermijn dan 10 jaar. Naar aanleiding hiervan is in het besluit opgenomen dat de regels met betrekking tot de voorgeschreven standaardregel opgenomen worden in een ministeriële regeling. In de toelichting bij het besluit is verduidelijkt dat het gebruik van realistische, actuarieel-consistente aannames bij de standaardmethode een van de voorschriften zal zijn. De randvoorwaarden worden met de standaardregel opgenomen in een ministeriële regeling. Door deze randvoorwaarden in de regeling op te nemen waarin ook de standaardregel beschreven staat, staat de relevante informatie bij elkaar.

Verplichte risicoanalyse voor beheerst transitieproces tijdens de gehele transitieperiode

DNB acht het wenselijk in lagere regelgeving op te nemen dat pensioenfondsen een risicoanalyse verrichten ten aanzien van de procesbeheersing over de transitie-besluitvorming, waaronder of de betrokken personen over voldoende tijd en over de benodigde expertise beschikken. DNB geeft aan dat de risicoanalyse die wordt voorgeschreven in het implementatieplan te beperkt is, omdat deze voornamelijk zou zien op de implementatiefase. Nu moeten pensioenfondsen op grond van het besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen reeds structureel risicobeleid opstellen en uitvoeren van te lopen risico’s. Dit beleid dient na een belangrijke wijziging aangepast te worden. De inwerkingtreding van de wet toekomst pensioenen is een dergelijke belangrijke wijziging, waarna een risicoanalyse zal moeten worden uitgevoerd. De aanstaande transitie, en de procesbeheersing hierbij, zal logischerwijs onderdeel zijn van de risicoanalyse. Desalniettemin is het wenselijk om dit expliciet te maken, gelet op de omvang van de transitie, de aard van de besluiten en het tijdspad van de transitieperiode. Hiertoe is in het besluit geregeld dat het implementatieplan ook de verantwoording bevat van de uitgevoerde risicoanalyse die na inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen is uitgevoerd ten aanzien van de procesbeheersing in het kader van de transitie. Voor verzekeraars en premiepensioeninstellingen is het zorgen voor een beheerste bedrijfsuitoefening, zoals het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico’s, geregeld in de wet financieel toezicht.

Nadere uitwerking van de operationele reserve met oog voor jaarrekeningenrecht

DNB merkt op dat het met het oog op heldere normen van belang is dat de randvoorwaarden die gelden voor de operationele reserve in het besluit worden verduidelijkt. DNB merkt op dat in de Wet toekomst pensioenen of het Besluit toekomst pensioenen deze voorziening niet wordt genoemd, gereguleerd, uitgewerkt, ingekaderd of gemotiveerd. De eisen en voorwaarden die gelden voor een reserve of voorziening die volgen uit het jaarrekeningenrecht, zijn van toepassing. De Wet toekomst pensioenen en dit besluit wijzigen dit niet.

Vraag voor nadere duiding impact overgangsrecht partnerpensioen op opbouwbasis

DNB merkt op dat onderdeel van het overgangsrecht in artikel 220g van de Pensioenwet is dat het recht op opgebouwd partnerpensioen na de transitie wordt geëerbiedigd, ook als het pensioenfonds invaart. DNB heeft geconstateerd dat in het besluit geen nadere regels zijn gesteld met betrekking tot dit artikel, hetgeen ertoe leidt dat niet duidelijk is hoe deze eerbiedigende werking precies vormgegeven wordt en wat de prudentiële gevolgen daarvan zijn. Uit de toelichting en de uitwerking maakt DNB op dat er een garantiedekking op het opgebouwd partnerpensioen wordt geboden voor minstens dezelfde nominale uitkering als vóór de transitie. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in artikel 220g van de Pensioenwet geen sprake is van een toegezegde garantie. Het overgangsrecht regelt dat de persoon die voor de transitie als partner begunstigde was voor het partnerpensioen op opbouwbasis, ook na de transitie begunstigde blijft voor de tot de transitie opgebouwde partnerpensioen. Dat betekent dat na de transitie op grond van het overgangsrecht de partner begunstigde blijft, maar dat de hoogte van de verzekerde uitkering in bepaalde mate afhankelijk is van de ontwikkeling van het voor de pensioenuitkering bestemd vermogen of kapitaal. Het invaren van het opgebouwde partnerpensioen betekent uiteraard dat de nieuwe financiële spelregels ook van toepassing worden op het partnerpensioen en dat het partnerpensioen variabel kan worden en daarmee in hoogte kan fluctueren. Het kader van artikel 220g van de Pensioenwet is voldoende helder. Er is daarom geen aanleiding of noodzaak om in lagere regelgeving vast te leggen op welke wijze pensioenuitvoerders het overgangsrecht in de praktijk moeten invullen.

Aanpassing eisen aan berekeningen ter onderbouwing solidariteits- en risicodelingsreserve

DNB onderschrijft de eis in de regelgeving dat voor de onderbouwing een stochastische ALM-analyse gebruikt wordt. DNB merkt op dat in het zevende lid vermeld staat dat zij de bevoegdheid krijgt om eisen te stellen aan de berekeningen waarmee pensioenuitvoerders de inrichting onderbouwen. DNB verzoekt om deze bevoegdheid ook uit te breiden naar het derde lid aangezien de onderliggende stochastische ALM-analyse in zowel het tweede lid (vereiste van inzichtelijk maken van baten en lasten voor alle cohorten) als het derde lid (onderbouwing van evenwichtigheid door de uitvoerder) gebruikt wordt. Het besluit is hierop aangepast.

Nadere inkadering regels rond solidariteits- en risicodelingsreserve met tijdelijk grotere omvang

DNB geeft aan dat het van belang is dat voor het aanvullende gedeelte van de reserve (de tijdelijk toegestane ruimte boven de 15%) dezelfde onderbouwingseisen gaan gelden als voor de reguliere solidariteits- en risicodelingsreserve. Hierbij wordt opgemerkt dat in het besluit bij de onderbouwingseisen geen onderscheid wordt gemaakt naar de omvang van de reserves. De onderbouwingseisen gelden voor de gehele reserve. Dit is nader toegelicht in hoofdstuk 2 van de toelichting bij dit besluit.

Afgescheiden financieel geheel voor vaste uitkering in flexibele premieregeling

DNB merkt op dat er in het wetsvoorstel toekomst pensioenen nog steeds sprake kan zijn van uitvoering van vastgestelde uitkeringen naast de uitvoering van de flexibele premieregeling in hetzelfde financiële geheel. Aanvullend daarop merkt DNB op dat door de verplichte keuzemogelijkheid voor een vaste of variabele uitkering in de flexibele premieregeling, het vaste uitkeringsdeel bovendien nog groot kan zijn. Als gevolg hiervan kan volgens DNB ongewenste «kruissubsidiering» tussen vermogens plaatsvinden.

De keuzemogelijkheid voor een vaste en variabele uitkering is er al sinds de invoering van de Wet verbeterde premieregeling in 2017. Bij de evaluatie van de Wet verbeterde premieregeling in 2019 is niet naar voren gekomen dat een gelijktijdige uitvoering van een vaste en variabele uitkering tot uitvoeringsproblemen leidt bij pensioenuitvoerders. In de basis blijft de verbeterde premieregeling hetzelfde, met de Wet toekomst pensioenen is collectieve risicodeling echter toegankelijker gemaakt en gaat dit pensioencontract «flexibele premieregeling» heten. Tijdens de consultatiefase van het wetsvoorstel toekomst pensioenen zijn daarnaast geen opmerkingen gemaakt waarbij wordt vermeld dat evenwichtige uitvoering van de flexibele premieregeling niet mogelijk zou zijn. Voorop staat dat de kaders van het stelsel solide zijn en dat evenwichtigheid geboden wordt met de gestelde kaders.

Een van belangrijke randvoorwaarden bij de Wet toekomst pensioenen is dat de verplichtstelling behouden kan worden bij de uitvoering van zowel de solidaire premieregeling als de flexibele premieregeling. Daarvoor is vereist dat de premieregelingen voldoende solidariteits- en collectiviteitselementen bevatten. Door binnen de flexibele premieregeling een scheiding tussen de vaste en de variabele uitkering aan te brengen, kunnen de solidariteits- en collectiviteitselementen in de flexibele premieregeling verder afnemen. Dit is onwenselijk, mede daarom is er onvoldoende aanleiding om een afgescheiden financieel geheel mogelijk te maken voor de uitvoering van de vaste uitkering bij de flexibele premieregeling.

Artikel 46b, tweede lid, onderdeel g, Besluit uitvoering Pw en Wvb

DNB merkt op dat uit de nota van toelichting niet blijkt wat wordt verstaan onder «generatie-effecten van de totale transitie per leeftijdscohort» zoals opgenomen in artikel 46b, tweede lid, onderdeel g, Besluit uitvoering Pw en Wvb. DNB verzoekt om een nadere verduidelijking dat hier in ieder geval wordt gedoeld op generatie effecten in termen van netto profijt. Hiermee wordt gedoeld op generatie effecten in termen van netto profijt. Dit is nader verduidelijkt in het betreffende artikel.36

Het gebruikte begrip «compensatiedepot» is niet gedefinieerd in het Besluit of in het wetsvoorstel Wtp

DNB merkt op dat het begrip «compensatiedepot» niet gedefinieerd zou zijn in het besluit of in het wetsvoorstel toekomst pensioenen. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel toekomst pensioenen is compensatiedepot reeds gedefinieerd. In paragraaf 5.6 van de memorie van toelichting staat daarover: «Het compensatiedepot is een geoormerkt vermogen op de balans van het pensioenfonds, waar de compensatie bestemd voor actieve deelnemers geheel of gedeeltelijk uit wordt gefinancierd.»

Het begrip «leenrestrictie» is niet gedefinieerd in wet- of regelgeving

DNB merkt op dat het begrip «leenrestrictie» niet is gedefinieerd in wet- of regelgeving. Aan het betreffende artikel is toegevoegd dat met opheffing van de leenrestrictie wordt bedoeld het effectief bloot stellen (van een leeftijdscohort) aan meer dan 100% beleggingsrisico. Onder blootstelling aan meer dan 100% beleggingsrisico wordt verstaan, de effectieve blootstelling aan meer dan 100% zakelijke waardenrisico als bedoeld in artikel 13, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Effectieve blootstelling houdt in dat wordt getoetst aan hoeveel beleggingsrisico’s deelnemers of gewezen deelnemers worden blootgesteld, inclusief toepassing van toedeelregels. Dit is nader toegelicht in paragraaf 2.3 van de algemene toelichting en de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Artikel 1h, vierde lid37

DNB merkt op dat een nadere definitie over «extreme externe omstandigheden» ontbreekt. In artikel 1h, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb was aangegeven dat ingeval van «extreme externe omstandigheden» afgeweken kan worden van de minimale periode van vijf jaar waarvoor de afspraken voor de solidariteits- of risicodelingsreserve worden vastgelegd. Naar aanleiding van dit commentaar is dit aangepast naar «bijzondere omstandigheden». Hierbij wordt opgemerkt dat dit een gebruikelijke term is in de Pensioenwet.

Financieel overbruggingsplan tijdens de transitie

DNB merkt op dat in artikel 47 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb onhelder is wat wordt bedoeld met «in verwachting» invaren. In reactie op deze opmerking is in het besluit opgenomen dat de verwachting onderbouwd moet worden en is een nadere invulling opgenomen hoe die verwachting onderbouwd kan worden. Dit is nader toegelicht bij de artikelsgewijze toelichting.

Verduidelijking maatstaven risicohouding

DNB geeft aan dat om een uniforme bepaling van de maatstaven en uniforme doorrekening van de risicoblootstelling door pensioenuitvoerders te borgen, het van belang is een aantal termen nader te concretiseren in de regelgeving of toelichting daarbij. DNB vraagt om een verduidelijking van de maatstaven door een opsomming van situaties waarbij sprake is van «mechanismen die risico naar de toekomst verplaatsen». In artikel 14u van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is toegevoegd dat onder mechanismen die risico naar de toekomst verplaatsen wordt verstaan een aangepast projectierendement of spreiding van schokken.

Aanvullende inkadering netto profijtberekening gewenst

DNB verzoekt in artikel 46c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb te verduidelijken dat bij het toepassen van de vba-rekenmethodiek rekening dient te worden gehouden met alle toekomstige premies en alle toekomstige uitkeringen uit alle pensioenvormen, waaronder naast het ouderdomspensioen ook het nabestaandenpensioen, en zowel de onvoorwaardelijke als de voorwaardelijke elementen van de pensioenregeling. Dit is in de toelichting bij dit artikel verduidelijkt.

Verduidelijk onderscheid tussen scenariosets

DNB geeft aan dat er geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt wanneer een risico-neutrale scenarioset gebruikt (Q-scenario’s) wordt en wanneer economische scenario’s (P-scenario’s) bedoeld worden bij de uniforme scenariosets. Dit is verder verduidelijkt in dit besluit. Voor de duidelijkheid wordt nogmaals benoemd dat risico-neutrale scenariosets (Q-scenario’s) alleen voor en bij de transitie kunnen worden gebruikt.

Toevoegingen aanvullende verwijzingen in artikel 7e besluit uitvoering Pw en Wvb

DNB merkt op dat een aantal aanvullende verwijzingen in artikel 7e ontbreken. Dit betreffende artikel bedoeld is voor artikelen waarbij weergave in scenario’s is voorgeschreven en de uniforme rekenmethodiek (URM) moet worden toegepast. Voor de artikelen 10a, 52a, 52b en 102a is dat niet het geval. In die gevallen wordt wel een scenario-analyse voorgeschreven maar staat dit al in de wetsartikelen of in andere AmvB-artikelen. Alle toepassingen waarbij de URM wel wordt vereist zijn de verwijzingen toegevoegd.

Toezichthouderregeling opdrachtaanvaarding/-bevestiging

DNB vraagt, mede met het oog op het ontbreken van nadere informatievereisten bij de besluitvorming in de periode na de transitie, om regels te kunnen stellen ten aanzien van de informatie die het bestuur van het pensioenfonds ten minste gebruikt bij de formele opdrachtaanvaarding (en niet de opdrachtbevestiging), waardoor gewaarborgd wordt dat de gebruikte informatie volledig, passend en adequaat is. De interne beoordelingsgronden van het pensioenfondsbestuur bij de opdrachtaanvaarding wijzigen met de Wet toekomst pensioenen niet. De Pensioenwet voorziet reeds in kaders waaraan pensioenfondsen bij de uitvoering van hun taak rekening moeten houden en de opdracht op moeten beoordelen, zoals een beoordeling of het verzoek aansluit bij de beleidsuitgangspunten van het fonds, de evenwichtige belangenafweging en de beheerste en integere bedrijfsvoering.38 Er is voor nu geen aanleiding tot nadere regels hierover. Het is wel belangrijk dat sociale partners en pensioenfondsen hetzelfde beeld hebben van de opdracht en de consequenties. Om die reden voorziet dit besluit in een informatiebepaling van het pensioenfonds jegens sociale partners inzake de keuzes die bij de inrichting van de pensioenregeling zijn gemaakt. Dit wordt in de toelichting aangeduid met de opdrachtbevestiging. Het besluit voorziet zoals beoogd bij de passage in de memorie van toelichting hierover, in een toezichthouderregeling voor DNB om regels te kunnen stellen ten aanzien van de manier waarop de informatie over de opdrachtbevestiging, die ook waardevol is in het kader van het toezicht op de uitvoering, aan de toezichthouder moet worden verstrekt.

Concretiseer waar onderbouwingen dienen te landen

DNB merkt op dat op verschillende plaatsen in het Besluit wordt gesproken over vastlegging of onderbouwing, zonder dat duidelijk is in welk document die vastlegging of onderbouwing moet zijn opgenomen. De huidige beschrijving waar vastlegging of onderbouwing dient te landen sluit aan op de huidige praktijk. Dit is voldoende duidelijk. Er is daarom geen noodzaak om per artikel vast te leggen waar vastlegging of onderbouwing dient te landen.

Onderbouwing transitie beleggingsbeleid in implementatieplan

DNB geeft aan dat omwille van de consistentie een onderbouwing zal moeten worden gegeven van de aanpassing van het strategisch beleggingsbeleid in het implementatieplan. Dit is toegevoegd aan artikel 36 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

11.4 Uitkomsten toetsing door de Autoriteit Financiële Markten

De AFM heeft op 19 augustus 2022 op een conceptversie van het Besluit toekomst pensioenen een toezichttoets uitgebracht. De AFM onderschrijft het belang dat het huidige pensioenstelsel wordt aangepast, zodat het beter aansluit bij de veranderende marktomstandigheden. De uitwerking van de Wet toekomst pensioenen in lagere regelgeving draagt bij aan deze noodzakelijk stap. De AFM benadrukt dat bij de vormgeving van het nieuwe pensioenstelsel het perspectief van de deelnemer niet uit het oog mag worden verloren.

De AFM constateert dat zij – op enkele nader in deze toezichttoets uitgewerkte wetstechnische onderwerpen na – in staat is haar toezicht uit te voeren op basis van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. De AFM gaat in de toets in op de specifieke aandachtspunten rond communicatie aan, en het meenemen van, de deelnemers ten aanzien van de (1) transitie en het (2) risicopreferentieonderzoek. Tot slot (3) maakt de AFM een aantal wetstechnische opmerkingen. Hieronder wordt ingegaan op deze aandachtspunten.

Waarborgen voor een uitlegbare transitie: communicatie aan deelnemers

De AFM adviseert in het besluit het vereiste toe te voegen dat individuele deelnemers in ieder geval óók worden geïnformeerd op het moment dat het implementatieplan is goedgekeurd. Een uitlegbare transitie is van groot belang. In dit kader is het wenselijk dat pensioenuitvoerders deelnemers na goedkeuring van het implementatieplan informeren over de op handen zijnde veranderingen, de gemaakte keuzes en het verdere proces. Hierdoor wordt de deelnemer geleidelijk en op verschillende momenten meegenomen in wat de transitie voor hem concreet betekent en wat hij van zijn nieuwe pensioenregeling mag verwachten. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat dit geen persoonlijke informatie betreft, maar informatie over de gemaakte keuzes op fondsniveau (conform vereisten implementatieplan). Voorafgaand aan de daadwerkelijke transitie dienen de deelnemers persoonlijk geïnformeerd te worden over de pensioenverwachtingen voor en na de transitie (conform vereisten communicatieplan).

De AFM adviseert de volatiliteit van de uitkering en de gevolgen van spreiding van beleggingsresultaten te tonen, ook bij een solidaire premieovereenkomst, en niet alleen op keuzemomenten. Het advies wordt overgenomen om de informatie die op of voorafgaand aan pensioendatum geven wordt over de uitkeringsfase, de waarschuwing bij langere spreidingsperiode, zoals deze nu geldt bij de flexibele premieovereenkomst en premie-uitkeringsovereenkomst, voor alle type premieregelingen gaat gelden.

Voor de jaarlijkse pensioenoverzichten in het nieuwe pensioenstelsel wordt vastgehouden aan de huidige informatieverplichtingen, waarbij het te verwachten pensioen in drie scenario’s moet worden weergegeven. Het jaarlijks communiceren van de verwachte volatiliteit van de pensioenuitkering voor deelnemers zou tot te veel informatie leidt, terwijl de communicatie in drie scenario’s al een beeld geeft van de onzekerheden van de toekomstige pensioenuitkering. Hierbij wordt opgemerkt dat de jaaroverzichten uiteraard ook de aanspraken in uitkering en vermogen tonen.

De AFM adviseert tevens om ook deelnemers in een solidaire premieregeling een indicatie van het pensioenkapitaal te geven. Deze aanbeveling leidt tot een aanpassing van het besluit in die zin dat geëxpliciteerd wordt dat en wanneer aanspraak zowel in uitkering als vermogen getoond dient te worden op de jaaroverzichten.

De AFM beveelt aan op een openbare plek, bijvoorbeeld een gedeelte van de website van de pensioenuitvoerder, actueel inzicht te geven in de stand van de reserves, zodat deze informatie ook toegankelijk is voor toekomstige deelnemers. Deze aanbeveling leidt niet tot een aanpassing van het besluit. De regering is het met de AFM eens dat zowel actieve als inactieve deelnemers te zien moeten krijgen of – en indien dat het geval is in hoeverre – het voor hun uitkering gereserveerd vermogen is veranderd als gevolg van een onttrekking of toevoeging aan de collectieve reserve. Dit is in het besluit opgenomen. Alle type deelnemers worden geïnformeerd over de gevolgen van de solidariteits- of risicodelingsreserve op de opgebouwde pensioenaanspraken, er is daarom geen noodzaak in het verplichten de informatie ook de website te plaatsen, ook met het oog op het voorkomen van informatie-overvloed.

De AFM beveelt aan deelnemers persoonlijk inzicht te geven in de effecten van de transitie. Deze informatie zou wat de AFM betreft gedeeld moeten worden direct na indiening van het implementatieplan. Deze aanbeveling leidt niet tot een aanpassing van het besluit. De individuele deelnemer dient wel op persoonsniveau geïnformeerd te worden over pensioenverwachtingen voor en na de transitie. Deelnemers kunnen daarnaast op de website van de pensioenuitvoerder een kwalitatieve toelichting op de transitie-effecten vinden en daarnaast kunnen pensioengerechtigden op verzoek een berekening van de transitie-effecten per leeftijdscohort opvragen. Netto profijt is evenwel geen geschikte maatstaf om deelnemers persoonlijk over te informeren, maar bedoeld als instrument voor bestuurders om te beoordelen of er sprake is van een evenwichtige transitie.

Aansluiting pensioenregeling bij deelnemers: het risicopreferentieonderzoek

De AFM verzoekt de wetgever te verduidelijken dat het vastleggen van de onderzoeksopzet verplicht is voor pensioenuitvoerders. In artikel 14v van het besluit is opgenomen aan welke eisen de uitkomst van dit risicopreferentieonderzoek moet voldoen. Pensioenuitvoerders kunnen op basis daarvan het risicopreferentieonderzoek inrichten.

De AFM beveelt aan de criteria waar het risicopreferentieonderzoek aan moet voldoen te verduidelijken zodanig dat verduidelijkt wordt wat onder deze begrippen wordt verstaan. Naar aanleiding van dit verzoek is de toelichting in het besluit aangevuld, waarbij de verduidelijking is aangebracht door te verwijzen naar de FRAME-criteria, in lijn met de AFM-aanbeveling.39

Wetstechnische opmerkingen

De AFM verzoekt de wetgever in artikel 1e Besluit uitvoering Pw en Wvb duidelijk te maken dat het opheffen van de leenrestrictie uitsluitend mogelijk is in het geval van de solidaire premieovereenkomst, en dus niet is toegestaan in de flexibele premieregeling. Deze aanbeveling heeft niet tot een aanpassing van het besluit geleid. Op grond van de Wet toekomst pensioen zijn negatieve persoonlijke pensioenvermogens aan het einde van een kalenderjaar of bij tussentijdse beëindiging van deelname aan de pensioenregeling namelijk niet toegestaan. Dit betekent dat een collectieve reserve aanwezig zal moeten zijn om eventuele negatieve persoonlijke pensioenvermogens aan te kunnen vullen. Dit betekent dat opheffing van de leenrestrictie in geval van de flexibele premieovereenkomst alleen mogelijk is in geval van aanwezigheid van een risicodelingsreserve.

De AFM verzoekt de wetgever in artikel 14v Besluit uitvoering Pw en Wvb te verduidelijken dat het inventariseren van het risicodraagvlak (het kunnen dragen van risico’s) een expliciet doel is van het risicopreferentieonderzoek en niet enkel vooraf dient ter vaststelling van de uitvraag. De voorgestelde wijziging heeft geen toegevoegde waarde. Binnen het risicopreferentieonderzoek wordt rekening gehouden met het aspect «risico kunnen dragen». De uitkomsten van het risicopreferentie onderzoek met betrekking tot het dragen van risico worden gezamenlijk met de deelnemerskenmerken en de wetenschappelijke inzichten meegenomen in de risicohouding. De weging tussen deze drie elementen vindt daarmee plaats op het moment dat alle drie de elementen bekend zijn en een realistische afweging op basis van de uitkomsten kan worden gemaakt. Dit vereenvoudigt het proces.

De AFM verzoekt de wetgever aan artikel 51a, eerste lid, Besluit uitvoering Pw en Wvb artikel 150c van de Pensioenwet toe te voegen. Hetzelfde geldt voor het tweede lid van artikel 51a Besluit uitvoering Pw en Wvb, ten aanzien van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. De mijlpalen of specifiek de mijlpaal voor het implementatieplan is niet beboetbaar. Zoals toegelicht in de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen zijn de mijlpalen niet wettelijk afdwingbaar. Het is daarom niet passend te voorzien in een boetemogelijkheid. Bovendien is de eerste mijlpaal (indienen van het transitieplan bij de pensioenuitvoerder) gericht op de werkgever en sociale partners. De tweede mijlpaal (indienen van het implementatieplan) is afhankelijk van de voortgang in de arbeidsvoorwaardelijke fase en het indienen van het transitieplan. Het is daarmee niet reëel het niet-halen van de termijn door de pensioenuitvoerder beboetbaar te maken. Wel is de aan het implementatieplan (inclusief het communicatieplan) verbonden eis dat het implementatieplan (inclusief het communicatieplan) ten minste twee weken na afronding aan de toezichthouder moet worden verstrekt, reeds beboetbaar. Deze termijn kan ook nog voor de wettelijke mijlpalen liggen.

In het vierde lid van artikel 51a Besluit uitvoering Pw en Wvb worden de artikelen in het Besluit uitvoering Pw en Wvb beboetbaar gesteld. Dit artikellid wordt niet gewijzigd door het besluit, waardoor voor gewijzigde of nieuwe artikelen in het Besluit uitvoering Pw en Wvb geen (gewijzigde) boetecategorieën zijn vastgesteld. Dat betekent dat de AFM wordt gehinderd in haar mogelijkheden om effectief toezicht te houden op deze gewijzigde of nieuwe artikelen in het Besluit uitvoering Pw en Wvb. De AFM verzoekt de wetgever daarom om dit te corrigeren. Deze opmerking van de AFM is terecht. Dit is aangepast in het besluit.

Tenslotte, de AFM verzoekt bij haar toezichttoets over het Besluit experimenten pensioenregeling voor zelfstandigen, om in artikel 36 Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling expliciet toe te voegen dat de AFM de aangewezen toezichthouder is op de additionele informatievereisten in dit besluit. Dit om de aangewezen toezichthouder te verduidelijken. Dit punt is overgenomen en aangepast in dit besluit.

11.5 Uitvoeringstoets Belastingdienst

De Belastingdienst heeft het Besluit getoetst op de uitvoerbaarheid. Uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst blijkt dat dit Besluit voor de Belastingdienst uitvoerbaar is. Uit deze toets kwamen geen nadere aandachtspunten naar voren.

11.6 Advies Raad voor de rechtspraak

Het concept besluit is gelet op de onderdelen met betrekking tot rechtsbescherming voor advies voorgelegd aan de Raad voor de rechtspraak. Het advies van de Raad is op 14 juli 2022 ontvangen. Het betreft een advies op hoofdpunten over het concept besluit alsmede over de aanpassingen in het wetsvoorstel toekomst pensioenen, die zijn gedaan naar aanleiding van het advies van de Raad van 28 oktober 2021. Deze paragraaf gaat in op de onderdelen uit het advies met betrekking tot het concept besluit. De wijzigingen in de wettekst die naar aanleiding van het advies in artikel 48b zijn aangebracht, zijn toegelicht in de tweede nota van wijziging.40

De Raad adviseert het begrip klacht aan te scherpen om duidelijk te maken dat een klacht een kwestie moet betreffen waarvoor de pensioenuitvoerder verantwoordelijk is en bijvoorbeeld niet sociale partners. Er is bewust gekozen voor een ruime omschrijving van het begrip klacht, zoals ook wordt onderschreven door de Raad voor de rechtspraak. Er is niet voor gekozen om toe te voegen dat het moet gaan om een kwestie betreffende de uitvoering van de pensioenregeling, omdat juist beoogd is dat de definitie ruimer is. Een klacht kan bijvoorbeeld ook een feitelijke handeling van een pensioenuitvoerder betreffen.

De aanbeveling van de Raad om een definitie van «geschil» op te nemen is overgenomen. In artikel 14f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een definitie toegevoegd. In deze definitie is (in tegenstelling tot in de bovengenoemde definitie van klacht opgenomen dat het geschillen over de uitvoering van het pensioenreglement betreft omdat dit van belang is voor de externe geschilleninstantie. Daarnaast valt een klacht als bedoeld in art. 14j, derde lid, Besluit uitvoering Pw en Wvb ook onder de definitie van geschil.

Bij het formuleren van de definitie van geschil zijn ook de suggesties van de Raad voor verduidelijking in de nota van toelichting overgenomen in paragraaf 8.2 en de artikelsgewijze toelichting.

De Raad wijst voorts op het verschil in formulering in artikel 14h van het concept besluit en de tekst van artikel 48b van het wetsvoorstel (klachtenprocedure of klachten- en geschillenprocedure). Deze onduidelijkheid is in de tweede nota van wijziging weggenomen door aanpassing van het opschrift van artikel 48b van de Wet toekomst pensioenen en de toelichting daarbij.

De Raad werpt de vraag op of pensioenfondsen onder de Wet toekomst pensioenen geen intern geschillenbeslechtingsmechanisme meer mogen hebben. De Wet toekomst pensioenen noch dit besluit beoogt om dit te verbieden. Zoals tot uitdrukking is gebracht in artikel 48b van de Pensioenwet en ook verduidelijkt is in de tweede nota van wijziging, dienen pensioenfondsen over een interne klachten- en geschillenregeling te beschikken. Interne geschillenbeslechting kan een onderdeel zijn van een adequate behandeling van klachten, zoals ook in de Code pensioenfondsen is verwoord. Deze interne regeling zal moeten voldoen aan de in het onderhavige besluit gestelde regels. Binnen deze regels zijn pensioenuitvoerders vrij om invulling te geven aan de interne klachten- en geschillenprocedure. De interne geschillenprocedure zal in ieder geval moeten bestaan uit een doorverwijzing naar de externe geschilleninstantie, zoals de Raad ook veronderstelt. Bij de verdere vormgeving en inrichting van de externe geschilleninstantie zal aandacht zijn voor de bestaande klachten- en geschillenprocedures en -instanties bij pensioenuitvoerders, zoals ook door verschillende partijen in de internetconsultatie is gevraagd (zie daarover ook paragraaf 11.1.7).

De vraag van de Raad bij artikel 14i van het Besluit uitvoering Pw en Wvb over doorverwijzing naar de Ombudsman Pensioenen zal worden betrokken bij het overleg dat zal plaatsvinden met de betrokken partijen, onder wie de Ombudsman Pensioenen.

De Raad merkt op dat de in het concept besluit gestelde termijnen «aan de ambitieuze kant lijken». Voor de Raad telt dat klagers niet onnodig, als de klacht redelijkerwijs nog niet afgehandeld kon zijn en de zeeffunctie van de klachtbehandeling dus nog niet is uitgeput, bij de geschilleninstantie of civiele rechter terecht zouden moeten komen. Mede naar aanleiding van deze opmerkingen en de inbreng van de Pensioenfederatie zijn de termijnen in het besluit verlengd van 6 en 8 weken naar 10 en 12 weken.

De Raad gaat in zijn advies ook in op zorgen omtrent de gevolgen van de Wet toekomst pensioenen voor de werklast van de (civiele) rechtspraak. De verwachting van de Raad is dat de werklast voor de Rechtspraak alsnog aanzienlijk zal zijn. De werklast kan echter op dit moment niet worden gekwantificeerd, omdat de omvang van de werklast van tal van onzekere factoren afhankelijk is. De verwachting is dat de versterking van de interne klachten- en geschillenprocedure en de introductie van een externe geschilleninstantie wel tot enige daling van de werklast zullen leiden, maar de mate waarin is nog niet duidelijk. Daarom stelt de Raad voor om de werklast te gaan monitoren en op basis van de uitkomsten daarvan in gesprek te gaan met de betrokken ministeries over de financiering van de extra werklastgevolgen. Ook (de financiering van) een opleidingsprogramma over de nieuwe pensioenwetgeving voor rechters en juridisch medewerkers zal daarbij aan de orde komen.

In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt. In de Wet toekomst pensioenen zijn verschillende (individuele en collectieve) waarborgen opgenomen om draagvlak voor de stelselwijziging te bewerkstelligen en conflicten te voorkomen. De interne klachtenprocedure en een laagdrempelige externe geschilleninstantie kunnen een «zeeffunctie» vervullen in de rechtsbescherming. Naarmate de betrokken partijen zoals sociale partners en pensioenfondsbesturen er beter in slagen om evenwichtige besluiten te nemen zullen procedures voorkomen kunnen worden, zoals de Raad van State heeft opgemerkt in zijn advies.

De aanbeveling van de Raad om de eerste uitspraken van de geschilleninstantie en civiele rechter nauwlettend te volgen zal worden overgenomen. De impact van uitspraken zal worden bezien en voor zover nodig worden betrokken in de evaluatie van de externe geschilleninstantie.

In het kader van voorlichting over de nieuwe pensioenwetgeving zal ook de suggestie van de Raad om een stroomschema met de mogelijke procedures en instanties voor rechtsbescherming te verstrekken, worden overgenomen. Daarbij zal aandacht zijn voor de voor- en nadelen van de alternatieve geschillenbeslechting ten opzichte van de civiele rechter (onder meer termijnen, kosten, het al dan niet bindend zijn van uitspraken). De website onsnieuwepensioen.nl, waar informatie over het nieuwe pensioenstelsel in begrijpelijke taal te vinden is, leent zich hier naar verwachting goed voor. Informatie en toolkits voor professionals, zoals pensioenuitvoerders en werknemers- en werkgeversorganisaties, zijn beschikbaar via werkenaanonspensioen.nl.

Artikelsgewijs

Artikel I Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Artikel I, onderdeel A

Aan artikel 1 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden twee definities toegevoegd. Bij de definitie van scenario-analyse wordt verwezen naar de uniforme set met 10.000 economische scenario’s, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Als in het Besluit uitvoering Pw en Wvb het begrip scenario-analyse wordt gebruikt gaat het om een analyse waarbij gebruik gemaakt wordt van de uniforme set economische scenario’s die DNB beschikbaar stelt. Als een fondsspecifieke analyse gemaakt moet worden, wordt dit anders benoemd zoals in artikel 1c, derde lid, onderdeel a, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. In artikel 43 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is daarnaast geregeld dat DNB risico-neutrale scenario’s ter beschikking stelt die worden gebruikt voor de berekening van de transitie-effecten netto profijt en als de vba-methode wordt gebruikt bij collectieve waardeoverdracht. Dit is geregeld in een ander besluit dat vaststelling van de parameters vanaf inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen regelt.

Artikel I, onderdeel B

Bij de vaststelling van een gezamenlijke huishouding kan gebruik gemaakt worden van een samenlevingsverklaring. De samenlevingsverklaring wordt ofwel door beide partners ondertekend (bij een bepaald partnerpensioen en bij onbepaald partnerpensioen voor overlijden) ofwel door de partner (bij onbepaald partnerpensioen na overlijden). Een samenlevingsverklaring voor overlijden kan door één van beide partners of beide partners gezamenlijk worden ingetrokken. Als dat gebeurt moet de uitvoerder de personen die de samenlevingsverklaring hebben ondertekend op de hoogte stellen. Het kan zijn dat daardoor ook de dekking van het partnerpensioen is vervallen (dat hoeft niet het geval te zijn als bijvoorbeeld de samenleving is gevolgd door een huwelijk) en daar moeten partijen over geïnformeerd worden.

Artikel I, onderdeel C
Artikel 1c Besluit uitvoering Pw en Wvb

In het eerste lid van artikel 1c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is geregeld dat de pensioenuitvoerders een scenario-analyse gebruiken voor de berekening van de verhouding tussen de premie en de beoogde pensioendoelstelling. Op grond van de definitie van een scenario-analyse in artikel 1 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt daarbij gebruik gemaakt van de uniforme set economische scenario’s die op grond van artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen door DNB beschikbaar wordt gesteld. Alle uitvoerders, dus ook verzekeraars en premiepensioeninstellingen, gebruiken de uniforme scenarioset bij deze berekening.

In artikel 1c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn verder regels opgenomen voor de wijze waarop in de solidaire premieovereenkomst of solidaire premieregeling bescherming wordt geboden voor het renterisico. Daarvoor wordt op grond van het tweede lid ofwel aangesloten bij de door DNB gepubliceerde actuele rentetermijnstructuur (onderdeel a) of er wordt gebruik gemaakt van een directe beschermingsportefeuille voor renterisico (onderdeel b).

Indien wordt aangesloten bij de rentetermijnstructuur onderbouwt de uitvoerder op grond van het derde lid, onderdeel a, kwantitatief op basis van een stochastische ALM-analyse de mate van afwijking tussen het feitelijke beleggingsrisico en renterisico dat alle leeftijdscohorten lopen en de toedelingsregels. Daarbij gaat het om een analyse die specifiek is voor de uitvoerder (in tegenstelling tot een scenario-analyse op basis van de uniforme scenariosets). Daarvoor wordt per leeftijdscohort een begrenzing bepaald voor de toegestane afwijking. Naarmate deze afwijking groter is, ontstaat meer deling van renterisico tussen cohorten of deelnemers.

Op grond van het derde lid, onderdeel b, maakt de uitvoerder de daadwerkelijke deling van renterisico per leeftijdscohort inzichtelijk en neemt maatregelen als deze de eigen begrenzing overschrijdt.

Bij de keuze voor koppeling aan een directe beschermingsportefeuille staat in het vierde lid dat de uitvoerder voor de vaststelling van het strategische beleggingsbeleid de mate van de renteafdekking kwantitatief onderbouwt op basis van de beschermingsportefeuille met een stochastische ALM-analyse (onderdeel a). Verder legt de uitvoerder ex ante vast welke rentemaatstaf voor afdekking van het renterisico wordt gehanteerd en wat wordt verstaan onder nominaal renterisico.

Deze maatstaf mag geen kredietrisico bevatten (onderdeel b). De uitvoerder onderbouwt verder per beleggingscategorie kwantitatief in welke mate de categorie bijdraagt aan de bescherming van het nominale renterisico per leeftijdscohort.

Daarbij gaat het om beleggingscategorieën zoals obligaties, rentederivaten of hypotheken. Deze onderbouwing zal met een stochastische ALM-analyse moeten plaatsvinden, die in het kader van onder meer de vaststelling van het strategische beleggingsbeleid toch al moet worden uitgevoerd.

In het zesde lid staat tenslotte dat de uitvoerder jaarlijks toetst of de directe beschermingsportefeuille de gewenste mate van bescherming tegen renterisico per leeftijdscohort biedt en neemt maatregelen als dat niet het geval is.

Artikel 1d Besluit uitvoering PW en Wvb

In artikel 1d, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen wat wordt bedoeld met bepalingen waarin staat dat op voorhand geen herverdelingseffecten mogen plaatsvinden. Dit staat in de artikelen over de toedelingsregels voor de beschermingsrendementen en overrendementen voor het beleggingsrisico bij de solidaire premieovereenkomst, de vormgeving van het collectief toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico bij de flexibele premieovereenkomst en de vormgeving van de periodieke vaste daling of het projectierendement bij een variabele uitkering. Onder «geen herverdelingseffecten» wordt verstaan dat het niet is toegestaan om het risico op een belegging toe te delen aan een deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde en de bijbehorende risicobeloning (deels) aan een andere deelnemer, gewezen deelnemer of pensioengerechtigde. De risicobeloning en het bijbehorende risico dienen bij dezelfde persoon terecht te komen, waarbij beide elementen consistent moeten zijn met marktprijzen. Bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase ligt dit iets genuanceerder, omdat voor het realiseren van gelijke aanpassingen van uitkeringen een beperkte mate van herverdeling ten opzichte van de aan de persoonlijke vermogens toebedeelde rendementen noodzakelijk kan zijn. Alleen herverdeling die technisch noodzakelijk is voor uitsluitend dit doel is toegestaan bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase. Dit betekent dat bij gebruik van een collectieve uitkeringsfase geen hoger projectierendement dan de risicovrije rentetermijnstructuur mag worden gebruikt. Het gebruik van een hoger projectierendement in combinatie met spreiding leidt immers tot additionele herverdeling binnen dat collectief, die niet noodzakelijk is om jaarlijks gelijke aanpassingen van ingegane pensioenuitkeringen voor alle pensioengerechtigden te realiseren. Voor het delen van langlevenrisico geldt het vereiste dat op voorhand geen herverdelingseffecten mogen optreden niet, omdat hiervoor geen liquide markt beschikbaar is. Dit vereiste betekent niet dat ex post – als het beleggingsrisico gerealiseerd is – alle deelnemers hetzelfde rendement bijgeschreven krijgen.

Op grond van het tweede lid onderbouwt de uitvoerder de herverdelingseffecten vanwege gelijke aanpassingen aan uitkeringen kwantitatief.

Artikel 1e Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 1e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb staan regels voor opheffing van de leenrestrictie. Hiervan is sprake als voor bepaalde groepen sprake is van meer dan 100% beleggingsrisico (met een maximum van 150% op grond van artikel 135 van de Pensioenwet dan wel artikel 130 Wvb). Op grond van het eerste lid kan dit alleen bij (actieve) deelnemers indien dit in overeenstemming is met de risicohouding van die groep en moet de uitvoerder onderbouwen waarom dit in het belang van de deelnemers is.

In het tweede lid is opgenomen dat blootstelling aan beleggingsrisico wordt uitgelegd conform artikel 13, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Verder is in het tweede lid opgenomen dat effectieve blootstelling aan beleggingsrisico inhoudt dat wordt getoetst aan hoeveel beleggingsrisico’s deelnemers worden blootgesteld, inclusief toepassing van toedeelregels.

Voor alle soorten pensioenovereenkomsten en pensioenregelingen is geregeld dat het persoonlijk pensioenvermogen of kapitaal niet negatief is (de artikelen 10a, zesde lid, 10b, vijfde lid, en 10c, vijfde lid, van de Pensioenwet dan wel de artikelen 28a, zesde lid, 28b, vijfde lid en 28c, vijfde lid, Wvb). Het opheffen van de leenrestrictie kan hiermee op gespannen voet staan. Op grond van het derde lid moet de uitvoerder dan ook regels vastleggen voor het voorkomen van negatieve vermogens of kapitalen en verdeelregels voor verschillende bronnen om dit te voorkomen.

Op grond van het vierde lid gebruikt de uitvoerder een fondsspecifieke stochastische ALM-analyse voor de onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, en de regels, bedoeld in het derde lid.

In het vijfde lid is geregeld dat de uitvoerder in ieder geval op 31 december van enig jaar beoordeelt of er een negatief pensioenvermogen of kapitaal is en eventueel aanvult mocht dat het geval zijn. Verder moet de uitvoerder ervoor zorgen dat er geen negatief pensioenvermogen of kapitaal is als de verwerving van pensioen stopt bijvoorbeeld bij einde deelneming. De deelnemer kan zo nooit geconfronteerd worden met een negatief pensioenvermogen of kapitaal.

Artikel 1f Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 1f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bevat regels voor de flexibele premieovereenkomst dan wel flexibele premieregeling. Het eerste en tweede lid stonden in artikel 17c Besluit uitvoering Pw en Wvb en zijn ongewijzigd verplaatst naar artikel 1f. Het betreft regels die betrekking hebben op het collectief toedelingsmechanisme dat voor de Wet toekomst pensioenen in artikel 63a van de Pensioenwet dan wel artikel 75a Wvb geregeld was en bij de Wet toekomst pensioenen is verplaatst naar artikel 10b van de Pensioenwet dan wel artikel 28b Wvb.

Op grond van het eerste lid legt de uitvoerder de toedelingskring, de groep personen waarop een collectief toedelingsmechanisme wordt toegepast, vast en informeert de betrokkene hierover voorafgaand aan de toetreding tot de toedelingskring. Dat kan bijvoorbeeld bij de offerte als sprake is van shoppen of via het pensioenreglement.

Op grond van het tweede lid legt de uitvoerder de vormgeving van het toedelingsmechanisme voor het beleggingsrisico vast en onderbouwt dat daar op voorhand geen sprake is van herverdelingseffecten tussen leeftijdsgroepen. De uitvoerder zal dus bijvoorbeeld de risicodeling moeten beschrijven. Ook bij een wijziging van de vormgeving wordt dit vastgelegd met onderbouwing dat geen sprake is van ex ante herverdelingseffecten.

In het derde lid zijn regels gesteld voor de tarieven die een fonds hanteert bij omzetting van het pensioenvermogen in een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum. Het fonds gaat daarbij uit van een dekkingsgraadneutraal tarief. Verder hanteert het fonds de risicovrije rente voor fondsen en wordt rekening gehouden met tariefgrondslagen passend bij deelnemers of gewezen deelnemers.

Artikel 1g Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 1g van het Besluit uitvoering Pw en Wvb heeft betrekking op de premie-uitkeringsovereenkomst dan wel de premie-uitkeringsregeling. Bij deze pensioenregeling, die alleen door verzekeraars of premiepensioeninstellingen kan worden uitgevoerd, kan de deelnemer of gewezen deelnemer vanaf 15 jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd kiezen voor omzetting van (een deel van) het pensioenkapitaal in een aanspraak op een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum. Op grond van artikel 1g informeert de verzekeraar of premiepensioeninstelling de deelnemer of gewezen deelnemer over deze keuzemogelijkheid in ieder geval voorafgaand aan het eerste moment dat de keuze kan worden gemaakt. Dit eerste moment is op z’n vroegst dus vijftien jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd van de deelnemer of gewezen deelnemer.

Artikel 1h Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 1h van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn nadere regels opgenomen voor de solidariteitsreserve en de risicodelingsreserve.

Op grond van het eerste lid heeft de pensioenuitvoerder een aparte reserve voor iedere pensioenregeling. Bij uitvoering van meerdere pensioenregelingen geldt in beginsel dat de pensioenuitvoerder een reserve per pensioenregeling hanteert tenzij kruissubsidiering tussen deze pensioenregelingen niet mogelijk is. In dat geval kan een reserve betrekking hebben op meerdere regelingen.

Op grond van het tweede lid berekent de uitvoerder voor de reserve de baten en lasten voor alle cohorten die worden onderscheiden voor de risicohouding en onderbouwt dat deze baten en lasten in lijn zijn met de doelstellingen van de reserve. Het inzichtelijk maken van deze kwantitatieve effecten wordt toegelicht, waarbij de baten en lasten voor de cohorten met en zonder de reserve worden vergeleken.

De evenwichtigheid van afspraken rond de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve wordt door uitvoerder kwantitatief en kwalitatief beoordeeld en onderbouwd. Onder evenwichtigheid wordt onder meer verstaan dat bij de inrichting van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve op voorhand wordt voorkomen dat een bepaalde generatie binnen een pensioenregeling uitsluitend baten of lasten heeft van de reserve. Voor de kwantitatieve onderbouwing in het tweede en derde lid wordt gebruik gemaakt van een scenario-analyse of een stochastisch ALM-analyse.

Op grond van het vierde lid worden de regels voor de reserves vastgesteld voor minimaal vijf jaar en kan alleen van deze minimale termijn afgeweken worden bij bijzondere omstandigheden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij ingrijpende wijzingen van de pensioenregeling of ingeval van een omvang van de reserve van meer dan 115% na de transitie. De uitvoerder dient de afwijking te onderbouwen.

In het vijfde lid staat wanneer de uitvoerder de berekeningen en onderbouwing, bedoeld in het tweede en derde lid, moet uitvoeren. Daarbij gaat het, naast de eerste vaststelling voor de opdrachtaanvaarding (en opdrachtbevestiging) of de uitvoeringsovereenkomst, om wijziging van de inrichting van de reserve of om wijzigingen van het beleid of het deelnemersbestand als dat relevante gevolgen heeft voor doelstellingen of vul- en uitdeelregels.

Als de uitvoerder inflatie afdekt via de reserve wordt op grond van het zesde lid van tevoren vastgelegd bij welk inflatieniveau sprake is van afdekking van onverwachte inflatie. De uitvoerder onderbouwt dit inflatieniveau op basis van objectief te verifiëren informatie.

De vaststelling of de omvang van de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve blijft binnen de maximale omvang van 15% van het geheel voor pensioen gereserveerde vermogen inclusief de reserve, vindt op grond van het zevende lid plaats op 31 december van enig jaar.

Bij een risicodelingsreserve kan bepaald worden dat er inleg plaatsvindt uit vermogen bij toetreding tot het collectief toedelingsmechanisme voor de collectieve uitkeringsfase. De inleg uit vermogen en premie samen kan niet meer bedragen dan 10%. In het achtste lid is bepaald dat de inleg uit vermogen niet meer bedraagt dan het verschil tussen het percentage inleg uit premie op grond van het pensioenreglement in het voorgaande jaar en 10%. Was de inleg uit premie bijvoorbeeld 6% dan kan de inleg uit vermogen niet meer bedragen dan 4%.

Op grond van het negende lid kan DNB nadere regels stellen over de wijze waarop de berekeningen, bedoeld in het tweede en derde lid, worden gemaakt en toegelicht.

Artikel I, onderdeel D

Het opschrift van hoofdstuk 2 is aangepast aan een aantal vernummerde artikelen.

Artikel I, onderdeel E, F en G

In artikel 2 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn regels opgenomen voor de informatieverstrekking bij begin van de deelname aan de pensioenregeling, de zogenoemde startbrief. Voor die startbrief werd door alle uitvoerders gebruik gemaakt van standaard opschriften en iconen. Naar aanleiding van de evaluatie van de Wet pensioencommunicatie wordt voor de startbrief niet langer gebruik gemaakt van standaardmodellen41. Het tweede en derde lid van artikel 2 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb waarin het gebruik van de modellen werd geregeld zijn vervallen.

De artikelen 3, 4, eerste lid, en 5, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn aangepast aan de vernummering van artikel 2 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Artikel I, onderdeel H

Artikel 5a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bevat regels over pensioenaanspraken op het periodiek pensioenoverzicht. Daarbij gaat om regels die een nadere invulling geven aan hetgeen op grond van de wettelijke bepalingen op de periodieke pensioenoverzichten moet worden opgenomen en daar deels aanvullend op zijn.

Op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 49, eerste lid, onderdeel a, Wvb krijgt de deelnemer jaarlijks een opgave van de verworven aanspraken. Bij verworven aanspraken gaat het om zowel risicoaanspraken als opgebouwde aanspraken. Op grond van artikel 5a, eerste lid, betreft de opgave voor zover het de opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen in premieovereenkomsten dan wel premieregelingen betreft, het voor pensioenuitkeringen aan te wenden vermogen of kapitaal. Op grond van de wetsartikelen worden ook de andere verworven aanspraken op pensioen op het pensioenoverzicht opgenomen zoals het pensioen op risicobasis en de, bij de transitie niet ingevaren, opgebouwde aanspraken uit een uitkeringsovereenkomst.

De opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken in premieovereenkomsten dan wel premieregelingen die de gewezen deelnemer op grond van artikel 40, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 51, eerste lid, onderdeel a, Wvb krijgt betreft onder meer het voor pensioenuitkeringen aan te wenden vermogen of kapitaal en een indicatie van de hoogte van de periodieke uitkeringen op de pensioendatum. Bij de indicatie worden de op dat moment bij de uitvoerder geldende tarieven gehanteerd. In de wet is al geregeld dat de gewezen deelnemer het ouderdomspensioen tevens te zien krijgt in drie scenario’s.

De in het derde lid opgenomen informatie geeft aan dat voor de reglementair te bereiken pensioenaanspraken een indicatie wordt gegeven van de hoogte van de periodieke uitkering op de pensioendatum, waarvoor de geldende tarieven van de uitvoerder worden gebruikt. Bij premieovereenkomsten is het reglementair te bereiken pensioen een opgave van pensioenvermogen of kapitaal. Daarnaast ziet de deelnemer dus ook een indicatie van de daarmee te krijgen pensioenuitkering en wordt de uitkering ook op grond van artikel 38, eerste lid, onderdeel g, van de Pensioenwet dan wel artikel 49, eerste lid, onderdeel g, Wvb weergegeven in drie scenario’s. De deelnemer ziet dus op het jaarlijks pensioenoverzicht zijn reglementair te bereiken pensioen in pensioenvermogen of kapitaal, als pensioenuitkering gebaseerd op dat vermogen of kapitaal en de uitkering in een pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario.

Het vierde lid is ongewijzigd (en was het derde lid).

Artikel I, onderdeel I

De regeling in artikel 5b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bevat regels voor informatie op het pensioenoverzicht over de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve en informatie over de premies.

Op grond van het eerste lid heeft de informatie over de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve betrekking op het effect van de reserve op de opgebouwde aanspraken. Daarmee wordt bedoeld dat feitelijk zichtbaar wordt gemaakt welk deel van het verschil in opgebouwde aanspraken (het pensioenvermogen) is terug te voeren tot uitdeling uit of onttrekking voor de reserve.

De informatie over de premie op het pensioenoverzicht in het tweede lid was al opgenomen in artikel 5b.

Artikel I, onderdeel J

In artikel 6 Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen welke informatie de deelnemer krijgt bij beëindiging van de deelneming, de zogenoemde stopbrief. Aan dit artikel is een onderdeel g toegevoegd op grond waarvan in de stopbrief informatie moet worden opgenomen over de nieuwe mogelijkheden voor voortzetting van de dekking voor nabestaandenpensioen direct aansluitend aan de deelneming (tijdens het ontvangen van WW of anderszins) en het recht op uitruil van ouderdomspensioen in partnerpensioen op risicobasis na afloop van de periode van eerdere voortzetting.

Artikel I, onderdeel K

In artikel 7a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor informatie die wordt verstrekt voorafgaand aan of bij pensioeningang.

Aan dit artikel is een onderdeel e toegevoegd op grond waarvan een uitvoerder informatie geeft over de toepassing van een spreidingsperiode voor het verwerken van mee- en tegenvallers in de uitkering waarbij een uitvoerder die een langere spreidingsperiode dan vijf jaar hanteert een tekst opneemt over de risico’s bij zo’n periode.

Artikel I, onderdeel L

In artikel 7c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor de informatieverstrekking over uitkeringen, waarbij het in het eerste lid gaat over de informatie die in de situatie dat een deelnemer shopt voor een variabele uitkering wordt verstrekt over de beleggingsprofielen die de uitvoerder gebruikt. Aan dit lid is in onderdeel b, dat de informatie regelt bij het aanbieden van meerdere beleggingsprofielen, de situatie toegevoegd dat de uitvoerder een combinatie aanbiedt van een vastgestelde en een variabele uitkering. De uitvoerder baseert de opgave van de hoogte van de uitkering op de voor de deelnemer of gewezen deelnemer meest geschikte combinatie van een vastgestelde en variabele uitkering in aansluiting op het beleggingsprofiel van de deelnemer of gewezen deelnemer. Het aanbieden van een combinatie van een vastgestelde en variabele uitkering is te vergelijken met het aanbieden van een variabele uitkering met meerdere beleggingsprofielen en de regeling voor de informatieverstrekking in beide situaties is dan ook gelijk.

Verder is dit artikel aangepast in verband met het vervallen van een artikellid in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel I, onderdeel M

In artikel 7e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen dat voor de weergave van pensioen in scenario’s gebruik wordt gemaakt van de door DNB op grond van artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen beschikbaar gestelde scenariosets en een voorgeschreven rekenmethodiek. Aan dit artikel zijn de artikelen toegevoegd over de premie-uitkeringsovereenkomst dan wel premie-uitkeringsregeling. Voor de weergave in scenario’s die de deelnemer of gewezen deelnemer die een vastgestelde uitkering wil inkopen krijgt wordt ook deze scenarioset en de uniforme rekenmethodiek gebruikt.

Bij het communicatieplan, dat voor de transitie van toepassing is, is er ook een weergave in scenario’s verplicht. Deze zijn eveneens in de opsomming van artikel 7e opgenomen omdat dezelfde scenariosets en rekenmethodiek van toepassing zijn. Dit betreft artikel 150j, tweede lid, onderdelen a en b, van de Pensioenwet en artikel 145i, tweede lid, onderdelen a en b, Wvb, Bij artikel 150l, zesde lid, van de Pensioenwet en artikel 145k, Wvb is artikel 7e van overeenkomstige toepassing (door de van overeenkomstige toepassing van artikelen die expliciet in artikel 7e genoemd worden).

Artikel I, onderdeel N

In artikel 9 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor informatie op verzoek die is aangepast aan de nieuwe contracten en is een nieuw artikel toegevoegd aan de opsomming in het vijfde lid.

Artikel I, onderdeel O

Artikel 9a van het Besluit Pw en Wvb is aangepast aan de vernummering van artikelen.

Artikel I, onderdeel P

In artikel 9b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor de informatie die de uitvoerder op de website beschikbaar stelt.

Het eerste lid waarin de pensioenvergelijker was opgenomen is vervallen.

In het (nieuwe) eerste lid, onderdeel a, is een verwijzing aangepast.

Het derde lid (nieuw) gaat over de informatie op de website over uitvoeringskosten. Daarbij werd voor verzekeraars voor de kosten van vermogensbeheer en de transactiekosten onderscheid gemaakt tussen de verschillende pensioenovereenkomsten. Dat onderscheid is vervallen. Voor verzekeraars is bepalend of de kosten van invloed zijn op de pensioenaanspraak of het pensioenrecht. Zijn ze dat wel dan worden ze weergegeven als percentage van het gemiddeld belegd vermogen. Zijn ze niet van invloed dan wordt dit op de website vermeld.

In het vierde lid (nieuw) is opgenomen welke informatie over de beleggingen en het beleggingsbeleid op de website van de uitvoerder wordt gezet. Dit betreft de beleggingsresultaten van het collectieve vermogen waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende beleggingscategorieën zoals aandelen of vastgoed. Verder wordt weergegeven hoe deze resultaten zich verhouden tot het strategisch beleggingsbeleid.

Artikel I, onderdeel Q

Na artikel 9e wordt een nieuw artikel, 9f, ingevoegd.

In artikel I, onderdeel BB, en artikel VII, onderdeel BB, van de Wet toekomst pensioenen is in artikel 51 van de Pensioenwet en in artikel 62 Wvb een extra doel van het pensioenregister opgenomen. Op verzoek van de (gewezen) deelnemer, gewezen partner of pensioengerechtigde mag gegevensverstrekking tussen het pensioenregister en de aangewezen pensioenuitvoerder plaatsvinden. Deze gegevensverstrekking is ten behoeve van keuzebegeleiding, als bedoeld in artikel 48a van de Pensioenwet en artikel 59a Wvb.

Op grond van artikel 9f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, dienen het pensioenregister en de uitvoerders bij de vormgeving van de gegevensverstrekking, bedoeld in artikel 51, tweede lid, onderdeel b, van de Pensioenwet en artikel 62, tweede lid, onderdeel b, Wvb alle noodzakelijke privacy- en gegevensdelingswaarborgen in acht te nemen. Daarnaast zal deze gegevensverstrekking via een Application Programming Interface (API) verlopen. Voordat deze API in gebruik kan worden genomen, zullen op grond van artikel 51, elfde lid, van de Pensioenwet en artikel 62, elfde lid, Wvb nadere regels worden gesteld in een nieuw Besluit gegevensverstrekking voor keuzebegeleiding pensioenen over onder andere de manier waarop gegevensverstrekking wordt verzocht, welke gegevens het betreft, en hoe de gegevenslevering, -verwerking en -bewaring wordt geregeld op een doelmatige, noodzakelijke en evenredige wijze. Ook zullen de privacyrisico’s en hun mitigatie in kaart worden gebracht. Daarvoor zal er een Data protection impact assessment (DPIA) worden uitgevoerd en zal op grond van artikel 36, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming de Autoriteit Persoonsgegevens om een advies worden verzocht. Voor de goede orde zij opgemerkt dat gegevensverstrekking tussen het pensioenregister en de aangewezen pensioenuitvoerder ten behoeve van keuzebegeleiding niet kan plaatsvinden vóórdat het nieuwe Besluit gegevensverstrekking voor keuzebegeleiding pensioenen in werking is getreden. De beoogde inwerkingtreding van dat besluit is 1 juli 2024.

Artikel I, onderdeel R

In artikel 10 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is vermeld welke informatie kosteloos wordt verstrekt. Aan dit artikel zijn een aantal nieuwe artikelen toegevoegd en het transitiehoofdstuk. Alle informatie in het kader van de transitie wordt dus kosteloos verstrekt.

Artikel I, onderdeel S

Artikel 10ba, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is redactioneel aangepast aan de nieuwe contracten. Verder vervalt voor de klachtenprocedure de verwijzing naar de Wet op het financieel toezicht. Verzekeraars moeten ook op grond van artikel 48b van de Pensioenwet dan wel artikel 59b Wvb een interne klachten- en geschillenprocedure hebben en zijn aangesloten bij de op grond van artikel 48c van de Pensioenwet dan wel artikel 59c Wvb aangewezen geschilleninstantie.

Artikel I, onderdeel T

In een nieuw artikel 10bb is de informatieverstrekking opgenomen over de vrijwillige voortzetting van de dekking voor partnerpensioen door uitruil van ouderdomspensioen die staat in artikel 61a van de Pensioenwet dan wel artikel 73a Wvb. Daarbij worden twee situaties onderscheiden. In het eerste en tweede lid gaat het om de informatieverstrekking terwijl de gewezen deelnemer in de fase van de voortzetting van de dekking van nabestaandenpensioen zit die is geregeld in artikel 55, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 66, vierde lid, Wvb. In het derde lid gaat het om de jaarlijkse informatie die wordt verstrekt aan de gewezen deelnemer die gebruik maakt van de mogelijkheid van vrijwillige voortzetting.

Zowel bij aanvang als bij de continuering van de uitruil is relevant of het ouderdomspensioen van de gewezen deelnemer onder de afkoopgrens ligt of door de uitruil onder de afkoopgrens zou komen. Is dat het geval dan wordt de gewezen deelnemer er over geïnformeerd dat (verdere) uitruil niet mogelijk is. Andere informatie over (de continuering van) het keuzerecht is niet relevant en wordt dan niet verstrekt.

Als uitruil wel mogelijk is wordt in beide situaties informatie verstrekt over de gevolgen voor het ouderdomspensioen: hoeveel van het pensioenvermogen of kapitaal wordt voor de voortzetting uitgeruild in het eerste jaar of het komende jaar en hoeveel resteert daarna. En verder wordt informatie verstrekt over de redenen voor beëindiging uit artikel 61a, tweede lid, van de Pensioenwet dan artikel 73a, tweede lid, Wvb: het bereiken van de afkoopgrens, de maximale termijn voor vrijwillige voortzetting of het maximale bedrag dat kan worden uitgeruild. Verder wordt de gewezen deelnemer geïnformeerd over het gegeven dat de dekking van wezenpensioen niet kan worden voortgezet en over de gevolgen van het al dan niet kiezen voor dan wel stoppen van de vrijwillige voortzetting van de dekking voor partnerpensioen.

Bij de jaarlijkse informatieverstrekking wordt de gewezen deelnemer er verder expliciet op gewezen dat de vrijwillige voortzetting het komend jaar wordt voortgezet tenzij de gewezen deelnemer meldt dit niet te willen.

Op grond van het vierde lid wordt bij de informatie die wordt verstrekt uitgegaan van de dag waarop de vrijwillige voortzetting aanvangt dan wel gecontinueerd zou kunnen worden en wordt er dus geen rekening gehouden met mogelijke wijzigingen in het komende jaar. Als bijvoorbeeld, uitgaande van die dag, de uitruil zou betekenen dat het pensioenvermogen of kapitaal onder de afkoopgrens zou komen kan de vrijwillige voortzetting niet begonnen of gecontinueerd worden.

Artikel I, onderdeel U

Artikel 14a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt aangepast aan een wijziging van artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Aan dat laatstgenoemde artikel is een lid toegevoegd waarin een nadere uitwerking staat van het in artikel 135 van de Pensioenwet en artikel 130 Wvb opgenomen voorschrift dat de blootstelling aan beleggingsrisico niet groter is dan 150%. Artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is (grotendeels) van overeenkomstige toepassing op verzekeraars en premiepensioeninstellingen. Dit is geregeld in artikel 14a, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. Door het toevoegen van het nieuwe lid van artikel 13 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen aan artikel 14a, eerste lid, wordt deze van overeenkomstige toepassing ook voor deze nieuwe bepaling geregeld.

Artikel I, onderdeel V

In artikel 14d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb staan regels voor de situatie dat de uitvoerder verantwoordelijk is voor de beleggingen. Daarvan is sprake in alle contracten, met uitzondering van de flexibele premieovereenkomst of premieregeling indien de deelnemer of gewezen deelnemer in de opbouwfase de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen. Ook is van verantwoordelijkheid van de pensioenuitvoerder voor de beleggingen sprake bij uitvoering van variabele uitkeringen.

Op grond van het eerste lid baseert de uitvoerder het beleggingsbeleid op de risicohouding. De uitvoerder toetst jaarlijks op basis van een scenarioanalyse of het beleggingsbeleid of de toedelingsregels passend zijn bij de vastgestelde risicohouding en past het beleggingsbeleid of de toedelingsregels (bij een solidaire premieovereenkomst of premieregeling) aan indien dat niet het geval is. Voor de scenario-analyse maakt de uitvoerder gebruik van de door DNB beschikbaar gestelde uniforme scenarioset.

In het tweede lid is geregeld dat de uitvoerder het beleggingsbeleid in de opbouwfase van de contracten waarbij op de pensioendatum een keuze kan worden gemaakt tussen een vastgestelde of een variabele uitkering (de flexibele premieovereenkomst of premie-uitkeringsovereenkomst dan wel een flexibele premieregeling of premie-uitkeringsregeling) baseert op de uitkeringsvorm die in de pensioenregeling als default-optie is opgenomen. Indien geen standaard of default uitkeringsvorm is opgenomen wordt het beleggingsbeleid gebaseerd op een vastgestelde uitkering. Bij de premie-uitkeringsovereenkomst geldt dit alleen voor zover de deelnemer of gewezen deelnemer (nog) niet heeft gekozen voor een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum.

Het derde en vierde lid van het artikel zijn vervallen. In het derde lid was geregeld hoe omgegaan moest worden met afbouw van het beleggingsrisico richting de pensioendatum. Dat is nu geregeld door de vaststelling van de risicohouding. In het vierde lid was een regeling opgenomen voor een situatie die niet meer kan voorkomen en is een ander deel verplaatst naar het (nieuwe) derde lid.

In het derde lid (nieuw) is geregeld dat het beleggingsbeleid wordt afgestemd op de gebleken voorkeur van de deelnemer of gewezen deelnemer voor een vaste of variabele uitkering. Dit stond in het vierde lid. Dit kan betekenen dat wordt afgeweken van het tweede lid op grond waarvan het beleggingsbeleid wordt afgestemd op de uitkeringsvorm die als default in de pensioenregeling is opgenomen of op een vaste uitkering indien geen default is bepaald. In het derde lid staat verder wanneer en hoe de voorkeur van de deelnemer of gewezen deelnemer voor een uitkeringsvorm wordt gevraagd.

Artikel I, onderdeel W

Artikel 14da, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is aangepast aan de vernummering van artikel 14d.

Artikel I, onderdeel X

Er is een nieuw hoofdstuk 4b (artikel 14f tot en met 14k van het Besluit uitvoering Pw en Wvb) ingevoegd over de interne klachtenprocedure.

Artikel 14f van het Besluit uitvoering PW en Wvb

Zonder wettelijke definitie van een klacht heeft een (gewezen) deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde geen duidelijkheid over de status van zijn of haar ontevredenheid en heeft de betreffende pensioenuitvoerder geen duidelijkheid over het wel of niet moeten volgen van de eisen inzake de interne klachtenafhandeling. Om die reden geeft dit artikel een definitie van het cruciale begrip klacht. Voor de invulling van deze definitie is aangesloten bij de zogeheten Richtsnoeren voor de behandeling van klachten door verzekeringsondernemingen van de Europese Autoriteit voor Pensioenen en Verzekeringen (EIOPA).42 Volgens die Richtsnoeren vormt de kern definitie van klacht het bestanddeel «een uiting van ontevredenheid». De definitie sluit in zoverre vrijwel naadloos aan bij de Richtsnoeren. Deze definitie is laagdrempelig bedoeld zodat degene die ontevreden is mag verwachten en het recht heeft dat de pensioenuitvoerder, waarover de ontevredenheid gaat, elke uiting oppakt als een klacht, die die uitvoerder moet afhandelen met inachtneming van alle wettelijke eisen.

Tevens is een definitie van geschil opgenomen. Onder geschil wordt verstaan: een geschil ontstaan uit de gehele of gedeeltelijke afwijzing van een klacht over de uitvoering van het pensioenreglement door de pensioenuitvoerder. Daarnaast valt een klacht als bedoeld in art. 14j, derde lid ook onder de definitie van geschil. Dat betreft een klacht die betrekking heeft op de uitvoering van het pensioenreglement door de pensioenuitvoerder en die niet binnen de gestelde termijn is afgehandeld.

Artikel 14g van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 14g van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden de eisen gegeven aan de klachtenprocedure.

In het eerste lid wordt bepaald dat pensioenuitvoerders informatie moeten verstrekken over de klachtenprocedure aan hun deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Dit gaat bijvoorbeeld om de manier waarop een klacht kan worden ingediend, het postadres, telefoonnummer, emailadres of internetformulier, waarlangs men een klacht tot de pensioenuitvoerder kan richten, de verwachte afhandelingstermijn en de vervolgstappen die bestaan wanneer een klacht niet naar tevredenheid zou worden afgehandeld. Dergelijke informatie kan in ieder geval worden gedeeld op de website van de pensioenuitvoerder.

Om te bereiken dat eenieder die zich bezighoudt met de opzet, bestaan en werking van de interne klachtenprocedure goed kan functioneren is belangrijk dat zij tenminste weten aan welke wettelijke eisen zij moeten voldoen. Daartoe verplicht het tweede lid de pensioenuitvoerder ervoor te zorgen dat die betrokken personen toegang hebben tot informatie over welke formele en materiële stappen zij moeten volgen bij de interne afhandeling van klachten en daarmee over de wijze waarop zij hun rol en taken uitoefenen ten behoeve van de interne klachtenafhandeling. De kring van betrokken personen beperkt zich niet tot werknemers van de pensioenuitvoerder zelf; tot die kring behoren ook werknemers van de organisatie waaraan de pensioenuitvoerder de interne klachtenafhandeling heeft opgedragen of uitbesteed.

Artikel 14h van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 14h van het Besluit uitvoering Pw en Wvb staan de eisen waaraan de klachtenadministratie ten minste moet voldoen en de minimale bewaartermijn.

Pensioenuitvoerders zijn verplicht tot het houden van een behoorlijke administratie van elke klacht ontvangen van een deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde die betrekking heeft op de uitvoering van de pensioenregeling, zoals de correctheid van de geadministreerde pensioenaanspraken en -rechten of de tijdige verstrekking van informatie met inachtneming van de toepasselijke wettelijke eisen. Het geheel van de procedure van de interne klachtenafhandeling moet zijn gericht op een spoedige en zorgvuldige behandeling van klachten. Het artikel verplicht daartoe tot het houden van een administratie.

De klachtenadministratie dient onder andere de van een deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde ontvangen klacht te bevatten. Indien de klacht schriftelijk is ontvangen bevat de klachtbrief zelf meestal ook al een omschrijving van die klacht (onderdeel c). Indien een klacht telefonisch is gemeld, kan de pensioenuitvoerder voldoen aan onderdeel c door een telefoonnotitie in de administratie op te nemen met een korte adequate omschrijving van de klacht.

De beschrijving bedoeld in onderdeel d ziet zowel op de inhoud als op de doorlooptijd van de behandeling van de klacht. Uit de administratie moet blijken hoe en wanneer inhoudelijk op een klacht is gereageerd en wat het eventuele verdere gevolg is geweest. Dit gaat zowel om schriftelijke reacties van de pensioenuitvoerder als om aantekeningen van eventuele telefonische contacten met de (gewezen) deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde waarin inhoudelijk is ingegaan op de klachtafhandeling. Indien dezelfde soort klacht veelvuldig voorkomt en de pensioenuitvoerder deze telkens op gelijke wijze behandeld volstaat het in de administratie deze standaard klachten naar soort klacht te rangschikken en het aantal van de op deze manier behandelde klachten aan te geven.

De beschrijving van de klachtbehandeling ziet niet op het aanhangig maken van een klacht bij een erkende geschilleninstantie en de verdere behandeling van dat geschil door deze instantie.

Tenslotte volgt uit onderdeel e dat de pensioenuitvoerder ook de datum waarop de klacht is afgesloten opneemt in de klachtenadministratie.

Voor de bewaartermijn uit het tweede lid is aangesloten bij artikel 169 van de Pensioenwet.

Artikel 14i van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 14i van het Besluit uitvoering Pw en Wvb geeft de verplichte doorverwijzing weer naar een geschilleninstantie.

Het is in het belang van de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde dat de betreffende pensioenuitvoerder deze ook bij de afhandeling van de interne klachtenprocedure nog eens expliciet wijst op de mogelijkheid om het geschil voor te leggen aan de erkende geschilleninstantie waarbij die uitvoerder is aangesloten. Hiertoe wordt een verplichting opgenomen in artikel 14i van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. Behalve de naam van de geschilleninstantie dient de pensioenuitvoerder ook de volledige adresgegevens van de geschilleninstantie aan te geven. Indien deze geschilleninstantie een termijn hanteert waarbinnen klachten daar moeten worden ingediend na de gehele of gedeeltelijke afwijzing of ongegrondverklaring van de klacht door de pensioenuitvoerder, vermeldt deze die termijn. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat uitvoerders gehouden zijn naar de geschilleninstantie te verwijzen zodra de uitvoerder is aangesloten bij een aangewezen geschilleninstantie (artikel 48c van de Wet toekomst pensioenen voorziet ook in de situatie dat er nog geen instantie is).

Het staat de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde altijd vrij direct naar de burgerlijke rechter te gaan, in plaats van het geschil voor te leggen aan de geschilleninstantie. De keuze is aan de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde. Daarom moet de pensioenuitvoerder ook vermelden dat de (gewezen) deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde de mogelijkheid heeft de zaak direct voor te leggen aan de civiele rechter, zonder eerst het traject van de geschillenbeslechting te hoeven doorlopen. Het is niet verplicht op het bestaan van de externe geschilleninstantie te wijzen als de pensioenuitvoerder tot aantoonbare tevredenheid van de klager de klacht heeft opgelost. Daarom is het alleen verplicht te wijzen op de mogelijkheid de klacht aan de externe geschilleninstantie voor te leggen als de pensioenuitvoerder de klacht geheel of gedeeltelijk heeft afgewezen dan wel ongegrond heeft verklaard. De verwijzing naar de erkende geschilleninstantie dient schriftelijk te gebeuren als de klacht ook schriftelijk wordt afgewezen. In de andere gevallen is de verwijzing vormvrij. Dat neemt overigens niet weg dat het in de rede ligt dat de pensioenuitvoerder een schriftelijke bevestiging verzendt als de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde hier om verzoekt.

Artikel 14j van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 14j van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bevat termijn waarbinnen de pensioenuitvoerder de klacht moet afhandelen.

De pensioenuitvoerder dient de klacht zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen een redelijke termijn af te handelen. Wat redelijk is kan per klacht verschillen. De ene klacht zal eenvoudiger zijn in de afhandeling dan de andere. Hoelang een pensioenuitvoerder nodig heeft om een klacht af te handelen zal wel in een vroeg stadium bepaalt dienen te worden door de pensioenuitvoerder zelf. De pensioenuitvoerder informeert de klager over de termijn waarbinnen deze de klacht zal afhandelen. De uitvoerder dient deze kennisgeving uiterlijk twee weken na ontvangst van de klacht aan de klager te verstrekken. Het is niet nodig om naast deze kennisgeving een aparte ontvangstbevestiging te sturen. De pensioenuitvoerder kan deze twee onderdelen combineren. De pensioenuitvoerder kan veel uitingen van onvrede, oftewel klachten, in de praktijk ook mondeling afdoen en veelal ook al binnen de termijn van twee weken. In dat geval hoeft de pensioenuitvoerder uiteraard niet een aparte ontvangstbevestiging te geven. De ontvangstbevestiging is daarom ook vormvrij.

Uitgangspunt bij het bepalen van de redelijke termijn is dat de pensioenuitvoerder een klacht met betrekking tot de uitvoering van het pensioenreglement binnen tien weken moet afhandelen. De termijn is korter waar het kan en langer waar het moet.

Het derde lid voorziet in de mogelijkheid voor de klager om de klacht die betrekking heeft op de uitvoering van het pensioenreglement en die niet binnen de gestelde termijn door de uitvoerder is afgehandeld, aanhangig te maken bij de erkende geschilleninstantie. Deze klacht valt onder de definitie van geschil, als bedoeld in artikel 14f. De klager heeft deze mogelijkheid vanaf tien weken na ontvangst van de ontvangstbevestiging, bedoeld in het tweede lid, of twaalf weken nadat deze klacht is ingediend. In overleg tussen de uitvoerder en de klager kan de termijn worden aangepast, maar hiermee kan niet worden afgedwongen dat de klager zich niet tot de externe geschilleninstantie wendt. Indien een geschil na het overschrijden van de termijnen in de interne klachtenprocedure aanhangig wordt gemaakt bij de externe geschilleninstantie en de zaak ook in behandeling wordt genomen, kan de interne klachtenprocedure bij de pensioenuitvoerder worden afgesloten.

De genoemde termijn van twaalf weken is bedoeld voor die gevallen waarin de pensioenuitvoerder het nalaat om een ontvangstbevestiging te sturen.

Het is mogelijk dat de deelnemer, gewezen deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde bij het indienen niet alle benodigde informatie heeft verschaft voor het afwikkelen van de klacht. Daarom is in het vierde lid opgenomen dat de pensioenuitvoerder in dat geval aanvullende informatie op kan vragen. Daarbij dient de pensioenuitvoerder duidelijk aan te geven welke informatie nodig is en welke termijn deze voor beantwoording vraagt aan te houden.

Met betrekking tot de klacht die betrekking heeft op de uitvoering van het pensioenreglement mag de pensioenuitvoerder de genoemde termijnen van tien en twaalf weken, als bedoeld in het derde lid, verlengen met de termijn waarbinnen de pensioenuitvoerder in het bezit wordt gesteld van de aanvullende informatie. Hierdoor heeft de klager in feite zelf in de hand met hoeveel tijd de termijn van tien respectievelijk twaalf weken wordt verlengd. Indien de pensioenuitvoerder niet of niet tijdig deze klacht afhandelt mag de klager deze klacht na het verstrijken van twaalf weken vanaf de indiening, eventueel verlengd met de tijd die het kost om extra informatie uit te wisselen, bij de desbetreffende geschilleninstantie aanhangig maken.

Voor de volledigheid zij opgemerkt dat als de klager het geschil op grond van dit artikel aanhangig maakt bij de geschilleninstantie en de geschilleninstantie neemt de klacht in behandeling, het in de rede ligt dat de interne klachtprocedure wordt gesloten.

Artikel 14k van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 14k van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bevat de algemene eisen waaraan de interne klachtenprocedure als geheel moet voldoen.

In dit artikel wordt op de pensioenuitvoerder de verplichting gelegd om te zorgen voor een geheel van benodigde procedures en maatregelen om elke klacht afzonderlijk spoedig en zorgvuldig af te handelen.

Dit betekent dat de pensioenuitvoerder binnen de organisatie dient te regelen wie welke taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden heeft in het totale proces van de klachtenafhandeling. Het proces van klachtenafhandeling begint op het moment van binnenkomst van de klacht en eindigt met de uiteindelijke afhandeling van de klacht. Tevens dient sprake te zijn van een adequate vastlegging van de klacht en de afhandeling daarvan. Dit is van belang voor een goede interne bewaking en beheersing van het klachtenproces en de klachten zelf en voor interne en externe controledoeleinden. Dit voorschrift ziet op alle klachten, ongeacht hoe deze zij ingediend. Met verifieerbaar wordt hier bedoeld dat met behulp van de klachtenadministratie moet kunnen worden geverifieerd op welke wijze een klacht is behandeld. De klachtenafhandeling moet ook consistent zijn, zodat vergelijkbare klachten op vergelijkbare manieren worden opgelost. Tot slot wordt opgemerkt dat voor zover een interne beroepsmogelijkheid deel uitmaakt van de interne klachtenprocedure, deze de gang naar de externe geschilleninstantie of andere instanties niet mag beperken.

Er is een nieuw hoofdstuk 4c (artikelen 14l tot en met 14s van het Besluit uitvoering Pw en Wvb) ingevoegd over de geschilleninstantie.

Artikel 14l van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Het eerste lid stelt enkele vereisten voor de (aanwijzing van een) geschilleninstantie in aanvulling op de vereisten op grond van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten, die van overeenkomstige toepassing zijn verklaard in artikel 48c, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 59c, eerste lid, Wvb. De aanvullende vereisten betreffen de samenstelling van de groep pensioenuitvoerders die aangesloten is bij de geschilleninstantie (eerste lid, onder a), de bijdrage aan oplossing van geschillen (eerste lid, onder b) en de financieringssystematiek en bezettingsgraad van de geschilleninstantie (eerste lid, onder c). Aan de in het eerste lid genoemde vereisten moet worden voldaan om een geschilleninstantie aan te kunnen wijzen op grond van artikel 48c, eerste lid, van de Pensioenwet en artikel 59c, eerste lid, Wvb. Op grond van het tweede lid kunnen voorwaarden worden verbonden aan de aanwijzing van een geschilleninstantie.

Artikel 14m van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Het eerste lid regelt dat het bestuur onafhankelijk is. Onder naar behoren wordt verstaan dan de bestuursleden voldoende kundig zijn. De bestuursleden dienen onafhankelijk te zijn van de aangesloten pensioenuitvoerders. In het tweede lid wordt deze onafhankelijkheid specifieker ingevuld door het vereiste dat de leden vanaf de aanvaarding van hun functie en gedurende een jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie niet werkzaam zijn of zijn geweest voor of enige functie bekleden of bekleed hebben bij een pensioenuitvoerder of een belangenvereniging voor pensioenuitvoerders zoals een Pensioenfederatie of een Verbond van Verzekeraars. Met uitvoerder wordt hier bedoeld het type pensioenuitvoerder dat bij de geschilleninstantie is aangesloten (pensioenfonds, verzekeraar of ppi).

Het derde lid vereist dat de benoemingsprocedure van bestuursleden schriftelijk is vastgelegd en door de Minister voor APP wordt goedgekeurd.

Artikel 14n van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In aanvulling op de eisen die de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten stelt omtrent de deskundigheid, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de geschilbeslechters, wordt in artikel 14n van het Besluit uitvoering Pw en Wvb het volgende geregeld. In het eerste lid wordt ten aanzien van de personen die belast zijn met de geschillenbeslechting hetzelfde vereiste voor onafhankelijkheid gesteld als in het bovengenoemde artikel 14m, tweede lid.

Het tweede lid regelt dat ook de benoemingsprocedure voor de personen belast met de geschillenbeslechting schriftelijk is vastgelegd en de goedkeuring van de Minister voor APP behoeft.

Artikel 14o van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In het eerste lid, onder a tot en met p, zijn vereisten gesteld met betrekking tot de inhoud van het reglement van de geschilleninstantie. Voor deze vereisten is aangesloten bij de uitgangspunten die zijn vastgelegd in de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten.

Het betreft in de eerste plaats een omschrijving van de geschillen die voorgelegd kunnen worden (eerste lid, onder a) en een omschrijving van de partijen die een geschil aanhangig kunnen maken (eerste lid, onder b). Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat deze omschrijving binnen de definitie van «geschil» moet passen (artikel 14f). Het gaat om geschillen die zijn ontstaan na gehele of gedeeltelijke afwijzing van een klacht die betrekking heeft op de uitvoering van het pensioenreglement door de pensioenuitvoerder, als ook een klacht die betrekking heeft op de uitvoering van het pensioenreglement door de pensioenuitvoerder en die niet binnen de gestelde termijn is afgehandeld. Zoals ook opgemerkt in paragraaf 8.2 betreft het nadrukkelijk niet geschillen met betrekking tot de afspraken die door sociale partners zijn gemaakt, zoals de beslissing om de pensioenuitvoerder te verzoeken wel of niet in te varen. Daarnaast moet het reglement regels bevatten over wraking van de personen belast met de geschillenbeslechting (eerste lid, onder c), de door de geschilleninstantie gevolgde procedure (eerste lid, onder d tot en met i), waaronder regels voor het vragen van advies aan deskundigen, het horen van getuigen en deskundigen en het kennisnemen van adviezen en verklaringen (eerste lid, onder f, g en h).

Het eerste lid, onderdelen j, k en l zien op de beslissing van de geschilleninstantie en het al dan niet bindend zijn van het advies.

Op grond van het eerste lid, onder l moet het reglement regels bevatten met betrekking tot het bindend advies.

Deze regels zien er in ieder geval op dat de beslechting van een geschil resulteert in een bindend advies tenzij de (gewezen) deelnemer, andere aanspraakgerechtigde of pensioengerechtigde bij het aanhangig maken van het geschil daar uitdrukkelijk niet mee instemt. Het individu dient vooraf een keuze te maken tussen bindend en niet bindend advies. Daarnaast moeten er regels zijn dat een uitvoerder op het moment van aansluiting bij de geschilleninstantie instemt met bindend advies. Op die manier is dit voor een deelnemer vooraf kenbaar. Dit is een invulling van de motie Moonen, Backer en Oomen over het bindend advies, zoals toegelicht in paragraaf 8.2.

De gekozen formulering van artikel 14o, eerste lid, onder l, laat ruimte voor de bestaande praktijk dat een geschilleninstantie in haar reglement regels opneemt over de reikwijdte van een bindend advies. Daarbij wordt in het bijzonder gedacht aan het opnemen van een «drempelbedrag» waarboven geschillen niet bindend worden beslecht, tenzij partijen anders overeenkomen. Met het oog op de uitvoering van de bovengenoemde motie moet het dan wel gaan om een relatief hoog drempelbedrag, zoals minimaal € 250.000. Dit punt zal ook worden meegenomen in de evaluatie drie jaar na de start van de geschilleninstantie, ter uitvoering van de motie Moonen c.s..

Het eerste lid, onder m en n, ziet op de kosten van een geschil. In het reglement kan worden bepaald dat er kosten zijn verschuldigd voor het aanhangig maken van een geschil. Het uitgangspunt daarbij is dat de kosten nihil of zo laag mogelijk zijn (zie ook paragraaf 8.2).

Ook dienen er regels te zijn voor de mogelijkheid tot het veroordelen van de partijen in (vergoeding van) de kosten van de behandeling van een geschil. Er dient dan ook een maximumbedrag gesteld te worden in het reglement. Hierbij kan worden gedacht aan een regeling waarbij de pensioenuitvoerder kan worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de klager als die laatste geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Dit kan gebeuren op basis van standaardtarieven, die in het reglement zijn vastgelegd.

Het eerste lid, onder o, ziet op regels voor de bekendmaking van de beslissingen van de geschilleninstantie en het eerste lid, onder p, ziet op regels over de mogelijkheid van beroep en de procedure daarvoor.

Het tweede lid regelt de beschikbaarheid en het kosteloos verstrekken van het reglement aan iedere belanghebbende.

Artikel 14p van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Dit artikel regelt dat de minister het reglement, de samenstelling van het bestuur en de voorzitters van organen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting moet goedkeuren. Daarnaast regelt dit artikel dat wijzigingen met betrekking tot de samenstelling van het bestuur, de voorzitters van de organen belast met buitengerechtelijke geschillenbeslechting en wijzigingen van het in artikel 14o genoemde reglement van de geschilleninstantie instemming van de Minister voor APP behoeven. Hierbij wordt opgemerkt dat er wordt gestreefd naar een diverse samenstelling van het bestuur, waarbij rekening wordt gehouden met onder meer leeftijd, genoten opleidingen en professionele achtergrond.

Artikel 14q van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Dit artikel regelt dat een erkende geschilleninstantie niet als voorwaarde voor aansluiting mag stellen dat de uitvoerder andere regels naleeft dan die welke betrekking hebben op het aanhangig maken van een geschil bij de geschilleninstantie of de verdere behandeling van een geschil door de geschilleninstantie. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat uitvoerders bij de aansluiting van de geschilleninstantie de keuze dienen te maken voor niet bindende of bindende adviezen. Zie ook de toelichting bij artikel 14o van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Artikel 14r van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 14r van het Besluit uitvoering Pw en Wvb bevat regels voor publicatie van bindende adviezen

Met het oog op de kenbaarheid voor belanghebbenden dienen bindende adviezen van de geschilleninstantie gepubliceerd te worden, elektronisch beschikbaar en algemeen toegankelijk te zijn. Ten overvloede wordt opgemerkt dat deze adviezen geanonimiseerd dienen te worden. Het staat de geschilleninstantie vrij om ook niet-bindende adviezen geanonimiseerd te publiceren.

Artikel 14s van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Het eerste lid regelt dat de geschilleninstantie de Minister voor APP jaarlijks een overzicht verstrekt van de pensioenuitvoerders die zich het afgelopen jaar hebben aangesloten bij de geschilleninstantie.

Op grond van het tweede lid is de geschilleninstantie verplicht om op verzoek van de Minister voor APP de gegevens en inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de uitoefening van diens taak op grond van bijvoorbeeld artikel 14p van onderhavig besluit. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de uitvoering van de evaluatie van artikel 14o, eerste lid sub l van onderhavig besluit, die drie jaar na de start van de geschilleninstantie dient te worden uitgevoerd, zoals toegelicht in paragraaf 8.2.

Het derde lid regelt deze informatieverstrekking aan de toezichthouders.

Het vierde, vijfde en zesde lid regelen het opstellen en toezenden van een begroting, een bestuursverslag en een jaarrekening die vergezeld gaat van een accountantscontrole.

Er is een nieuw hoofdstuk 4d ingevoegd over de risicohouding. Daarbij gaat het om bepalingen ter uitvoering van artikel 52b van de Pensioenwet en artikel 63b van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel 14t van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

Op grond van artikel 14t, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden de risicohouding of de toedelingsregels per leeftijdscohort vastgelegd. Bij een solidaire premieovereenkomst of premieregeling gaat het dan zowel beleggingsbeleid als toedelingsregels, bij de andere overeenkomsten of regelingen om het beleggingsbeleid. Voor een fonds gebeurt dat op grond van het tweede lid net als nu (het vervallen artikel 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen) na overleg met de organen van het fonds.

Een verzekeraar of premiepensioeninstelling streeft ernaar van de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of hun vertegenwoordigers zoveel mogelijk duidelijkheid te krijgen over hun doelstellingen en risicohouding. Ook dit is niet gewijzigd.

Op grond van het derde lid wordt de risicohouding gebaseerd op in ieder geval de uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek, deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. De uitvoerder onderbouwt hoe en in welke mate deze elementen hebben bijgedragen aan de risicohouding.

In het vierde lid is het beginsel neergelegd dat op grond van life-cycle beleggen het beleggingsrisico afneemt naarmate de pensioendatum nadert. Bij het vaststellen van de risicohouding en het beleggingsbeleid wordt voor ieder leeftijdscohort rekening gehouden met de duur van de periode tot aan de pensioendatum, waarbij het beleggingsrisico kleiner wordt naarmate de pensioendatum nadert.

Op grond van het vijfde lid heeft een leeftijdscohort een maximale omvang van vijf geboortejaren. Er kan uitgegaan worden van een groter aantal geboortejaren voor een leeftijdscohort indien de uitvoerder op basis van het risicopreferentie-onderzoek, de deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten onderbouwt dat dit in het belang is van de deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden of pensioengerechtigden.

In het zesde lid is opgenomen welke fasen de vaststelling en toetsing van de risicohouding kent. De eerste fase betreft het risicopreferentie-onderzoek. De uitkomst van dit onderzoek is de bereidheid van pensioendeelnemers en pensioengerechtigden om risico te nemen. In de tweede fase volgt de weging van de informatie uit alle gebruikte bronnen om tot vaststelling van de risicohouding te komen. Daarbij kan het zijn dat de uitkomsten van het risico-preferentieonderzoek nader vertaald moeten worden om bruikbaar te zijn voor de bepaling van de risicohouding.

De vastgestelde risicohouding moet daarna, in de derde fase, worden vertaald in beleggingsbeleid of toedelingsregels door een ALM-analyse. Daarbij gaat het om een fondsspecifieke analyse. Tenslotte bestaat de vierde fase uit toetsing van feitelijke risicoblootstelling en risicohouding en eventuele aanpassing.

AFM is verantwoordelijk voor het toezicht op de eerste fase en DNB voor het toezicht op de overige fasen.

Artikel 14u van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 14u van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn de maatstaven opgenomen waarin de risicohouding per leeftijdscohort wordt weergegeven. Daarbij gaat het op grond van het eerste lid om de risicomaatstaf, de verwachtingsmaatstaf en de lange termijn risicomaatstaf in de uitkeringsfase. Voor vaststelling van de maatstaven wordt gebruikt gemaakt van een scenario-analyse op basis van de door DNB beschikbaar gestelde scenario-sets (op grond van artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen).

In het tweede lid is een regeling opgenomen voor gesloten fondsen die een beëindigde uitkeringsovereenkomst uitvoeren, en dus niet zijn overgegaan tot collectieve waardeoverdracht. Bij deze fondsen voldoet de risicohouding aan de prudent person regel en komt deze voor de lange termijn tot uitdrukking in de door het fonds gekozen ondergrenzen in het kader van de haalbaarheidstoets en voor de korte termijn in de hoogte van het vereist eigen vermogen of een bandbreedte hiervoor.

Op grond van het derde lid zijn in de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling regels gesteld voor de uitwerking van de maatstaven.

Artikel 14v van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 14v van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor het risico-preferentieonderzoek, een van de instrumenten voor het vaststellen en toetsen van de risicohouding.

In het eerste lid is opgenomen dat het risicopreferentie-onderzoek de bereidheid van een groep onderzoekt om risico’s te dragen met het oog op hun doelstellingen. De mate van relatieve risicoaversie van deze groep moet worden afgeleid uit het onderzoek. Bij de vaststelling van de uitvraag voor het risicopreferentie-onderzoek moet de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan dragen betrokken worden. Daarvoor wordt gekeken naar onder meer deelnemerskenmerken en wetenschappelijke inzichten. De uitkomsten van het onderzoek zijn bruikbaar voor het vaststellen van de risicohouding op cohortniveau.

In het artikel staan verder regels om te waarborgen dat het onderzoek binnen een realistische pensioencontext adequaat wordt uitgevoerd en dat de uitvraag van het risicopreferentie-onderzoek representatief is. De uitkomsten van het risicopreferentie-onderzoek moeten bruikbaar zijn voor (en te vertalen zijn naar) de vaststelling van de risicohouding in maatstaven.

Artikel I, onderdelen Y en Z

Op grond van artikel 61a, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 73a, vierde lid, Wvb zijn de bepalingen met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen door het vaststellen van een ruilvoet en de collectieve actuariële gelijkwaardigheid van overeenkomstige toepassing. In artikel 15, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt daarvoor geregeld dat een uitvoerder voor een bepaalde periode dezelfde ruilvoet vaststelt. Aan deze bepaling wordt artikel 61a van de Pensioenwet dan wel artikel 73a Wvb toegevoegd. Op grond van het derde lid kan aan de gewezen deelnemer (en daarvan is steeds sprake bij vrijwillige voortzetting) ook de ruilvoet worden toegekend die geldt op de dag van beëindiging van de deelneming. Artikel 15, tweede lid, is van toepassing vanwege de overeenkomstige toepassing van artikel 61, vierde lid. Van de Pensioenwet dan wel artikel 73, vierde lid, Wvb

Artikel I, onderdeel AA

Artikel 17 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is aangepast aan een vernummering van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen. De wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen zal in werking treden aan het eind van de transitieperiode. Deze wijziging derhalve ook.

Artikel I, onderdeel BB

In artikel 17a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden regels gesteld voor de toepassing van een vaste daling of projectierendement bij een variabele uitkering. In het eerste lid wordt een vernummering doorgevoerd en is geregeld dat bij de toepassing consistentie moet zijn met de risicohouding (naast het beleggingsbeleid zoals nu al is geregeld).

Er wordt een vierde lid toegevoegd dat verduidelijkt dat het projectierendement na de ingangsdatum van het pensioen kan wijzigen indien dit voortvloeit uit wijziging van de parameter voor aandelenrendement, de risicovrije rente, de prijsinflatie of de risicohouding. Het kan dan uitsluitend gaan om wijziging om deze reden. De toepassing van het projectierendement moet verder vaststaan op de ingangsdatum van het pensioen.

Artikel I, onderdeel CC

In artikel 17b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn de artikelen 17b en 17d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb samengevoegd. Het eerste lid regelt dat de risicovrije rente voor fondsen wordt gebruikt bij toepassing van artikel 63a van de Pensioenwet dan wel artikel 75a Wvb.

Het tweede lid regelt dat de parameter voor aandelenrendement wordt gebruikt die staat in artikel 23a, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

In het derde lid is bepaald dat de prijsinflatie die kan leiden tot aanpassing van het projectierendement gebaseerd is op zoveel mogelijk objectieve marktinformatie.

Artikel I, onderdeel DD

De artikelen 17c en 17d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb vervallen. Hetgeen geregeld was in artikel 17c staat nu in artikel 1e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb en hetgeen geregeld was in artikel 17d staat nu in artikel 17b van dat besluit.

Artikel I, onderdeel EE

In artikel 25 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor de berekening van de overdrachtswaarde bij individuele waardeoverdracht.

Met de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen kunnen partijen voor ouderdomspensioen enkel nog een pensioenregeling overeenkomen in de vorm van een premieovereenkomst, te weten: een solidaire premieovereenkomst, de flexibele premieovereenkomst of de premie-uitkeringsovereenkomst. Dat betekent dat wanneer een deelnemer in de toekomst van baan wisselt en hij kiest voor een individuele waardeoverdracht, deze waardeoverdracht van de ene premieovereenkomst naar een andere premieovereenkomst zal plaatsvinden, met uitzondering van de situatie dat de deelnemer zijn opgebouwde kapitaal heeft aangewend om een gegarandeerde vaste levenslange pensioenuitkering in te kopen. In dat geval vindt waardeoverdracht plaats van opgebouwde aanspraken op een vastgestelde uitkering vanaf de pensioendatum naar een premieregeling. Daarnaast is het mogelijk dat er voor bestaande deelnemers in uitkeringsovereenkomsten die vóór de inwerkingtredingsdatum van de Wet toekomst pensioenen al bestaan en die niet worden ingevaren of die door een verzekeraar worden uitgevoerd («eerbiedigende werking») individuele waardeoverdracht plaatsvindt van een (voormalige) uitkeringsovereenkomst naar een premieregeling. De voorgestelde wijzigingen zijn technisch van aard in die zin dat de volgorde in de betreffende artikelen wordt aangepast aan de toekomstige praktijk.

Daarbij is in het eerste lid opgenomen hoe de waarde wordt berekend bij premieovereenkomsten of premieregelingen. De overdrachtswaarde is het op de overdrachtsdatum voor pensioenuitkering bestemd vermogen of kapitaal, met inzichtneming van het bepaalde in artikel 55, eerste of tweede lid, van de Pensioenwet. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat een deelnemer niets meekrijgt uit de solidariteitsreserve, de risicodelingsreserve of uit het compensatiedepot, daar wordt dan ook geen rekening mee gehouden bij het bepalen van de overdrachtswaarde.

Op grond van het tweede, derde en vierde lid worden aanspraken op vastgestelde uitkeringen overgedragen op basis van het standaardtarief. Zoals eerder genoemd kan het hierbij gaan om de niet ingevaren aanspraken gebaseerd op een uitkeringsovereenkomst of op aanspraken op een vastgestelde uitkering bij de premie-uitkeringsovereenkomst of premie-uitkeringsregeling. De berekening op basis van het standaardtarief is niet gewijzigd.

Op grond van het vijfde lid worden aanspraken die voortvloeien uit een kapitaalovereenkomst of kapitaalregeling of uit een premieovereenkomst of premieregeling waarbij de premie is aangewend voor de aankoop van een verzekerd kapitaal berekend op basis van de actuariële grondslagen van de overdragende uitvoerder. Onder actuariële grondslagen worden de grondslagen verstaan die de uitvoerder hanteert voor de vaststelling van de technische voorziening bij waardeoverdracht.

Ook het zesde lid is conform de huidige regeling en geeft aan welke pensioensoorten en pensioenaanspraken bij de berekening van de overdrachtswaarde buiten beschouwing mogen blijven.

Voor de berekening van de overdrachtswaarde bij premieovereenkomsten en het standaardtarief zijn in de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling regels gesteld.

Artikel I, onderdeel FF

Artikel 26 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is redactioneel aangepast in verband met de nieuwe contractsvormen. Het artikel is verder ongewijzigd.

Artikel I, onderdeel GG

Artikel 28 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt aangepast aan een vernummering.

Artikel I, onderdeel HH

In het Besluit uitvoering Pw en Wvb wordt een hoofdstuk ingevoegd met een artikel 28d over de opdrachtbevestiging dat is gebaseerd op artikel 102a van de Pensioenwet en artikel 109a Wvb. De opdrachtbevestiging wordt toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen deel van de nota van toelichting.

Op grond van het eerste lid informeert het fonds de partijen die de pensioenregeling zijn overeengekomen uiterlijk bij de opdrachtaanvaarding en bij elke ingrijpende wijziging ten minste en voor zover van toepassing over:

  • a. de risicohouding;

  • b. de regels ten aanzien van de solidariteitsreserve of de risicodelingsreserve;

  • c. de toedelingsregels;

  • d. het projectierendement of de vaste daling; en

  • e. de spreidingssystematiek.

Het tweede lid bepaalt dat het fonds de overwegingen toelicht die aan de vormgeving van de pensioenregeling inclusief de in het eerste lid genoemde onderdelen ten grondslag ligt. Gezien de samenhang tussen de verschillende onderdelen, beoordeelt het fonds de afwegingen bij de verschillende onderdelen ook in samenhang met elkaar. Hierbij wordt ten minste toegelicht:

  • a. hoe de vormgeving aansluit op de opdracht en doelstellingen;

  • b. wat de effecten zijn op de verwachte pensioenen voor de verschillende leeftijdscohorten;

  • c. hoe het fonds de resultaten van het risicopreferentie-onderzoek, de wetenschappelijke inzichten en de deelnemerskenmerken heeft gewogen en op basis daarvan de risicohouding heeft vastgesteld per leeftijdscohort;

  • d. hoe de vormgeving van de pensioenregeling verband houdt met de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort; en

  • e. de onderbouwing in welke mate de gevolgen van de voorgenomen pensioenregeling, zowel op de onderdelen als de gezamenlijke werking van de verschillende onderdelen, passen bij deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden, gegeven de samenstelling van de populatie van het pensioenfonds.

Het fonds moet op grond van het derde lid de partijen bij de opdrachtbevestiging informeren over de consequenties van arbeidsvoorwaardelijke keuzes, waaronder ten minste de gevolgen voor:

  • a. de uitvoerbaarheid en uitvoeringskosten; en

  • b. in geval van een solidaire premieovereenkomst dan wel solidaire premieregeling de kans dat de beoogde pensioendoelstelling, gegeven de premie wordt behaald aan de hand van een uniforme scenario-analyse.

Op grond van het vierde lid kan DNB regels stellen voor de wijze waarop de informatie wordt gegeven.

Artikel I, onderdeel II

De in artikel 36 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb opgenomen bevoegdheidsverdeling tussen de toezichthouders DNB en AFM is aangepast in verband met de nieuwe artikelen en taken.

De informatiebepalingen in de nieuwe artikelen en in het transitiehoofdstuk vallen onder het toezicht van AFM. Verder is nieuw dat AFM een expliciete bevoegdheid krijgt bij het toezicht op de berekeningen ten behoeve van de weergave op basis van scenario’s: DNB blijft toezichthouder op de methodiek van deze berekeningen. AFM krijgt de bevoegdheid toezicht te houden op deze berekeningen voor zo ver dat toezicht betrekking heeft op de juistheid van deze weergave. Ten behoeve van deze bevoegdheid kan AFM de onderliggende berekeningen beoordelen en toetsen. Dezelfde toezichtverdeling wordt ook toegepast bij de communicatie in het kader van het bieden van een keuzerecht tussen vaste of variabele uitkeringen als bedoeld in artikel 63b van de Pensioenwet dan wel artikel 75b Wvb.

Ook vallen de informatiebepalingen uit hoofde van de experimenteerbepaling, artikel 150a van de Pensioenwet, onder haar toezicht. Hiermee is geborgd dat de AFM toezicht houdt op informatiebepalingen in het Besluit experimenten pensioenregeling voor zelfstandigen.

Voor de opdrachtbevestiging (artikel 102a van de Pensioenwet of artikel 109a Wvb) is DNB de toezichthouder, behoudens op een deel van de opdrachtbevestiging dat is opgenomen in artikel 28d, tweede lid, onderdelen b en e. Dat betreft in onderdeel b de toelichting bij de effecten op de verwachte pensioenen voor de verschillende leeftijdscohorten en in onderdeel d de toelichting hoe bepaalde onderdelen aansluiten op de vastgestelde risicohouding per leeftijdscohort.

Artikel I, onderdeel JJ

Artikel 40a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is aangepast vanwege het vervallen van de regeling voor de kostendekkende premie in de Pensioenwet en de Wvb. De premiedekkingsgraad is niet meer een van de gegevens die DNB kan publiceren. Verder is een verwijzing aangepast.

Artikel I, onderdeel KK

In hoofdstuk 9b zijn bepalingen opgenomen die betrekking hebben op het transitiehoofdstuk in de Pensioenwet en de Wvb.

Artikel 43a Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 43a Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn de data opgenomen waarvoor aan de mijlpalen die staan in artikel 150c van de Pensioenwet dan wel 145b Wvb moet zijn voldaan.

Artikel 44 Besluit uitvoering Pw en Wvb

Op grond van artikel 150d, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, eerste lid, Wvb legt de werkgever of beroepspensioenvereniging de keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de wijziging van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling en de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten vast in het transitieplan. In artikel 150d, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is een opsomming gegeven van onderwerpen die dit betreft. In artikel 44, eerste lid, van het Besluit Pw en Wvb zijn verder een aantal onderwerpen genoemd die bij de uitwerking hiervan in ieder geval in het transitieplan worden opgenomen. Dit betreft:

  • a. de doelstellingen van de transitie;

  • b. de kwantitatieve maatstaven voor de beoordeling van de transitie, waartoe in ieder geval netto en bruto profijt en de pensioenverwachting horen, en de uitkomsten daarvan die aanvaardbaar zijn;

  • c. welke voorrangsregels gelden;

  • d. bij uitvoering van de pensioenregeling door een fonds: in hoeverre verschillende, positieve en negatieve, financiële en economische scenario’s zijn verkend en in welke situaties de afgesproken doelstellingen, voorrangsregels en maatstaven zonder meer gelden en er geen nadere besluitvorming nodig is; en

  • e. het niveau van de dekkingsgraad vanaf wanneer de financiële positie van een fonds dusdanig is dat de gemaakte afspraken niet meer toereikend zijn, de onderbouwing van die dekkingsgraad en de afspraken en procedure die van toepassing zijn indien het fonds een dergelijke dekkingsgraad heeft.

De onderwerpen genoemd in de onderdelen d en e worden ook opgenomen in het implementatieplan. Het moet dan natuurlijk dezelfde regeling betreffen waarover de werkgever en de pensioenuitvoerder afspraken hebben gemaakt.

Het tweede lid heeft betrekking op de situatie dat de financiële positie van een fonds dusdanig is dat de gemaakte afspraken uit het transitieplan niet meer toereikend zijn en het transitieplan daarom is gewijzigd. De werkgever zendt het gewijzigde transitieplan naar het fonds en het fonds stelt het op de website beschikbaar voor de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden. Dit is conform de regeling voor het transitieplan in artikel 150d, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145c, derde lid, Wvb.

Artikel 44a Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 44a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb worden voorwaarden gesteld aan een vereniging van pensioengerechtigden en een vereniging van gewezen deelnemers om een hoorrecht te krijgen ten aanzien van het transitieplan als de pensioenovereenkomst is ondergebracht bij een pensioenfonds.

Het hoorrecht bestaat indien de vereniging een substantieel gedeelte van de betreffende doelgroep vertegenwoordigt. Dit is het geval als:

  • a. de vereniging volledige rechtsbevoegdheid bezit;

  • b. haar statutaire doel in elk geval de belangenbehartiging van gewezen deelnemers respectievelijk van pensioengerechtigden bij het fonds omvat;

  • c. de vereniging een minimum aantal gewezen deelnemers of pensioengerechtigden vertegenwoordigt. Dit is minimaal duizend of 10% van alle gewezen deelnemers bij het pensioenfonds; respectievelijk minimaal duizend pensioengerechtigden of 10% van alle pensioengerechtigden bij het pensioenfonds; en

  • d. de vereniging dient haar bestaan rechtstreeks of via het fonds tijdig kenbaar te maken aan werkgevers of sociale partners op collectief niveau. De vereniging kan in een vroeg stadium informeren en hoeft niet te wachten totdat voldaan is aan het vereiste van het minimum aantal leden.

Artikel 45 Besluit uitvoering Pw en Wvb

De artikelen 45 tot en met 45d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb hebben betrekking op de transitiecommissie. Op grond van artikel 150h van de Pensioenwet en artikel 145g Wvb kan de transitiecommissie bemiddelen of bindend advies geven als partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de wijziging van de pensioenregeling.

In artikel 45 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is de samenstelling van de transitiecommissie geregeld. Op grond van het eerste lid bestaat de transitiecommissie uit vijf onafhankelijke leden waaronder een voorzitter. De leden worden door de Minister van Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen benoemd. Alvorens tot benoeming over te gaan vraagt de minister het oordeel van de Stichting van de Arbeid.

In het derde en vierde lid zijn bepalingen opgenomen over de deskundigheid van de commissieleden en de commissie als geheel. De commissieleden worden geselecteerd op basis van de aantoonbare expertise en ervaring die zij hebben in het pensioenveld. Daarom wordt voorgeschreven dat commissieleden ruime werkervaring hebben in het pensioenveld. Daarbij kan het gaan om ervaring op bestuurlijk niveau, als wetenschapper op het gebied van pensioenen of als adviseur die op bestuursniveau pensioenadvies geeft.

Bij de samenstelling van de commissie is verder van belang dat alle benodigde expertise aanwezig is. Het hoeft daarbij niet zo te zijn dat elk commissielid afzonderlijk alle benodigde expertise bezit. De samenstelling van de commissie als geheel moet wel de gevraagde expertise bevatten.

Daarbij gaat het om juridische expertise op het gebied van pensioenen en arbeidsvoorwaarden, actuariële expertise, kennis van en ervaring met mediationtrajecten en kennis van en ervaring met onderhandelingsprocessen.

In het vijfde lid zijn een aantal waarborgen opgenomen voor de onafhankelijkheid van de commissieleden. Op grond van onderdeel a functioneren de leden van de transitiecommissie volledig onafhankelijk en bevestigen zij dit ook voorafgaand aan hun aanstelling schriftelijk. Aangezien het gaat om een deeltijdaanstelling is niet uit te sluiten dat de commissieleden belangen hebben bij bepaalde partijen in het pensioenveld. Het is van belang dat de commissieleden transparant zijn over hun overige werkzaamheden en deze werkzaamheden publiek bekend gemaakt worden (onderdeel b). Daarnaast zullen commissieleden die uit hoofde van hun overige werkzaamheden op enigerlei wijze betrokken zijn bij bepaalde partijen of sectoren niet betrokken zijn bij bemiddeling of bindend advies voor deze partijen of sectoren (onderdeel c).

Ook algemeen dient te transitiecommissie belangenverstrengeling of elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen (zesde lid). Indien nodig legt de transitiecommissie hierover aanvullende afspraken vast in zijn reglement.

Op grond van het zevende lid kunnen de leden van de transitiecommissie op eigen verzoek door de minister worden ontslagen. De voorzitter en commissieleden kunnen daarnaast wegens ongeschiktheid, onbekwaamheid of op andere zwaarwegende gronden worden geschorst en ontslagen door de minister.

In het achtste lid is geregeld dat de transitiecommissie wordt bekostigd door het ministerie van SZW en dat de leden van de transitiecommissie een vergoeding kunnen ontvangen volgens de regels van de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. In het benoemings- en vergoedingenbesluit wordt de wijze van vergoeden opgenomen. In dat besluit wordt een vergoeding per vergadering (waaronder een zitting met betrekking tot de bemiddeling of advies door de transitiecommissie) of een vaste vergoeding per maand toegekend. Bij een vaste vergoeding wordt de toepasselijke salarisschaal van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren en de toepasselijke deeltijdfactor aangegeven.

Tenslotte staat in het negende lid de einddatum van de transitiecommissie. De transitiecommissie is tijdelijk en wordt uiterlijk vier weken nadat het jaarverslag over 2026, bedoeld in artikel 45b, is uitgebracht opgeheven. De opheffing kan worden uitgesteld indien dit naar het oordeel van Onze Minister door onvoorziene omstandigheden nodig is.

Artikel 45a Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 45a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is geregeld dat de transitiecommissie wordt ondersteund door een secretariaat wat wordt bekostigd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierbij kan het gaan om organisatorische ondersteuning maar ook inhoudelijke ondersteuning. Het secretariaat is ondergebracht onder de SER. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de Wet op de Sociaal-Economische Raad van toepassing is op dit secretariaat. De bekostiging ziet bijvoorbeeld op:

  • d. de kosten voor de faciliteiten van vergaderingen en voor secretariële ondersteuning;

  • e. de kosten voor het inschakelen van externe deskundigheid; en

  • f. de kosten voor publicaties van jaarverslagen.

Artikel 45b Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 45b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is een regeling opgenomen voor het jaarverslag van de transitiecommissie. De transitiecommissie maakt een jaarverslag van haar werkzaamheden en maakt dit openbaar vóór 1 april van elk jaar. Het gaat hierbij zowel om een financieel jaarverslag, als een verslag dat inzage geeft in de inhoudelijke werkzaamheden. De jaarverslaglegging start vanaf 2024 (over het jaar 2023).

Uiterlijk 31 december 2025 kunnen partijen nog een verzoek doen voor een bindende afspraak. Dit betekent dat begin 2026 de transitiecommissie nog in functie zal zijn totdat deze zaken zijn afgehandeld. Ook deze werkzaamheden moeten verantwoord worden. Over de werkzaamheden uitgevoerd in 2026 zal de transitiecommissie voor 1 juli 2026 een jaarverslag uitbrengen.

Artikel 45c Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 45c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb heeft betrekking op het reglement van de transitiecommissie.

In dit reglement worden in ieder geval regels opgenomen voor de procedure voor het aanvragen van bemiddeling of een bindend advies (eerste lid, onderdeel a). De transitiecommissie legt in het reglement tevens vast binnen welke termijn besloten zal of een aanvraag in behandeling genomen zal worden (eerste lid, onderdeel b).

De transitiecommissie kan ook besluiten een verzoek niet in behandeling te nemen, bijvoorbeeld omdat stukken ontbreken of omdat partijen op te weinig onderdelen tot overeenstemming zijn gekomen. De transitiecommissie zal in zijn reglement beschrijven in welke gevallen een verzoek niet in behandeling genomen zal worden (eerste lid, onderdeel c) en in welke gevallen een bemiddelingstraject of traject voor een bindende afspraak gestopt wordt, bijvoorbeeld omdat één van de partijen zich tijdens het traject terugtrekt. Bindende adviezen worden door de transitiecommissie openbaar gemaakt. Andere sectoren die nog aan het onderhandelen zijn kunnen op die manier ook kennisnemen van de adviezen en daarmee zelf hun voordeel doen. De adviezen worden binnen vier weken na afronding openbaar. De wijze waarlangs de openbaarmaking plaatsvindt zal worden vastgelegd in het reglement (eerste lid, onderdeel d).

In het reglement kunnen op grond van het tweede lid nadere regels worden gesteld over de informatie en opgaven die bij een aanvraag voor een bindend advies (artikel 45d, eerste lid) moeten worden gevoegd.

Het reglement wordt door de transitiecommissie vastgesteld na overleg met de minister (derde lid).

Artikel 45d Besluit uitvoering Pw en Wvb

Artikel 45d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb geeft een aantal regels voor een bindend advies.

In het eerste lid is bepaald welke stukken en gegevens moeten worden overlegd door de aanvragers. Op grond van onderdeel a betreft dit informatie over de afspraken, voor zover die al zijn gemaakt. Daarnaast overleggen zij op grond van onderdeel b de onderwerpen waarop het maken van afspraken niet mogelijk is gebleken. Beide onderhandelende partijen vullen dit aan door hun onderhandelingsinzet met de transitiecommissie te delen ten aanzien van de nog openstaande punten (onderdeel c). Ook worden de berekeningen van de effecten voor de deelnemers en andere betrokkenen van de verschillende opties overlegd, evenals een oordeel op de uitvoerbaarheid van de (beoogde) pensioenuitvoerder (onderdelen d en e). De transitiecommissie kan in zijn reglement nadere regels stellen ten aanzien van de gevraagde documenten (artikel 45c, tweede lid, Besluit uitvoering Pw en Wvb).

Op grond van het tweede lid wordt een binden advies openbaar gemaakt binnen vier weken na het bekendmaken aan de aanvragers.

Artikel 45e Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 45e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb staan de tijdstippen waarbinnen een verzoek tot bemiddeling door de transitiecommissie of een verzoek tot het adviseren door de transitiecommissie moet zijn ingediend door de aanvragers.

In het eerste lid is geregeld dat een verzoek tot bemiddeling vóór 1 januari 2024 ingediend moet zijn als partijen de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling willen laten uitvoeren door een pensioenfonds en vóór 1 januari 2025 als partijen deze willen laten uitvoeren door een verzekeraar of premiepensioeninstelling.

In het tweede lid is geregeld dat een verzoek tot het adviseren door de transitiecommissie vóór 1 juli 2024 ingediend moet zijn als partijen de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling willen laten uitvoeren door een pensioenfonds en vóór 1 januari 2026 als partijen deze willen laten uitvoeren door een verzekeraar of premiepensioeninstelling.

Betrokken partijen kunnen na een bemiddelingstraject ook aangewezen zijn op een bindend advies. Om beide trajecten in de tijd na elkaar te kunnen doorlopen is het noodzakelijk de mogelijkheid van een bemiddelingstraject in de tijd te beperken, zodat binnen de periode waarin het arbeidsvoorwaardelijk overleg moet worden afgerond, er ruimte blijft voor een bindend advies van de transitiecommissie.

Artikel 46 Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 46 Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn regels opgenomen voor het implementatieplan.

Op grond van het eerste lid wordt in het kader van de voorbereidingen voor de uitvoering van de gewijzigde pensioenovereenkomst, de interne collectieve waardeoverdracht en het aanwenden van het vermogen in het implementatieplan ten minste opgenomen: informatie over het besluitvormingsproces, de te nemen stappen in de implementatiefase en uitvoeringsfase en het beoogde tijdpad hiervoor, welke stappen gezet moeten worden ingeval financiële, economische en andere schokken optreden tijdens de transitieperiode en bepaalde afspraken met de werkgever die ook in het transitieplan zijn opgenomen (artikel 44, onderdelen d en e). Dit betreft de verschillende, positieve en negatieve, financiële en economische scenario’s die zijn verkend en de situaties waarin de afgesproken doelstellingen, voorrangsregels en maatstaven zonder meer gelden en er geen nadere besluitvorming nodig is en het niveau, de onderbouwing en de berekening van de dekkingsgraad vanaf wanneer de financiële positie van een fonds dusdanig is dat de gemaakte afspraken niet meer toereikend zijn en de afspraken en procedure die van toepassing zijn indien het fonds een dergelijke dekkingsgraad heeft.

Een fonds onderbouwt hoe zal worden omgegaan met de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Als het fonds overgaat tot invaren geeft het tweede lid aan welke onderwerpen dit in ieder geval betreft. Met betrekking tot het transitie-ftk gaat het om berekeningen die reeds beschikbaar zijn uit de overbruggingsplannen. Dit zijn derhalve geen nieuwe berekeningen.

Ook dient een fonds te onderbouwen als een fonds bij toepassing van de standaardmethode een andere spreidingstermijn dan tien jaar hanteert bij de standaardregel. Bij deze onderbouwing dient de bestandssamenstelling betrokken te worden als ook een toelichting waarom een spreidingstermijn van tien jaar tot een onevenwichtiger nadeel zou leiden ten opzichte van de gekozen afwijkende spreidingstermijn. Zie voor nadere toelichting bijlage 2a van de Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

In het derde lid zijn de onderwerpen genoemd waarover het fonds een analyse moet opnemen in het implementatieplan. Dit betreft operationele en IT-risico’s, de beschikbaarheid van data, de datakwaliteit, de procesbeheersing, de risico’s die samenhangen met de uitbesteding van werkzaamheden en de financiële risico’s.

Tevens onderbouwt het fonds de risicoanalyse die na de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen is uitgevoerd. Deze uitgevoerde risicoanalyse ziet op de procesbeheersing in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel.

Hiermee beziet het fonds in een vroegtijdig stadium en ruim vóór het opstellen van het implementatieplan onder meer bezien of het fonds over voldoende tijd en over de benodigde expertise beschikt.

Voor het beheersen van de datakwaliteit voor de transitie moet op grond van het vierde lid een onafhankelijk onderzoek door een externe accountant of door een erkende externe IT-auditor worden uitgevoerd. Na de transitie moet een externe accountant een oordeel geven over de transitie.

Het vijfde lid regelt dat verzekeraars en premiepensioeninstellingen voor de delen die op hen van toepassing zijn kunnen verwijzen naar het reeds doorlopen productontwikkelingsproces.

De uitvoerder moet het implementatieplan indienen bij de toezichthouder. Op grond van het zesde lid is dat voor het implementatieplan, exclusief het communicatieplan, DNB. Het communicatieplan wordt ingediend bij AFM. De uitvoerder stelt het implementatieplan als zodanig beschikbaar op zijn website. Bij het indienen van het implementatieplan moet de uitvoerder ook de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden informeren over de indiening en over de voorgenomen wijzigingen in de pensioenregeling, de gemaakte keuzes en het verdere proces. Daarbij gaat het niet om persoonlijke informatie maar om informatie over de inhoud van het implementatieplan.

Voor zover de verzekeraar of premiepensioeninstelling gebruikt maakt van artikel 150i, vierde lid, onderdeel b, van de Pensioenwet, of artikel 145h, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, informeert de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden tijdig maar uiterlijk wanneer de gewijzigde pensioenovereenkomst of gewijzigde beroepspensioenregeling bekend is.

Artikel 46a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 46a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn regels gesteld voor het communicatieplan dat onderdeel uitmaakt van het implementatieplan.

In het eerste lid wordt een aantal onderwerpen genoemd waarvan in het communicatieplan moet worden opgenomen dat deze in de informatie aan de betrokkenen wordt opgenomen. Dit betreft persoonlijke gegevens van de deelnemer, algemene informatie over de uitvoerder, de datum waarop de informatie betrekking heeft, informatie over het pensioen en de pensioensoorten en uitleg over verschillen in bedragen.

In het derde lid is verduidelijkt dat de uitvoerder in het pensioenreglement vastlegt op welke wijze wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Op grond van artikel 35, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet en artikel 21, tweede lid, onderdeel a, Wvb dient een uitvoerder reeds de wijze waarop de uitvoerder omgaat met inkomende waarden in het kader van waardeoverdracht vast te leggen. Hieronder valt ook een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in artikel 150m van de Pensioenwet en in artikel 145l Wvb.

In het vierde lid is geregeld dat bij uitvoering van de gewijzigde pensioenovereenkomst door een nieuwe uitvoerder de oude uitvoerder de informatie die de nieuwe uitvoerder nodig heeft voor onder meer de informatieverstrekking aan deelnemers over de situatie voor en na de transitie moet verstrekken.

In het vijfde lid is geregeld dat het communicatieplan moet worden ingediend bij AFM. AFM is de toezichthouder voor dit deel van het implementatieplan. De uitvoerder stelt het communicatieplan net als het implementatieplan beschikbaar op zijn website. Bij het indienen van het communicatieplan moet de uitvoerder ook de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of pensioengerechtigden informeren over de indiening en het verdere proces. Daarbij gaat het niet om persoonlijke informatie maar om informatie over de inhoud van het communicatieplan.

Op grond van het zesde lid kan AFM regels stellen voor de vormgeving en wijze van leveren van het communicatieplan. Daarbij kan het gaan om regels gaan die betrekking hebben op de vormgeving en aanlevering om er voor te zorgen dat dit uniform gebeurt.

Artikel 46b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 46b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn regels opgenomen voor de interne collectieve waardeoverdracht bij fondsen, het zogenoemde invaren.

Op grond van artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 145l, tweede lid, Wvb meldt een pensioenfonds het voornemen om de waarde van bestaande pensioenaanspraken en pensioenrechten aan te wenden in de gewijzigde pensioenregeling. In het eerste lid van artikel 46b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is opgenomen op welke aspecten DNB een voornemen tot collectieve waardeoverdracht beoordeeld in het kader van zijn bevoegdheid om deze te verbieden. Paragraaf 4.9 bevat een nadere toelichting op deze elementen.

In het tweede lid van artikel 46b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb staan de gegevens die het fonds moet verstrekken aan het verantwoordingsorgaan, dat ten aanzien van het invaren een adviesrecht heeft, of aan het belanghebbendenorgaan, dat ten aanzien van het invaren een goedkeuringsrecht heeft. Daarbij dient het fonds volgens onderdeel h de transitie-effecten van de totale transitie tenminste in termen van netto profijt per leeftijdscohort in hele geboortejaren te verstrekken en als pensioenverwachting per leeftijdscohort in hele geboortejaren waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden.

In het derde lid is geregeld dat een fonds waarbij het intern toezicht is belegd bij een raad van toezicht of een visitatiecommissie de gegevens, bedoeld in het tweede lid en de reactie van het verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan bij die gegevens, verstrekt aan de raad van toezicht of visitatiecommissie. Het fonds heeft de goedkeuring nodig van de raad van toezicht voor het besluit tot invaren.

Bij een fonds met een gemengd bestuur is er geen afzonderlijk intern toezicht, maar zijn de niet-uitvoerende bestuurders onderdeel van het bestuur.

Artikel 46c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 46c van het Besluit Pw en Wvb zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de vba-rekenmethodiek.

Deze vba-rekenmethodiek wordt gebruikt bij de vba-methode voor de waardering en de aanwending van het vermogen bij een interne collectieve waardeoverdracht bij een pensioenfonds tijdens de transitie en bij de berekeningen om de transitie-effecten inzichtelijk te maken via een netto profijt. Bij een vba-rekenmethodiek worden kasstromen van pensioenuitkeringen en pensioenpremies met behulp van risico-neutrale economische scenario’s gewaardeerd consistent met de waardering op financiële markten op dat moment.

Voor zover de vba-rekenmethodiek wordt gebruikt bij de berekeningen om de transitie-effecten inzichtelijk te maken via berekening van netto profijt dient rekening te worden gehouden met alle toekomstige premies en alle toekomstige uitkeringen uit alle pensioenvormen, waaronder naast het ouderdomspensioen ook het nabestaandenpensioen, en zowel de onvoorwaardelijke als de voorwaardelijke elementen van de pensioenregeling. In het FTK vallen onder voorwaardelijke contractonderdelen tenminste de korting- en toeslagregels. In de solidaire premieregeling of flexibele premieregeling zijn dit tenminste de vul- en toedeelregels van de solidariteitsreserve/risicodelingsreserve of een compensatiedepot. Ook een bijstortingsverplichting, restituties en premiekortingen dienen in het FTK bijvoorbeeld meegenomen te worden in de waardering.

Op grond van het tweede lid gelden voor de berekeningen een aantal uitgangspunten. Dit zijn:

  • a. de gebruikmaking van minimaal 20.000 van de meest recente risico-neutrale scenario’s die door De Nederlandsche Bank beschikbaar worden gesteld op grond van artikel 43;

  • b. een gehele prognosehorizon in deze scenario’s vastgesteld door de Commissie Parameters;

  • c. een realistische aanname voor de demografische ontwikkeling binnen het pensioenfonds over de gehele prognosehorizon;

Op grond van het derde lid geldt voor de vaststelling van het fondsbeleid een aantal eisen.

  • a. Het fonds sluit bij de waardering van de opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten aan bij het beleidskader en financiële toetsingskaderbeleid uit de actuariële en bedrijfstechnische nota geldend op 30 juni 2022. Dit is ook het geval als een fonds een overbruggingsplan indient en gebruik maakt van transitie financieel toetsingskader bedoeld in hoofdstuk 6b.6 van de Pensioenwet dan wel hoofdstuk 5a.6 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

  • b. Het fonds sluit bij de waardering van de pensioenaanspraken en pensioenrechten in het nieuwe stelsel aan bij de uitgangspunten uit de opdrachtbevestiging. Als de opdrachtbevestiging nog niet definitief is, dan sluit het fonds aan bij de uitgangspunten die waarschijnlijk in de opdrachtbevestiging zullen worden vastgelegd;

  • c. Het fonds kan bij incomplete beleidsonderdelen voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon realistische aannames hanteren. Dit onderdeel is met name relevant voor pensioenfondsen met een hoge dekkingsgraad.

  • d. Voor de uitvoering van de volledige prognosehorizon kan een fonds afwijken van het fondsbeleid indien dit tot een realistischere invulling op langere termijn leidt.

  • e. Bij de gehele prognosehorizon wordt verondersteld dat de status van deelnemer of gewezen deelnemer niet wijzigt tot aan de pensioendatum voor zover de toeslagverlening voor deelnemers en gewezen deelnemers verschillend is. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de status van een pensioengerechtigde uiteraard ook niet wijzigt.

  • f. Bij de vaststelling van het fondsbeleid wordt uitgegaan van huidige wet- en regelgeving. Het is niet toegestaan om te anticiperen op toekomstige wet- en regelgeving.

Het vierde lid regelt dat de pensioenuitvoerder bij de berekeningen gebruik kan maken van maatmensen. Deze vereenvoudiging mag echter niet leiden tot materiële afwijkingen in de berekening van de marktwaarden van vermogens voor het individu.

De pensioenuitvoerder dient volgens het vijfde lid de aannames en vereenvoudigingen op adequate wijze te onderbouwen en op te nemen in het implementatieplan.

Artikel 46d van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 46d van het Besluit Pw en Wvb zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de standaardmethode en vba-methode, die gebruikt worden bij de waardering en de aanwending van het vermogen bij een interne collectieve waardeoverdracht bij een pensioenfonds tijdens de transitie.

Op grond van het eerste lid wordt bij de standaardmethode gebruik gemaakt van een voorgeschreven standaardregel.

Op grond van het tweede lid wordt bij de vba-methode gebruik gemaakt van de vba-rekenmethodiek uit artikel 46c van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

In het derde lid is verduidelijkt dat bij dekkingsgraden tussen 105% en 110% de 5% van het vermogen waarmee kan worden geschoven, berekend wordt na initiële vulling van een reserve of compensatiedepot. Voor dekkingsgraden boven 110% staat dit voor afwijking van de standaardregel in artikel 150n, zesde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145, zesde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Tenslotte wordt in het vierde lid geregeld dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de voorgeschreven standaardregel. In de voorgeschreven standaardregel wordt in ieder geval het gebruik van realistische (actuariële) aannames opgenomen.

Artikel 46e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 46e van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de transitie-effecten netto profijt, bruto profijt en de pensioenverwachting.

Op grond van het eerste lid wordt de vba-rekenmethodiek gehanteerd bij de netto profijtberekening. Daarbij is geregeld dat de berekening van netto profijt wordt uitgevoerd met minimaal 10.000 risico-neutrale scenario’s. Dit is in afwijking van de andere berekeningen voor de vba-methodiek die met minimaal 20.000 risico-neutrale scenario’s worden uitgevoerd. DNB stelt op grond van artikel 43 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb de risico-neutrale scenario’s ter beschikking.

In het tweede lid is vastgelegd op welke wijze het netto profijt effect van het transitie-ftk wordt berekend. Dit wordt berekend door het netto profijt van het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling af te zetten tegen het netto profijt dat ontstaat door het indienen van een overbruggingsplan.

In het derde lid staat hoe het netto profijt berekend wordt als gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om in 2022 en 2023, vanwege de verwachting dat in de transitie zal worden overgegaan tot een interne collectieve waardeoverdracht, toeslag te verlenen vanaf een beleidsdekkingsgraad van 105%.

Op grond van het vierde lid wordt het resultaat van een hierna te vermelden berekening uitgedrukt als percentage van de marktwaarde van te verwachte pensioenuitkeringen bij het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling. Het gaat om de transitie-effecten met behulp van het netto profijt van situatie 1 en situatie 2 tegen elkaar afgezet.

Situatie 1 waarbij de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling (die geldt vóór de wijziging) ongewijzigd wordt voortgezet onder de regels die naar huidig recht gelden.

Situatie 2 na wijziging van de pensioenovereenkomst dan wel beroepspensioenregeling, waarbij ook rekening dient te worden gehouden met de effecten van de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten.

Op grond van het vijfde lid wordt bij het berekenen van de pensioenverwachting een scenario-analyse gebruikt. Bij een scenario-analyse wordt, op grond van artikel 1 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, de uniforme scenarioset met 10.000 scenario’s gebruikt die DNB op grond van artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen beschikbaar stelt. Verder wordt de pensioenverwachting weergegeven in een pessimistisch, verwacht en optimistisch scenario. In het vijfde lid staat welk percentiel dit betreft.

Op grond van het zesde lid worden aan de bruto profijt berekening een aantal eisen gesteld. Op moment van berekening moet:

  • de meest recente nominale rentetermijnstructuur door De Nederlandsche Bank gebruikt worden.

  • voor de prijs- en loonontwikkeling wordt aangesloten bij de prijs- en looninflatie, bedoeld in artikel 23a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen die door het Centraal Planbureau wordt berekend.

  • Voor de individuele loonontwikkeling van deelnemers en gewezen deelnemers wordt aangesloten bij de uitvoerder specifieke uitgangspunten.

In het zevende lid geregeld dat het resultaat van een hierna te vermelden berekening uitgedrukt als percentage van de marktwaarde van te verwachte pensioenuitkeringen bij het ongewijzigd voortzetten van de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling. Het gaat om de transitie-effecten met behulp van het bruto profijt van situatie 1 en situatie 2 tegen elkaar afgezet.

Situatie 1 waarbij de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling (die geldt vóór de wijziging) ongewijzigd wordt voortgezet onder de regels die naar destijds geldend recht gelden.

Situatie 2 na wijziging van de pensioenovereenkomst of beroepspensioenregeling, waarbij ook rekening dient te worden gehouden met de effecten van de wijze waarop wordt omgegaan met opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten.

In het achtste lid is geregeld dat de pensioenuitvoerder de aannames voor de individuele loonontwikkeling van deelnemers en gewezen deelnemers voor de bruto profijtberekening op adequate wijze onderbouwt en opneemt in het implementatieplan.

Tenslotte is in het negende lid geregeld dat bij de berekeningen in ieder geval gebruik wordt gemaakt van cohorten die een enkel geboortejaar beslaan waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Er kan ook voor andere (niet leeftijd gerelateerde) cohorten gekozen worden zoals naar omvang arbeidsduur.

Artikel 46f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 150oa van de Pensioenwet dan wel artikel 145na Wvb is opgenomen dat de toezichthouder DNB op aanvraag van een pensioenfonds, geheel of gedeeltelijk, ontheffing kan verlenen van het bij of krachtens de artikelen 150n, achtste lid, of 150o van de Pensioenwet dan wel de artikelen 145m, achtste lid, of 145n Wvb bepaalde, indien het pensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan.

In artikel 46f van het Besluit uitvoering Pw en Wvb zijn nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel zodat een ontheffing mogelijkerwijs alleen voor de echte onvoorziene gevallen in beeld komt. Daarnaast zijn regels gesteld voor de procedure.

De aanvraag voor een ontheffing wordt op grond van het eerste lid door het pensioenfonds gecombineerd met de melding aan DNB van het voornemen tot een interne collectieve waardeoverdracht (invaren). Op grond van artikel 150m, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 145l, tweede lid, Wvb meldt het fonds het voornemen tot invaren uiterlijk 6 maanden voor de beoogde invaardatum bij DNB. DNB kan dan binnen die periode (met maximaal twee maal drie maanden te verlengen) een verbod tot waardeoverdracht opleggen. Omdat de ontheffingsmogelijkheid en het invaren direct met elkaar in verband staan wordt het besluit op beide aanvragen, op grond van het tweede lid, tegelijk genomen. Als DNB een verbod tot invaren oplegt wordt er natuurlijk geen ontheffing verleend.

Op grond van het derde lid dient er sprake te zijn van specifiek voor het fonds geldende bijzondere omstandigheden of fondskarakteristieken, waarbij uitsluitend deze bijzondere omstandigheden of fondskarakteristieken ertoe leiden dat toepassing van een of meer voorwaarden in de bovengenoemde artikelen leidt tot onevenwichtig nadeel en het fonds redelijkerwijs op geen andere wijze kan voldoen aan de betreffende voorwaarden zonder dat toepassing daarvan leidt tot onevenwichtig nadeel. De bijzondere omstandigheden kunnen te maken hebben met de specifieke situatie waarin een pensioenfonds zich bevindt of met de specifieke en bijzondere karakteristieken van het pensioenfonds. Hiermee worden uitdrukkelijk geen economische omstandigheden bedoeld.

Op grond van het vierde lid toont het fonds bij aanvraag aan dat het verzoek tot ontheffing door de werkgever dan wel de beroepspensioenvereniging in het transitieplan is opgenomen; dat het verantwoordingsorgaan of belanghebbendenorgaan en indien van toepassing de raad van toezicht geadviseerd heeft dan wel goedkeuring heeft verleend ten aanzien van het ontheffingsverzoek; dat aan de raad van toezicht of de visitatiecommissie alle relevante gegevens zijn verstrekt; dat de generatie-effecten van het aanvragen van een ontheffing zijn bepaald en meegewogen en zijn opgenomen in het implementatieplan, waarbij het verschil inzichtelijk wordt gemaakt voor de situatie dat de toezichthouder wel en geen ontheffing geeft en dat met de gevraagde ontheffing wordt voldaan aan de evenwichtige belangenafweging waartoe een fondsbestuur gehouden is.

Artikel 47 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 47 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is de regeling opgenomen voor het financiële overbruggingsplan, bedoeld in artikel 150p van de Pensioenwet dan wel artikel 145o Wvb.

Op grond van het eerste lid bevat het overbruggingsplan in ieder geval:

  • a. de in artikel 150p, derde en vierde lid, onderdeel a, van de Pensioenwet dan wel artikel 145o, derde en vierde lid, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling genoemde onderwerpen.

Dit betreft op grond van het derde lid van de genoemde artikelen een beschrijving van het fonds van de financiële situatie in de periode tot het fonds overgaat tot collectieve waardeoverdracht maar uiterlijk op 1 januari 2027. Het uitgangspunt voor de beschrijving is de dekkingsgraad van het pensioenfonds op 31 december van enig jaar.

Op grond van het vierde lid van de genoemde artikelen gaat het om het volgende.

Een pensioenfonds:

  • a. onderbouwt in het overbruggingsplan:

    • 1°. Waarom het vanuit het belang van deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden een overbruggingsplan indient;

    • 2°. Hoe de invaardekkingsgraad is vastgesteld;

    • 3°. Hoe de premiedekkingsgraad bijdraagt aan de financiële positie van het pensioenfonds;

    • 4°. Hoe zal worden voldaan aan de vereisten van het minimaal vereist eigen vermogen en het vereist eigen vermogen indien het pensioenfonds niet of niet meer gebruik maakt van de regeling voor overbruggingsplannen; en

    • 5°. Hoe het rekening heeft gehouden met generatie-effecten in termen van netto profijt die ontstaan door het indienen van een overbruggingsplan.

Verder wordt op grond van het eerste lid een beschrijving opgenomen van de voorziene ontwikkeling van de technische voorzieningen en de waarden (onderdeel b) en een beschrijving van de concrete maatregelen waardoor het eigen vermogen binnen de looptijd van het overbruggingsplan op de invaardekkingsgraad komt, waarbij rekening wordt gehouden met de toeslagverlening en de overige verplichtingen van het fonds (onderdeel c).

In het tweede lid is geregeld dat in een overbruggingsplan dat wordt ingediend, waarbij het fonds nog geen implementatieplan heeft ingediend, een onderbouwing staat van de «verwachting dat het fonds tot collectieve waardeoverdracht zal overgaan».

Het overbruggingsplan op basis van de generieke invaardekkingsgraad bevat derhalve een onderbouwing met informatie op basis waarvan het pensioenfonds redelijkerwijs verwacht dat een verzoek tot invaren zal worden gedaan en dat in de transitieperiode de opgebouwde pensioenrechten- en aanspraken dus ingevaren zullen worden in een van de nieuwe pensioencontracten. Aangezien het verzoek tot invaren van de werkgever dan wel de sociale partners komt, betrekt het pensioenfonds deze bij het opstellen van de onderbouwing of intentieverklaring. Er wordt niet voorgeschreven welke vorm deze intentieverklaring heeft. Gedacht kan worden om de intentieverklaring in de notulen van een recent bestuursbesluit op te nemen. De onderbouwing die is gegeven om gebruik te maken van de mogelijkheid toeslag te verlenen in 2022 of 2023 op basis van de tijdelijke indexatie-besluiten, voldoet hiervoor niet: de onderbouwing moet recenter zijn. Overbruggingsplannen op basis van een fondsspecifieke invaardekkingsgraad zijn gebaseerd op een transitieplan en implementatieplan en hoeven daarom geen onderbouwing van het invaren te bevatten.

Op grond van het derde lid is het overbruggingsplan ten aanzien van het eerste lid, onderdelen b en c, gebaseerd op een deterministische analyse op basis van een dekkingsgraadsjabloon. Dit komt overeen met de regeling voor herstelplannen op grond van artikel 16, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen.

In het vierde lid is een regeling opgenomen voor de toeslagverlening in de looptijd van een overbruggingsplan. De regeling komt overeen met de regeling die gold in de periode van 1 juli 2022 tot inwerkingtreding van dit besluit maar wijkt af van de regels voor reguliere toeslagverlening omdat een lagere toeslagdrempel wordt gehanteerd en de regels voor de toekomstbestendige toeslagverlening niet van toepassing zijn.

De regeling houdt in dat geen toeslag wordt verleend:

  • a. bij een beleidsdekkingsgraad onder 105%;

  • b. bij een dekkingsgraad onder 105% of, nadat het fonds het implementatieplan heeft ingediend, onder de invaardekkingsgraad; en

  • c. voor zover de dekkingsgraad van het fonds door de toeslagverlening lager zou worden dan 105% of lager dan de invaardekkingsgraad.

In het vijfde lid is een regeling opgenomen die vergelijkbaar is met de regeling voor de herstelplannen in artikel 16, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. De maatregelen die het fonds opneemt in het overbruggingsplan mogen er niet toe leiden dat het risico dat niet wordt voldaan aan de vereisten ten aanzien van het eigen vermogen doelbewust worden vergroot. In afwijking hiervan kan een fonds eenmalig het strategisch beleggingsbeleid aanpassen mits dit past bij de risicohoudingen per cohort die voor het implementatieplan zijn vastgesteld. Het fonds zal dit in het implementatieplan onderbouwen. Als het fonds besluit niet over te gaan tot collectieve waardeoverdracht, dan brengt het fonds het risico van het strategische beleggingsbeleid zo snel mogelijk terug naar het eerdere niveau.

De mogelijkheid om eenmalig het strategisch beleggingsbeleid aan te passen in aanloop naar de transitie is ook gerealiseerd voor fondsen met een herstelplan. Hiervoor is artikel 36 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen aangepast.

Artikel 47a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb

In artikel 47a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is nader uitgewerkt hoe kan worden vastgesteld of de plicht tot waardeoverdracht bedoeld in artikel 71 en 76 van de Pensioenwet en artikel 82 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt opgeschort of herleeft op grond van artikel 150r van de Pensioenwet of artikel 145q Wvb. Het is wenselijk dat pensioenfondsen op dezelfde wijze omgaan met verplichte waardeoverdrachten die tijdens de transitieperiode worden opgeschort. Hierbij is er zoveel als mogelijk aangesloten bij de regels, bedoeld in artikel 23a van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, die gelden bij een opschorting vanwege een onderdekking van het pensioenfonds.

Het recht op individuele waardeoverdracht wordt tijdens de transitieperiode opgeschort indien een van de bij de waardeoverdracht betrokken pensioenfondsen is ingevaren en het andere betrokken pensioenfonds nog niet is ingevaren, maar wel heeft aangegeven te willen invaren. Indien beide pensioenfondsen nog niet zijn ingevaren, kunnen waardeoverdrachten nog plaatsvinden.

In het eerste lid staat het moment van vaststelling of sprake is van een omschreven situatie van opschorting, als bedoeld in 150r van de Pensioenwet of artikel 145q Wvb. Pensioenfondsen moeten per de eerste dag van iedere kalendermaand aan de hand van de situatie op de laatste dag van de voorafgaande kalendermaand vaststellen of sprake is van een van de situaties van opschorting in artikel 150r van de Pensioenwet of artikel 145q Wvb. Hiermee wordt voorkomen dat dagelijks moet worden vastgesteld of beide pensioenfondsen zijn ingevaren.

Op grond van het tweede lid wordt een deelnemer door het ontvangende fonds geïnformeerd over de opschorting en de gevolgen daarvan. Hieronder valt bijvoorbeeld informatie over de wijze waarop na herleving de overdrachtswaarde zal worden vastgesteld en informatie over de wijze waarop de deelnemer zal worden geïnformeerd over het herleven van de plicht tot waardeoverdracht. Deze informatie wordt verstrekt als de deelnemer tijdens de periode van opschorting een opgave van de pensioenaanspraken, als bedoeld in artikel 18 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, doet of wanneer de opschorting van de plicht tot waardeoverdracht ontstaat tussen het moment van verzending van de offerte voor de waardeoverdracht aan de deelnemer, conform artikel 20 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, en de daadwerkelijke betaling van de overdrachtswaarde door het overdragende fonds aan het ontvangende fonds.

Het derde lid verduidelijkt dat de plicht tot waardeoverdracht herleeft, zodra niet meer wordt voldaan aan een van de omschreven situaties van opschorting. De belangrijkste situatie waarin de plicht tot waardeoverdracht herleeft, is zodra beide pensioenfondsen zijn ingevaren. Pensioenfondsen stellen vast of er sprake is van een herleving van de plicht per de eerste dag van iedere kalendermaand aan de hand van de situatie op de laatste dag van de voorafgaande kalendermaand.

Het vierde lid, onderdeel a, gaat over de overdrachtsdatum als de plicht tot waardeoverdracht herleeft. De overdrachtsdatum is gelijk aan de datum waarop de plicht tot waardeoverdracht is herleefd. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat de berekening van de overdrachtswaarde van de pensioenaanspraken plaatsvindt conform artikel 25, lid 1 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb. De aangepaste overdrachtsdatum is relevant voor de situatie dat:

  • de opschorting plaatsvond na de datum dat de ontvangende uitvoerder de gegevens, bedoeld in artikel 20 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb, aan de deelnemer heeft verstrekt en de daadwerkelijke betaling van de overdrachtswaarde door het overdragende fonds aan het ontvangende fonds nog niet heeft plaatsgevonden; en

  • de deelnemer tijdens de periode van opschorting een opgave heeft gevraagd van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 18 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Onderdeel b van het vierde lid regelt dat de ontvangende uitvoerder binnen drie maanden na herleving van de plicht tot waardeoverdracht aan het overdragende fonds (opnieuw) een opgave als bedoeld in artikel 18 vraagt. Voor de situatie dat de opschorting plaatsvond na de datum dat het ontvangende fonds de gegevens, bedoeld in artikel 20 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb aan de deelnemer heeft verstrekt betekent dit dat de deelnemer nieuwe gegevens zal ontvangen gebaseerd op de nieuwe overdrachtsdatum.

Artikel I, onderdeel LL

Artikel 51a waarin de beboetbare bepalingen en de boetecategorieën staan wordt aangepast aan het vervallen van bepalingen en het toevoegen van bepalingen. Ook worden een aantal verwijzingen gecorrigeerd. Voor de boetecategorie bij nieuwe bepalingen is aansluiting gezocht bij de boetecategorie die voor vergelijkbare bepalingen geldt.

Artikel I, onderdeel MM

In artikel 54 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is overgangsrecht opgenomen voor de opdrachtbevestiging. De nieuwe regeling geldt voor de transitie. Artikel 54 bevatte uitgewerkt overgangsrecht dan kon vervallen.

Artikel I, onderdeel NN

In artikel 57 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb is het overgangsrecht opgenomen voor het deel van het Besluit toekomst pensioenen dat betrekking heeft op het Besluit uitvoering Pw en Wvb. Hierbij is, net als bij de Wet toekomst pensioenen, relevant dat ieder fonds op een eigen gekozen moment in de transitieperiode kan overgaan tot uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling. Geregeld wordt dat tot dat moment, maar uiterlijk tot 1 januari 2027, het Besluit uitvoering Pw en Wvb, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het Besluit toekomst pensioenen, van toepassing blijft. Daarbij wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde artikelen en hoofdstukken die meteen van toepassing zijn. Dit betreft onder meer de artikelen die betrekking hebben op het niet meer gebruiken van een standaardmodel voor het pensioenoverzicht en de hoofdstukken over de klachtenprocedure, externe geschilleninstantie en de transitiebepalingen.

Artikel II Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen

Artikel II, onderdeel A

Paragraaf 1a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vervalt. Het vaststellen van de risicohouding wordt nu geregeld in hoofdstuk 4b van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Artikel II, onderdeel B

Paragraaf 3 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen dat regels geeft voor de kostendekkende premie vervalt omdat de regeling voor de kostendekkende premie in de Pensioenwet en de Wvb vervalt.

Artikel II, onderdeel C

In artikel 11a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is een regeling opgenomen voor het moment waarop een fonds dat pensioenregelingen uitvoert waarbij door het fonds geen beleggingsrisico wordt gelopen moet beoordelen of aan de vereisten van het minimaal vereist eigen vermogen wordt voldaan.

Op grond van het eerste lid beoordeelt het fonds dit op 31 december van ieder jaar. Blijkt het fonds er dan niet aan te voldoen dan beoordeelt het fonds, op grond van het tweede lid, of het gemiddeld over de afgelopen twaalf kalendermaanden voldeed aan deze vereisten. Dit laatste beoordeeld per het einde van ieder van die kalendermaanden.

Op grond van het derde lid neemt een fonds dat zowel op 31 december als gemiddeld in de afgelopen twaalf kalendermaanden niet voldeed aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen direct maatregelen zodat het op 31 december voldoet aan de vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen.

Artikel II, onderdeel D

In artikel 135, eerste lid, onderdeel d, van de Pensioenwet dan wel artikel 130, eerste lid, onderdeel c, Wvb is voor het beleggingsbeleid geregeld dat de blootstelling aan beleggingsrisico niet groter kan zijn dan 150%. In artikel 13, achtste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is opgenomen wat wordt verstaan onder blootstelling aan beleggingsrisico. Daarbij gaat het om de effectieve blootstelling aan zakelijke waardenrisico. Zakelijke waarden zijn alle beleggingen die niet onder kredietrisicovrije vastrentende waarden vallen, waarbij voor vastrentende waarden met kredietrisico een systematiek van mapping toegepast wordt op basis van de tabel, bedoeld in artikel 23a, vijfde lid.

Artikel II, onderdeel E

Artikel 15c van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vervalt.

Artikel II, onderdeel F

Een fonds zal niet steeds een haalbaarheidstoets moeten uitvoeren. Artikel 22 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is daaraan aangepast.

Artikel II, onderdeel G

Artikel 23 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen vervalt. Omdat de Commissie parameters een adviescollege is als bedoeld in artikel 6 van de kaderwet adviescolleges, is het niet nodig regels te stellen voor benoeming en ontslag van de commissieleden. Dit volgt al uit de Kaderwet adviescolleges.

Artikel II, onderdeel H

In artikel 25, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is bepaald welke onderwerpen in ieder geval beschreven moeten worden bij de beschrijving van de financiële opzet van een fonds.

Onderdeel b met betrekking tot het premiebeleid is redactioneel aangepast. Verder zijn een aantal onderwerpen toegevoegd, namelijk de toedelingsregels rondom beschermingsrendementen en de overrendementen en het beleid met betrekking tot de solidariteits- of risicodelingsreserve, een compensatiedepot en het projectierendement of de vaste daling.

Artikel II, onderdeel I

Artikel 29 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen met betrekking tot de uitgangspunten van de oordeelsvorming van DNB wordt aangepast aan de nieuwe contracten.

Artikel II, onderdeel J

In artikel 30 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is geregeld welke informatie in de staten moet staan. Met de staten leveren fondsen jaarlijks relevante informatie aan DNB. De informatie die door middel van de staten wordt geleverd is aangepast aan de nieuwe contractvormen en de transitie. Zo zal bijvoorbeeld ook informatie over de risicohouding, de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve, een compensatiedepot en de rendementen in de staten worden opgenomen.

Artikel II, onderdeel K

In artikel 36 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is opgenomen dat fondsen eenmalig hun strategisch beleggingsbeleid mogen aanpassen. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 47 van het Besluit uitvoering Pw en Wvb.

Artikel II, onderdeel L

In artikel 36a van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is het overgangsrecht opgenomen voor het deel van het Besluit toekomst pensioenen dat betrekking heeft op het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Hierbij is, net als bij de Wet toekomst pensioenen, relevant dat ieder fonds op een eigen gekozen moment in de transitieperiode kan overgaan tot uitvoering van de gewijzigde pensioenregeling. Geregeld wordt dat tot dat moment, maar uiterlijk tot 1 januari 2027, het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van het Besluit toekomst pensioenen, van toepassing blijft. Daarbij wordt een uitzondering gemaakt voor bepalingen die betrekking hebben op het financieel toezicht omdat de toezichthouder die moet kunnen toepassen zodra een pensioenfonds over is op uitvoering van een gewijzigde pensioenovereenkomst.

Artikel III Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000

Artikel III, onderdelen A, B en F

In artikel 5 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 zijn regels gesteld voor vrijstelling in verband met onvoldoende beleggingsrendement. Hetgeen voorheen in het eerste en zesde lid stond is (deels gewijzigd) overgenomen in artikel 5, eerste en tweede lid. In het derde lid is geregeld dat het bedrijfstakpensioenfonds jaarlijks vanaf 1 april de uitkomsten van de toets met een toelichting daarbij op verzoek meedeelt. Het bedrijfstakpensioenfonds moet daarnaast steeds de uitkomsten van de performancetoets en de toelichting bij die uitkomsten opnemen in het bestuursverslag.

Verder was in bijlage 1 bij het besluit (de berekening van) de performancetoets opgenomen die hoort bij deze vrijstelling. De regels die in bijlage 1 stonden zijn nu opgenomen in een ministeriele regeling, de Regeling vrijstellingen Wet Bpf2000. De grondslag voor die regeling is opgenomen in een nieuw artikel 5, vierde lid. Bijlage 1 is vervallen en de verwijzingen naar bijlage 1 in artikel 5 zijn eveneens vervallen.

De verwijzingen naar artikel 5 in artikel 5a van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 zijn aangepast.

Artikel III, onderdelen C en F

Op grond van artikel 7, vierde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 kan als voorwaarde aan de vrijstelling op grond van de artikelen 3, eerste lid, 4, 5, eerste lid, en 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 de voorwaarde worden verbonden dat de werkgever een financiële bijdrage betaalt ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het fonds bij de vrijstelling lijdt.

De regels voor de vaststelling van het verzekeringstechnisch nadeel stonden in bijlage 2 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 en zijn opgenomen in artikel 4 van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf2000.

Op grond van artikel 7, vijfde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 wordt aan de vrijstelling op grond van de artikelen 2 en 6 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 de voorwaarde verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds.

De regels voor de vaststelling van de financiële en actuariële gelijkwaardigheid stonden in bijlage 3 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 en zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6 van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.

In artikel 7, vijfde lid, was verder geregeld dat kon worden afgezien van de berekening van de actuariële en financiële gelijkwaardigheid en dat de gelijkwaardigheid in dat geval kon worden aangetoond door een kwalitatieve toets. De mogelijkheid om af te zien van de berekening van de financiële gelijkwaardigheid is vervallen, aangezien het karakter van de pensioenovereenkomsten die zijn toegestaan na inwerkingtreding van de wet toekomst pensioenen meer gelijk zijn en financiële gelijkwaardigheid daarom aangetoond kan worden.

Daarbij geldt dat van de berekening van de actuariële gelijkwaardigheid wel kan worden afgezien indien de regeling van de werkgever dezelfde pensioensoorten (zoals ouderdoms- of nabestaandenpensioen) kent als de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds.

In artikel 9b, tweede lid, is in overgangsrecht geregeld dat voor vrijstellingen waarbij is afgezien van de berekening van de financiële gelijkwaardigheid deze berekening alsnog, met toepassing van de Regeling vrijstellingen Wet Bpf2000, gemaakt moet worden vanaf het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds over gaat op uitvoering van een nieuwe pensioenovereenkomst.

In een nieuw artikel 7, negende lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf2000 is een grondslag opgenomen voor de ministeriele regeling. De bijlagen 2 en 3 zijn, net als bijlage 1, vervallen.

Artikel III, onderdeel D

In artikel 7b, derde lid, van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 wordt voor de berekening van het verzekeringstechnisch nadeel verwezen naar bijlage 2 van het besluit. Deze verwijzing is vervangen door een verwijzing naar de ministeriele regeling waarin de berekeningen zijn opgenomen: Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000.

In een nieuw vijfde lid is de grondslag voor de regeling opgenomen.

Artikel III, onderdeel E

In artikel 9b van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 is overgangsrecht opgenomen. De bijlagen blijven van toepassing tot het moment dat het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds over is op uitvoering van een gewijzigde pensioenregeling. Vanaf dat moment zijn de regels in de Regeling vrijstellingen Wet Bpf 2000 van toepassing.

Artikel IV Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001

Artikel IV, onderdelen A, B en J (artikelen 1 en 17bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel 1, eerste lid, UBIB 2001 bepaalt aan welke artikelen uit de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) het UBIB 2001 uitvoering geeft. In artikel 1 UBIB 2001 vervalt de verwijzing naar artikel 5.16b Wet IB 2001. In artikel 5.16b Wet IB 2001 zoals opgenomen in de Wet toekomst pensioenen is de huidige delegatiegrondslag van artikel 5.16b Wet IB 2001 niet langer opgenomen. Artikel 17bis UBIB 2001, dat is gebaseerd op deze huidige delegatiegrondslag van artikel 5.16b Wet IB 2001, vervalt eveneens. Artikel 17bis UBIB 2001 regelt de premiebegrenzing voor de nettolijfrente. De inhoud van dit artikel is verwerkt in het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikel 5.16b Wet IB 2001.

Als het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikel 10.11 Wet IB 2001 inzake de experimenteerruimte voor zelfstandigen geen structureel karakter krijgt, wordt in artikel 1 UBIB 2001 een verwijzing naar artikel 10a.26 Wet IB 2001 opgenomen. Artikel 10a.26 Wet IB 2001 bevat een overgangsbepaling bij de experimenteerbepaling voor zelfstandigen en een delegatiegrondslag voor de afwikkeling hiervan.

Artikel IV, onderdeel C (artikel 11b van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel 11b UBIB 2001 regelt de in aanmerking te nemen AOW-bedragen voor beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen, bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001. In het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikel 18a, eerste lid, Wet LB 1964 is een delegatiegrondslag opgenomen op grond waarvan in artikel 10 UBLB 1965 wordt bepaald welke kosten zijn begrepen in de premiegrens van artikel 18a, eerste lid, Wet LB 1964. Artikel 10 UBLB 1965 is ook van belang voor de overeenkomstige toepassing, bedoeld in artikel 3.18, vijfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001, van artikel 18a, eerste lid, Wet LB 1964. Daarom wordt de aanhef van artikel 11b UBIB 2001 aangepast en wordt een verwijzing in de tekst van artikel 11 UBIB 2001 opgenomen naar genoemd artikel 10 UBLB 1965. Voorts wordt in artikel 11b UBIB 2001 de verwijzing naar artikel 18a, zevende lid, onderdeel a, tweede volzin, Wet LB 1964 aangepast vanwege de wijzigingen in artikel 18a Wet LB 1964. Met deze in de vorige zin bedoelde aanpassing van artikel 11b UBIB 2001 is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IV, onderdeel D (artikel 11c van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel 11c, eerste lid, UBIB 2001 verwijst naar artikel 18a, zevende lid, onderdeel a, Wet LB 1964. Met de Wet toekomst pensioenen wordt artikel 18a Wet LB 1964 gewijzigd. De verwijzing in artikel 11c, eerste lid, UBIB 2001 naar artikel 18a, zevende lid, onderdeel a, Wet LB 1964 wordt dienovereenkomstig aangepast. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel IV, onderdeel E (artikel 11d van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Artikel 11d UBIB 2001 voorziet in een bepaling van het pensioengevend inkomen bij ziekte, arbeidsongeschiktheid, zwangerschap of bevalling van de belastingplichtige. In het Verzamelbesluit Pensioenen43 is in onderdeel 3.5 een goedkeuring opgenomen dat het gemiddelde pensioengevend inkomen geïndexeerd mag worden. Deze goedkeuring wordt nu opgenomen in artikel 11d, tweede lid, UBIB 2001. Daarnaast wordt uit oogpunt van consistentie in lijn met artikel 11f UBIB 2001 ook in dit artikel opgenomen dat voor de bepaling van het gemiddelde pensioengevend inkomen uitgegaan kan worden van ten hoogste vijf kalenderjaren. Dit wordt verder toegelicht bij artikel 11f UBIB 2001.

Artikel IV, onderdeel F (artikel 11f van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Het huidige artikel 11f UBIB 2001 voorziet in een bepaling betreffende het bereikbaar pensioengevend loon voor het partner- en wezenpensioen bij beroeps- of bedrijfstakregelingen, bedoeld in artikel 3.18 Wet IB 2001. In de artikelen 18b en 18c Wet LB 1964 is het begrip bereikbaar pensioengevend loon als gevolg van de Wet toekomst pensioenen niet langer opgenomen. De in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikelen 18b en 18c Wet LB 1964 gaan uit van het laatstgenoten pensioengevend loon. In de Wet toekomst pensioenen wordt de delegatiegrondslag voor deze bepaling in artikel 3.18, vierde lid, onderdeel e, Wet IB 2001 dienovereenkomstig aangepast. In lijn hiermee wordt ook artikel 11f UBIB 2001 aangepast waarbij het bereikbaar pensioengevend inkomen wordt vervangen door het laatstgenoten pensioengevend inkomen.

Op grond van artikel 11f UBIB 2001 worden de gevolgen van fluctuerende inkomsten gemitigeerd door als uitgangspunt het gemiddelde pensioengevend inkomen over de laatste vijf kalenderjaren voorafgaande aan het jaar van overlijden te nemen, tenzij een kortere periode is deelgenomen aan de betreffende pensioenregeling. Dit in de huidige bepaling reeds bestaande uitgangspunt voorkomt dat een mogelijk sterk fluctuerend inkomen onwenselijke gevolgen heeft voor de fiscale ruimte voor partner- of wezenpensioen bij beroeps- of bedrijfstakpensioenregelingen. Hieraan is toegevoegd dat uitgegaan kan worden van het gemiddelde pensioengevend inkomen over ten hoogste de laatste vijf kalenderjaren. Deze toevoeging van het woord «ten hoogste» is op verzoek van de praktijk opgenomen zodat er meer beleidsvrijheid is over de te middelen periode en ook voor een kortere periode gekozen kan worden dan vijf jaar.

Artikel IV, onderdelen G tot en met I (artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

De wijzigingen in artikel 15 UBIB 2001 betreffen technische wijzigingen als gevolg van de Wet toekomst pensioenen. Met de Wet toekomst pensioenen is de delegatiegrondslag van artikel 15 UBIB 2001 opgenomen in artikel 3.127, zesde lid, Wet IB 2001. Op grond van artikel 15, eerste en tweede lid, UBIB 2001 verstrekt de pensioenverzekeraar jaarlijks een opgaaf van de waardeaangroei van pensioenaanspraken aan de belastingplichtige. Hierbij gaat het als gevolg van de Wet toekomst pensioenen niet langer om de aangroei van het bedrag van de jaarlijkse uitkeringen maar om de ingelegde premies voor ouderdomspensioen en partnerpensioen bij overlijden op of na pensioendatum. Als gevolg van de Wet toekomst pensioenen kan er op grond van artikel 38s Wet LB 1964 sprake zijn van een compensatiepremie. Deze compensatiepremie wordt op grond van artikel 3.127, vierde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 zoals dit op grond van de Wet toekomst pensioenen geldt vanaf 1 januari 2024 niet meegenomen in de jaarruimte. De opgaaf van de waardeaangroei van artikel 15, eerste lid, UBIB 2001 is dan ook exclusief de compensatiepremie. De nieuwe tekst van artikel 15, tweede lid, UBIB 2001 regelt de opgaaf van de ingelegde premies, berekend op basis van artikel 10.25 Wet IB 2001, in de situatie dat er pensioen wordt opgebouwd op grond van het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen overgangsrecht van de artikelen 38q en 38r Wet LB 1964. De nieuwe tekst van artikel 15, derde lid, UBIB 2001 regelt dat de opgave van de ingelegde premies door de verzekeraar wordt verstrekt binnen 10 maanden na afloop van het jaar waarop de ingelegde premies betrekking hebben.

Aangezien voor de bepaling van de jaarruimte voor lijfrenten op grond van artikel 3.127, vierde lid, Wet IB 2001 de pensioenpremie van het voorafgaande kalenderjaar bepalend is, treden de wijzigingen van artikel 15 UBIB 2001 zoals opgenomen in artikel IV, onderdeel G, van dit besluit in werking per 1 januari 2024. De wijziging van artikel 15 UBIB 2001 zoals opgenomen in artikel IV, onderdeel H, van dit besluit treedt per 1 januari 2028 in werking. Dat is een jaar na afloop van de transitieperiode en het vervallen van artikel 38q Wet LB 1964. De wijziging van artikel 15 UBIB 2001 zoals opgenomen in artikel IV, onderdeel I, van dit besluit treedt in werking per 1 januari 2038. Dat is een jaar na afloop van de compensatieperiode en het vervallen van artikel 38s Wet LB 1964.

Artikel IV, onderdelen K tot en met M (artikelen 25a en 25b van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001)

Met artikel IV, onderdeel K, worden twee nieuwe artikelen ingevoegd met betrekking tot de pensioenopbouw van zelfstandigen. Op grond van het in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikel 10.11 Wet IB 2001 wordt onder een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001 mede verstaan een pensioenregeling op grond van artikel 150a van de Pensioenwet (experiment pensioenopbouw zelfstandigen in de tweede pijler). Artikel 25a, eerste lid, UBIB 2001 bepaalt dat de vrijwillige voortzetting van pensioenopbouw op grond van artikel 1a UBIB 2001 ook mogelijk is voor zelfstandigen die meedoen aan voornoemd experiment voor pensioenopbouw voor zelfstandigen in de tweede pijler. Artikel 25a, tweede lid, UBIB 2001 bepaalt dat het schatten van het pensioengevend inkomen op grond van artikel 11e UBIB 2001 in het eerste jaar van deelname ook geldt voor zelfstandigen die meedoen aan het experiment voor zelfstandigen voor pensioenopbouw in de tweede pijler. Aangezien in voornoemd artikel 10.11, tweede lid, Wet IB 2001 is bepaald dat in afwijking van artikel 3.18, vierde lid, onderdeel d, Wet IB 2001 voor deze pensioenregelingen wordt uitgegaan van het pensioengevend inkomen in het eerste kalanderjaar en niet het derde kalenderjaar voorafgaande aan het dienstjaar is artikel 11e UBIB 2001 alleen van toepassing op het eerste jaar van deelname.

Artikel 25b voorziet in een langere periode van vrijwillige voorzetting van de pensioenregeling door zelfstandigen. De termijn wordt maximaal vijftien jaar in plaats van tien jaar onder de voorwaarden dat de arbeidsverhouding op grond waarvan verplicht is deelgenomen aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel b, Wet IB 2001, is geëindigd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen en gedurende de termijn van vrijwillige voortzetting winst uit onderneming wordt genoten als bedoeld in artikel 3.8 Wet IB 2001. Voor deze verlengde maximale duur is gekozen om de vrijwillige voortzettingsmogelijkheid voor zelfstandigen te verbeteren voor de duur van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel, op basis van de Wet toekomst pensioenen. Het in artikel 25b UBIB 2001 getroffen overgangsrecht betreft de fiscale facilitering van het in dit verband in de Wet toekomst pensioenen opgenomen overgangsrecht van artikel 220hb van de Pensioenwet en artikel 214fb van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Op basis van onder andere de ervaringen met deze voortzettingsmogelijkheid wordt tijdens de transitie bezien hoe pensioenopbouw in de tweede pijler door zelfstandigen na de transitie structureel kan worden gefaciliteerd.

Met artikel IV, onderdelen L en M, wordt voorzien in een overgangsbepaling, indien het experiment voor pensioenopbouw voor zelfstandigen in de tweede pijler geen structureel karakter krijgt. In die situatie zal het naast de bestaande mogelijkheid van vrijwillige voortzetting ook mogelijk worden gemaakt om het opgebouwde pensioen fiscaal geruisloos om te zetten in een lijfrente, over te dragen naar een andere pensioenuitvoerder of af te kopen. Dit is in lijn met artikel 9, vierde lid, van het Besluit experiment pensioenregeling zelfstandigen.

Artikel V Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965

Artikel V, onderdeel A (artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Artikel 10 UBLB 1965 regelt welke kosten uit de fiscaal maximale premie van artikel 18a, eerste lid, Wet LB 1964, zoals opgenomen in de Wet toekomst pensioenen, gefinancierd worden en welke kosten naast deze premie vergoed mogen worden.

Bij het vaststellen van de fiscaal maximale premiegrens is rekening gehouden met een nettorendement ná aftrek van kosten voor vermogensbeheer. Daarnaast is rekening gehouden met kosten voor het afdekken van beleggingsrisico’s. Kosten van vermogensbeheer en kosten voor het afdekken van beleggingsrisico’s dienen daarom te worden gefinancierd uit de fiscaal maximale premie. Voorbeelden van de laatste categorie zijn kosten voor rendements- of inleggaranties.

Overige kosten mogen naast de fiscaal maximale premie worden vergoed. Dit betreft onder andere: administratiekosten, aan- en verkoopkosten van beleggingen (voor zover deze kosten geen onderdeel zijn van kosten van normaal vermogensbeheer), incasso- en excassokosten en kosten voor gespreide betaling van de pensioenpremie.

Artikel V, onderdeel B (artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Met artikel 10a UBLB 1965 wordt nadere invulling gegeven aan het begrip pensioengevende dienstjaren. Het artikel wordt allereerst aangepast aan de wijzigingen in hoofdstuk IIB Wet LB 1964. Verder wordt in artikel 10a, tweede lid, UBLB 1965 de anticumulatiebepaling opgenomen in geval van pensioenopbouw tijdens perioden van onbetaald verlof. Een bepaling van vergelijkbare strekking is opgenomen in onderdeel 2.2. uit het Verzamelbesluit Pensioenen44. Tot slot wordt een goedkeuring uit het Verzamelbesluit Pensioenen overgenomen in artikel 10a UBLB 1965. Dit betreft de goedkeuring in onderdeel 2.4., pensioengevende diensttijd tijdens perioden, waarin VUT- of prepensioenuitkeringen worden ontvangen welke aansluiten op een periode na onvrijwillig ontslag waarin een loongerelateerde uitkering wordt ontvangen.

Inhoudelijk is geen wijziging beoogd met betrekking tot de voorwaarden die in het Verzamelbesluit Pensioenen in dat onderdeel worden gesteld. De goedkeuring van onderdeel 2.4. van het Verzamelbesluit Pensioenen is overgenomen in artikel 10a, eerste lid, onderdeel d (nieuw), UBLB 1965.

Het huidige artikel 10a, tweede lid, UBLB 1965 maakt onder voorwaarden inkoop van ontbrekende dienstjaren vóór 8 juli 1994 mogelijk. In de Wet toekomst pensioenen wordt in artikel 38t Wet LB 1964 geregeld dat de fiscale premie van artikel 18a, eerste lid, Wet LB 1964 dan wel artikel 38r, eerste lid, Wet LB 1964, niet van toepassing is op dienstjaren die uiterlijk eindigen op 31 december 2023 (dan wel dienstjaren waarin gebruikgemaakt is van het overgangsrecht van artikel 38q Wet LB 1964). Daarmee verliest het huidige artikel 10a, tweede lid, UBLB 1965 zijn belang.

De in het huidige artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, UBLB 1965 opgenomen bepalingen die zien op het pensioengevend loon komen te vervallen. Deze worden ondergebracht in artikel 10b, zesde lid, UBLB 1965. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

De wijziging van artikel 10a, eerste lid, onderdeel f, UBLB 1965 betreft een redactionele wijziging. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijzing beoogd.

Artikel V, onderdeel C (artikel 10aa van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Op grond van artikel 10aa UBLB 1965 mag een lagere AOW-franchise worden gehanteerd, indien ook een lager jaarlijks opbouwpercentage van het pensioen wordt toegepast. Dit artikel wordt aangepast aan de wijzigingen in artikel 18a Wet LB 1964. In een nieuw tweede en derde lid wordt een vergelijkbare combinatie van een lagere AOW-franchise en een verlaagd premiepercentage geregeld, in de situatie dat pensioenopbouw plaatsvindt volgens een progressieve premie als bedoeld in artikel 38r, eerste lid, Wet LB 1964.

Artikel V, onderdeel D (artikel 10ab van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In het huidige artikel 18e Wet LB 1964 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het deelnemingsjarenpensioen. In artikel 10ab UBLB 1965 is uitgewerkt welke perioden meetellen als deelnemingsjaren als bedoeld in artikel 18e Wet LB 1964. Met de Wet toekomst pensioenen komt artikel 18e Wet LB 1964 te vervallen. Hierdoor heeft artikel 10ab UBLB zijn belang verloren, waardoor dit artikel kan vervallen.

Artikel V, onderdeel E (artikel 10b van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

In artikel 10b UBLB 1965 wordt nader omschreven welke loonbestanddelen in aanmerking komen voor het pensioengevend loon, bedoeld in artikel 18g, tweede lid, Wet LB 1964. Het artikel wordt enerzijds aangepast aan de wijzigingen in hoofdstuk IIB Wet LB 1964 en anderzijds worden enkele goedkeuringen uit het Verzamelbesluit Pensioenen45 overgenomen in artikel 10b UBLB 1965.

Het betreft de goedkeuringen in de volgende onderdelen van het Verzamelbesluit Pensioenen:

  • onderdeel 3.2.4., op het salaris ingehouden bijdragen of premies voor pensioen en voor aanspraken overeenkomend met werknemersverzekeringen of aanspraken op ongevalsuitkeringen;

  • onderdeel 3.2.5., eindheffingsbestanddelen;

  • onderdeel 4., ruil van loonbestanddelen tegen verminderingen van de arbeidstijd;

  • onderdeel 3.6., pensioengevend loon in perioden van verlof;

  • onderdeel 3.7., pensioengevend loon in perioden na onvrijwillig ontslag waarin een loongerelateerde uitkering wordt ontvangen.

Met het overnemen van deze onderdelen uit het Verzamelbesluit Pensioenen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. De goedkeuringen in de onderdelen 3.2.4. en 4. van het Verzamelbesluit Pensioenen worden overgenomen in artikel 10b, eerste lid, onderdelen b en c, UBLB 1965. De goedkeuring van onderdeel 3.2.5. van het Verzamelbesluit Pensioenen wordt overgenomen in artikel 10b, tweede lid, UBLB 1965. De goedkeuring van onderdeel 3.6. van het Verzamelbesluit Pensioenen wordt overgenomen in artikel 10b, vierde lid, UBLB 1965. De goedkeuring van onderdeel 3.7. van het Verzamelbesluit Pensioenen wordt overgenomen in artikel 10b, vijfde lid, UBLB 1965. In artikel 10b, zesde lid, UBLB 1965 worden bepalingen omtrent het pensioengevende loon opgenomen die momenteel onderdeel zijn van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, UBLB 1965 en die nader zijn uitgewerkt in onderdeel 2.3. van het Verzamelbesluit Pensioenen. In het Verzamelbesluit Pensioenen is verder nog toegelicht dat in bepaalde situaties het pensioengevend loon mag worden geïndexeerd (zie de onderdelen 3.3. tot en met 3.7.). Dit wordt verwerkt in artikel 10b, negende lid, UBLB 1965.

In artikel 10b, derde lid, UBLB 1965 zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het laatstgenoten loon, bedoeld in de in de Wet toekomst pensioenen opgenomen artikelen 18b en 18c Wet LB 1964. Voor het vaststellen van het laatstgenoten loon mag worden uitgegaan van het gemiddelde van de regelmatig genoten loonbestanddelen in ten hoogste de laatste vijf kalenderjaren direct voorafgaande aan het kalenderjaar van overlijden. Datzelfde geldt voor niet regelmatig genoten loonbestanddelen. Indien een werknemer bijvoorbeeld overlijdt in 2027, dan kan het laatstgenoten loon worden vastgesteld op:

  • de feitelijk genoten loonbestanddelen in 2027; of

  • een gemiddelde van de loonbestanddelen in de kalenderjaren 2026, 2025, 2024, 2023 en 2022.

Indien gekozen wordt voor een gemiddelde, dan is het mogelijk om alleen uit te gaan van het kalenderjaar 2026, of van een gemiddelde van de loonbestanddelen in de kalenderjaren 2026 en 2025, of van een gemiddelde van de loonbestanddelen in de kalenderjaren 2026, 2025 en 2024, enzovoorts. Ook kan bijvoorbeeld een gemiddelde worden genomen van 18 maanden. Het gemiddelde dient wel steeds te worden berekend door te rekenen vanaf het eerste kalenderjaar direct voorafgaande aan het kalenderjaar van overlijden. Het is niet mogelijk om loonbestanddelen te middelen die zijn genoten over een niet aaneengesloten periode in bijvoorbeeld 2025, 2023 en 2022.

Er mag voor regelmatig en niet regelmatig genoten loonbestanddelen afzonderlijk gekozen worden om al dan niet te middelen. In het voorbeeld is het ook mogelijk om voor regelmatig genoten loonbestanddelen uit te gaan van het laatstgenoten loon in 2027, terwijl voor wat betreft de niet regelmatig genoten loonbestanddelen wordt uitgegaan van een gemiddelde, of andersom. Tot slot mag voor regelmatig en niet regelmatig genoten loonbestanddelen een andere periode gekozen worden waarover gemiddeld wordt (met een maximum van vijf kalenderjaren). Het is bijvoorbeeld toegestaan om de regelmatig genoten loonbestanddelen over een periode van vijf kalenderjaren te middelen en de niet regelmatig genoten loonbestanddelen over een periode van drie kalenderjaren.

In artikel 10b, zesde lid, UBLB 1965 zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot het te hanteren loon na ontslag. Deze bepalingen worden verplaatst van artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, UBLB 1965 naar artikel 10b, zesde lid, UBLB 1965. In artikel 10b UBLB zijn regels opgenomen met betrekking tot het pensioengevend loon. Het ligt daarom voor de hand deze bepalingen over het pensioengevend loon in artikel 10b UBLB 1965 op te nemen. Hiermee zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Artikel V, onderdeel F (artikel 10ba van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Met de Wet toekomst pensioenen wordt artikel 18a Wet LB 1964 aangepast. De begrippen «gemiddeld pensioengevend loon» en «loopbaanontwikkeling» zijn dan niet meer opgenomen in artikel 18a Wet LB 1964. Daarnaast vervalt artikel 18e Wet LB 1964. Vanwege deze wijzigingen die zijn opgenomen in de Wet toekomst pensioenen komt artikel 10ba UBLB 1965 te vervallen.

Artikel V, onderdeel G (artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Op grond van artikel 11 UBLB 1965 zijn ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting de aldaar genoemde periodieke uitkeringen en afkoopsommen aan de loonbelasting onderworpen. Het in artikel 11, eerste lid, UBLB 1965 op te nemen onderdeel regelt dat dit ook geldt voor uitkeringen ingevolge een pensioenregeling waaraan wordt deelgenomen op grond van artikel 150a van de Pensioenwet.

Artikel V, onderdeel H (artikel 12c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965)

Het in hoofdstuk 7 UBLB 1965 in te voegen artikel 12c UBLB 1965 voorziet in een overgangsbepaling vanwege het uitfaseren van de oudedagsreserve op grond van het Belastingplan 2023. Op grond van het huidige artikel 10a, eerste lid, onderdeel c, onder 1°, UBLB 1965 blijven de toevoeging aan en afneming van de oudedagsreserve buiten aanmerking voor de bepaling van de in het kader van het bepalen van het pensioengevend loon in aanmerking te nemen winst. Met het overgangsrecht van artikel 12c UBLB 1965 blijft dit ongewijzigd in stand voor situaties die onder het overgangsrecht vallen voor de oudedagsreserve zoals dit is opgenomen in artikel 10a.29 Wet IB 2001.

Deze nota van toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.

De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, C.J. Schouten


X Noot
1

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel toekomst pensioenen is toegezegd de einddatum van de transitie op, vooralsnog, 1-1-2028 te leggen. Een separaat wetsvoorstel is noodzakelijk om de einddatum aan te passen. In dit besluit wordt uitgegaan van de Wet toekomst pensioenen zoals die nu luidt, met een einddatum op 1-1-2027. Als de wet is aangepast zullen de besluiten waarin die einddatum staat eveneens aangepast worden.

X Noot
2

Voor de leesbaarheid worden in de toelichting de termen uit de Pensioenwet gebruikt. De Wet toekomst pensioenen wijzigt echter ook de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
3

Artikel 52b van de Pensioenwet en artikel 63b Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
4

Bijvoorbeeld: Marike Knoef, Rogier Potter van Loon, Marc Turlings, Marco van Toorn, Floske Weehuizen, Bart Dees en Jorgo Goossens (2022), Matchmaking in pensioenland: welk pensioen past bij welke deelnemer?, Netspar Design paper 202.

X Noot
5

Bijvoorbeeld: Benedict Dellaert, Bas Donkers, Marc Turlings, Tom Steenkamp en Ed Vermeulen (2016), Naar een nieuwe aanpak voor risicoprofielmeting voor deelnemers in Pensioenregelingen, Netspar Design paper 49.

X Noot
7

Met uitzondering van de artikelen 10d, derde lid, en 10e, derde lid, van de Pensioenwet (zie ook artikel 150n van de Pensioenwet) voor het meerdere boven de 15%, dat tijdelijk mogelijk is na transitie.

X Noot
8

Richtlijn 2016/2341/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (IBPV’s) (PbEU L 2016, 354).

X Noot
9

Dit is geen uitputtende lijst van doelstellingen die sociale partners kunnen hebben bij de transitie.

X Noot
10

In de Wet toekomst pensioenen is reeds geregeld dat voor de transitie de maatstaven netto profijt of bruto profijt en verwachte pensioenuitkeringen (in drie scenario’s) inzichtelijk moeten worden gemaakt. Deze maatstaven geven uiting aan doelstellingen met betrekking tot de mate van herverdeling die sociale partners evenwichtig vinden en de mate waarin pensioenverwachtingen voor en na de transitie mogen verschillen.

X Noot
11

Als een pensioenfonds niet over de financiële middelen beschikt om alle doelstellingen van sociale partners volledig te realiseren is het belangrijk dat wordt aangegeven welke doelstellingen in ieder geval gerealiseerd moeten worden om te kunnen spreken van een evenwichtige transitie.

X Noot
12

Het pensioenfonds geeft de pensioenverwachting door op basis van een pessimistisch scenario, een verwacht scenario en een optimistisch scenario.

X Noot
13

Een nauwe bandbreedte geeft bijvoorbeeld aan dat sociale partners dat specifieke doel hoog prioriteren. De bandbreedte moet tegelijkertijd wel een uiting zijn van verschillende economische omstandigheden die zich kunnen voordoen, een te nauwe bandbreedte zou de besluitvorming voor pensioenfondsen kunnen belemmeren.

X Noot
14

Ortec (2022), Value Based ALM:gevoeligheidsanalyse.

X Noot
15

Wijziging van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen in verband met toeslag vanwege voorgenomen transitie.

X Noot
16

Zie [nieuw] artikel 115a en 115c van de Pensioenwet.

X Noot
17

Indexatie-AMvB: Stb. 2022, 211.

X Noot
18

Kamerstukken II 2019/20, 32 043, nr. 513.

X Noot
19

Artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet.

X Noot
20

Artikel 150d van de Pensioenwet.

X Noot
21

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2018, houdende pensioenen; verzamelbesluit diverse onderwerpen (Stcrt. 2018, 68653).

X Noot
22

Artikel 66, eerste lid van de Pensioenwet.

X Noot
24

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 15.

X Noot
25

Kamerstukken I 2022/23, 30 367, AP

X Noot
26

Bij alle handelingen is voor de benodigde tijd per handeling uitgegaan van de tijdsbestedingstabel voor burgers/bedrijven uit het handboek Meting Regeldrukkosten (https:// www.kcwj.nl/sites/default/files/handboek_meting_regeldrukkosten_v_1-1-2018.pdf).

X Noot
27

Hierbij wordt uitgegaan van: 1) 75% van de pensioenfondsen (in totaal 184 actieve pensioenfondsen) vaart in naar het nieuwe stelsel, waarvoor de opdrachtbevestiging van toepassing zal zijn, dit betreft 138 pensioenfondsen; 2) er zijn maximaal 3 personen benodigd (waarvan 1 leidinggevende voor 20 uur, 1 hoogopgeleide medewerker voor 40 en 1 administratieve medewerker voor 40 uur); 3) het uurtarief voor een leidinggevende betreft € 77 bruto, het uurtarief voor hoogopgeleide medewerkers betreft € 54 bruto, het uurtarief voor een administratieve medewerker betreft € 39 bruto.

X Noot
28

Hierbij wordt uitgegaan van: 1) 75% van de pensioenfondsen (in totaal 184 actieve pensioenfondsen) vaart in naar het nieuwe stelsel, waarvoor de opdrachtbevestiging van toepassing zal zijn, dit betreft 138 pensioenfondsen; 2) er zijn maximaal 3 personen benodigd (waarvan 1 leidinggevende voor 20 uur, 1 hoogopgeleide medewerker voor 40 en 1 administratieve medewerker voor 40 uur); 3) het uurtarief voor een leidinggevende betreft € 77 bruto, het uurtarief voor hoogopgeleide medewerkers betreft € 54 bruto, het uurtarief voor een administratieve medewerker betreft € 39 bruto.

X Noot
29

Kamerstukken II, 2022-23, 32 043, nr. 596.

X Noot
30

Ten tijde van de consultatie van dit besluit was in het wetsvoorstel toekomst pensioenen voorgesteld dat de uniformiteitsvereiste met betrekking tot het pensioenoverzicht zou vervallen. In de Wet toekomst pensioenen is dit uiteindelijk vervallen.

X Noot
31

Gedragslijn «Goed omgaan met klachten», Pensioenfederatie, Den Haag, juni 2022.

X Noot
32

Kamerstukken II, 2021-2022, 36 067, nr. 7.

X Noot
33

Kamerstukken II, 2021-2022, 36 067, nr. 11.

X Noot
34

Dit zijn: Stichting Klachten- en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ), Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), Huurcommissie en Stichting Geschillencommissie Consumenten.

X Noot
35

Stb. 2000, 633.

X Noot
36

Toen een conceptversie van dit besluit werd voorgelegd aan DNB ten behoeve van een toezichttoets werd in het wetsvoorstel en in het conceptbesluit gesproken van «generatie-effecten», waarbij het ging om nettoprofijteffecten. In de Wet toekomst pensioenen is uiteindelijk geregeld dat de «transitie-effecten» inzichtelijk worden gemaakt. Dit zijn de verwachte pensioenuitkeringen en de nettoprofijteffecten. Zodoende wordt in dit besluit ook gesproken van «transitie-effecten», waar het voorheen enkel ging om «generatie-effecten».

X Noot
37

Tijdens het uitbrengen van de toezichttoets was artikel 1h artikel 1g.

X Noot
38

Zie ook memorie van toelichting Wet toekomst pensioenen: Kamerstukken II, 2021/22, 36 067, nr. 3.

X Noot
40

Kamerstukken II 2021/22, 36 067, nr. 15.

X Noot
41

Kamerstukken II 2019/20, 32 043, nr. 515.

X Noot
42

EIOPA, 2012.

X Noot
43

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2018, houdende pensioenen; verzamelbesluit diverse onderwerpen (Stcrt. 2018, 68653).

X Noot
44

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2018, houdende pensioenen; verzamelbesluit diverse onderwerpen (Stcrt. 2018, 68653).

X Noot
45

Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 december 2018, houdende pensioenen; verzamelbesluit diverse onderwerpen (Stcrt. 2018, 68653).

Naar boven