Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatscourant 2024, 29133 | ander besluit van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatscourant 2024, 29133 | ander besluit van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat maakt ingevolge artikel 21.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer bekend dat een ieder gedurende vier weken na de dagtekening van deze Staatscourant schriftelijk een reactie kan geven over onderstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur.
Uw zienswijze kunt u op de volgende manieren indienen:
1. bij voorkeur per e-mail naar: paralegalsHBJZ@minienw.nl of
2. per brief naar het volgende adres:
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
HBJZ/Paralegals
Postbus 20901
2500 EX Den Haag
Ontwerp van het Besluit tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, het Asbestverwijderingsbesluit 2005, het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, het Besluit veiligheidsregio’s en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen (Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025)
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van, nr. IenW/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 2.24, eerste lid, 2.28, aanhef en onder c, 2.29a, 4.3, eerste lid, 4.20, eerste lid, onder n, 5.1, tweede lid, 5.18, eerste lid, 13.5, eerste lid, 16.24a, 18.22, eerste lid, en 20.6 van de Omgevingswet, artikel 18, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de artikelen 8.10, 9.2.2.1, eerste lid, 9.5.2 in samenhang met artikel 9.5.6 en 10.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer en artikel 31, vierde lid, van de Wet op de veiligheidsregio’s;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van, nr. );
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Justitie en Veiligheid, van, nr. IenW/BSK-, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 3.5, eerste lid, wordt, onder vervanging van ‘; en’ aan het slot van onderdeel h door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door ‘; en’, een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. waterstof.
B
In artikel 3.40f, tweede lid, onder b, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.40e, eerste of derde lid’.
C
In artikel 3.46, tweede lid, onder d, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.45’.
D
In artikel 3.109, derde lid, onder e, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.104 tot en met 3.108’.
E
In artikel 3.116, derde lid, onder e, vervalt ‘voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.112 tot en met 3.115’.
F
In artikel 3.120, derde lid, onder c, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.119’.
G
In artikel 3.126, tweede lid, onder e, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.123 tot en met 3.125’.
H
In artikel 3.132, derde lid, onder e, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.129 tot en met 3.131’.
I
In artikel 3.138, derde lid, onder e, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.135 tot en met 3.137’.
J
In artikel 3.146, tweede lid, onder e, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.145’.
K
Artikel 3.152 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het derde lid, onder b, wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
2. In het derde lid, onder a, wordt ‘motorvoertuig’ vervangen door ‘gemotoriseerd voertuig’.
L
Artikel 3.185, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel u, komt te luiden:
u. wrakken van gemotoriseerde voertuigen bij het onderhouden of repareren van gemotoriseerde voertuigen waarop paragraaf 4.22 van toepassing is;.
2. In de onderdelen v, w en y wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
M
In artikel 3.186, derde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
2. In de onderdelen b en c, wordt ‘motorvoertuig’ vervangen door ‘gemotoriseerd voertuig’.
N
In artikel 3.198, tweede lid, onder d, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in de artikelen 3.185 tot en met 3.197’.
O
In artikel 3.227, tweede lid, onder c, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.226’.
P
In artikel 3.270, tweede lid, onder c, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.269’.
Q
In artikel 3.294, tweede lid, onder b, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.293’.
R
In artikel 3.302, onder c, vervalt ‘, voor zover de activiteit als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.301’.
S
In artikel 3.322, tweede lid, onder c, vervalt ‘, voor zover de activiteiten als vergunningplichtig zijn aangewezen in artikel 3.321, eerste lid’.
T
In artikel 4.127, eerste lid, vervalt ‘, gemeten in een eenmalige meting’.
U
Aan tabel 4.127 Emissiegrenswaarden wordt een rij toegevoegd, luidende:
Benzeen |
1 |
1,25 |
V
Artikel 4.129 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef vervalt ‘eenmalige’ en wordt na ‘zijn’ ingevoegd ‘ook’.
b. Onder vervanging van ‘; en’ aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. voor benzeen: NPR-CEN/TS 13649.
2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. De toetsing aan de emissiegrenswaarde voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen vindt plaats op basis van de som van de gemeten concentraties van naftaleen, acenaftyleen, acenafteen, fluoreen, fenantreen, anthraceen, fluorantheen, pyreen, benz(a)anthraceen, chryseen, benzo(b)fluorantheen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, indeno(1,2,3,c,d)pyreen, dibenzo(a,h)anthraceen en benzo(g,h,i)peryleen.
W
Artikel 4.130 komt te luiden:
1. Er wordt ten minste eenmalig gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor totaal stof, stikstofoxiden, zwaveloxiden en vluchtige organische stoffen, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.
2. Het eerste lid is voor totaal stof niet van toepassing als de maatregelen, bedoeld in artikel 4.128, worden getroffen.
3. Er wordt ten minste één keer per jaar gemeten of aan de emissiegrenswaarden voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen en benzeen, bedoeld in tabel 4.127, wordt voldaan.
4. Wanneer een emissiereductietechniek wordt toegepast vindt ook monitoring plaats door middel van een emissierelevante parameter.
5. Bij een emissierelevante parameter wordt aangetoond:
a. welke emissierelevante parameters de emissies van een specifieke component controleren; en
b. binnen welke grenzen de emissierelevante parameters voldoen aan de emissiegrenswaarde.
X
Artikel 4.131 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt na ‘eenmalige’ ingevoegd ‘en jaarlijkse’.
2. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een meting bestaat uit drie deelmetingen van ten minste vijftien minuten en ten hoogste een half uur. Als het meettechnisch niet mogelijk is om de deelmeting van polycyclische aromatische koolwaterstoffen en benzeen in die tijd te verrichten, kan de meting van deze stoffen ook bestaan uit een eenmalige meting van 2 uur.
3. In het tweede lid wordt ‘de eenmalige meting’ vervangen door ‘een meting’ en wordt na ‘meetresultaten van de deelmetingen’ ingevoegd ‘of de eenmalige meting’.
4. Het vijfde lid vervalt.
Y
Na artikel 4.132 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De resultaten van emissiemetingen of controles van emissierelevante parameters worden vastgelegd in een rapport.
2. De resultaten van emissiemetingen worden:
a. gerapporteerd bij condities van de lucht bij een temperatuur van 273 K, 101,3 kPa en betrokken op droge lucht voor temperatuur en druk, en bij droog afgas; en
b. gecorrigeerd voor de meetonzekerheid.
Z
Artikel 4.313 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede en het derde lid komen te luiden:
2. Het eerste lid is niet van toepassing als:
a. het stralen van steen plaatsvindt met gereedschap dat is uitgerust met een geïntegreerde stofafzuiginstallatie; of
b. het breken van puin plaatsvindt met een puinbreker met doelmatige stofbestrijdingstechnieken.
3. Als doelmatige stofbestrijdingstechnieken in het tweede lid, onder b, worden aangemerkt:
a. effectieve natte werkmethoden waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt op een afstand van 2 m van de stofbron; of
b. effectieve mechanische stofafzuiging waarbij de emissies door een geschikte filterende afscheider worden geleid zodat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt bij de uitgang van de filterinstallatie.
2. Het vierde en het vijfde lid komen te vervallen.
AA
In artikel 4.314 wordt na ‘wordt’ ingevoegd ‘bij het bewerken van steen in een gesloten ruimte’.
AB
Artikel 4.315, eerste lid, komt te luiden:
1. Voor de emissie in de lucht bij het bewerken van steen als bedoeld in artikel 4.313, eerste en tweede lid, onder a, en derde lid, onder b, is de emissiegrenswaarde van totaal stof 5 mg/Nm3, gemeten in een eenmalige meting.
AC
Artikel 4.320 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Deze paragraaf is niet van toepassing op het verkleinen van houtachtige resten van planten met een mobiel werktuig in de directe nabijheid van de locatie waar de te verkleinen resten zijn vrijgekomen.
AD
In artikel 4.365 wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
AE
Artikel 4.366 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en het tweede lid, onder a en c, wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
2. In het tweede lid, onder b, wordt ‘motorvoertuig’ vervangen door ‘gemotoriseerd voertuig’.
AF
In de artikelen 4.518, tweede lid, 4.520, onder c, 4.573, 4.576, eerste lid, onder a, 4.577, eerste lid, 4.587, eerste lid, aanhef, 4.588, derde lid, 4.590, eerste lid, 4.1063, vierde lid, 4.1064, vierde lid, wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
AG
Artikel 4.685b komt te luiden:
AH
Artikel 4.1069 komt te luiden:
Met het oog op het voorkomen of beperken van diffuse emissies worden bij het laden en lossen de volgende maatregelen getroffen:
a. laden en lossen met storttrechters: de trechters hebben afzuiging;
b. laden en lossen met grijpers: de bovenkant van de grijpers is afgesloten;
c. laden en lossen van lichters: de stortkoker van de lichterbelader reikt tot:
1°. op de bodem van het ruim; of
2°. op het materiaal dat al is gestort; en
d. laden en lossen met pneumatische elevatoren:
1°. de weegbunkers en overstortpunten zijn gesloten uitgevoerd;
2°. het neergeslagen stof in de overstortpunten wordt regelmatig verwijderd; of
3°. de stortschoen heeft afzuiging.
AI
Artikel 4.1073a, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
hout behandeld met middelen die koper en chroom bevatten;.
2. Onder verlettering van de onderdelen b en c tot c en d wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
hout behandeld met middelen die koper, chroom en arseen bevatten;.
AJ
Aan artikel 4.1292, eerste lid, wordt onder vervanging van ‘; of’ aan het slot van onderdeel h door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel i door ‘; of’ een onderdeel toegevoegd, luidende:
j. waterstof.
AK
In de artikelen 4.1293, tweede lid, onder c, en 4.1294, eerste lid, onder c, wordt na ‘vergistingsgas’ ingevoegd ‘, waterstof’.
AL
Aan artikel 4.1303 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Aan het eerste lid wordt bij verbranding van waterstof in een ketel met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 400 kW of minder in ieder geval voldaan als Verordening (EU) van de Commissie van 2 augustus 2013 totuitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013 L 239/136) van toepassing is.
AM
Tabel 4.1303 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de een-na-laatste rij wordt na ‘Aardgas’ ingevoegd ‘of waterstof’.
2. Na de een-na-laatste rij wordt een rij ingevoegd, luidende:
Waterstof, gestookt in een ketel van 400 kW of minder |
90 |
– |
– |
AN
In tabel 4.1304 wordt na de een-na-laatste rij een rij ingevoegd, luidende:
Waterstof |
50 |
– |
– |
AO
Tabel 4.1307 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de een-na-laatste rij wordt na ‘tenzij het gaat om vergistingsgas’ ingevoegd ‘of waterstof’.
2. Na de een-na-laatste rij wordt een rij ingevoegd, luidende:
Waterstof |
35 |
– |
– |
AP
In tabel 4.1308 wordt in de een-na-laatste rij na ‘Aardgas’ ingevoegd ‘of waterstof’.
AQ
In artikel 4.1312, vijfde lid, onder b, vervallen ‘voor het kwaliteitsmanagementsysteem’ en ‘NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor’.
AR
Artikel 4.1326 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt na ‘is genomen’ ingevoegd ‘of deze paragraaf daarop van toepassing is geworden’.
2. In het vijfde lid wordt na ‘stookinstallatie’ ingevoegd ‘die meer dan 500 uur per jaar in bedrijf is of een waterstofgestookte stookinstallatie’.
3. In het zesde lid wordt ‘Een gasgestookte stookinstallatie wordt’ vervangen door ‘Andere stookinstallaties dan bedoeld in het vijfde lid worden’.
4. In het zevende lid vervallen ‘voor het kwaliteitsmanagement’ en ‘NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor’.
AS
In artikel 4.1327, tweede lid, onder f, wordt na ‘vergistingsgas’ ingevoegd ‘, waterstof’.
AT
Artikel 5.29 komt te luiden:
1. In deze paragraaf wordt onder een emissierelevante parameter categorie A verstaan: een parameter die, zo nodig na kalibratie, een kwantitatief beeld geeft van de emissie.
2. Onder een emissierelevante parameter categorie B wordt verstaan: een parameter die een kwalitatief beeld geeft van de emissie.
AU
Bijlage I, onder A, wordt als volgt gewijzigd:
1. In de alfabetische volgorde wordt de volgende begripsbepaling ingevoegd:
een meetbare of berekenbare grootheid die in relatie staat met de emissies die worden beoordeeld;.
2. In de begripsbepaling autowrak wordt ‘motorvoertuig’ vervangen door ‘gemotoriseerd voertuig’.
3. De begripsbepaling wrak van een tweewielig motorvoertuig komt als volgt te luiden:
gemotoriseerd voertuig op twee wielen dat een bromfiets of motorfiets als bedoeld in de regeling op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is en dat een afvalstof is;.
AV
In bijlage II, onder categorie 21, vervalt ‘(gewolmaniseerd C-hout)’.
AW
In bijlage IVa, onder A, onder a, wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
Het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 6.40 vervalt ‘voor het kwaliteitsmanagement’ en ‘NEN-EN-ISO/IEC 17021-1 voor’.
B
Artikel 7.12 komt te luiden:
1. Ten minste twee werkdagen voor het begin van sloopwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, daarover geïnformeerd.
2. Het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 2.2, wordt uiterlijk op de eerste werkdag na beëindiging van de sloopwerkzaamheden daarover geïnformeerd.
3. Het eerste en tweede lid zijn alleen van toepassing op het slopen van een bouwwerk waarvoor een sloopmelding nodig is.
C
In paragraaf 7.1.3 wordt een artikel ingevoegd luidende:
1. Dit artikel is van toepassing als bij de sloopwerkzaamheden asbest is of wordt verwijderd dat is ingedeeld in risicoklasse 2 of 2A als bedoeld in artikel 4.48 of 4.53a van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
2. In afwijking van artikel 7.12, eerste lid, wordt ten minste twee werkdagen voor het begin van de sloopwerkzaamheden de datum waarop wordt begonnen met de werkzaamheden in het LAVS ingevoerd.
3. In afwijking van het artikel 7.12, tweede lid, wordt uiterlijk de eerste werkdag na de beëindiging van de sloopwerkzaamheden de datum van beëindiging in het LAVS ingevoerd.
4. Degene die de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid, of de visuele inspectie, bedoeld artikel 7.22, tweede lid, heeft verricht, voert binnen twee weken nadat de eindbeoordeling of visuele inspectie is verricht, het eindresultaat daarvan in het LAVS in.
5. Binnen twee weken nadat de eindbeoordeling, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid, of de visuele inspectie, bedoeld artikel 7.22, tweede lid, is verricht, wordt in het LAVS een bewijs ingevoerd van de afvoer van het asbestafval, onder opgave van het gewicht en van de afvoerbestemming van het asbestafval.
6. Het tweede tot en met vierde lid zijn alleen van toepassing op het slopen van een bouwwerk waarvoor een sloopmelding nodig is.
D
Artikel 7.21 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf’.
2. In de aanhef wordt de zinsnede ‘Degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelingen als bedoeld in artikel 7.9, tweede lid, onder d, verricht,’ vervangen door ‘Degene die bij sloopwerkzaamheden asbest of een asbesthoudend product verwijdert,’.
3. Na onderdeel c wordt, onder verlettering van de onderdelen d en e tot e en f, een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. na het verwijderen volgens onderdeel a geen resten asbest achterblijven;.
4. In onderdeel e (nieuw) wordt ‘artikel 7 van het Productenbesluit asbest’ vervangen door ‘aanhangsel 7 bij bijlage XVII bij verordening (EG) 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396)’.
E
In paragraaf 7.2.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het breken van steen of puin vindt plaats met een puinbreker met doelmatige stofbestrijdingstechnieken.
2. Als doelmatige stofbestrijdingstechnieken worden aangemerkt:
a. effectieve natte werkmethoden waarbij de waterstraal of het watergordijn zo is gedimensioneerd dat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt op een afstand van 2 m van de stofbron; of
b. effectieve mechanische stofafzuiging waarbij de emissies door een geschikte filterende afscheider worden geleid zodat geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt bij de uitgang van de filterinstallatie.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
In de artikelen 3.26, onder a, 5.78, eerste lid, onder c, 5.78i, eerste lid, onder a, 5.78ae, eerste lid, onder a, en 7.10a, eerste lid, wordt ‘1.000 motorvoertuigen’ vervangen door ‘2.500 motorvoertuigen’.
B
Aan artikel 3.27, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende:
Als toepassing is gegeven aan artikel 5.78m, derde lid, of artikel 5.78n, derde lid, wordt de basisgeluidemissie van die gemeenteweg gebaseerd op het geluid door die gemeenteweg en die lokale spoorweg gezamenlijk.
C
In artikel 3.39, eerste lid, vervalt ‘de gevel van’.
D
Artikel 3.52 komt te luiden:
1. De volgende bestuursorganen nemen in de daarbij bedoelde gevallen een besluit of, en zo ja welke geluidwerende maatregelen aan een geluidgevoelig gebouw worden getroffen:
a. het college van burgemeester en wethouders, als:
1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken;
2°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde door een bestuursorgaan van de gemeente toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41;
3°. in een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit toepassing is gegeven aan artikel 5.78n, 5.78o of 5.78af, derde lid, en het geluid op het geluidgevoelige gebouw hoger is dan het geluid op het tijdstip van de toepassing; of
4°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat is vastgesteld door dit college of een door hem ingestelde bestuurscommissie;
b. het dagelijks bestuur van een waterschap, als:
1°. naar aanleiding van de afweging, bedoeld in artikel 3.28, geen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die de overschrijding van de basisgeluidemissie of de grenswaarde ongedaan maken; of
2°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat is vastgesteld door het algemeen bestuur of dagelijks bestuur van het waterschap;
c. gedeputeerde staten, als:
1° bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van de provincie toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of
2°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat door hen is vastgesteld;
d. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat, als:
1°. bij de vaststelling van een geluidproductieplafond door een bestuursorgaan van het Rijk toepassing is gegeven aan artikel 3.35, 3.36, 3.37 of 3.41; of
2°. het geluid op een geluidgevoelig gebouw in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg toeneemt door een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dat door hem is vastgesteld.
2. In afwijking van het eerste lid wordt het besluit, als sprake is van een projectbesluit of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van provinciaal of nationaal belang, genomen door het bevoegd gezag voor dat besluit of, als dat een andere minister is, Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, b en c, en het tweede lid, wordt het besluit over een geluidgevoelig gebouw dat gelegen is buiten het grondgebied van de gemeente, het waterschap of de provincie waar de geluidbron gelegen is, genomen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar het gebouw gelegen is.
E
Artikel 5.12, derde lid, komt te luiden:
3. Een gifwolkaandachtsgebied is de locatie begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw kunnen overlijden door blootstelling aan de bij ministeriële regeling vastgestelde dosis van een gevaarlijke stof.
F
Artikel 5.15a wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding ‘1.’ geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel 5.15 is ook niet van toepassing:
a. voor zover activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel III, onder E, of zijn toegestaan met toepassing van artikel IX, eerste lid, van het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025 of
b. op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het onder a bedoelde tijdstip of zijn toegestaan met toepassing van artikel IX, eerste lid, van het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025.
G
Artikel 5.78m, derde lid, komt te luiden:
3. Als een aan te leggen of te wijzigen lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, of een aan te leggen of te wijzigen gemeenteweg grotendeels is verweven of gebundeld met een lokale spoorweg, kan voor het geluid van de gemeenteweg en lokale spoorweg gezamenlijk de standaardwaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.34, worden gehanteerd.
H
Artikel 5.78n, derde lid, komt te luiden:
3. Als een aan te leggen of te wijzigen lokale spoorweg grotendeels is verweven of gebundeld met een gemeenteweg, of een aan te leggen of te wijzigen gemeenteweg grotendeels is verweven of gebundeld met een lokale spoorweg, kan voor het geluid van de gemeenteweg en lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen, bedoeld in tabel 3.35, worden gehanteerd.
I
In artikel 5.78q vervalt ‘de gevel van’ en wordt ‘geluidgevoelige gebouwen’ vervangen door ‘het geluidgevoelige gebouw’.
J
Artikel 5.78aa wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. geen andere maatregelen dan de maatregelen, bedoeld in artikel 5.78z kunnen worden getroffen om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. Andere maatregelen als bedoeld in het eerste lid, onder b, worden in aanmerking genomen als deze in redelijkheid niet te kostbaar zijn en daartegen geen zwaarwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
K
In artikel 5.78ad vervalt ‘de gevel van’ en wordt ‘geluidgevoelige gebouwen’ vervangen door ‘het geluidgevoelige gebouw’.
L
Artikel 11.46, derde lid, komt te luiden:
3. De gegevens worden uiterlijk op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip verzameld voor de basisgeluidemissie over een kalenderjaar, maar uiterlijk het jaar 2026.
M
Artikel 12.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, eerste lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit, en artikel 12.11, tweede lid, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of een lokale spoorweg die niet bij omgevingsverordening is aangewezen, te beperken tot ten hoogste 65 dB.
2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. De beperking van het geluid, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald ten opzichte van het geluid op het gebouw in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid.
N
Artikel 12.13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een programma als bedoeld in artikel 22.18, tweede lid, van de wet bevat geluidbeperkende maatregelen die worden getroffen om het geluid op de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder d, van het Omgevingsbesluit, en artikel 12.11, tweede lid, voor zover die liggen in het geluidaandachtsgebied van een waterschapsweg, te beperken tot ten hoogste 65 dB.
2. Onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:
2. De beperking van het geluid, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald ten opzichte van het geluid op het gebouw in het jaar, bedoeld in artikel 11.46, derde lid.
O
Artikel 12.13a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. 65 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder a en c, van het Omgevingsbesluit, en de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die binnen een krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom ligt of van een lokale spoorweg die bij omgevingsverordening is aangewezen;.
2. Onderdeel b komt te luiden:
b. 60 dB voor de gebouwen, bedoeld in artikel 15.2, tweede lid, onder b, van het Omgevingsbesluit, en de gebouwen, bedoeld in artikel 12.11, tweede lid, als het geluid afkomstig is van een provinciale weg die buiten die bebouwde kom ligt.
3. De onderdelen c en d vervallen.
Het Omgevingsbesluit wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 8.5, onder p, wordt ‘motorvoertuigen’ vervangen door ‘gemotoriseerde voertuigen’.
B
In artikel 10.6e wordt ‘3.43 of 3.46, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving’ vervangen door ‘3.43, 3.46, tweede lid, of 12.13k van het Besluit kwaliteit leefomgeving’.
C
Na paragraaf 10.8.5a wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Wanneer het bevoegd gezag, bedoeld in afdeling 2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, beschikt over gegevens als bedoeld in artikel 4.685b van dat besluit, stelt het die gegevens beschikbaar aan Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat.
D
In artikel 13.12, eerste lid, wordt ‘de belangen, bedoeld in artikel 2.2 of 18.3 of 19.1b van het Besluit activiteiten leefomgeving,’ vervangen door ‘de belangen, bedoeld in artikel 2.2, 18.3 of 19.1b van het Besluit activiteiten leefomgeving,’.
E
Artikel 15.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt ‘samen’ vervangen door ‘op’.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Na het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, aanhef, kan de lijst alleen worden gewijzigd als sprake is van een onjuistheid.
F
Artikel 15.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt ‘samenstellen’ vervangen door ‘opstellen’.
2. In het eerste lid wordt ‘samenstelling’ vervangen door ‘het opstellen’.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 wordt in de begripsomschrijving van object ‘zodanig een’ vervangen door ‘een zodanig’.
B
In artikel 3, vierde lid, wordt ‘het object’ vervangen door ‘het object of de locatie’.
C
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf’.
2. Na onderdeel c worden, onder verlettering van de onderdelen c tot en met g tot f tot en met j, twee onderdelen ingevoegd, luidende:
d. na het verwijderen volgens onderdeel a resten asbest die verspreid zijn geraakt, worden opgeruimd;
e. bij het verwijderen volgens onderdeel a, het scheiden en verzamelen volgens onderdeel b en het verpakken volgens onderdeel c, de verspreiding van asbest zoveel mogelijk wordt voorkomen;.
3. In onderdeel h (nieuw) wordt ‘artikel 7 van het Productenbesluit asbest’ vervangen door ‘Aanhangsel 7 bij bijlage XVII bij de EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen’.
D
In artikel 8, eerste lid, vervalt de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf’.
E
Aan artikel 11 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. De LAVS-beheerder kan op grond van de gegevens en bescheiden die in het LAVS zijn opgenomen, analyses en overzichten opstellen ten behoeve van de monitoring en evaluatie van het lopende overheidsbeleid en de voorbereiding van toekomstig overheidsbeleid met betrekking tot asbestsaneringen. Deze analyses en overzichten bevatten geen persoonsgegevens als bedoeld in de algemene verordening gegevensbescherming.
F
Artikel 13, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a vervalt ‘, voor zover het asbestsaneringsprojecten betreft die behoren tot het werkgebied van de betrokken instantie’.
2. Onder vervanging van de punt aan het eind van onderdeel g door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. de LAVS-beheerder.
G
In paragraaf 5 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 21a, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer wordt na ‘artikelen’ ingevoegd ‘5.78a,’.
Aan artikel 7.1, eerste lid, onder e, van het Besluit veiligheidsregio’s wordt toegevoegd
‘voor zover het gaat om een spoorwegemplacement als bedoeld bijlage VII, onder E, onder 13, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving’.
In artikel 1, eerste lid, categorie 37, wordt ‘met uitzondering van gewolmaniseerd C-hout’ vervangen door ‘met uitzondering van hout behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten’.
1. Als voor de inwerkingtreding van artikel III, onder E, een ontwerp van een wijziging van het omgevingsplan ter inzage is gelegd of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een milieubelastende activiteit is ingediend, blijft artikel 5.12, derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel III, onder E, van dit besluit van toepassing tot het besluit tot wijziging van het omgevingsplan in werking is getreden of het besluit op de aanvraag om de omgevingsvergunning voor de buitenplanse omgevingsplanactiviteit of de milieubelastende activiteit onherroepelijk is.
2. Als de wijziging van artikel 3.5, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving voor het exploiteren van een stookinstallatie ertoe leidt dat geen verbodsbepaling als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet meer van toepassing is, geldt een aan een onherroepelijke omgevingsvergunning voor die activiteit verbonden voorschrift als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp waarvoor het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu,
Het Verzamelbesluit Omgevingswet IenW milieu 2025 bevat wijzigingen van het Besluit activiteiten leefomgeving (hierna: Bal), het Besluit bouwwerken leefomgeving (hierna: Bbl), het Besluit kwaliteit leefomgeving (hierna: Bkl), het Omgevingsbesluit (hierna: Ob), het Asbestverwijderingsbesluit 2005, het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, het Besluit veiligheidsregio’s (hierna: Bvr) en Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen. Het verzamelbesluit bevat beleidsinhoudelijke en technische wijzigingen. Deze wijzigingen zijn gebundeld omdat zij onder de portefeuille van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat vallen en allen te doen hebben met het milieu en de leefomgeving. Hieronder worden de beleidsinhoudelijke wijzigingen besproken. Technische wijzigingen worden toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
De wijzigingen in het Bal zien onder meer op het vereenvoudigen en aanvullen van de regelgeving voor het stoken van waterstof. Nederland wil in 2050 klimaatneutraal zijn, waardoor de toepassing van installaties die waterstof zullen gaan stoken naar verwachting meer standaard wordt. Met dit verzamelbesluit zijn de algemene regels voor het verbranden van waterstof aangepast. De vergunningplicht voor het verbranden van waterstof in installaties van 100 kW tot 50 MW (kleine en middelgrote stookinstallaties) is komen te vervallen en is vervangen door een meldplicht. Daarnaast zijn emissiegrenswaarden voor de NOx-uitstoot van kleine stookinstallaties (<1 MW) voor waterstof opgenomen, zodat de NOx-emissie ten opzichte van aardgasstook niet toeneemt. Tot slot is een keuringsplicht ingevoerd voor waterstofgestookte installaties. Voor alle kleine en middelgrote stookinstallaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn en geen waterstof verbranden, is de keuringsfrequentie gelijkgetrokken. Dit leidt tot een verlaging van het aantal keuringen.
Tot de inwerkingtreding van dit verzamelbesluit gold waterstof als niet-standaard brandstof waarvoor, net als bij andere niet-standaard brandstoffen, een vergunning moest worden aangevraagd bij het bevoegd gezag. De emissiegrenswaarden en andere eisen volgden voor stookinstallaties vanaf 1 MW (middelgrote stookinstallaties) uit § 4.127 van het Bal. Voor stookinstallaties van 400 tot 1.000 kW (kleine stookinstallaties) gold § 5.4.4 van het Bal. De in deze paragraaf opgenomen emissiegrenswaarde voor NOx was echter niet van toepassing, omdat de emissie van deze stookinstallaties de in tabel 5.30 gestelde ondergrens niet overschreed. Voor ketels met een nominaal thermisch ingangsvermogen < 400 kW gelden vanaf 26 september 2018 de eisen uit Verordening (EU) Nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft1. Voor kleine en middelgrote stookinstallaties gestookt op waterstof gold geen keuringsplicht. Deze verplichting kon het bevoegd gezag in de vergunning opnemen.
Vervallen vergunningplicht
Uit het oogpunt van veiligheid, lasten en luchtkwaliteit is met dit verzamelbesluit waterstof als standaard brandstof aangemerkt. Door waterstof als standaard brandstof aan te merken zijn de algemene eisen uit § 4.126 van het Bal voor kleine en middelgrote stookinstallaties die standaard brandstoffen stoken van toepassing op installaties die waterstof verbranden. Als gevolg hiervan vervalt de vergunningplicht voor het verbranden van waterstof in installaties van 100 kW tot 50 MW (kleine en middelgrote stookinstallaties). Deze is vervangen door een meldplicht, zodat er bij het bevoegd gezag wel zicht blijft op waterstofgestookte installaties.
Emissiegrenswaarde kleine stookinstallaties
Ten opzichte van aardgas heeft waterstof een hogere vlamtemperatuur, waardoor de NOx-uitstoot toe zou kunnen nemen. Voor de middelgrote en grote stookinstallaties waren in de algemene regels al emissiegrenswaarden voor NOx opgenomen bij het verbranden van waterstof. Dit betreft ook het verbranden van waterstof met andere brandstoffen, zoals aardgas. In dit verzamelbesluit zijn ook emissiegrenswaarden voor NOx opgenomen voor installaties van 100kW tot 1.000kW (kleine stookinstallaties) die waterstof stoken. Uit het rapport Waterstofverbranding en stikstofemissie van TNO van 14 april 20232 blijkt dat door het rookgas in de installatie te recyclen de verbrandingstemperatuur en daarmee de NOx-uitstoot naar beneden gebracht kan worden. Daarnaast zijn met dit verzamelbesluit in § 4.126 van het Bal ook emissiegrenswaarden voor NOx voor middelgrote stookinstallaties voor waterstof opgenomen. Deze emissiegrenswaarden voor de middelgrote stookinstallaties zijn niet nieuw. Het betreffen dezelfde emissiegrenswaarden als die voorheen golden op grond van paragraaf § 4.127 van het Bal.3
Keuringsplicht
Voor de standaard brandstoffen, zoals aardgas, zijn in algemene regels keuringen voor stookinstallaties voorgeschreven. De keuringen beogen veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid van de stookinstallatie inclusief de rookgasafvoer. Om de kwaliteit van de keuringen te borgen is het SCIOS-certificatiesysteem opgezet. Alleen de door de stichting SCIOS (Stichting Certificering Onderhoud en Inspectie van Stookinstallaties) gecertificeerde bedrijven mogen dergelijke keuringen uitvoeren. De stichting SCIOS heeft signalen ontvangen van inspecteurs dat op locatie waterstof wordt bijgemengd met aardgas en verbrand in stookinstallaties. Tot dit verzamelbesluit vielen de installaties die waterstof bijmengen niet onder het certificatiesysteem van de stichting SCIOS. Een keuring door een inspecteur die de specifieke eigenschappen van waterstof en de specifieke consequenties voor de stookinstallatie kent, is een vereiste om veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid te waarborgen. Aandachtspunten zijn dan bijvoorbeeld gevaarlijke situaties met niet-gasdichte leidingen of verkeerd afgestelde stookinstallaties. In het verzamelbesluit is een keuringsplicht ingevoerd voor waterstofgestookte installaties. Hierdoor moet de installatie binnen zes weken nadat deze in bedrijf is genomen (of onder deze regelgeving is komen te vallen) worden gekeurd. Vervolgens moeten installaties die waterstof verbranden eens in de twee jaar worden gekeurd. De eerste inspectie wordt uitgevoerd door een hooggekwalificeerde SCIOS-inspecteur die de noodzakelijke aspecten vastlegt die bij vervolginspecties gecontroleerd moeten worden. De keuringsplicht beoogt overigens geen verhoging van de keuringsfrequentie voor zover het situaties betreft waar in het bestaande aardgasnet dat valt onder de Regeling Gaskwaliteit kleine hoeveelheden waterstof zijn bijgemengd. Parallel met de voorbereiding van het verzamelbesluit stelt de stichting SCIOS keuringsvoorschriften op voor installaties waarin waterstof wordt verbrand.
Gelijktrekken keuringsplicht installaties onder de 500-uursregeling
Naar aanleiding van de evaluatie4 van het voormalige Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer in 2013 is er een keuring voor noodvoorzieningen die minder dan 500 uur in bedrijf zijn, opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Aan de Tweede Kamer is vervolgens in 2017 toegezegd om in de aanloop naar 2025 te kijken of het systeem van keuringen nog in balans is.5 Hier is in 2022 naar gekeken. Op aangeven van de sector is specifiek gekeken naar de keuringsfrequentie. Partijen geven aan dat het voor de veiligheid en betrouwbaarheid goed is dat de noodinstallaties periodiek worden gekeurd. Aan de andere kant wordt ook aangegeven dat voorgeschreven keuringen voor een economische belasting zorgen van ca. € 2 miljoen jaar. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om noodaggregaten en pompsets van sprinklerinstallaties die op vloeibare brandstoffen worden gestookt. Met name voor installaties vanaf 100 kW is een keuringsfrequentie eens per twee jaar gezien de beperkte veiligheidsrisico’s, emissies en brandstofverbruik en in verhouding tot de kosten, aan de hoge kant. Voor alle gasgestookte installaties, waar de veiligheidsrisico’s groter zijn, geldt ongeacht de bedrijfstijd een keuringsfrequentie eens per vier jaar. Daarom is met dit verzamelbesluit de keuringsfrequentie voor noodvoorzieningen (exclusief die waterstof verbranden) die minder dan 500 uur in bedrijf zijn, gelijkgetrokken. Hiervoor geldt een keuringsfrequentie eens per vier jaar. Vanwege hogere veiligheidsrisico’s bij het verbranden van waterstof ten opzichte van aardgas zijn installaties die waterstof verbranden ondergebracht bij de hogere keuringsfrequentie. Hiervoor geldt een keuring eens per twee jaar. Aangezien een waterstofvlam met het oog niet waarneembaar is en waterstof sneller ontbrandt dan aardgas zijn de risico’s groter dan bij aardgasstook.
De afgelopen jaren is uitgebreid over de emissies van benzeen en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) van asfaltcentrales gecommuniceerd met de stakeholders. De stakeholders betreffen asfaltcentrales, Bouwend Nederland, omgevingsdiensten, provincies, gemeenten en omwonenden. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de emissies van benzeen en PAK’s bij asfaltcentrales en over de acties die de betreffende bevoegde gezagen hebben genomen naar aanleiding van de uitstoot bij asfaltcentrales en daarna over de stand van zaken met betrekking tot de asfaltcentrales.6 Omdat er ook veel helpdeskvragen bij Informatiepunt Omgevingswet (IPLO) zijn geweest over het monitoren van PAK’s, is ervoor gekozen om ook naar de monitoringsvoorschriften in paragraaf 4.7 voor asfaltcentrales te kijken. Voor benzeen gold al een emissie-eis (artikel 5.30 van het Bal). Aangezien inmiddels bekend is dat benzeen vrijkomt bij asfaltcentrales, is het logischer dat deze emissie-eis ook specifiek genoemd staat bij de paragraaf asfaltcentrales. Dit heeft geleid tot het toevoegen van een emissie-eis voor benzeen voor asfaltcentrales in paragraaf 4.7 van het Bal, een aangepaste meetverplichting voor PAK’s en benzeen, een verduidelijking van welke PAK’s gemeten moeten worden, een aanpassing in de meetfrequentie en de meetduur en bepalingen voor emissierelevante parameters. De emissiegrenswaarden voor benzeen en PAK’s worden hiermee niet aangepast, het gaat voornamelijk om een verduidelijking van het meet- en monitoringsregime voor deze stoffen.
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is sinds 2021 in gesprek met de Branchevereniging Breken en Sorteren (BRBS) over de regels die gaan over het voorkomen van stofemissies bij stationaire en mobiele puinbrekers. In opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is in 2023 een onderzoek uitgevoerd naar maatregelen bij mobiele puinbrekers.7 Hieruit blijkt dat besproeiingsmaatregelen gebruikelijk zijn bij mobiele puinbrekers. Benatting van steen lijkt de meest doelmatige methode van stofbestrijding bij puinbrekers en wordt beschouwd als beste beschikbare techniek. Zowel in het Bal als in het Bbl zijn regels opgenomen voor puinbrekers. Puinbrekers die onder het Bbl vallen betreffen mobiele installaties die gedurende een periode van ten hoogste drie maanden worden toegepast voor het breken van steenachtige bedrijfsafvalstoffen in de directe nabijheid van het bouwwerk of de weg waar het te breken afval vrijkomt. Puinbrekers die niet onder het Bbl vallen, vallen onder het Bal. In het Bal stond voor puinbrekers die onder dit besluit vallen een eis tot gesloten bewerking. Met dit verzamelbesluit is een keuzemogelijkheid opgenomen tussen gesloten bewerking of een andere doelmatige stofbestrijdingstechniek. Effectieve natte werkmethoden of effectieve mechanische stofafzuiging zijn als doelmatige stofbestrijdingstechnieken aangemerkt. De eisen voor stofemissie van mobiele puinbrekers op slooplocaties die onder het Bbl vallen, waren minder streng dan de eisen aan (mobiele) puinbrekers die onder het Bal vallen. De eisen in het Bbl zijn aangescherpt om recht te doen aan de schadelijkheid van het stof. Bij het breken van puin komt respirabel kristallijn silicastof vrij en dit staat sinds 19 mei 2021 op de lijst zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Mobiele puinbrekers die onder het Bbl vallen worden daarbij vaak ingezet dicht in de buurt van woonlocaties waar veel burgers wonen. Ook voor puinbrekers die onder het Bbl vallen, wordt met dit verzamelbesluit de eis van doelmatige stofbestrijding voorgeschreven, zoals effectieve benatting. Met dit verzamelbesluit worden de maatregelen voor stofbestrijding voor puinbrekers die onder het Bal en het Bbl vallen daarmee gelijkgetrokken.
Het Rijk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW) hebben nadere bestuurlijke afspraken gemaakt over de invoering van de basisgeluidemissie (BGE): het stelsel voor monitoring van de geluidontwikkeling op gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Dat leidt ertoe dat – in afwijking van de eerdere tekst van artikel 11.46, derde lid, onder a, van het Bkl – het basisjaar van de BGE voor al deze (spoor)wegen uiterlijk 2026 wordt. Daarmee vervalt ook de eerder in dat artikellid voorziene invoering van de BGE in twee fasen (eerst voor drukkere wegen en pas later voor minder drukke wegen).
Verder is uit geluidmetingen gebleken dat het noodzakelijk was om de emissiekentallen voor voertuigemissies voor wegverkeerslawaai te actualiseren. De werkelijke geluidemissie bij wegen met een maximumsnelheid lager dan 70 km/u bleek in de meeste gevallen namelijk lager te liggen dan waarvan eerder werd uitgegaan. In 2022 heeft dat al geleid tot aanpassing van de emissiekentallen in bijlage IVe van de Omgevingsregeling. In samenhang daarmee is onderzocht welke consequenties dit kan hebben voor de minimale verkeersintensiteit van wegen waarvoor de BGE moet worden bepaald. De ondergrens voor de verkeersintensiteit van gemeentewegen en waterschapswegen is ingesteld om voor omwonenden voldoende bescherming te bieden tegen verkeerslawaai, en tegelijk de uitvoeringslasten te beperken tot de situaties waarin dat bijdraagt aan die bescherming. Daardoor is de verplichting om de BGE vast te leggen beperkt tot wegen met een etmaalintensiteit boven een zekere waarde. Voor het merendeel van de gemeentewegen en waterschapswegen geldt een lagere maximumsnelheid (dan 70 km/u) en leiden metingen die door het RIVM in 2022 in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn verricht, tot het inzicht dat het verkeer op die wegen minder geluid voortbrengt dan eerder bekend was. Gelet hierop wordt met een verhoging van de intensiteit naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal, in het algemeen een gelijkwaardig beschermingsniveau voor omwonenden geboden als met de oorspronkelijke intensiteit van 1.000, die gebaseerd was op de (verouderde) emissiekentallen van voor de wijziging van de Omgevingsregeling.
De geactualiseerde emissiekentallen werken ook door in de instructieregels van het Bkl over het geluid door wegen (paragraaf 5.1.4.2a). Ook bij besluitvorming over aanleg of wijziging van wegen en bij besluitvorming over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij die wegen werd het toepassingsbereik van de instructieregels afgebakend met een verkeersintensiteit van 1.000 motorvoertuigen per etmaal als ondergrens. Ook die verkeersintensiteit wordt aangepast naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal.
De artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Bkl schrijven voor dat een programma, bedoeld in artikel 22.18 van de Omgevingswet, geluidbeperkende maatregelen bevat die worden getroffen om het geluid op de in die artikelen genoemde (geluidgevoelige) gebouwen die liggen in het geluidaandachtsgebied, terug te brengen (terugsaneren) tot de in die artikelen genoemde maximale geluidwaarden. Die maximale geluidwaarden zijn de zogenoemde ‘terugsaneerwaarden’.
Met het oog op de bescherming van de gezondheid wordt de ‘terugsaneerwaarde’ voor de verplichte sanering van een gemeenteweg, een lokale spoorweg, een waterschapsweg of een provinciale weg met 5 dB verlaagd. Daarmee wordt de terugsaneerwaarde voor de verplichte sanering gelijkgetrokken met de bestaande terugsaneerwaarde voor de vrijwillige sanering. Dit leidt er concreet toe dat ook bij de verplichte sanering na de afweging voor het treffen van geluidbeperkende maatregelen – dat wil zeggen bron- of overdrachtsmaatregelen – in meer situaties onderzoek zal moeten worden gedaan naar het treffen van aanvullende maatregelen in de vorm van gevelisolatie. Hiermee wordt beter geborgd dat voor de betreffende geluidgevoelige gebouwen wordt voldaan aan de binnenwaarde.
Het verlagen van de terugsaneerwaarde zal in voorkomende gevallen dus leiden tot het treffen van meer maatregelen aan een woning. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het niet leidt tot het saneren van meer woningen. De criteria op grond waarvan wordt bepaald of een woning voor sanering in aanmerking komt, veranderen niet.
Tevens wordt met de toevoeging van een nieuw tweede lid aan de artikelen 12.12 en 12.13 voor de infrastructuur van gemeenten en waterschappen verduidelijkt dat de situatie bij de start van de monitoring van de basisgeluidemissie (BGE) als vertrekpunt dient voor de beperking van het geluid bij de sanering.
Met de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl wordt het criterium voor de begrenzing van het begrip gifwolkaandachtsgebied herzien. Deze wijziging vloeit voort uit de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de Tweede Kamer van 17 juli 20238. Deze brief vormde de afsluiting van een proces van overleg met vertegenwoordigers van onder meer het IPO, de VNG en het bedrijfsleven waaronder de Koninklijke Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) over de wens om nog eens zorgvuldig te kijken naar de berekeningswijze van de aandachtsgebieden.
Tot dusver werd het gifwolkaandachtsgebied begrensd door de afstand waarop personen in gebouwen worden blootgesteld aan een bepaalde bij ministeriële regeling vastgestelde concentratie gevaarlijke stof met giftige eigenschappen gedurende een bij die regeling vastgestelde periode. In plaats van een begrenzing gebaseerd op de concentratie van een gevaarlijke stof, is ervoor gekozen het gifwolkaandachtsgebied te begrenzen door een afstand die gebaseerd is op de dosis van een giftige stof. Hierbij wordt niet alleen gekeken tot waar een bepaalde dodelijke concentratie van een gifstof in gebouwen zich kan voordoen bij een ongewoon voorval, maar wordt ook de blootstellingsduur en de bij die duur passende concentratie waarbij mensen kunnen overlijden betrokken. Deze benadering vormt een beter onderbouwde inschatting van waar mensen binnen een gebouw onvoldoende beschermd kunnen zijn. Er is voor gekozen om voor de wijze van berekenen van het gifwolkaandachtsgebied aan te sluiten bij het adviesrapport van het RIVM.9
De wijzigingen van artikel 7.12 en het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) van het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn bedoeld om omissies te herstellen.
In de eerste plaats is in het vierde lid van artikel 7.12a (nieuw) bepaald dat het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie, die na de verwijdering van asbest uit een bouwwerk overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft plaatsgevonden, door degene die de eindbeoordeling of visuele inspectie heeft verricht, in het landelijk asbest volgsysteem (hierna: LAVS) moet worden ingevoerd. Dit was tot 1 januari 2024 geregeld in artikel 9, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Met ingang van 1 januari 2024 geldt artikel 9, derde lid, echter alleen nog voor verwijdering van asbest uit objecten. Dit is een gevolg van de verwijzing in artikel 9, eerste lid, en artikel 9, tweede lid, naar artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, dat met ingang van 1 januari 2024 alleen nog op objecten betrekking heeft. Het gevolg is dat voor bouwwerken nu niet meer is geregeld dat het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie in het LAVS moet worden ingevoerd. Het nieuwe vijfde lid voorziet daar alsnog in.
In de tweede plaats was in het (oude) vijfde lid van artikel 7.12 ten onrechte alleen verwezen naar de eindbeoordeling als sluitstuk van een asbestverwijderingshandeling en niet ook naar de visuele eindinspectie. Die omissie is nu hersteld in artikel 7.12a, vijfde lid (nieuw).
De verplichtingen volgens het tweede, derde en vijfde lid om informatie in het LAVS in te voeren richten zich tot degene die de werkzaamheden gaat verrichten (tweede lid en derde lid) dan wel heeft verricht (vijfde lid). Dit volgt uit de algemene bepaling waarin de normadressaat is aangewezen in artikel 7.3. In het geval van het LAVS is dat de aannemer, omdat hij toegang heeft tot het LAVS en feitelijk in staat is om aan deze verplichtingen te voldoen. De opdrachtgever voor de sloopwerkzaamheden is doorgaans een particulier die geen toegang heeft tot het LAVS, omdat het werken met het LAVS enige ervaring vereist waarover een particulier die eenmalig werkzaamheden laat verrichten, doorgaans niet beschikt. Om de kwaliteit en volledigheid van de informatie die in het LAVS wordt ingevoerd, te waarborgen en frustraties bij het invoeren daarvan te voorkomen, is het LAVS alleen toegankelijk voor bedrijven.
Het Bbl wordt verduidelijkt met het oog op toezichthoudend en handhavend optreden door gemeenten (omgevingsdiensten) bij onzorgvuldige verwijdering van asbest in het kader van sloopwerkzaamheden.
Artikel 7.21 van het Bbl had alleen betrekking op particulieren die bepaalde handelingen verrichten waarbij ze asbest verwijderen. Deze handelingen zijn omschreven in artikel 7.9, tweede lid, onder d. De omschrijving van werkzaamheden die particulieren zelf mogen verrichten correspondeert met artikel 4, derde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Voor particulieren geldt bij het verrichten van deze handelingen naast artikel 7.21 ook nog de specifieke zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl. Deze zorgplicht houdt in dat degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat sloopwerkzaamheden tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid in de directe omgeving kunnen leiden, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren. Artikel 7.21 kan worden gezien als een aanvulling op en verduidelijking van de zorgplicht.
De wijzigingen van artikel 7.21 van het Bbl omvatten verschillende zaken.
In de eerste plaats zijn zij bedoeld als verdere aanvulling op en verduidelijking van de specifieke zorgplicht van artikel 7.4. De zorgplicht van artikel 7.4 brengt mee dat verspreiding van asbest als gevolg van de verwijdering van asbest in het kader van sloopwerkzaamheden moet worden voorkomen. De in dit besluit opgenomen aanvulling op en verduidelijking van artikel 7.21 van het Bbl met een nieuw onderdeel d houdt in dat asbest die onverhoopt tocht verspreid is geraakt, moet worden opgeruimd. Het is wenselijk om dit in artikel 7.21 uitdrukkelijk te bepalen. Er zou namelijk geredeneerd kunnen worden dat in geval van het laten liggen van asbest het gevaar strikt genomen niet meer uit de sloopwerkzaamheden als zodanig voortvloeit. Daarom is nu uitdrukkelijk bepaald dat asbest dat bij sloopwerkzaamheden in de omgeving is terecht gekomen, moet worden opgeruimd. Alle regels over asbestverwijdering zijn er immers op gericht om aan asbest gerelateerde risico’s te voorkomen. Het nieuwe onderdeel d sluit aan bij de verduidelijkingen die in de andere onderdelen van artikel 7.21 zijn opgenomen. Er moet wel sprake zijn van een verband met het uitvoeren van sloopwerkzaamheden. Asbest kan ook op andere wijze in de omgeving zijn terecht gekomen, bijvoorbeeld als gevolg van een asbestbrand of afspoelen van asbestdaken. Het opruimen daarvan valt onder het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en niet onder het nieuwe onderdeel d. Het opruimen van asbest dat in de bodem wordt aangetroffen en dat daarin al voor de sloopwerkzaamheden aanwezig was valt evenmin onder het nieuwe onderdeel d.
In de tweede plaats houden de wijzigingen van artikel 7.21 in dat naast particulieren ook bedrijven die asbestverwijderingshandelingen verrichten, daaronder komen te vallen. Ook voor bedrijven geldt de specifieke zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl. In geval van bedrijven kan het gaan om asbestverwijderingshandelingen in zowel risicoklasse 1 (die ook door particulieren en door niet gecertificeerde bedrijven mogen worden verricht) als risicoklassen 2 en 2a (die alleen door gecertificeerde bedrijven mogen worden verricht). Artikel 7.21 van het Bbl was nog niet van toepassing op bedrijven en evenmin op asbestverwijderingshandelingen in risicoklassen 2 en 2a (dit vloeide voort uit de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep en bedrijf’ en de verwijzing naar artikel 7.9, tweede lid, onder d, waarin asbestverwijderingshandelingen in risicoklasse 1 zijn omschreven). Omdat bedrijven al wel moesten voldoen aan de specifieke zorgplicht van artikel 7.4 moesten zij feitelijk ook al voldoen aan de verplichtingen die in artikel 7.21 zijn omschreven. Omdat artikel 7.21 als aanvulling op en verduidelijking van de zorgplicht is bedoeld, is het daarom wenselijk om dit net als voor particulieren ook voor bedrijven uitdrukkelijk te bepalen. Daarom wordt tevens buiten discussie gesteld dat de verplichtingen van artikel 7.21 niet alleen gelden voor particulieren die asbestverwijderingshandelingen (in risico klasse 1) verrichten, maar ook voor bedrijven die asbestverwijderingshandelingen verrichten.
Gelet op het voorgaande is de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep en bedrijf’ geschrapt, evenals de verwijzing naar handelingen als omschreven in artikel 7.9, tweede lid, onder d (asbestverwijderingshandelingen in risicoklasse 1). In plaats daarvan is toegevoegd dat het gaat om asbest of een asbesthoudend product verwijderen bij sloopwerkzaamheden.
De invoeging van een nieuw onderdeel d en de andere wijzigingen van artikel 7.21 leiden, gelet op de toepasselijkheid van de specifieke zorgplicht van artikel 7.4, feitelijk niet tot verandering van verplichtingen bij het verrichten van asbestverwijderingshandelingen. Er wordt vanuit gegaan dat alle verplichtingen die in artikel 7.21 zijn omschreven ook al voortvloeiden uit artikel 7.4. Er is slechts sprake van verduidelijkingen.
Ter voorkoming van misverstanden wordt in dit verband opgemerkt dat het schrappen van de verwijzing in artikel 7.21 naar artikel 7.9, tweede lid, onder d, niet betekent dat particulieren nu in meer gevallen dan eerst zelf asbest of asbesthoudende producten mogen verwijderen. Wat particulieren zelf mogen doen, volgt nog steeds uit het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (in het bijzonder artikel 4, derde lid). Dit zijn specifiek omschreven verwijderingen van asbest met een beperkte maximale omvang. Voor alle andere verwijderingshandelingen van asbest in risicoklasse 2 of 2a moet volgens artikel 7.20, eerste lid, van het Bbl en artikel 6 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 nog steeds een gecertificeerd bedrijf worden ingeschakeld dat in geval van risicoklasse 2 of 2A gecertificeerd moet zijn.
Ook wordt in dit verband van de gelegenheid gebruikt gemaakt om er op te wijzen dat gemeenten (omgevingsdiensten) al bij de inwerkingtreding van het Bbl op 1 januari 2024 bevoegd gezag zijn geworden voor zorgvuldige asbestverwijdering in het kader van sloopwerkzaamheden. Zij zijn namelijk bevoegd gezag voor het Bbl, waarin asbestverwijderingshandelingen vallen onder de artikelen 7.4 en 7.21 van dat besluit, zowel wanneer ze door particulieren als door bedrijven worden verricht. Het onderhavige besluit brengt hier geen verandering in.
Voor 1 januari 2024 waren gemeenten (omgevingsdiensten) volgens het destijds geldende Bouwbesluit nog geen bevoegd gezag voor toezicht en handhaving met betrekking tot asbestverwijderingshandelingen in het kader van sloopwerkzaamheden (althans, dat was niet duidelijk geregeld). Bij constatering van onzorgvuldige asbestverwijdering in het kader van het toezicht op sloopwerkzaamheden, moesten gemeenten (omgevingsdiensten) toen nog de Nederlandse Arbeidsinspectie inschakelen, als bevoegd gezag voor de naleving van de bepalingen over asbestverwijdering die met het oog op de arbeidsomstandigheden in de Arbeidsomstandighedenwet zijn opgenomen.
Dat gemeenten (omgevingsdiensten) toen geen rol hadden bij toezicht en handhaving met betrekking tot asbestverwijdering, was niet efficiënt, omdat doorgaans juist gemeenten (omgevingsdiensten) als bevoegd gezag voor de sloopwerkzaamheden op de slooplocatie aanwezig zijn. Daarom hebben gemeenten (omgevingsdiensten) meermaals verzocht om in hun rol van bevoegd gezag voor sloopwerkzaamheden ook toezichthoudende en handhavende bevoegdheden te krijgen met het oog op (zorgvuldige) asbestverwijdering.
De wijzigingen in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 sluiten aan bij de wijzigingen in artikel 7.21 van het Bbl.
Anders dan in artikel 7.4 van het Bbl is in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geen zorgplicht opgenomen. De verplichtingen zijn in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 specifiek uitgewerkt.
In lijn met de wijziging van artikel 7.21 van het Bbl is toegevoegd dat bij asbestverwijdering moet worden voorkomen dat asbest zich verspreidt. Als asbest zich onverhoopt toch heeft versrpreid, moet dat worden opgeruimd. Een andere wijziging is dat artikel 7 nu voor zowel particulieren als bedrijven geldt.
De verplichtingen in het Bbl gelden voor asbestverwijdering uit bouwwerken. De verplichtingen van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gelden (grotendeels) voor asbestverwijdering uit objecten. Omdat het Besluit bouwwerken leefomgeving alleen op bouwwerken betrekking heeft en niet ook op objecten, zijn de asbestverwijderingshandelingen voor objecten geregeld in artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Er werd in het ontwerp van het verzamelbesluit een vaste datum gesteld voor de inwerkingtreding van de aanpassing van de emissiegrenswaarden voor biomassaketels en de emissiegrenswaarden in paragraaf 5.4.4 van het Bal, de zogenaamde luchtmodule, voor bestaande installaties.10 Voor het inwerkingtreden van de aanpassing van deze emissiegrenswaarden is in het Bal een termijn van vier jaar na inwerkingtreding van het Bal opgenomen. Het idee achter het opnemen van een vaste datum was dat met het verschuiven van de inwerkingtredingsdatum van de Omgevingswet er duidelijkheid moest komen over de invoeringsdatum. Nu de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking is getreden, is deze duidelijkheid er gekomen en is er geen noodzaak meer om een vaste datum op te nemen. Daarom is deze voorgestelde wijziging komen te vervallen.
De grondslag voor de meeste onderdelen van dit verzamelbesluit is de Omgevingswet. Enkele onderdelen vinden hun grondslag in andere wetten. Het gaat om de Wegenverkeerswet 1994, de Wet milieubeheer en de Wet op de veiligheidsregio’s.
Voor zover dit verzamelbesluit betrekking heeft op redactionele wijzigingen en herstel van technische omissies zijn daaraan geen administratieve of bestuurlijke lasten verbonden. Dit geldt eveneens voor reparaties die zorgen voor continuering van de situatie zoals die was voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Voor enkele wijzigingen wordt hieronder nader ingegaan op de gevolgen van dit verzamelbesluit voor het milieu, de regeldruk voor bedrijven en de bestuurlijke lasten van bevoegde gezagen. Uit de beoordeling blijkt dat de regeldrukeffecten van de verschillende wijzigingen relatief beperkt zijn.
Voor het inschatten van de effecten van deze wijziging van de regelgeving dient een schatting gemaakt te worden van het aantal stookinstallaties dat uiteindelijk op waterstof gestookt gaat worden. Met name aardgasgestookte installaties zullen mogelijk vervangen of aangepast gaan worden voor waterstofstook. In totaal zijn er circa 52.000 kleine (<1.000 kW) aardgasgestookte installaties en 9.000 middelgrote (1.000 kW tot 50MW) aardgasgestookte installaties. Er is aangenomen dat circa 10% van de aardgasgestookte installaties op termijn waterstofgestookt zullen zijn. Hierbij dient de kanttekening geplaatst te worden dat op de weg naar klimaatneutraal in 2050 er concurrerende verwarmingstechnieken toegepast kunnen worden. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan warmtepompen. Hierdoor is op dit moment niet duidelijk hoeveel waterstofgestookte installaties er zullen komen. In dit kader is van belang dat nog discussie is over het beschikbaar komen, en zo ja in welke omvang, van een landelijk netwerk voor het transport voor waterstof. Als dit netwerk groot wordt uitgevoerd, zullen veel meer installaties kunnen overschakelen op waterstof.
De verwachting is dat dit verzamelbesluit een positief effect zal hebben op het milieu en de menselijke gezondheid, doordat het tracht te voorkomen dat door het verbranden van waterstof de uitstoot van stikstofoxiden toeneemt. Ten opzichte van een situatie waarin de regelgeving niet is aangepast, is het verwachte effect daarom positief. Doordat er met deze wijziging ook NOx-emissiegrenswaarden voor kleine stookinstallaties zijn gesteld, wordt een potentiële toename in de NOx-emissie van maximaal 0,5 kton voorkomen. Van het aanpassen van de keuringsfrequenties wordt een verwaarloosbaar milieueffect verwacht.
Waterstof als brandstof: nieuwe installaties en bijmenging
In het kader van de energietransitie zullen aardgasgestookte verbrandingsinstallaties gedeeltelijk worden vervangen door stookinstallaties op waterstof. Voor middelgrote stookinstallaties veranderen de emissiegrenswaarden niet. Daarom zijn er voor nieuwe middelgrote stookinstallaties en bestaande middelgrote stookinstallaties die al op waterstof zijn overgestapt, geen financiële effecten. De verwachting is dat er voor nieuwe kleine stookinstallaties die waterstof verbranden (stookinstallaties kleiner dan 1.000 kW) geen meerkosten zijn, omdat deze zo ontworpen kunnen worden dat ze voldoen aan de emissiegrenswaarden in dit verzamelbesluit. Het aantal bestaande kleine installaties die al op waterstof zijn overgestapt, is heel beperkt en voor zover bekend voldoen de gerealiseerde projecten aan de emissiegrenswaarden die nu zijn opgenomen.
Er zijn andere branders nodig bij het stoken van waterstof dan bij het stoken van aardgas. Als een installatie overstapt van aardgasstook naar waterstofstook zullen er nieuwe branders moeten worden aangeschaft om aan de emissiegrenswaarden te voldoen. Branders voor waterstof zijn circa 10% duurder dan die voor het stoken van aardgas. Een brander voor het stoken van aardgas kost circa € 10.000/MW. Als de gemiddelde installatiegrootte van de 6.100 installaties 1 MW is, zijn de meerkosten circa € 6.100.000 (6.100*10.000*10%) verdeeld over de periode tot 2050.
De administratieve lasten zullen door de wijziging afnemen doordat er in plaats van een vergunningaanvraag alleen een melding gedaan moet worden. De kosten voor een vergunningaanvraag bedragen gemiddeld € 6.800 per vergunningaanvraag. De kosten voor een melding zullen op maximaal 20% van dit bedrag liggen. Wanneer in 10% van de aardgasgestookte kleine en middelgrote installaties op waterstof gestookt gaat worden, zouden circa 6.100 vergunningen verleend moeten worden. Voor 6.100 installaties betekent dit een vermindering van de eenmalige kosten van circa € 33.000.000 verdeeld over de periode tot 2050.
Installaties die waterstof verbranden: keuring eens per twee jaar
Nieuw is dat waterstofgestookte installaties op grond van de algemene regels gekeurd moeten worden, terwijl dit voorheen werd geregeld via de vergunning. Door de hogere risico’s bij het gebruik van waterstof ten opzichte van aardgas geldt een tweejaarlijkse keuringsplicht. Een periodieke keuring van een stookinstallatie kost circa € 500. Dit betekent dat de jaarlijkse kosten van de keuring ten opzichte van de huidige situatie met aardgasstook tot 2050 zal toenemen van € 1.100.000 naar € 2.200.000.
Noodvoorzieningen (exclusief waterstof): keuring wijzigt naar eens per vier jaar
Met dit verzamelbesluit is de keuringsfrequentie voor noodvoorzieningen (excl. die waterstof verbranden) die minder dan 500 uur in bedrijf zijn gelijk getrokken met de keuringsfrequentie voor alle gasgestookte installaties. Hierdoor geldt een keuringsfrequentie van eens per vier jaar. Volgens de gegevens in het keuringsafmeldsysteem van SCIOS gaat om circa 1.200 installaties. Dit is waarschijnlijk een onderschatting, omdat de Federatie Veilig Nederland aangeeft dat het om circa 1.500 – 2.000 brandbluspompsets zou gaan. De jaarlijkse kosten voor de keuring zullen hierdoor minimaal afnemen van € 300.000 naar € 150.000.
Vanwege hogere veiligheidsrisico’s bij het verbranden van waterstof ten opzichte van aardgas worden installaties die waterstof verbranden ondergebracht bij de hogere keuringsfrequentie. Hiervoor geldt een keuring eens per twee jaar.
Samenvattend zijn er de volgende regeldrukeffecten voor bedrijven:
• meldingsplicht in plaats van vergunningplicht voor waterstofstook: verandering eenmalige kosten: – € 33.000.000 verdeeld over de periode tot 2050,
• hogere keuringsfrequentie waterstofgestookte installaties onder algemene regels:
• verandering jaarlijkse kosten: oplopend tot € 1.100.000 in 2050,
• verlagen keuringsfrequentie noodstookvoorzieningen vloeibare brandstoffen: verandering jaarlijkse kosten: – € 150.000 en
• meerkosten branders: circa € 6.100.000 verdeeld over de periode tot 2050.
De verwachting is dat ook de bestuurlijke lasten voor overheden afnemen vanwege de overgang van een vergunningplicht naar een meldingsplicht. Voor het verlenen van een vergunning voor een waterstofgestookte installatie wordt uitgegaan van twee dagen werk. Voor het beoordelen en administratief verwerken van een melding wordt ingeschat dat dit twee uur werk betreft. De reductie in bestuurlijke lasten wordt met een uurloon van € 54,00/uur daarmee begroot op 8600*(16-2)*54= € 6.500.000 verdeeld over de periode tot 2050.
Dit besluit stelt eisen aan de periodieke monitoring van de emissies van PAK’s en benzeen van asfaltcentrales. Beide stoffen staan op de ZZS-lijst van het RIVM waarvan de uitstoot geminimaliseerd dient te worden. Een periodieke monitoring van de uitstoot van deze stoffen is essentieel om te controleren of de uitstoot van de installatie voldoet aan de van toepassing zijnde emissie-eisen. Verhoogde emissies zullen eerder worden opgespoord. Dit zal een positief effect hebben op het milieu.
Voor asfaltcentrales golden reeds monitoringsverplichtingen voor het meten van deze componenten. PAK’s dienden éénmalig gemeten te worden. Voor benzeen volgde het monitoringsregime uit een berekening van de storingsfactor. Afhankelijk van hoe groot de storingsemissie is, valt een centrale in een licht monitoringsregime of in een zwaar monitoringsregime. In dit verzamelbesluit is een meetfrequentie van één keer per jaar voorgeschreven voor PAK’s en benzeen. Voor benzeen komt dit overeen met het één na zwaarste monitoringsregime conform de eisen in het Bal. Een gedeelte van de asfaltcentrales heeft op dit moment op grond van vergunningeisen al een meetverplichting van twee keer per jaar voor benzeen. Deze verplichting verandert niet voor deze centrales. De centrales krijgen wel een nieuwe verplichte jaarlijkse meting van PAK’s. Het is mogelijk dat er ook asfaltcentrales zijn waar geen jaarlijkse benzeenmeting is voorgeschreven in de vergunning. Voor deze centrales betekenen de aangepaste meetverplichtingen in dit besluit een verzwaring van de lasten.
Uitgangspunten berekening
De kosten voor een meting van PAK’s en benzeen worden geschat op € 5.000. Hierin zijn de volgende kosten verwerkt:
• voorbereiding van de meting,
• uitvoering van de meting door 2 meettechnici op één meetdag,
• reistijd op de meetdag,
• in drievoud bemonsteren van zowel PAK’s als benzeen,
• analysekosten voor de genomen monsters, de blanco’s en voor benzeen ook de doorslagmonsters en
• opstellen rapportage.
De extra meting voor PAK’s naast de benzeenmeting wordt begroot op € 500,00.
Volgens de hiervoor genoemde kamerbrief van 19 december 2023 zijn er 27 asfaltcentrales, waarvan er één gesloten is met ingang van 2024. In totaal zijn er daarmee 26 asfaltcentrales. Er wordt aangenomen dat een gedeelte van deze centrales reeds een tweejarige meetverplichting heeft voor benzeen en dat een gelijk aantal centrales nog geen jaarlijkse meetverplichtingen heeft voor benzeen. Het netto effect van de aangepaste meetverplichting voor benzeen is daarmee klein.
Berekening jaarlijkse kosten
De jaarlijkse extra kosten voor de PAK’s meting betekent voor de sector een last van: € 500,00 x 26 = € 13.000.
Dit verzamelbesluit stelt eisen aan de stofbestrijding van puinbrekers. De eis voor stofemissie van mobiele puinbrekers op slooplocaties die onder het Bbl vallen, wordt gelijkgetrokken met de eis voor puinbrekers die onder het Bal vallen: geen visuele stofverspreiding op twee meter van een stofbron. De sloop met mobiele puinbrekers op sloopplaatsen vindt vaak plaats in dichtbevolkt gebied met bewoning dicht bij de puinbreker. Omwonenden zullen relatief snel blootgesteld worden aan de stofverspreiding. Daarbij bestaat het stof bij het breken van steen voor een groot deel uit respirabel kwarts. Beton en veel steensoorten bestaan namelijk uit hoge percentages kwarts. Respirabel kwarts is per 21 mei 2021 aangewezen door het RIVM als Zeer Zorgwekkende Stof. Voor Zeer Zorgwekkende Stoffen geldt dat de uitstoot geminimaliseerd dient te worden. De aanscherping van de stofeis zal zorgen voor minder stofverspreiding in de omgeving van de puinbrekers die onder het Bbl vallen. Dit zorgt voor minder blootstelling van omwonenden aan fijnstof, waarvan een groot gedeelte kwartsstof betreft.
Puinbrekers die onder het Bbl vallen
Voor mobiele puinbrekers op sloopplaatsen die onder het Bbl vallen, is de eis van kracht dat er maatregelen moeten worden getroffen om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het bouw- en sloopterrein te beperken (artikel 7.19 Bbl). Met dit verzamelbesluit is deze eis aangescherpt tot de eis dat er geen visuele stofverspreiding mag optreden op twee meter van een stofbron. Omdat er reeds een stofeis van kracht is voor deze situatie, is de inschatting dat deze aanscherping in 20% van de sloopopdrachten zal leiden tot extra maatregelen. Dit betreft bijvoorbeeld de inzet van een extra vernevelkanon. Omdat bedrijven reeds beschikken over sproei-installaties en vernevelkanonnen wordt ingeschat dat dit in 10% van de sloopopdrachten zal leiden tot aanschaf van een extra sproei-installatie of vernevelkanon. Er worden naar schatting van de branche zo’n 500 grotere sloopopdrachten per jaar uitgevoerd.
Uitgangspunten berekening:
In de berekening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
• kosten huur vernevelkanon inclusief tankauto en generator: € 200,00/dag,
• waterverbruik: 40 m3/dag,
• duur sloopwerkzaamheden met puinbreken: 4 weken,
• dieselverbruik: 50 l/dag,
• kosten diesel: € 1,90/l,
• kosten water: € 1,16/m3,
• uurloon technici bediening watersproeiers: € 33,00/uur en
• 1 uur extra bediening per dag.
Extra kosten bij inzet extra vernevelkanon/sproei-installatie:
De extra kosten bij inzet extra vernevelkanon/sproei-installatie bedragen:
• huur stand-alone vernevelkanon: 200*5*4 |
€ 4.000 |
• kosten water: |
€ 464,00 |
• kosten diesel: |
€ 950,00 |
• kosten uurloon: |
€ 660,00 |
De totale extra kosten bij inzet extra stand-alone vernevelkanon bedragen € 6.074.
Berekening jaarlijkse kosten
De jaarlijkse extra kosten voor de sector voor extra vernevelkanonnen bedragen 500*0,1*6.074= € 300.000. De jaarlijkse extra kosten voor de sector voor extra water en diesel, en personele inzet bij gebruik van eigen vernevelkanonnen bedragen 500*(464+950+660)= € 1.000.000.
Puinbrekers die onder het Bal vallen
Voor puinbrekers die onder het Bal vallen wordt de mogelijkheid geschapen om ook via andere maatregelen dan gesloten bewerking te voldoen aan de stofeis. Dit betekent dat bijvoorbeeld ook voldaan kan worden via effectieve benattingsmethoden als beste beschikbare techniek. Dit is reeds de bestaande praktijk bij dergelijke puinbrekers en leidt niet tot extra kosten. Een gesloten ruimte betekent dat het onderdeel van de installatie waar stofemissie vrijkomt in een gesloten ruimte zit, of dat de hele installatie in een volledige overkapping is geplaatst (inpandig). Van de eis tot gesloten bewerking kan het bevoegd gezag op verzoek afwijken door een maatwerkvoorschrift te stellen. De inschatting is dat in 20% van de gevallen het bevoegd gezag niet zal instemmen met een dergelijk verzoek. Dit betekent dat in 20% van de gevallen een (gedeeltelijke) overkapping zou moeten worden aangebracht. Geschat wordt dat dit in de helft van de gevallen een volledige overkapping met zich mee zou brengen. Zowel voor gedeeltelijke overkappingen als voor volledige overkappingen zal een bouwvergunning moeten worden aangevraagd.
Uitgangspunten berekening:
In de berekening zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
• 100 vergunde installaties die onder het Bal vallen,
• aanbrengen volledige overkapping: € 500.000 per overkapping,
• aanbrenging gedeeltelijke omkasting: € 50.000,
• voeren maatwerkprocedure door bedrijf: € 10.000 en
• voeren vergunningprocedure bouw: € 5.000.
Vermeden eenmalige kosten:
De vermeden eenmalige kosten zijn:
• aanbrengen gehele overkappingen: 200 x 0,1 x 500.000= € 10.000.000,
• aanbrengen gedeeltelijke omkasting: 200 x 0,1 x 50.000= € 1.000.000,
• aanvraag maatwerkvoorschrift: 200*10.000= € 2.000.000 en
• aanvraag vergunningen bouw: 200*0,2*5.000= € 200.000.
De totale vermeden eenmalige kosten voor de sector zijn € 13.200.000.
Indien er op meerdere plaatsen een gedeeltelijke omkasting moet worden aangebracht bij een puinbreker en/of er stofafzuiging moet plaatsvinden op deze punten, zullen de kosten veel hoger uitvallen.
De bestuurlijke lasten zullen ook dalen doordat er minder vergunningen moeten worden afgegeven. De gemiddelde tijd voor het afgeven van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een overkapping, inclusief inspraak en de incidentele beroepszaak, wordt ingeschat op 4 werkdagen. De bestuurlijke lasten zullen daarmee dalen met: 200*4x8*54= € 400.000.
Alleen gemeenten en waterschappen bepalen een basisgeluidemissie (BGE) en monitoren daarmee het geluid van de wegen in hun beheer en van lokale spoorwegen. Er is daarom alleen sprake van een effect voor de bestuurlijke lasten.
Het wijzigen van het uiterste basisjaar voor de BGE naar 2026 biedt de zogenaamde agglomeratiegemeenten, die op grond van de EU-richtlijn omgevingslawaai een geluidbelastingkaart en actieplan moeten maken, de mogelijkheid om werk met werk te maken. Voor de agglomeratiegemeenten betekent dat een beperking van de bestuurlijke lasten ten opzichte van het eerder gepubliceerde artikel 11.46 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat als basisjaar uitging van het jaar van inwerkingtreding van de Omgevingswet (2024). Dat artikel is overigens, vooruitlopend op de wijziging door dit besluit, niet in werking getreden.11
Daarnaast leidt de actualisering van de verkeersintensiteit van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal tot een afname van de uitvoeringslasten voor alle gemeenten en waterschappen. Voor wegen met een verkeersintensiteit tussen 1.000 en 2.500 motorvoertuigen per etmaal hoeft immers geen BGE meer te worden bepaald en hoeft de geluidontwikkeling niet meer te worden gemonitord. Daarnaast hoeven voor besluitvorming over aanleg of wijziging van wegen in deze categorie, of voor besluitvorming over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij die wegen, de instructieregels over geluid door wegen niet meer te worden toegepast.
Zoals beschreven in paragraaf 2.5 is bij het actualiseren van de oorspronkelijke ondergrens van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal sprake van een gelijkwaardig beschermingsniveau. Deze aanpassing heeft dus geen nadelige milieueffecten.
De artikelen 12.12, 12.13 en 12.13a van het Bkl richten zich tot gemeenten, waterschappen en provincies. Er is daarom alleen sprake van eventuele bestuurlijke lasten.
Met dit besluit wordt de zogenoemde ‘terugsaneerwaarde’ voor de verplichte sanering van een gemeenteweg, een lokale spoorweg, een waterschapsweg of een provinciale weg verlaagd. Daarmee wordt effectief een groter rendement van saneringsmaatregelen gevraagd. Concreet leidt dat ertoe dat na een afweging over het treffen van geluidbeperkende maatregelen (dat wil zeggen bron- of overdrachtsmaatregelen) in meer situaties onderzoek zal moeten worden gedaan naar het treffen van aanvullende geluidwerende maatregelen (gevelisolatie). Het aantal te saneren geluidgevoelige gebouwen neemt hierdoor niet toe, wel worden die gebouwen beter beschermd tegen verkeerslawaai van buiten. De verplichting om geluidbeperkende en geluidwerende maatregelen te onderzoeken en te treffen, berust bij het bevoegd gezag van gemeente, waterschap of provincie. Het Rijk financiert de verplichte sanering volledig. De lasten van eventuele gevelisolatie voor burgers of bedrijven zijn nihil. Bovendien staat het eigenaren van geluidgevoelige gebouwen vrij om desgewenst af te zien van medewerking aan de sanering. Tegelijk komen de baten van de maatregelen ten gunste van de eigenaren en gebruikers van de geluidgevoelige gebouwen die het betreft.
Het gifwolkaandachtsgebied kan door de wijziging van het derde lid van artikel 5.12 groter of kleiner worden. Wanneer het bevoegd gezag na de wijziging van het derde lid een besluit neemt waarbij de beoordeling van het groepsrisico in een gifwolkaandachtsgebied aan de orde is moet het bevoegd gezag rekening houden met het groepsrisico binnen het gifwolkaandachtsgebied overeenkomstig het derde lid van artikel 5.12 van het Bkl zoals dat op dat moment geldt.
De wijziging heeft geen gevolgen voor activiteiten die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, en op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op dit tijdstip. Voor deze situaties is in artikel 5.15a van het Bkl overgangsrecht opgenomen. De wijziging heeft ook geen gevolgen voor de beoordeling van het groepsrisico in het gifwolkaandachtsgebied, voor zover aan de orde, wanneer voor de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, een ontwerp van een wijziging van het omgevingsplan ter inzage is gelegd of een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een aanvraag om een omgevingsvergunning milieubelastende activiteit is ingediend. Voor deze situaties is in Artikel IX van het verzamelbesluit overgangsrecht opgenomen.
De wijzigingen in artikel 7.12 en 7.21 van het Bbl en het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) hebben geen gevolgen voor bedrijven, burgers en bevoegde gezagen. Er is sprake van herstel van omissies en van verduidelijking van artikel 7.21 ten opzichte van de specifieke zorgplicht die volgens artikel 7.4 van het Bbl bij sloopwerkzaamheden in acht moet worden genomen. Op de achtergronden van deze wijzigingen is in het voorgaande al ingegaan.
De wijziging van artikel 7.12 van het Bbl in combinatie met het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) is bedoeld om een verplichting die bij de inwerkingtreding van dat besluit onbedoeld is weggevallen, alsnog in het Bbl op te nemen. Door de beperking van artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 tot verwijdering van asbest uit objecten, is de verplichting volgens artikel 9, derde lid, van dat besluit om het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie na verwijdering van asbest, in het LAVS in te voeren, door de verwijzing in dat verband naar artikel 6, eerste lid, nu ook tot objecten beperkt. Voor bouwwerken gold deze verplichting daardoor onbedoeld niet meer. Door de invoeging van artikel 7.12a, vierde lid, (nieuw) wordt deze omissie hersteld. Dit heeft ten opzichte van de verplichting volgens de regelgeving die tot 1 januari 2024 van kracht was en die sindsdien, onbedoeld, tijdelijk was weggevallen, geen gevolgen voor bedrijven, burgers en bevoegde gezagen.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de ILT) heeft de wijzigingen in het verzamelbesluit, voor zover deze zien op aspecten waarvoor zij het bevoegd gezag is, beoordeeld op de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudegevoeligheid (HUF-toets).
Dat betreft de milieubelastende activiteiten (o.a. asbestverwijdering) op een groot aantal defensieobjecten. Deze wijzigingen bevatten geen onoverkomelijkheden voor de ILT. De wijziging is dan ook beoordeeld als handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig. De wijziging heeft geen financiële gevolgen voor de ILT.
VNG, IPO en de UvW hebben geen opmerkingen gemaakt over met de wijzigingen in het verzamelbesluit samenhangende uitvoerings- en handhavingsaspecten.
Deze wijzigingen vergen geen aparte evaluatie. Evaluatie vindt plaats als onderdeel van de evaluatie van het wettelijke stelsel van de Omgevingswet.
Bij de totstandkoming van het verzamelbesluit is een veelheid aan organisaties en partijen betrokken. In dit hoofdstuk wordt de belangrijkste inbreng uit die betrokkenheid en uit de internetconsultatie beschreven die betrekking heeft op de wijzigingen in het verzamelbesluit. Inbreng van algemene aard, relaterend aan andere wetgeving of aan regelgeving die niet met dit verzamelbesluit wordt gewijzigd, wordt hier niet behandeld.
In de fase voorafgaand aan de internetconsultatie en formele advisering heeft informele consultatie plaatsgevonden.
In de artikelen 23.5 van de Omgevingswet, 21.6 van de Wet milieubeheer, 2b van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 80 van de Wet veiligheidsregio’s is de betrokkenheid van het parlement voor dit verzamelbesluit via de voorhangprocedure geregeld. Artikel 23.5 van de Omgevingswet ziet daarbij op de wijzigingen van het Bal, het Bbl, het Bkl en het Omgevingsbesluit, artikel 21.6 van de Wet milieubeheer op de wijzigingen van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, artikel 2b van de Wegenverkeerswet 1994 op de wijziging van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en artikel 80 van de Wet veiligheidsregio’s op de wijziging van het Besluit veiligheidsregio’s. Daarnaast vindt overeenkomstig artikel 21.6 van de Wet milieubeheer vanwege de wijzigingen in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen een voorpublicatie van het ontwerpbesluit in de Staatscourant plaats waarmee (nogmaals) gelegenheid wordt gegeven te reageren op het verzamelbesluit.
Een aantal onderdelen van het verzamelbesluit raken MKB bedrijven. Vooruitlopend op dit besluit is in de pre-consultatie uitgebreid gesproken met de brancheverenigingen van de betreffende sectoren. De achterliggende overwegingen bij de wijzigingen zijn gedeeld en er is besproken aan welke oplossingsrichtingen werd gedacht. Daarbij is aandacht geweest voor de werkbaarheid en uitvoerbaarheid van de regels, de bijkomende regeldrukkosten en mogelijke alternatieve oplossingen. De verwachting is dat met het verzamelbesluit de financiële lasten afnemen of relatief gering zullen zijn ten opzichte van de totaalomzet van een sector. Uit de informele consultaties zijn hierover door het bedrijfsleven geen zorgen naar voren gebracht. Om deze redenen zijn er geen MKB-toetsen in de vorm van een paneldiscussie uitgevoerd.
Waterstof als standaardbrandstof/aanpassen keuringsfrequentie noodvoorzieningen
Begin maart 2023 is een eerste concept van de wijzigingen ten aanzien van het stoken van waterstof gedeeld met het IPO (inclusief de Omgevingsdiensten), de VNG, de ILT, Federatie Veilig Nederland, VNO NCW MKB en SCIOS. Naar aanleiding van deze informele consultatie zijn er verschillende verduidelijkingen in de artikelen en/of de nota van toelichting gedaan. Zo is bij de milieueffecten een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop een potentiële toename van emissies wordt voorkomen. Naar aanleiding van vragen over wat er onder waterstof wordt verstaan (100% waterstof of ook mengsels) is in de nota van toelichting verduidelijkt dat hiervoor de bestaande mengregel uit artikel 4.1322 van het Bal geldt. Ook is er gevraagd of er geen scherpere NOx-eisen opgenomen konden worden voor het stoken van waterstof. Dit voorstel is niet overgenomen aangezien dit niet wordt ondersteund door het TNO-rapport. In het verzamelbesluit is de eenheid waarmee de NOx-emissies worden uitgedrukt mg/Nm3 en niet zoals sommige partijen onder de aandacht brachten g/GJ. De reden hiervoor is dat dit aansluit bij de Europese regelgeving waar de emissiegrenswaarden ook in mg/Nm3 worden uitgedrukt.
Er zijn zorgen geuit over de haalbaarheid van het binnen zes weken, na het van kracht worden van de wijziging, keuren van bestaande waterstofgestookte ketels in het geval dit om een groot aantal gaat. Hierover is vervolgens contact geweest met stichting SCIOS, waaruit volgde dat er geen knelpunt wordt verwacht qua capaciteit voor de keuringen van bestaande installaties. Ook vragen bedrijven zich af of de emissiegrenswaarden wel in alle situaties haalbaar zijn. Aangezien er voor waterstofstook maatwerk openstaat kan er in die specifieke gevallen door het bevoegd gezag maatwerk worden toegepast. Tot slot is door het bedrijfsleven gevraagd of aangesloten kan worden bij de systematiek van de Warenwet waar het gaat om een termijnverlenging van een keuringsplicht.
De opmerkingen van de betrokken brancheverenigingen zijn gebruikt bij het opstellen van de eisen ten aanzien van stookinstallaties in dit verzamelbesluit.
Emissie- en monitoringseisen benzeen en PAK’s bij asfaltcentrales
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is sinds 2022 in gesprek met de asfaltcentrales over het voorstel voor de aanpassing van de algemene regels. De voorstellen zijn tevens ter preconsultatie gestuurd naar de branchevereniging Bouwend Nederland. De opmerkingen van de betrokken brancheverenigingen zijn gebruikt bij het opstellen van de eisen ten aanzien van asfaltcentrales in dit verzamelbesluit.
Stofbestrijding bij puinbrekers
Zoals beschreven in paragraaf 2.3 is het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat sinds 2021 in gesprek met de Branchevereniging Breken en Sorteren (BRBS) over de voorschriften die gaan over het voorkomen van stofemissies van puinbrekers. Ook is overleg gevoerd met Branchevereniging Mobiele Recycling. Beide brancheverenigingen hebben in preconsultatie commentaar geleverd op een eerste versie van de aangepaste regelgeving. De opmerkingen van de betrokken bedrijven zijn betrokken bij het opstellen van de eisen ten aanzien van puinbrekers in dit verzamelbesluit.
Op grond van artikel 23.4, eerste lid, van de Omgevingswet wordt eenieder in de gelegenheid gesteld om gedurende een periode van ten minste vier weken langs elektronische weg opmerkingen te maken over het ontwerp van een AMvB. De internetconsultatie van dit verzamelbesluit heeft plaatsgevonden in de periode van 1 februari tot 4 maart. Ook is het ontwerp van dit verzamelbesluit op grond van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen voorgelegd aan de VNG, het IPO en de UvW. Hieronder wordt een korte samenvatting gegeven van de reacties van de koepels. Het hoofdlijnenverslag van de internetconsultatie is te vinden op: https://www.internetconsultatie.nl/verzamelbesluit_omgevingswet_ienw_milieu_2025/b1.
Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)
De VNG gaat in haar reactie in op de wijzigingen voor geluid in het Bkl betreffende de basisgeluidemissie (BGE). De VNG onderschrijft de wijziging ten aanzien van het vervallen van de fasering BGE en de aanpassing van de verkeersintensiteit, maar geeft aan graag te willen bekijken of deze met terugwerkende kracht zou kunnen gelden.
De VNG heeft ook gereageerd op het onderwerp gifwolkaandachtsgebieden. Zij heeft een reactie gegeven op de formulering van het artikel betreffende het criterium van de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied en teksten in de concept nota van toelichting.
Interprovinciaal Overleg (IPO)
Net als de VNG heeft het IPO gereageerd op het onderwerp gifwolkaandachtsgebied, met dezelfde aandachtspunten. Voor het onderwerp waterstof vraagt het IPO aandacht voor de ontwikkeling van het aantal waterstofgestookte installaties en de meerkosten van de hogere keuringsfrequentie voor waterstofgestookte installaties, en de toelaatbare NOx-emissies voor grote stookinstallaties. Daarnaast gaat het IPO in op een aantal aspecten van de wijzigingen voor asfaltcentrales. Er wordt aandacht gevraagd voor de gezondheidseffecten van de wijziging.
Unie van Waterschappen (Uvw)
De UvW reageert op de onderdelen puinbrekers en geluid. Het UvW geeft aan positief te staan tegenover deze wijzigingen.
Waterstof
Vanuit het bedrijfsleven is ingebracht dat waterstofstook voor grote stookinstallaties niet gereguleerd zou zijn. Dat is echter wel het geval. De emissieregelgeving voor grote stookinstallaties die op waterstof worden gestookt is reeds opgenomen in hoofdstuk 4.3 van het Bal. De emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk volgen uit de Richtlijn Industriële Emissies12 en voor een deel uit de implementatie van de BREF’s (Best Available Techniques (BAT)-Reference Documents). Voor bestaande grote stookinstallaties geldt dat bij ombouw naar waterstofstook de emissiegrenswaarden voor nieuwe grote stookinstallaties gaan gelden.
Het IPO vraagt aandacht voor de externe veiligheidsaspecten van het transport van (bijgemengd) waterstof in de huidige aardgasinfrastructuur. Dit is een aspect dat buiten de scope van deze wijziging valt. Daarnaast vraagt het IPO om toe te zien op de ontwikkeling van het aantal waterstofgestookte installaties en de meerkosten van de hogere keuringsfrequentie voor waterstofgestookte installaties. Het SCIOS afmeldsysteem van de keuringen van installaties geeft het gewenste inzicht. Hiervoor zijn geen extra maatregelen nodig. Tot slot vraagt het IPO aandacht voor de toelaatbare NOx-emissie van grote stookinstallaties aangezien dit van belang is voor de maatwerkafspraken in het kader van de energietransitie. Dit valt buiten de scope van deze wijziging. Bovendien volgen de emissiegrenswaarden uit de Europese regelgeving en is er weinig tot geen beleidsruimteruimte voor soepelere emissiegrenswaarden of vracht gerelateerde grenswaarden.
Asfaltcentrales
Tijdens de internetconsultatie is gebleken dat in het ontwerp van het verzamelbesluit in het derde lid van artikel 4.130 van het Bal per abuis was bepaald dat de meetverplichting van het eerste lid voor zwaveloxide niet gold bij het toepassen van een erkende maatregel. Deze uitzondering is onbedoeld in het ontwerp van het verzamelbesluit opgenomen en is geschrapt.
Er zijn verschillende reacties gekomen op een aantal onderdelen van de wijzigingen voor asfaltcentrales. Deze reacties zien op de volgende onderwerpen: de meetduur, meetfrequentie, PAK-16 en de emissie-eis voor PAK’s, een overgangstermijn, emissierelevante parameters en rapportage, VTH en integrale afweging.
Meetduur
De meetduur voor PAK’s en benzeen is volgens de branche te lang en in de praktijk niet werkbaar. Naar aanleiding hiervan is in artikel 4.131, eerste lid, bepaald dat bij lage concentraties van polycyclische aromatische koolwaterstoffen en benzeen een meting kan bestaan uit een enkelvoudige meting van 2 uur. Dit betekent dat bij het uitvoeren van de meting vastgesteld wordt welke meetduur noodzakelijk is om tot een deugdelijk resultaat te komen.
Meetfrequentie
De in het verzamelbesluit voorgeschreven meetfrequentie is volgens de branche te vaak als eenmaal blijkt dat een asfaltcentrale voldoet aan de emissiegrenswaarden. Volgens anderen is de frequentie niet hoog genoeg en wordt continu meten als een optie aangedragen. Een continumeting is voor de stof PAK’s niet mogelijk. Voor benzeen zou dat wel mogelijk zijn, maar dat zou in combinatie met kallibratiemetingen conform de NEN-EN 4181 erg duur worden. Deze norm geeft aan dat voor kalibratie 5 parallelmetingen per jaar nodig zijn, en 1 keer in de vijf jaar ook 15 parallelmetingen verdeeld over 3 dagen. Mocht de situatie daar om vragen, dan kan er door het bevoegd gezag alsnog een (indicatieve) continumeting van benzeen worden voorgeschreven.
PAK-16 en emissiegrenswaarde
Het meten van PAK’S EPA 16 roept veel reacties op bij de branche.13 Het wordt gezien als een verdubbeling van het aantal te meten stoffen, waarmee ook de emissiegrenswaarde voor PAK’s verhoogd zou moeten worden. Dit klopt echter niet. De emissiegrenswaarde voor PAK’s geldt voor de héle stofgroep PAK’s en omvat dus alle individuele PAK en niet alleen de PAK’S EPA 16. De normen die voor de meting van PAK worden gebruikt zijn de NEN-ISO-11338-1 (monsterneming) en de NEN-ISO-1138-2 (monsteranalyse). In de norm NEN-ISO-1138-2 staan twee methodes voor monsteranalyse, namelijk HPLC en GCMS. HPLC gaat uit van PAK’s EPA 16. GCMS gaat uit van meer dan 16 PAK’s. Er wordt aangesloten bij één van de methodes uit de norm, namelijk HPLC. Dit sluit daarmee aan bij hetgeen internationaal is afgestemd. PAK’s EPA 16 zijn in het algemeen de meest voorkomende PAK’s. Wanneer deze PAK’s voldoen aan de emissiegrenswaarde geeft dit een indicatie dat de alle PAK’s hieraan voldoen. Indien dit in een bepaalde situatie wenselijk is, kan het bevoegd gezag via maatwerk een meetverplichting voor een andere PAK opleggen.
Er is ook aangedragen door de branche dat een aantal PAK’s in de PAK’s EPA 16 groep geen ZZS zouden zijn en ook niet stofvormig en dat daarom niet onderbouwd is dat de strenge emissiegrenswaarde voor stofvormige ZZS zou moeten gelden om de leefomgeving te beschermen. Het RIVM bepaalt hoe een stof wordt ingedeeld en of het een ZZS is of niet. Of bepaalde PAK’s daaronder zouden moeten vallen is in het verzamelbesluit niet aan de orde.
Omdat het meten van PAK’s EPA 16 in een aantal consultatiereacties wordt gezien als een aanscherping van de emissiegrenswaarde, wordt ook gevraagd om een overgangstermijn voor de wijziging ten aanzien van het meten van PAK’s. Een aanscherping van de emissiegrenswaarde voor PAK’s is echter niet aan de orde en daarom wordt ook geen overgangstermijn opgenomen. Deze wijziging heeft immers alleen betrekking op hoe er gemeten moet worden, en daar is geen overgangstermijn voor nodig. Het Bal geeft bevoegde gezagen ruimte voor maatwerk. Wanneer zij dit noodzakelijk achten kunnen zij dit ook toepassen ten aanzien van het meten van PAK’s.
Emissierelevante parameters en rapportage
Een ander punt in de consultatie betreft het voor benzeen vervallen van de verplichting tot het vastleggen van de resultaten van emissiemetingen en controles van emissierelevante parameters in een rapport. Deze verplichting is komen te vervallen door het opnemen van een emissiegrenswaarde voor benzeen in paragraaf 4.7 voor asfaltcentrales. Hierdoor gelden niet meer de regels van paragraaf 5.4.4 voor emissies in de lucht en is ook de artikel 5.38 van het Bal opgenomen verplichting tot het opstellen van een rapport komen te vervallen. Dit is onwenselijk en daarom is deze verplichting opgenomen in de paragraaf 4.7.
Integrale afweging
Uit reacties blijkt dat er zorgen zijn dat de integrale afweging met betrekking tot circulariteit, klimaatneutraliteit en emissiegrenswaarden niet voldoende wordt gemaakt. De branche reageert dat met het hoge percentage aan vereist recyclaat het moeilijk wordt om aan de emissiegrenswaarden voor PAK’s te voldoen. Omwonenden maken zich zorgen dat het gebruik van afvalproducten het milieu niet ten goede komt. Vanwege deze signalen is het goed om PAK’s te blijven meten en monitoren. Een gezond milieu staat voorop, dus ook bij het produceren van circulair asfalt moet worden voldaan aan de eisen voor mens en milieu.
(Mobiele) puinbrekers
VERAS Branchevereniging voor sloopaannemers en asbestverwijderingsbedrijven
VERAS heeft er op gewezen dat de bewoordingen in artikel 4.313 en 7.41 (na de internetconsultatie is dit artikel gewijzigd in 7.39a) van het Bal niet overeenkomen, terwijl daar geen reden voor lijkt te zijn. Deze artikelen zijn aangepast, zodat de bewoordingen gelijkluidend zijn.
Branchevereniging Mobiele Recycling
De Branchevereniging Mobiele Recycling geeft aan dat uit de formulering ‘uitgerust met doelmatige stofbestrijdingstechnieken’ niet duidelijk blijkt of de bedoelde technieken al dan niet deel dienen uit te maken van de puinbreekinstallatie zelf. Bedoeld is dat bij toepassing van een puinbreker doelmatige stofbestrijdingstechnieken worden toegepast. Dit kunnen ook technieken zijn die geen deel uitmaken van de puinbreker. Om onduidelijkheden te voorkomen zijn de woorden ‘die is uitgerust’ in artikel 7.39a geschrapt.
De Branchevereniging Mobiele Recycling stelt voor om in het verzamelbesluit rekening te houden met de afstand van de breekactiviteit tot de dichtstbijzijnde woning in analogie met de preventie van geluidhinder (artikel 7.39 van het Bbl. Dit heeft als voordeel dat de doelstelling van een veilige en gezonde leefomgeving wordt gerealiseerd, terwijl er zuinig met brandstof en water wordt omgegaan met het oog op de landelijke klimaatdoelen.
De kleine deeltjesfracties PM2,5/PM10 die ontstaan bij het breken van puin veroorzaken met name de gezondheidsschade. Dit zijn kleine stofdeeltjes die zich zeer ver verspreiden. Daarbij is de fijnstof die vrijkomt bij puinbreken erg schadelijk vanwege het hoge gehalte aan respirabel kwarts dat als ZZS stof is aangemerkt en komt het stof direct vrij op leefomgevingsniveau. De totale stofemissie van puinbrekers in Nederland bedraagt op basis van een rapport van CE Delft uit 2006 circa 150 ton/jaar14. Om deze redenen is in het verzamelbesluit niet opgenomen dat geen maatregelen hoeven te worden genomen als er geen bebouwing in de buurt is.
Stichting Gezondheid op 1
De Stichting Gezondheid op 1, de Werkgroep Gezondheid Leefomgeving Bode en de Stichting Schapenduinen geeft aan dat in het belang van omwonenden en hun leefomgeving bij Tata Steel al het (mobiel)puin breken en bijbehorende handelingen van slakverwerking en verwerking van puin en schroot met ZZS altijd in een hal, dus gesloten, dient plaats te vinden.
Voorheen gold op grond van artikel 4.313, eerste lid, van het Bal dat puin breken altijd moest plaatsvinden in een gesloten ruimte. Met de wijziging van dit artikel zijn ook andere maatregelen dan gesloten bewerking toegestaan ter beperking van emissies. Effectieve benatting van steen of effectieve mechanische afzuiging zijn een van de meest doelmatige methoden van stofbestrijding bij puinbrekers en deze worden beschouwd als beste beschikbare technieken. De effectiviteit van de benatting wordt onder meer geborgd met de opgenomen eis van geen visuele stofverspreiding op twee meter van een stofbron. De artikelen van het Bal en het Bbl over puin breken die via dit verzamelbesluit zijn gewijzigd, zijn niet van toepassing op Harsco. Dit naast Tata Steel gelegen bedrijf breekt op zijn terrein de slakken van Tata Steel. De afweging welke maatregelen bij Harsco moeten worden toegepast om stofuitworp te voorkomen, is aan het betreffende bevoegd gezag. Deze maatregelen kunnen worden vastgelegd in de vergunning van Harsco.
Gifwolkaandachtsgebieden
Het IPO, de VNG, de Koninklijke Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie (VNCI) en de Port of Amsterdam hebben opmerkingen gemaakt over de formulering van het derde lid van artikel 5.12 Bkl (Artikel III, onderdeel E, van het ontwerpbesluit), zoals deze reeds luidde voor wijziging van het criterium van de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied in dit lid. In het derde lid was bepaald dat het gifwolkaandachtsgebied wordt begrensd door de afstand, waar als gevolg van een ongewoon voorval dat leidt tot een gifwolk, personen in een gebouw overlijden door blootstelling aan de bij ministeriële regeling vastgestelde dosis van een gevaarlijke stof. Deze formulering zou ten onrechte begrepen kunnen worden alsof iedereen binnen het gifwolkaandachtsgebied overlijdt bij een ongewoon voorval. Dat is niet het geval. Het gifwolkaandachtsgebied is het gebied waarbinnen mensen kunnen komen te overlijden bij een ongewoon voorval met een giftige stof. In de praktijk speelt bijvoorbeeld de wind(richting) een belangrijke rol waar en of mensen binnen het gifwolkaandachtsgebied kunnen komen te overlijden. Deze onduidelijkheid is hersteld door in artikel 5.12, derde lid, de woorden ‘kunnen overlijden’ te gebruiken in plaats van ‘overlijden’.
Het IPO, de VNG en de VNCI hebben eveneens opmerkingen gemaakt over de tekst in het algemene deel van de nota van toelichting over de wijziging van het criterium van het gifwolkaandachtsgebied. Uit deze tekst zou volgens hen ten onrechte de indruk kunnen ontstaan, dat het advies van het RIVM gebaseerd zou kunnen zijn op het voorstel van deze partijen over de wijze van berekenen van het gifwolkaandachtsgebied. De tekst in deze paragraaf is naar aanleiding van deze reactie aangepast.
In de nota van toelichting is aangegeven dat de wijziging van het genoemde derde lid voortvloeit uit de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan de Tweede Kamer van 17 juli 202315. Deze brief vormde de afsluiting van een proces van overleg met vertegenwoordigers van onder meer het IPO, de VNG en het bedrijfsleven waaronder de VNCI over de wens om nog eens zorgvuldig te kijken naar de berekeningswijze van de aandachtsgebieden. De begrenzing van de omvang van het gifwolkaandachtsgebied op basis van de dosis in plaats van op basis van de concentratie is een wijzigingsvoorstel dat hieruit is voortgekomen en kan als zodanig rekenen op instemming van de partijen. De keuze voor een benadering waarbij de berekening van het gifwolkaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de dosis van een giftige stof binnen een gebouw zorgt voor een beter onderbouwde inschatting van waar mensen binnen een gebouw onvoldoende beschermd kunnen zijn. Zo wordt in deze nieuwe benadering niet alleen rekening gehouden met de concentratie van een giftige stof, maar ook met de blootstellingsduur.
Zoals in de hierboven genoemde brief van de Staatssecretaris is aangegeven, is ervoor gekozen om voor de wijze van berekenen van het gifwolkaandachtsgebied aan te sluiten bij het adviesrapport van het RIVM16. Dit houdt kort gezegd in dat bij het bepalen van de omvang van het gifwolkaandachtsgebied rekening wordt gehouden met verschillende type gebouwen, met name ook de zeer kwetsbare gebouwen, waarin minder zelfredzame mensen zich bevinden. Het Ministerie van IenW heeft een consequentie-onderzoek17 laten uitvoeren naar de gevolgen van de geadviseerde berekeningsmethodiek. Daaruit bleek dat voor kortdurende scenario’s van een ongewoon voorval de omvang van het gifwolkaandachtsgebied kleiner werd en voor langdurige scenario’s groter. Omdat bescherming van minder zelfredzame personen een belangrijk uitgangspunt is geweest bij de beleidsvernieuwing op het terrein van omgevingsveiligheid, voor gifwolkaandachtsgebieden geen voorschriftengebieden gelden en er voor ruimtelijke ontwikkelingen een afkap blijft gelden van 1.500 meter is besloten om op de ingeslagen weg verder te gaan en de aanpassing van de rekenregels, voor zover nodig, door te voeren in de Omgevingsregeling.
Toezicht verwijderen asbest
VERAS Branchevereniging voor sloopaannemers en asbestverwijderingsbedrijven heeft bezwaar tegen de voorgenomen wijziging van het Bbl inzake asbestverwijdering. VERAS stelt dat de voorgenomen wijziging onnodig en ook onwenselijk is en bovendien leidt tot een nieuwe toezichtstaak voor omgevingsdiensten.
Wat betreft asbestverwijdering brengt VERAS twee punten onder de aandacht.
VERAS verzoekt om verduidelijking van artikel 7.11, derde lid, van het Bbl, waarin is bepaald dat het bevoegd gezag onverwijld moet worden geïnformeerd als tijdens het slopen asbest wordt ontdekt dat niet is opgenomen in het asbestinventarisatierapport. Volgens VERAS hanteert een aantal omgevingsdiensten als beleid dat bij het aantreffen van niet geïnventariseerd asbest er altijd een nieuwe sloopmelding als bedoeld in artikel 7.10 van het Bbl moet worden ingediend, waarvoor een termijn van 4 weken voor het begin van de sloopwerkzaamheden in acht moet worden genomen. Volgens VERAS is dit beleid en de gegeven uitleg in strijd met het Bbl. De sloopmelding is voor een sloopproject een eenmalige verplichting en handeling. Voor niet-geïnventariseerd asbest geldt geen (nieuwe) meldingsplicht, maar een informatieplicht.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat in artikel 7.11, derde lid, van het Bbl inderdaad geen sprake is van een meldingsplicht maar van een informatieplicht. Er is daarom geen aanleiding om die bepaling te wijzigen om aan het verzoek van VERAS tegemoet te komen.
VERAS verzoekt daarnaast om de wijziging van artikel 7.21 van het Bbl niet door te voeren. Zij motiveert dat verzoek als volgt. Genoemde bepaling is momenteel alleen van toepassing op de verwijdering van asbest door particulieren. Door de voorgenomen wijziging vallen daaronder nu ook bedrijven. De voorgenomen wijziging is onwenselijk en onnodig omdat zij tot gevolg heeft dat omgevingsdiensten namens gemeenten ook meer en indringender kunnen controleren en handhaven op de wijze van de uitvoering van de asbestsanering door asbestverwijderingsbedrijven. Het toezicht op bedrijven ligt nu primair bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Daarnaast houden daarvoor aangewezen certificatie-instellingen toezicht op de naleving van de wettelijk verplichte certificatie-eisen. Dit toezicht vindt plaats op grond van de asbestregels in het Arbeidsomstandighedenbesluit (mede ter implementatie van Europese regels en de uitwerking daarvan in het Certificatieschema Asbest).
De wijziging is volgens VERAS onnodig en het is ook onwenselijk dat de omgevingsdiensten zich op hetzelfde toezichtdomein als de Nederlandse Arbeidsinspectie en de certificatie-instellingen gaan richten.
De wijziging is onnodig omdat de Omgevingswet de omgevingsdiensten al voldoende ruimte biedt voor toezicht en waar nodig handhavend optreden bij sloop en asbestverwijdering, zoals de bestaande wettelijke (zorgplicht)bepalingen. Hierdoor kan reeds worden opgetreden in situaties waarin er door de handelwijze van de asbestsaneerder directe schadelijke effecten optreden voor de omgeving. Bovendien kan er dan ook in samenspraak met de Nederlandse Arbeidsinspectie worden opgetreden.
De wijziging is onwenselijk omdat door de voorgenomen wijziging nog meer inspectiedruk op de asbestsaneringsbedrijven ontstaat. Dit zal leiden tot vergroting van het bestaande knelpunt van interpretatieverschillen in de toezichtspraktijk tussen overheidsinstanties, waar het gaat om de saneringsmethoden die worden toegepast. Dit is volgens VERAS hoogst onwenselijk. Bovendien leidt dit tot een inhoudelijke wijziging van de toezichthoudende taak van de gemeente als bevoegd gezag, in plaats van alleen het faciliteren van het bestaande toezicht.
Onduidelijk is volgens VERAS of er daadwerkelijk een probleem of ‘toezichttekort’ is die de voorgenomen wijziging rechtvaardigt. Een onderbouwing hiervan in de nota van toelichting op het ontwerpbesluit ontbreekt.
In reactie hierop wordt het volgende opgemerkt. Er is juist uitdrukkelijk beoogd dat ook de omgevingsdiensten toezicht op asbestsaneringsprojecten kunnen houden, dit op verzoek van de omgevingsdiensten zelf die vinden dat ze anders geen doeltreffend toezicht kunnen houden dat er bij een asbestsanering asbest in de omgeving terechtkomt (zie ook de hierna te bespreken zienswijze van de Omgevingsdienst Nederland). Dit toezicht is niet zo zeer gericht op het functioneren van bedrijven die asbest verwijderen of op de veiligheid van de werknemers die saneringswerkzaamheden verrichten (dit valt onder de Arbeidsomstandighedenwet), maar op het voorkomen van verspreiding van asbest in de omgeving, ter bescherming van het milieu en in het bijzonder de gezondheid van omwonenden.
Naar aanleiding van het betoog van VERAS is de nota van toelichting op dit punt uitgebreid (paragraaf 2.7). Zo is er op gewezen dat het de bedoeling is dat voor bedrijven en particulieren dezelfde verplichtingen gelden om bij asbestsanering zorgvuldig te werk te gaan en met name om te voorkomen dat asbest zich in de omgeving kan verspreiden. Dit valt al onder de zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl, dus er is geen sprake van de invoering van een nieuwe verplichting, evenmin van een nieuwe taak van de omgevingsdiensten. De omgevingsdiensten combineren het toezicht op de asbestsanering met het toezicht op de sloopwerkzaamheden. Het zou omslachtig zijn om bij constatering van een overtreding steeds de Nederlandse Arbeidsinspectie te moeten informeren. Bovendien heeft die niet de bevoegdheid om op te treden als de arbeidsomstandigheden niet in het geding zijn, terwijl het in het kader van het Besluit bouwwerken leefomgeving de bedoeling is om het milieu en in het bijzonder de omwonenden te beschermen.
Ook de Omgevingsdienst Nederland (ODNL) benadrukt het belang van de wijziging van artikel 7.21 van het Bbl, omdat het bevoegd gezag daarmee de middelen krijgt om op te treden wanneer asbest niet op de juiste wijze wordt verwijderd. ODNL wijst op de afspraken die zijn gemaakt dat de gemeente (omgevingsdienst) op grond van rechtstreekse voorschriften kan optreden en daarbij geen kapstokartikel hoeft te gebruiken.
De wijziging van artikel 7.21 beantwoordt volgens ODNL echter onvoldoende, omdat de verwijzing naar artikel 7.9 alleen asbestwerkzaamheden omvat die door particulieren mogen worden verricht en wordt beoogd dat het gewijzigde artikel 7.21 ook alle asbestwerkzaamheden die door bedrijven (moeten) worden verricht omvat.
Wat betreft de wijzigingen van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, die ten dele al eerder met ODNL zijn afgesproken, merkt ODNL op dat zij daartegen geen bezwaar heeft.
In reactie op de zienswijze van ODNL wordt opgemerkt dat de verwijzing in artikel 7.21 naar artikel 7.9 inderdaad moet worden geschrapt. De tekst van het ontwerpbesluit is aangepast.
Ondergrens voor de Basisgeluidemissie (BGE)
Op de verhoging van de minimale verkeersintensiteit van wegen waarvoor de BGE moet worden bepaald, van 1.000 naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal, zijn uiteenlopende reacties gekomen. De VNG en de UvW hebben aangegeven dat zij positief tegenover deze verhoging staan met het oog op de uitvoerbaarheid van het geluidbeleid. Door een aantal omgevingsdiensten is aangegeven dat zij de verhoging zien als een achteruitgang van het beschermingsniveau voor omwonenden, omdat hierdoor voor een deel van het wegennet geen BGE hoeft te worden vastgesteld waar dat met een ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal wel verplicht was.
De verhoging van deze ondergrens is ingegeven door het feit dat met de actuele emissiekentallen voor wegverkeer volgens bijlage IVe van de Omgevingsregeling de geluidbelasting langs wegen waarvoor een BGE moet worden bepaald lager is dan met de emissiekentallen uit bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, op basis waarvan de oorspronkelijke ondergrens van 1.000 motorvoertuigen per etmaal was vastgesteld. Deze afname van de voertuigemissies bij lagere snelheden blijkt uit de meetresultaten die de basis van de emissiekentallen vormen.
Zoals in een aantal van de zienswijzen ook naar voren is gebracht, is die afname niet voor alle wegen hetzelfde, vanwege verschillen in de maximum snelheid, de verkeersamenstelling en het type wegdek. In het onderzoek naar de herijking van de ondergrens voor de BGE is hier rekening mee gehouden door verschillende representatieve scenario’s te berekenen. Dit betekent dat de nieuwe ondergrens voor het merendeel van alle mogelijke situaties zorgt voor een gelijkwaardig beschermingsniveau. Tegelijkertijd zal er ook een (beperkt) aantal situaties zijn waarin de nieuwe ondergrens met de nieuwe emissiekentallen tot een hogere geluidbelasting leidt dan met de oorspronkelijke ondergrens en de emissiekentallen van het rekenvoorschrift uit 2012. Daarbij moet worden bedacht dat zowel voor de oorspronkelijke ondergrens als voor de nieuwe ondergrens geldt dat die niet in alle mogelijke situaties bescherming biedt tegen te hoge geluidbelastingen. Door de ondergrens scherper te stellen, zodat daarmee meer situaties worden beschermd, zou ook een groot aantal situaties onder de BGE komen te vallen waarvoor dit niet nodig is. Om de uitvoeringslasten voor overheden beheersbaar te houden dient daarom een optimum gevonden te worden waarbij in het algemeen voldoende bescherming wordt geboden en de uitvoerbaarheid niet in het geding is. Daarbij weegt ook mee dat de betrouwbaarheid van verkeersgegevens voor niet druk bereden wegen vaak laag is.
Verder wordt opgemerkt dat het voor gemeenten en waterschappen verplicht is om boven de ondergrens van 2.500 motorvoertuigen per etmaal de BGE van een weg te bepalen, maar dat het bevoegd gezag ook de mogelijkheid heeft om dat voor wegen met een lagere verkeersintensiteit te doen. Het bevoegd gezag kan voor een specifieke lokale situatie het best inschatten of dat zinvol is. Ook voor wegvakken met een etmaalintensiteit die net lager is dan de wettelijke ondergrens, en die grenzen aan wegvakken die daar juist net boven liggen, is het een optie om de BGE te bepalen. Daarmee wordt in dergelijke situaties een meer samenhangend netwerk van wegen met een BGE verkregen.
In samenhang met aanpassing van de ondergrens voor het bepalen van de BGE wordt ook de (identieke) ondergrens voor toepassing van de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a voor besluitvorming over de aanleg en wijziging van (spoor)wegen en het toelaten van geluidgevoelige gebouwen verhoogd naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal. De VNG heeft verzocht of deze wijziging met terugwerkende kracht zou kunnen gelden vanaf 1 januari 2024. Op die wijze zou planvoorbereiding al kunnen plaatsvinden met de 2.500 motorvoertuigen als uitgangspunt, om onnodige onderzoekslasten te voorkomen en de planvorming te vereenvoudigen. Naar aanleiding van dit verzoek is bezien of terugwerkende kracht toegevoegde waarde zou hebben en ook mogelijk zou zijn. Vanwege de kwetsbaarheid van besluitvorming op basis van regelgeving die nog in procedure is, is daar niet voor gekozen. Wel heeft dit verzoek ertoe geleid bij deze wijziging het normaal gebruikelijke overgangsrecht achterwege te laten.
Terugsaneerwaarde decentrale infrastructuur
Het IPO heeft positief gereageerd op de voorgestelde verlaging van de terugsaneerwaarde bij verplichte saneringen, omdat dat positief is voor de bescherming van de gezondheid. Wel heeft het IPO zorg uitgesproken betreffende het beschikbare rijksbudget voor de sanering, omdat sprake kan zijn van extra kosten voor het Rijk. Verzocht is om dit aspect als aandachtspunt te betrekken bij de evaluatie van de saneringsregeling. Dat verzoek zal worden gehonoreerd.
Besluit veiligheidsregio’s
Er is een reactie ontvangen van de Raad van Commandanten en Directeuren Veiligheidsregio betreffende de wijziging van het Besluit veiligheidsregio’s in het verzamelbesluit. Het gaat om de wijziging van artikel 7.1, eerste lid, onder e, van het Besluit veiligigheidsregio’s. Uit de reactie blijkt dat wordt herkend dat de huidige omschrijving in het Besluit veiligheidsregio’s waarmee alle spoorwegemplacementen onder de aanwijzingsbevoegdheid voor bedrijfsbrandweer vallen te ruim is. De voorgenomen wijziging zoals opgenomen in het verzamelbesluit wordt echter als te beperkend gezien ten opzichte van de situatie van voor de Omgevingswet. Verder wordt gesteld dat de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid hiermee afhankelijk is van een wijziging van tabel E.13. In de bestaande situatie is er een inhoudelijke en procedurele koppeling tussen het aanvragen van een omgevingsvergunning (voor een milieubelastende activiteit), de adviesbevoegdheid en de bedrijfsbrandweeraanwijzing.
De voorgenomen wijziging van artikel 7.1, eerste lid, onder e, van het Besluit veiligheidsregio’s is nodig in verband met het rectificeren van de onbedoelde verruiming van de categorie spoorwegemplacementen die door een onvoorziene samenloop van wijzigingen is ontstaan. Hierdoor vallen onbedoeld alle spoorwegemplacementen onder de aanwijzingsbevoegdheid voor een bedrijfsbrandweer. De aanwijzingsbevoegdheid en de adviesbevoegdheid van de Veiligheidsregio op spoorwegemplacementen zijn bedoeld voor spoorwegemplacementen waar met gevaarlijke stoffen gerangeerd wordt. De Raad van Commandanten en Directeuren Veiligheidsregio’s stelt in de reactie dat er een procedurele koppeling is tussen de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit en de bedrijfsbrandweeraanwijzing. De voorgenomen wijziging zou hier niet mee stroken. De procedurele koppeling tussen een aanvraag, de adviesbevoegdheid en de aanwijzingsbevoegdheid blijft in stand. De adviesbevoegdheid geldt voor de spoorwegemplacementen zoals bedoeld in tabel E.13 in bijlage VII van het Bkl. De procedurele koppeling tussen de adviesbevoegdheid en de aanwijzingsbevoegdheid houdt in dat zo snel mogelijk na de adviesaanvraag in het kader van een omgevingsvergunning door de Veiligheidsregio wordt verzocht om een rapport inzake de bedrijfsbrandweer als bedoeld in artikel 7.2 van de Besluit veiligheidsregio’s. Omdat de adviesbevoegdheid ook ziet op de spoorwegemplacementen in tabel E.13 blijft die procedurele koppeling onveranderd.
In de reactie van de Raad van Commandanten en Directeuren Veiligheidsregio’s wordt aangegeven dat de aanwijzingsbevoegdheid voor 1 januari 2024 gold voor vervoersgebondeninrichtingen als daar op grond van de omgevingsvergunning milieu, gevaarlijke stoffen aanwezig mochten zijn. Het gaat hier om inrichtingen die onder de ARIE-regeling vielen. Daarbij wordt gesteld dat de voorgenomen wijziging ertoe leidt dat er pas tot een bedrijfsbrandweerrapport verzoek (en aanwijzing) kan worden overgegaan wanneer een nieuw emplacement wordt opgenomen in tabel E.13. Voor de aanwijzingsbevoegdheid werd eerder verwezen naar de ARIE-regeling, die is opgenomen in het Arbeidsomstandighedenbesluit. In artikel 2.3, derde lid, onder a, van dat besluit is de toepasselijkheid van die regeling beperkt tot spoorwegemplacementen waar met gevaarlijke stoffen wordt gerangeerd. Op die spoorwegemplacementen zag dus ook de aanwijzingsbevoegdheid. In tabel E.13 zijn diezelfde spoorwegemplacementen opgenomen waar wordt gerangeerd met gevaarlijke stoffen. Uit de verwijzing naar tabel E.13 volgt inderdaad dat de aanwijzingsbevoegdheid voor nieuwe situaties afhankelijk is van een wijziging van die tabel.
Het ontwerp van dit verzamelbesluit is daarnaast voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (verder: ATR).
Het ATR heeft opgemerkt dat een grondige analyse ontbreekt van de meerkosten voor producenten van waterstofinstallaties, die zullen moeten investeren in aanpassingen om aan de nieuwe emissievoorwaarden te voldoen. In paragraaf 4.1.2 is daarom een grove schatting gemaakt van de meerkosten voor installaties. Het gaat om een bedrag van circa € 6.500.000 verdeeld over de periode tot 2050.
PM
PM
Het overgangsrecht voor het stelsel is opgenomen in de Invoeringswet Omgevingswet, het bijbehorende Invoeringsbesluit Omgevingswet en in de aanvullingswetten en ‑besluiten. Ook in het Bal en het Bkl is in een aantal paragrafen met regels over activiteiten specifiek overgangsrecht opgenomen. Voor de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl (wijziging criterium begrenzing gifwolkaandachtsgebied) bevat dit verzamelbesluit overgangsrecht. Dit is opgenomen in het Bkl door een wijziging van artikel 5.15a van het Bkl en in Artikel IX van dit verzamelbesluit. Ook is overgangsrecht opgenomen voor de wijziging van artikel 3.5 van het Bal in verband met het vervallen van de vergunningplicht voor waterstofgestookte installaties.
Er is voorzien in inwerkingtreding op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip, dat voor verschillende artikelen en onderdelen van artikelen verschillend kan worden bepaald. Dit kan nuttig zijn in verband met de afwijkende procedures die voor de wijzigingen gevolgd moeten worden.
– Artikel 3.5, eerste lid
Onder j is waterstof toegevoegd, zodat er bij verbranding geen vergunningplicht meer geldt.
– Artikel 4.1292, eerste lid
Door onder j waterstof toe te voegen aan de lijst van brandstoffen in artikel 4.1292 is de werkingssfeer van paragraaf 4.126 (Kleine en middelgrote stookinstallaties voor standaard brandstoffen) uitgebreid met het stoken van waterstof en is paragraaf 4.127 (Middelgrote stookinstallatie voor niet-standaard brandstoffen) hierop niet langer van toepassing.
– Artikelen 4.1293, tweede lid, onder c, en 4.1294, eerste lid, onder c
De informatieplicht over het gebruik van brandstoffen in middelgrote stookinstallaties is uitgebreid met het aandeel waterstof dat wordt gebruikt.
– Artikel 4.1303, vijfde lid, en tabel 4.1303
Voorheen gold paragraaf 4.127 voor een middelgrote stookinstallatie met waterstof. Deze installaties vallen nu onder paragraaf 4.126. In paragraaf 2.1 van het algemene deel van de toelichting wordt de aanleiding voor deze wijziging toegelicht. De emissiegrenswaarde voor NOx van 70 mg/Nm3 in artikel 4.1349 (paragraaf 4.127) is overgenomen in tabel 4.1303 (paragraaf 4.126). Met de wijziging van tabel 4.1303 is ook voor waterstof, gestookt in kleine stookinstallaties van meer dan 400 kW, de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 70 mg/Nm3. Voor waterstofgestookte ketels van 400 kW of minder geldt een nieuwe emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 bij 3 vol% O2. Deze emissiegrenswaarde is berekend uit de eis van 56 mg/kWh, die volgt uit Verordening (EU) van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239/136). Het nieuwe vijfde lid maakt duidelijk dat als deze verordening van toepassing is, voldaan is aan de nieuwe emissiegrenswaarde.
– Tabellen 4.1304, 4.1307 en 4.1308
Voor andere stookinstallaties dan ketels gaan met de wijziging van tabellen 4.1304, 4.1307 en 4.1308 ook dezelfde emissiegrenswaarden voor NOx gelden als tot inwerkingtreden van deze wijziging golden op basis van paragraaf 4.127 (artikelen 4.1346 en 4.1347). Er gaat een NOx-emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 en 35 mg/Nm3 gelden voor respectievelijk gasturbines en gasmotoren. Voor overige waterstofgestookte installaties anders dan gasturbines, gasmotoren en ketels, is aansluiting gezocht bij de emissiegrenswaarde voor aardgasgestookte installaties, te weten 80 mg/Nm3.
– Artikelen 4.1312, vijfde lid, onder b, en 4.1326, zevende lid
In de artikelen 4.1312, vijfde lid, onder b, en 4.1326, zevende lid, zijn de verwijzingen naar de accreditatienorm vervallen, aangezien deze norm zal worden gewijzigd. De NEN-EN-ISO/IEC 17021-1, waarnaar in de betreffende artikelen werd verwezen, past niet meer bij de huidige inzichten over verificatie van inspectiewerkzaamheden. De Raad voor Accreditatie heeft naar SCIOS mondeling aangegeven dat het logischer zou zijn het certificatieschema onder de NEN-EN-ISO/IEC 17065 te brengen. Hiermee wordt duidelijker dat naast het procesdeel ook de inspectiewerkzaamheden en de rapportage onder de certificatie vallen. De NEN-EN-ISO/IEC 17065 leunt zwaar op andere accreditatienormen (o.a. voor inspectie) en vereist waar nodig het voorschrijven daarvan. Voor de controle op het systeemdeel van het schema zullen dezelfde controles van kracht blijven als gedefinieerd in NEN-EN-ISO/IEC 17021-1. SCIOS werkt aan de omzetting naar NEN-EN-ISO/IEC 17065. Het is op dit moment nog niet duidelijk wanneer de omzetting gereed en geïmplementeerd is. Tot die tijd wordt er geen accreditatienorm gespecificeerd. Ook zonder een specifieke accreditatienorm te noemen heeft het artikel betekenis. Het artikel bepaalt nog steeds dat een meting of keuring verricht moet worden door een onderneming met een certificaat voor de Deelregeling voor stookinstallaties.
– Artikel 4.1326, vierde, vijfde en zesde lid
Omdat waterstofgestookte ketels mogelijk al in bedrijf zijn op het moment dat dit wijzigingsbesluit inwerking treedt, is er in het vierde lid van artikel 4.1326 toegevoegd dat die installaties binnen zes weken nadat de wijziging van kracht is, moeten worden gekeurd. De risico’s bij het stoken van waterstof zijn groter dan bij andere standaard gasvormige brandstoffen, zoals aardgas of propaan. Daarom is ervoor gekozen om een hogere keuringsfrequentie voor te schrijven. In het vijfde lid van artikel 4.1326 is om die reden een keuringsverplichting voor waterstof van eens per twee jaar opgenomen, terwijl dat voor andere gasvormige brandstoffen eens per vier jaar is. Bij de evaluatie van de keuringsverplichting is gebleken dat voor niet-gasgestookte installaties die minder dan 500 uur per jaar in bedrijf zijn, de kosten voor de tweejaarlijkse keuringsverplichting niet in verhouding staan tot de milieuwinst. Daarom is ervoor gekozen om de keuringsverplichting te halveren naar eens per vier jaar.
– Artikel 4.1327
De wijziging in dit artikel regelt dat, voor zover dit het geval is, in het verslag van de keuring ook gegevens over waterstof worden opgenomen.
Met de wijziging van de artikelen 3.40f, tweede lid, onder b, 3.46, tweede lid, onder d, 3.109, derde lid, onder e, 3.116, derde lid, onder e, 3.120, derde lid, onder c, 3.126, tweede lid, onder e, 3.132, derde lid, onder e, 3.138, derde lid, onder e, 3.146, tweede lid, onder e, 3.198, tweede lid, onder d, 3.227, tweede lid, onder c, 3.270, tweede lid, onder c, 3.294, tweede lid, onder b, 3.302, onder c, en 3.322, tweede lid, onder c, van het Bal geldt paragraaf 5.4.4 van het Bal ook voor niet-vergunningplichtige activiteiten. Voorheen was deze paragraaf voor de activiteiten waar deze artikelen op zien, alleen aangewezen voor zover deze activiteiten vergunningplichtig zijn. In het Activiteitenbesluit milieubeheer golden de emissie-eisen uit Afdeling 2.3 lucht ook in die gevallen wanneer er geen specifieke emissie-eisen voor een activiteit bij een type B-bedrijf waren gesteld. Een type B-bedrijf was een bedrijf waarvoor niet de vergunningplicht van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning milieu) gold. De wijziging betreft aldus een voortzetting van de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Met deze wijziging hoeft het bevoegd gezag geen maatwerkbesluit te nemen voor een relevante emissie waarvoor geen emissie-eis in hoofdstuk 4 van het Bal staat, omdat de eisen van paragraaf 5.4.4 gelden.
Via het Invoeringsbesluit Omgevingswet18 is in een aantal artikelen van het Bal ‘motorvoertuig’ vervangen door ‘gemotoriseerd voertuig’ om voor meer uniformiteit in de regels te zorgen. Echter, in sommige artikelen en een bijlage is ‘motorvoertuig’ onbedoeld blijven staan. Met deze wijzigingen opgenomen in artikel I, onderdelen K, L, M, AD, AE, AF, AU en AW is dit alsnog gedaan. Het betreft aldus een reparatie.
Het vervangen van ‘motorvoertuig’ door ‘gemotoriseerd voertuig’ heeft naast het herstel van een omissie nog een andere reden. Het punt is dat de definitie van ‘motorvoertuig’ in bijlage I bij het Bal verwijst naar de definitie van ‘motorvoertuig’ in het Bkl. Het Bkl definieert ‘motorvoertuig’ als ‘motorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990’. Onder ‘motorvoertuigen’ van artikel 1 van dat reglement vallen alle gemotoriseerde voertuigen die bestemd zijn om anders dan langs rails te worden voortbewogen. Bromfietsen, fietsen met trapondersteuning en gehandicaptenvoertuigen zijn daarbij uitgezonderd. Die uitzonderingen werken vanwege de verschillende verwijzingen door naar wat in het Bal onder ‘motorvoertuig’ valt. Zo vallen bromfietsen niet onder ‘motorvoertuig’ en in de afvalfase evenmin onder de begrippen ‘wrak van een tweewielig motorvoertuig’ (zoals dat begrip vóór dit wijzigingsbesluit luidde) of ‘autowrak’ in het Bal. Terwijl de regels in het Bal voor die voertuigen ook zouden moeten gelden voor bromfietsen net zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was. Als gevolg van het vervangen van ‘motorvoertuig’ door ‘gemotoriseerd voertuig’ vallen bromfietsen in de afvalfase onder ‘wrak van een tweewielig gemotoriseerd voertuig’ of ‘autowrak’. Het vervangen van ‘motorvoertuig’ door ‘gemotoriseerd voertuig’ voorkomt dat via het begrip ‘motorvoertuig’ in bijlage I bij het Bal wordt verwezen naar het Bkl en daarmee naar de beperktere betekenis zoals opgenomen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990.
Met de wijziging van het begrip ‘wrak van een tweewielig motorvoertuig’ naar ‘wrak van een tweewielig gemotoriseerd voertuig’ is (behalve wat hiervoor is aangegeven) geen andere inhoudelijke wijziging beoogd.
Een derde aanleiding voor de wijziging is dat ‘motorvoertuig’ terugkomt in de artikelen 4.518 en 4.520 over benzinedampterugwinningssystemen. Die artikelen zijn ter implementatie van de Europese richtlijn benzinedampterugwinning19, die voor zijn begrippen terugverwijst naar de richtlijn opslag en distributie van benzine20. Beide richtlijnen gebruiken de term ‘motorvoertuigen’ zonder deze te definiëren. Het begrip ‘motorvoertuig’ in bijlage I bij het Bal (inclusief welke voertuigen er wel en niet onder vallen) kan onbedoeld een inkleuring inhouden van wat de richtlijnen ermee beogen. Het vervangen van ‘motorvoertuig’ door ‘gemotoriseerd voertuig’ voorkomt dat.
In hoofdstuk 18 van het Bal (emissies door mobiliteit) blijft ‘motorvoertuig’ wel staan. Dat hoofdstuk is met het Besluit van 28 november 2023 tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Omgevingsbesluit in verband met het beperken van emissies van kooldioxide door werkgebonden personenmobiliteit21 ingevoegd in het Bal. In hoofdstuk 18 van het Bal gaat het om verkeer en is aansluiting gezocht bij de begrippen uit de verkeersregelgeving.
Hierdoor heeft ‘motorvoertuig’ in hoofdstuk 18 van het Bal wel de betekenis die het Bkl eraan geeft.
Verder is in artikel 3.185, derde lid, onder u, ‘een activiteit’ gewijzigd in ‘het onderhouden of repareren van’ vanwege consistentie. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.
De wijziging in dit onderdeel betreft het schrappen van de zinsnede ‘, gemeten in een eenmalige meting’. Deze zinsnede is komen te vervallen omdat in artikel 4.130 de frequentie van meten van de verschillende stoffen is gespecificeerd.
De wijziging in dit onderdeel betreft de toevoeging van de emissie-eis van benzeen in tabel 4.127 bij artikel 4.127 van het Bal. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat benzeen een relevante emissie is bij asfaltcentrales. Hiervoor gold de benzeeneis van 1 mg/Nm3 uit de luchtparagraaf van het Bal (artikel 5.30). Gebruikelijk is om bekende en relevante emissies van een activiteit te regelen bij de paragraaf over die activiteit. Dit is overzichtelijker voor bedrijven en overheden. De emissie-eis voor benzeen is daarom aan artikel 4.127 toegevoegd. Er is geen sprake van dubbele regelgeving: artikel 5.27, onder b, van het Bal regelt namelijk dat artikel 5.30 van het Bal niet geldt op het moment dat er voor een emissie van een stof een emissie-eis geldt in hoofdstuk 4 van het Bal. Overgangsrecht is niet nodig, omdat er geen sprake is van een aanscherping van de emissie-eis.
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.129 van het Bal op een aantal punten. Het woord ‘eenmalige’ is geschrapt uit het tweede lid van artikel 4.129. In plaats daarvan is de frequentie van meten van de verschillende stoffen gespecificeerd in artikel 4.130. Eveneens is in het tweede lid de norm toegevoegd die geldt voor een benzeenmeting. Omdat er een emissie-eis van benzeen is toegevoegd aan artikel 4.127 is het ook wenselijk dat monitoringsvoorschriften voor benzeen in paragraaf 4.7 van het Bal komen te staan.
Het nieuwe derde lid regelt welke polycyclische aromatische koolwaterstoffen in ieder geval moeten worden gemeten. Dit geeft duidelijkheid aan bedrijven en overheden. Er zijn honderden individuele polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s). Welke PAK’s vrijkomen bij een milieubelastende activiteit, is afhankelijk van de toegepaste processen. Daarom is in het Bal geen definitie van PAK’s opgenomen. Uit praktijkmetingen blijkt dat voor asfaltproductie de gangbare set van meest voorkomende PAK’s toereikend is. Deze set wordt meestal aangeduid met PAK’s EPA 16. Deze set PAK’s is opgenomen in het nieuwe derde lid.
Dit onderdeel vervangt artikel 4.130 van het Bal. In dit artikel staat welke frequentie voor metingen geldt. Voor totaal stof, stikstofoxiden, zwaveloxiden en vluchtige organische stoffen blijft de meetfrequentie eenmalig, zoals opgenomen in het eerste lid.
In het derde lid is de meetfrequentie van PAK’s en benzeen bepaald op ten minste één keer per kalenderjaar. Voor PAK’s bestond geen meetverplichting vanwege het gebruik van de erkende maatregel, die stond in het eerste lid van artikel 4.128 van het Bal. Deze erkende maatregel is vervallen.22 Voor benzeen volgde de meetverplichting uit een berekening van de storingsfactor. De storingsfactor wordt berekend met de formule: 0,5 * storingsemissie in (g/u) / ondergrens (kg/jaar).23 In tabel 5.32 van het Bal staat de storingsfactor F en welk controleregime hierbij hoort. Dit zou ook kunnen inhouden dat benzeen niet hoeft te worden gemeten. Gelet op de ervaringen met recente metingen bij de asfaltcentrales is het wenselijk om regelmatig metingen uit te voeren bij de asfaltcentrales, zie het overzicht in de bijlage bij de kamerbrief van 7 juli 2022 over de stand van zaken asfaltcentrales.24 Om die reden is in artikel 4.130 van het Bal een meetfrequentie opgenomen. Gekozen is voor een meetfrequentie van ten minste één keer per kalenderjaar. Een continu meting voor het aantonen dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan, vereist ook een kwaliteitsborging volgens NEN-EN 14181. De kosten die hiermee gepaard gaan, zijn niet proportioneel voor benzeen en PAK’s. Als er twijfels zijn over het continu voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan het bevoegd gezag ervoor kiezen om met maatwerk aanvullende eisen te stellen voor het registreren van emissierelevante parameters. In dat geval kan bijvoorbeeld worden gekozen om naast de periodieke metingen een indicatieve continue benzeenmeting te installeren en als emissierelevante parameter aan te wijzen.
In het vierde lid is de verplichting opgenomen dat wanneer een emissiereductietechniek wordt toegepast ook monitoring plaatsvindt door middel van een emissierelevante parameter. Door deze monitoring wordt aangetoond dat de techniek voldoende werkt. Deze emissierelevante parameters zijn geen vervanging van reguliere emissiemetingen. Emissiemetingen zijn er om aan te tonen dat de uitstoot voldoet aan de gestelde emissiegrenswaarden. Emissierelevante parameters hebben de functie om de werking van emissiereducerende technieken te controleren. Dat is van belang, omdat zo gecontroleerd wordt of de techniek naar behoren werkt en zo emissies worden beperkt. Een emissierelevante parameter kan een indicatieve continue benzeenmeting zijn zoals hiervoor genoemd, maar er zijn ook andere emissierelevante parameters. Voorheen kon op grond van artikel 2.8 van het Activiteitenbesluit milieubeheer de monitoring van emissierelevante parameters bij asfaltcentrales volgen uit een berekening die bepaalde welk controleregime van toepassing was. In paragraaf 5.4.4 van het Bal staat een soortgelijke bepaling (artikel 5.32 van het Bal) voor de monitoring van emissierelevante parameters. Met deze toevoeging aan artikel 4.130 geldt voor asfaltcentrales voor de emissies van de stoffen genoemd in artikel 4.127 van het Bal, in geval een emissiereductie techniek wordt toegepast, ook de verplichting tot monitoring van de emissierelevante parameters.
In artikel 4.131 is de mogelijkheid opgenomen om bij lage concentraties van PAK’s en benzeen een enkelvoudige meting van twee uur uit te voeren. De mogelijkheid voor een langere meetduur is nodig vanwege de lage emissies in relatie tot de detectiegrens. Daarnaast is in dit artikel het vijfde lid geschrapt. De SCIOS-certificatieregeling25 is uitsluitend bedoeld voor het meten van verbrandingsemissies van middelgrote stookinstallaties, waarvoor in paragraaf 4.126 emissiegrenswaarden zijn gesteld. De SCIOS-certificatieregeling voorziet niet in complexe emissiemetingen, zoals deze uitgevoerd dienen te worden bij asfaltcentrales. De toegepaste meetmethodes en de gebruikte apparatuur zijn daar niet geschikt voor. Met deze wijziging is een fout in het Bal hersteld. Een meting moet worden uitgevoerd door een geaccrediteerde instantie. Dit staat al opgenomen in artikel 4.131, vierde lid.
Aan paragraaf 4.7 wordt een nieuw artikel toegevoegd. Dit artikel verplicht tot het vastleggen van de resultaten van emissiemetingen en monitoring van emissierelevante parameters in een rapport. Dit zijn de resultaten van de emissiemetingen en monitoring die in artikel 4.130 verplicht zijn gesteld. Voor deze wijziging was deze verplichting er al voor de emissiemetingen. Deze volgt uit de aanwijzing van de norm NEN-EN 15259 in artikel 4.129 van het Bal. Met het opnemen van artikel 4.132a geldt deze verplichting ook voor de resultaten van de monitoring van emissierelevante parameters.
– Artikel 4.313
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.313 van het Bal. Het centrale uitgangspunt van het Bal is dat activiteiten met diffuse stofemissies in een gesloten ruimte moeten plaatsvinden. De lucht in de gesloten ruimte wordt afgezogen en gefilterd. Een gesloten ruimte kan bijvoorbeeld een gebouw zijn dat om een installatie staat. Maar een gesloten ruimte kan ook een kleine gesloten ruimte zijn rond de machineonderdelen waar stofemissie bij vrijkomt. De eisen in onderscheidenlijk het tweede lid (oud) en het derde lid (oud) dat het stralen van steen gebeurt in een gesloten ruimte en het trommelen van steen in een gesloten installatie zijn geschrapt, omdat dit reeds is vereist op grond van het eerste lid. Het vierde lid (oud) is komen te vervallen, omdat het bewerken van steen, waaronder gips, op grond van het eerste lid plaats dient te vinden in een gesloten ruimte. Wanneer deze activiteit plaatsvindt in een gesloten ruimte is het voor het beperken van emissie in de lucht niet noodzakelijk dat daarnaast natte werkmethoden worden gebruikt.
Nieuw is hetgeen is bepaald in het gewijzigde tweede lid onder b, namelijk dat de beperking van stofemissies bij een puinbreker ook mag plaatsvinden met doelmatige stofbestrijdingstechnieken. Uit onderzoek blijkt dat bij puinbrekers een uitvoering in een gesloten ruimte vrijwel niet voorkomt.26 De eenmalige investeringskosten van een hal, die op grond van het eerste lid verplicht is, zijn hoog. Een gesloten ruimte rond de onderdelen van de puinbreker waar stofemissie vrij komt is minder kostbaar, maar waarschijnlijk bij puinbrekers niet in alle gevallen toepasbaar. Een alternatief om stofemissies te beperken is doelmatige bevochtiging. Daarbij kan de diffuse emissie beperkt worden door natte bewerkingsmethoden zoals een waterstraal of watergordijn. Een ander alternatief is dat er eerst bronafzuiging van de diffuse emissie plaatsvindt en dat de afgezogen lucht vervolgens door een filtrerende afscheider gaat. Als er bronafzuiging plaatsvindt wordt van de diffuse emissie een puntbron gemaakt. In de praktijk worden vaak bevochtigingsmaatregelen en sproei-installaties toegepast bij puinbrekers zoals een watergordijn. Deze maatregelen worden daarom beschouwd als beste beschikbare techniek (BBT). De wijziging van het tweede lid (onder b) voorkomt dat een bedrijf maatwerk moet aanvragen als een gesloten ruimte niet mogelijk is. Met de wijziging van het tweede lid hoeven bevoegde gezagen geen apart vergunningvoorschrift met maatwerk op te stellen voor puinbrekers. Dit bespaart in administratieve lasten voor het bevoegd gezag en het bedrijf, terwijl het bedrijf de keuze heeft uit maatregelen die de emissie van stof voldoende beperken en ook bij mobiele puinbrekers toepasbaar zijn.
De algemene regel dat het mechanisch bewerken van steen in een gesloten ruimte moet plaatsvinden, ziet niet alleen op bescherming tegen luchtverontreiniging, maar ook tegen geluidhinder. Met het stelsel van de Omgevingswet is het borgen van bescherming tegen geluid echter primair verschoven naar het gemeentelijke omgevingsplan. Paragraaf 5.1.4.2 van het Bkl bevat daarvoor de instructieregels. Ook in situaties waarin geen algemene regel (meer) geldt dat het mechanisch bewerken van steen in een gesloten ruimte moet plaatsvinden, moet het gemeentebestuur in het omgevingsplan op passende wijze voorzien in de borging van een aanvaardbaar geluidniveau door die activiteit op omliggende geluidgevoelige gebouwen. Daartoe kan de gemeente waarden in het omgevingsplan opnemen waaraan moet worden voldaan, maar ook andere regels (artikel 5.71 van het Bkl). In een concrete situatie kan de gemeente daarbij alsnog in het omgevingsplan bepalen dat deze activiteit in een gesloten ruimte moet plaatsvinden. Dat is dan geen algemene regel, maar het resultaat van een situatiespecifieke afweging.
– Artikelen 4.314 en 4.315
Vanwege de wijziging van artikel 4.313 is een wijziging nodig van de artikelen 4.314 en 4.315, eerste lid. Nu artikel 4.313, derde lid, onder a (nieuw), betrekking heeft op het beperken van stofemissies door het toepassen van stofbestrijdingstechnieken waarbij de lucht niet wordt afgezogen, ontstaat er daardoor geen puntbron. Een emissie-eis geldt voor een puntbron. De wijziging van de artikelen 4.314 en 4.315, eerste lid, maakt dat deze artikelen uitsluitend gelden als er sprake is van een gesloten ruimte, een geïntegreerde stofafzuigingsinstallatie of mechanische stofafzuiging.
Dit onderdeel wijzigt artikel 4.320 van het Bal voor het mobiel verkleinen van houtachtige plantenresten (takken). Het mobiel verkleinen van houtachtige plantenresten in het bos of in het plantsoen valt in de afvalfase onder het Bal. Handelingen met bedrijfsafval zijn geregeld via paragraaf 3.5.11 van het Bal. Omdat die paragraaf de regels van paragraaf 4.20 van het Bal van toepassing verklaart, betekenen de eisen onder andere dat de werktuigen binnen moeten staan. Bij werkzaamheden in het bos of in parken of plantsoenen komt het voor dat takken ter plekke worden verkleind met een versnipperaar of met een ander werktuig, zoals een kettingzaag, waarna het materiaal wordt teruggebracht op de bodem. Voor deze activiteit is het niet nodig dat de regels van paragraaf 4.20 van het Bal gelden. Om die reden is in het nieuwe tweede lid bepaald dat paragraaf 4.20 van het Bal niet van toepassing is op het mobiel verkleinen van houtachtige plantenresten.
Ter implementatie van Richtlijn (EU) 2019/88327 is in artikel 4.685, tweede lid, van het Bal de verplichting opgenomen dat voor een jachthaven waar gewoonlijk zeegaande pleziervaartuigen afmeren, een havenafvalplan wordt opgesteld. Het havenafvalplan bevat een afvalontvangst- en afvalverwerkingsplan. Er is echter een uitzonderingsmogelijkheid voor deze verplichting indien aan de voorwaarden in artikel 4.685, vierde lid, is voldaan. Op grond van Richtlijn (EU) 2019/883 moet in het Europese monitorings- en informatiesysteem, SafeSeaNet, worden geregistreerd dat een dergelijke haven is vrijgesteld van de verplichting tot het hebben van een havenafvalplan. SafeSeaNet is toegankelijk voor de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Kustwacht.
Tijdens het implementatietraject van Richtlijn (EU) 2019/883 is afgesproken dat een beheerder van een jachthaven die een beroep doet op deze uitzonderingsmogelijkheid, hiervan melding doet aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Deze melding wordt gedaan aan de ILT, zodat de ILT dit kan registreren in SafeSeaNet. Het bevoegd gezag (gemeente) heeft geen rechtstreekse koppeling met SafeSeaNet waardoor het niet logisch werd geacht om de melding te doen aan het bevoegd gezag.
Bij het ontwikkelen van toepasbare regels voor het kunnen indienen van informatie voor jachthavens in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) kwam naar voren dat het niet wenselijk is dat de jachthavenbeheerder deze informatie verstrekt aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Alle andere gegevens over deze activiteit verstrekt de jachthavenbeheerder namelijk aan het bevoegd gezag via het DSO. Het is logischer als de jachthavenbeheerder dus ook de informatie over de uitzondering op de verplichting tot het hebben van een havenafvalplan verstrekt aan het bevoegd gezag en niet aan de ILT. Als het bevoegd gezag heeft beoordeeld dat de jachthavenbeheerder een beroep kan doen op de uitzondering, verstrekt het bevoegd gezag deze informatie vervolgens aan de ILT. De ILT zal dit vervolgens registreren in SafeSeaNet.
De wijziging van dit onderdeel betreft de wijziging van artikel 4.1069 van het Bal. De maatregelen in artikel 4.1069 van het Bal zijn veranderd van een erkende maatregel in een verplichte maatregel. Er staat namelijk geen doelvoorschrift voor het laden en lossen in artikel 4.1067 van het Bal. Een verwijzing dat met de maatregel aan artikel 4.1067 van het Bal wordt voldaan, is daarom onlogisch. Met deze wijziging is dit hersteld.
In het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen komt de term ‘gewolmaniseerd’ voor als het gaat om hout dat behandeld is met middelen die koper, chroom of arseen bevatten. Echter, gewolmaniseerd hout kan ook andere stoffen bevatten die niet onder de genoemde bepalingen vallen. Daarom vervalt de term ‘gewolmaniseerd’ en wordt in deze bepalingen aangegeven om wat voor hout het gaat, namelijk hout behandeld met middelen die koper en chroom (CC-hout) of koper, chroom en arseen (CCA-hout) bevatten.
In bijlage I, onder A, is een begripsbepaling opgenomen voor emissierelevante parameter. Deze komt overeen met de begripsbepaling voor emissierelevante parameter die voorheen was opgenomen in artikel 5.29, eerste lid, van paragraaf 5.4.4 van het Bal. Omdat met dit verzamelbesluit in paragraaf 4.7 ook de verplichting is opgenomen tot monitoring door middel van een emissierelevante parameter is besloten om in bijlage I, onder A, hiervoor een begripsbepaling op te nemen. Deze begripsbepaling is daarom geschrapt in artikel 5.29, eerste lid, van het Bal.
Zie voor een toelichting bij deze wijziging de toelichting bij artikel I, onderdeel AI.
In dit artikel is de verwijzingen naar de accreditatienorm vervallen, aangezien deze norm zal worden gewijzigd. Dit komt overeen met de vervallen verwijzing in artikel 4.1312 en 4.1326 in het Bal. Voor een toelichting op het vervallen van de accreditatienorm wordt daarom verwezen naar de toelichting bij deze artikelen.
De wijziging van artikel 7.12 in combinatie met het invoegen van artikel 7.12a (nieuw) van het Bbl zijn bedoeld om omissies te herstellen.
In de eerste plaats is in het vierde lid van artikel 7.12a (nieuw) bepaald dat het eindresultaat van een eindbeoordeling of visuele inspectie, die na de verwijdering van asbest uit een bouwwerk overeenkomstig het Arbeidsomstandighedenbesluit heeft plaatsgevonden, door degene die de eindbeoordeling of visuele inspectie heeft verricht, in het LAVS moet worden ingevoerd.
In de tweede plaats is in het vijfde lid van artikel 7.12a (nieuw) (eerder vijfde lid van artikel 7.12) lid nu ook melding gemaakt van de visuele eindinspectie.
Op de achtergronden van deze wijziging is in het algemeen deel ingegaan.
Op de achtergrond en bedoeling van de wijzigingen in artikel 7.21 van het Bbl is uitgebreid ingegaan in het algemene deel van deze nota van toelichting.
Het gaat om verduidelijking van de specifieke zorgplicht die voor particulieren en bedrijven is opgenomen in artikel 7.4 van het Bbl.
In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat de verplichtingen van artikel 7.21 niet alleen voor particulieren gelden (voor asbestverwijderingshandelingen in risicoklasse 1), zoals in de tekst was aangegeven, maar ook voor bedrijven (voor alle asbestverwijderingshandelingen, in risicoklassen 1, 2 en 2a). Feitelijk heeft deze wijziging geen gevolgen, omdat de verplichtingen ook al golden volgens de specifieke zorgplicht op grond van artikel 7.4 van het Bbl. Er is sprake van een verduidelijking van artikel 7.21 in relatie tot artikel 7.4.
In de tweede plaats wordt verduidelijkt dat als in het kader van sloopwerkzaamheden asbest in de omgeving is terecht gekomen, deze asbest moet worden opgeruimd. Ook deze verplichting gold al volgens de specifieke zorgplicht op grond van artikel 7.4 van het Bbl en ook in dit geval is sprake van een verduidelijking van artikel 7.21 in relatie tot artikel 7.4.
Tot slot is met artikel II, onderdeel D, onderdeel 4, van dit verzamelbesluit in artikel 7.21, onderdeel f (nieuw), van het Bbl bepaald dat ‘artikel 7 van het Productenbesluit asbest’ wordt vervangen door ‘aanhangsel 7 bij bijlage XVII bij de EG-verordening (EG) 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (PbEU 2006, L 396)’. Zie voor een toelichting bij deze wijziging de toelichting bij artikel V, onderdeel C, onder 3 (wijziging van artikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005).
Met deze wijziging is artikel 7.39a (nieuw) toegevoegd aan paragraaf 7.2.3 van het Bbl. Op grond van het Bbl gold voorheen voor onder meer mobiele puinbrekers alleen een zeer algemeen artikel voor het beperken van stofemissies bij bouw- en sloopwerkzaamheden, namelijk artikel 7.19. Dit artikel geeft aan dat tijdens het verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden maatregelen worden getroffen om visueel waarneembare stofverspreiding buiten het bouw- en sloopterrein te beperken. De eisen die in het Bal aan (mobiele) puinbrekers worden gesteld voor het beperken van stofemissies zijn strenger. Deze eisen zijn opgenomen in artikel 4.313 van het Bal en gewijzigd bij dit verzamelbesluit De eisen die in het Bal zijn gesteld aan (mobiele) puinbrekers gelden niet voor mobiele puinbrekers waarop het Bbl van toepassing is (artikel 4.304, tweede lid, van het Bal). Dit betreffen op grond van artikel 7.27 van het Bbl mobiele installaties voor het bewerken van bouw- en sloopafval, met inbegrip van alle daarbij gebruikte overige installaties en toestellen, die gedurende een periode van ten hoogste drie maanden en in de directe nabijheid van het bouwwerk of de weg waar het te breken afval vrijkomt, worden toegepast. Mobiele puinbrekers die onder het Bbl vallen, staan vaak midden in woonlocaties waar veel burgers wonen. Bij het breken van beton, steen en puin komt ook respirabel kristallijn silicastof vrij en dit staat sinds 19 mei 2021 op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM. Vanuit gezondheidsoogpunt van omwonenden is het daarom wenselijk om de eisen voor het beperken van stofemissies door mobiele puinbrekers aan te scherpen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft een onderzoek uit laten voeren naar maatregelen voor het beperken van stofemissies bij mobiele puinbrekers.28 Hieruit blijkt dat besproeiingsmaatregelen gebruikelijk zijn bij mobiele puinbrekers. Met dit wijzigingsbesluit is om die reden verplicht gesteld dat mobiele puinbrekers doelmatige stofbestrijdingstechnieken toepassen met als resultaat dat er geen visueel waarneembare stofverspreiding optreedt op een afstand van 2 m van de stofbron. Doelmatige technieken betreffen effectieve benatting en de inzet van geschikte filterende afscheiders. Deze eisen beperken de schadelijke stofemissies van mobiele puinbrekers en zorgen ervoor dat vergelijkbare eisen gelden als voor (mobiele) puinbrekers die onder het Bal vallen.
Dit onderdeel regelt de wijziging van het aantal motorvoertuigen per etmaal in de artikelen waar het onderdeel betrekking op heeft. Op basis van metingen verricht door het RIVM in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, zijn in 2022 nieuwe emissiekentallen voor het wegverkeer vastgesteld. De resultaten van de jaarlijkse geluidmonitor voor rijkswegen duidden er namelijk op dat het verkeer bij hogere snelheden (100 km/u en hoger) meer geluid produceerde dan uit de eerdere emissiekentallen van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012, bijlage III, volgde. De metingen van het RIVM op grond waarvan de emissiekentallen zijn geactualiseerd, waren niet beperkt tot metingen bij hogere snelheden, maar bestreken de gehele bandbreedte van 30 km/u-wegen tot autosnelwegen. Waar de nieuwe emissiekentallen bij hogere snelheden tot hogere geluidproductie leidden, bleek die bij lagere snelheden (30–50 km/u) juist te zijn afgenomen.
De ondergrens voor de verkeersintensiteit van gemeentewegen en waterschapswegen in artikel 3.26 is ingesteld om voor omwonenden voldoende bescherming te bieden tegen verkeerslawaai, en tegelijkertijd de uitvoeringslasten voor de wegbeheerders te beperken. Daardoor is de verplichting om de basisgeluidemissie (BGE) vast te leggen beperkt tot wegen met een etmaalintensiteit boven een zekere waarde. Voor het merendeel van de gemeentewegen en waterschapswegen geldt een lagere maximumsnelheid en leiden de metingen dus tot het inzicht dat het verkeer op die wegen minder geluid voortbrengt dan eerder bekend was. In samenhang daarmee is onderzocht welke consequenties dit kan hebben voor de BGE, meer concreet voor de minimale verkeersintensiteit van wegen waarvoor de BGE moet worden bepaald. Gebleken is dat met een verhoging van deze intensiteit naar 2.500 motorvoertuigen per etmaal in het algemeen een gelijkwaardig beschermingsniveau voor omwonenden wordt geboden als met de oorspronkelijke intensiteit van 1.000 die mede gebaseerd was op de verouderde emissiekentallen.
Deze aanpassing van de verkeersintensiteit werkt ook door in de artikelen 5.78, 5.78i, 5.78ae en 7.10a van het Bkl en wordt dus ook in die artikelen aangepast. Dat leidt ertoe dat de instructieregels uit met name paragraaf 5.1.4.2a van het Bkl over het geluid door wegen niet meer verplicht hoeven worden toegepast bij aanleg of wijziging van wegen met een verkeersintensiteit tussen 1.000 en 2.500 motorvoertuigen per etmaal en ook niet bij besluitvorming over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen nabij wegen in deze categorie.
– Artikel 3.27, tweede lid
De extra volzin in het tweede lid van artikel 3.27 zorgt ervoor dat als bij de aanleg van een weg of spoorweg een besluit wordt genomen en daarbij gebruik wordt gemaakt van de in de daarvoor geldende instructieregels geboden mogelijkheid om het geluid van een lokale spoorweg en een gemeenteweg gezamenlijk te beoordelen (artikelen 5.78m en 5.78n), deze keuze doorwerkt naar het vaststellen van de basisgeluidemissie voor die weg en die spoorweg. Deze wijziging sluit aan bij de wijziging van de artikelen 5.78m en 5.78n van het Bkl.
– Artikelen 5.78m, derde lid, en 5.78n, derde lid
De geluidregels in het Bkl bieden de mogelijkheid om het geluid van een lokale spoorweg en een gemeenteweg gezamenlijk te beoordelen als deze grotendeels zijn verweven of gebundeld. Voor op het moment van inwerkingtreding van het besluit bestaande bundels van wegen en spoorwegen kan de gemeente deze mogelijkheid benutten op het moment dat zij voor het eerst de basisgeluidemissie bepaalt (2026). Er was echter niet voorzien in een regeling voor de situatie dat er in de toekomst een nieuwe bundel van een weg en lokale spoorweg ontstaat, bijvoorbeeld door het aanleggen van een lokale spoorweg in of naast een bestaande weg, of door het aanleggen van een weg naast een bestaande lokale spoorweg. De wijzigingen van de artikelen 5.78m en 5.78n zorgen ervoor dat al bij het besluit tot aanleg waarbij de bundel ontstaat, kan worden besloten om het geluid gezamenlijk dan wel gescheiden te beoordelen. De aanvulling van artikel 3.27 zorgt ervoor dat dit besluit doorwerkt naar de basisgeluidemissie die vervolgens moet worden bepaald.
In de wijziging van genoemde artikelen wordt steeds gesproken over het gezamenlijk beoordelen van het geluid van een lokale spoorweg en een gemeenteweg – in enkelvoud. Dit heeft een praktische achtergrond, omdat bijvoorbeeld een besluit over wijziging van een weg in hoofdzaak op die ene weg ziet. De verkeers- en geluideffecten van die wijziging hoeven echter niet beperkt te blijven tot die ene weg, maar kunnen doorwerken in het verkeer en geluid op omliggende wegen. Om die reden gelden de geluidregels ook niet voor individuele wegen of wegvakken, maar voor een geluidbronsoort als geheel: binnen een gemeente vormen bijvoorbeeld alle gemeentewegen samen de geluidbronsoort ‘gemeentewegen’ (zie de definitie van het begrip ‘geluidbronsoort’ in bijlage I van het Bkl).
Ten behoeve van de toepassing van artikel 3.27, tweede lid, of voorafgaand aan de toepassing van de artikelen 5.78m, derde lid, en 5.78n, derde lid, kan een gemeente er de voorkeur aan geven om de keuze om lokale spoorwegen en gemeentewegen samen te nemen voor de beoordeling van het geluid, of de keuze om dat juist niet te doen, te maken voor alle lokale spoorwegen (al dan niet van een bepaald type) binnen een gemeente als geheel, in plaats van voor individuele trajecten of baanvakken. In zo’n geval kan die keuze desgewenst worden vastgelegd in bijvoorbeeld een beleidsdocument van de gemeente, zodat ook voor toekomstige plan- en besluitvorming kenbaar is welke keuze een gemeente op dit punt gemaakt heeft.
De formulering van artikel 3.39 Bkl is in overeenstemming gebracht met die van artikel 5.78q.
Artikel 3.52 van het Bkl wijst de gevallen aan waarin een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 2.43 van de Omgevingswet moet nemen over geluidwerende maatregelen aan het gebouw. Per abuis was in dat artikel niet het verkeersbesluit vermeld. Ook bij een verkeersbesluit dat leidt tot een toename van het geluid van een gemeenteweg of een waterschapsweg kan zich een situatie voordoen dat de toename niet of onvoldoende beperkt kan worden met geluidbeperkende maatregelen, er sprake is van een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB (artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer, hierna: Babw) en als uitvloeisel daarvan geluidwerende maatregelen nodig kunnen zijn. Voorheen was dit voor reconstructies geregeld in artikel 112 van de Wet geluidhinder en de artikelen 3.3, 3.4 en 3.10 van het Besluit geluidhinder. Het begrip ‘reconstructie’ uit de Wet geluidhinder omvat ook veel gevallen die onder het nieuwe stelsel niet gelden als wijziging van een weg, maar waarvoor wel een verkeersbesluit nodig is. De taak is voor waterschappen nieuw, maar sluit aan bij de in artikel 2.17, eerste lid, onder c, van de Omgevingswet vastgelegde taak van het waterschap om het geluid van zijn eigen wegen te beheersen. Naar aanleiding van een vraag in de consultatie wordt hierbij voor de volledigheid vermeld dat alleen sprake is van een verkeersbesluit met toepassing van artikel 21a van het Babw als bij het nemen van het verkeersbesluit een toename van het geluid van meer dan 1,5 dB resteert. Als bij het verkeersbesluit geluidbeperkende maatregelen worden getroffen die borgen dat het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen niet toeneemt of toeneemt met minder dan 1,5 dB, is artikel 21a van het Babw niet op dat verkeersbesluit van toepassing en blijven ook de betreffende onderdelen van artikel 3.52, eerste lid, Bkl buiten toepassing. Bij de onderdelen c, sub 2°, en d, sub 2°, van artikel 3.52, eerste lid, Bkl gaat het overigens om een verkeersbesluit van gedeputeerde staten respectievelijk de Minister van Infrastructuur en Waterstaat dat leidt tot een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB op geluidgevoelige gebouwen in het geluidaandachtsgebied van een gemeenteweg of waterschapsweg. Als in die situaties naast een besluit over geluidwerende maatregelen ook geluidbeperkende maatregelen nodig zijn, voorziet artikel 2.2 van de Omgevingswet in de benodigde afstemming en samenwerking tussen de betrokken bestuursorganen om het treffen van die geluidbeperkende maatregelen aan of langs de gemeenteweg of waterschapsweg op passende wijze te borgen.
De overheid die een verkeersbesluit met toepassing van artikel 21a van het Babw vaststelt, is verantwoordelijk voor de geluidwerende maatregelen. Bij gemeenten kan een verkeersbesluit op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 worden genomen door het college van burgemeester en wethouders, of krachtens besluit van hem, door een door hem ingestelde bestuurscommissie. Op grond van artikel 2.43 van de Omgevingswet kan alleen het college van burgemeester en wethouders besluiten over geluidwerende maatregelen aan gebouwen. Bij waterschappen kan een verkeersbesluit op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 worden genomen door het algemeen bestuur of, krachtens besluit van het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur. Op grond van artikel 2.43 van de Omgevingswet kan het dagelijks bestuur besluiten over geluidwerende maatregelen.
Ook verkeersbesluiten van gedeputeerde staten en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat worden toegevoegd, omdat een verkeersbesluit over een provinciale weg of een rijksweg gevolgen kan hebben voor de verkeersintensiteit op gemeentewegen of waterschapswegen. De kans dat een individueel verkeersbesluit op een weg van een provincie of het Rijk leidt tot een toename van 1,5 dB (ca. 40% verkeersgroei) op een weg van een andere beheerder is weliswaar klein, maar omdat deze mogelijkheid niet kan worden uitgesloten is toch voorzien in een regeling hiervoor. Opgemerkt wordt dat artikel 21a van het Babw niet ziet op geluid door rijkswegen en provinciale wegen als zodanig, omdat daarvoor de systematiek van geluidproductieplafonds geldt. Als het geluid van een geluidbron met geluidproductieplafonds toeneemt en geluidbeperkende maatregelen aan de weg om te voldoen aan de geluidproductieplafonds niet mogelijk blijken, zouden immers de geluidproductieplafonds verhoogd moeten worden. Een besluit over geluidproductieplafonds was al aangewezen als besluit dat het nodig kan maken een besluit over geluidwerende maatregelen te nemen. Dit is geregeld in de onderdelen c en d van het eerste lid van artikel 3.52.
De wijziging van artikel 3.52, tweede lid, van het Bkl houdt verband met het gegeven dat een projectbesluit op grond van artikel 5.52, tweede lid, van de Omgevingswet kan gelden als verkeersbesluit. In dat geval ligt de verantwoordelijkheid voor het besluit over geluidwerende maatregelen ook bij het bevoegd gezag voor het projectbesluit. Bij het opstellen van dit besluit is geconstateerd dat een dergelijke bevoegdheidsverschuiving ook kan optreden als een projectbesluit geldt als een besluit dat geluidproductieplafonds van een ander bestuursorgaan wijzigt. Kortheidshalve wordt de verwijzing daarom ingekort tot ‘eerste lid’ en niet uitgebreid met alle gevallen waarin een projectbesluit kan gelden als één van de in het eerste lid genoemde besluiten. Naar aanleiding van de consultatiereactie van de Unie van Waterschappen wordt hierbij opgemerkt dat het nemen van een besluit over geluidwerende maatregelen in samenhang met een projectbesluit ook aan de orde kan zijn voor waterschappen die geen taak als wegbeheerder uitoefenen. Als het projectbesluit voor een waterstaatswerk bijvoorbeeld leidt tot het beperken of anders routeren van het verkeer over dat werk, kan dat een verkeersbesluit vergen voor toeleidende wegen, waarna het verkeer wordt afgewikkeld over andere wegen en aldaar leidt tot een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB (artikel 21a Babw). Als het waterschap er in een dergelijk geval voor kiest om zijn projectbesluit te laten gelden als verkeersbesluit, ligt de verantwoordelijkheid voor het besluit over geluidwerende maatregelen dat daarop volgt, ook bij het waterschap.
Daarnaast is de formulering in artikel 3.52, eerste lid, onder a, onder 3°, in overeenstemming gebracht met andere artikelen over het geluid op een geluidgevoelig gebouw.
In dit verzamelbesluit is in artikel 5.12, derde lid, het criterium voor de begrenzing van het begrip gifwolkaandachtsgebied herzien, waarbij het eerdere criterium voor blootstelling aan een gifwolk (concentratie giftige stof) is vervangen door het criterium dosis giftige stof. Als gevolg van de dosisbenadering zal het gifwolkaandachtsgebied in bepaalde gevallen groter of juist kleiner uitvallen dan op basis van het voorheen geldende concentratiecriterium.
Wanneer een gemeente een omgevingsplan wijzigt of een omgevingsvergunning verleent voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit zal zij op grond van artikel 5.15 respectievelijk artikel 8.0b, eerste lid, onder a, in samenhang met artikel 5.12 van het Bkl bij de beoordeling van het groepsrisico in een gifwolkaandachtsgebied rekening moeten houden met het gifwolkaandachtsgebied zoals dat geldt op grond van het gewijzigde derde lid van artikel 5.12 van het Bkl. Dit geldt op grond van artikel 8.10a, derde lid, in samenhang met artikel 5.12 ook voor de verlening van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit.
Voor activiteiten en beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die voor wijziging van het derde lid reeds rechtmatig werden verricht of waren toegestaan is in artikel 5.15a overgangsrecht opgenomen (zie hiervoor de toelichting bij Artikel III, onderdeel F). Dit geldt eveneens voor besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarbij een beoordeling van het groepsrisico in een gifwolkaandachtsgebied aan de orde is, of besluiten tot verlening van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een milieubelastende activiteit die reeds in procedure zijn gebracht. Hiervoor is overgangsrecht opgenomen in Artikel IX van het verzamelbesluit (zie ook de toelichting bij Artikel IX).
Voor de herberekening van het gifwolkaandachtsgebied van bestaande bedrijven heeft het Rijk financiële middelen ten bedrage van ongeveer € 800.000 beschikbaar gesteld aan de omgevingsdiensten. Het (her)berekende gifwolkaandachtsgebied zal, vooruitlopend op deze wijziging, na validatie door het bevoegd gezag in het register externe veiligheidsrisico’s worden opgenomen.
Het reeds in artikel 5.15a opgenomen overgangsrecht is aangevuld met overgangsrecht in verband met de wijziging van het criterium voor de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied (artikel 5.12, derde lid). Dit overgangsrecht ziet op activiteiten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit die al rechtmatig op een locatie worden verricht of zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkintreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, en op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties voor zover die op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit al rechtmatig op een locatie zijn toegestaan op het tijdstip van inwerkintreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid. Het overgangsrecht voorziet er in dat een voor inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, gemaakte afweging over het groepsrisico binnen het gifwolkaandachtsgebied niet opnieuw hoeft te worden gemaakt vanwege de wijziging van het criterium voor de begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied. Het overgangsrecht ziet eveneens op activiteiten en op beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die zijn toegestaan met toepassing van Artikel IX, eerste lid, van het verzamelbesluit.
De formulering van artikel 5.78q van het Bkl is meer in overeenstemming gebracht met artikel 5.78p over het beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid. Hiermee is verduidelijkt dat artikel 5.78 alleen betrekking heeft op geluidgevoelige gebouwen waar het geluid is toegenomen en hoger is geworden dan de hoogste van de twee waarden, bedoeld in artikel 5.78m, tweede lid. In het besluit tot vaststelling van geluidwerende maatregelen als bedoeld in paragraaf 3.5.5 wordt bepaald of aan de betreffende geluidgevoelige gebouwen geluidwerende maatregelen getroffen moeten worden. Bij deze wijziging is ook de bepaling ‘de gevel van’ geschrapt.
De formulering van artikel 5.78aa, eerste lid, onder b, is aangepast zodat deze overeenkomt met artikel 3.37, tweede lid, onder a. Door deze wijziging gelden weer dezelfde kaders voor besluitvorming over nieuwe geluidgevoelige gebouwen als voor besluitvorming over geluidbronnen. In lijn met vergelijkbare bepalingen in het Bkl wordt eerst – in het eerste lid – bepaald dat maatregelen worden getroffen en daarna – in het tweede lid – bepaald welke maatregelen daarvoor ‘in aanmerking komen’. In het tweede lid is de hardheidsclausule overgenomen uit artikel 3.37, vierde lid.
De formulering van artikel 5.78ad is in overeenstemming gebracht met de artikelen 5.78q en 3.39.
Met deze aanpassing wordt invulling gegeven aan nadere bestuurlijke afspraken tussen Rijk, VNG en UvW over de invoering van de basisgeluidemissie (BGE) voor gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds. Dat leidt ertoe dat – in afwijking van de eerdere tekst van artikel 11.46, derde lid, onder a – het basisjaar van de BGE voor al deze (spoor)wegen uiterlijk 2026 wordt. Daarmee vervalt ook de eerder in dat artikellid voorziene invoering van de BGE in twee fasen (eerst voor drukkere wegen en pas later voor minder drukke wegen). Om die reden is ook het benoemen van aparte geluidbronsoorten en verkeersintensiteiten in het derde lid van artikel 11.46 niet meer nodig; die uitsplitsing voorzag alleen in de gefaseerde invoering en wordt nu dus overbodig. Welke geluidbronsoorten een BGE hebben, staat in artikel 3.27 van het Bkl en wordt – in relatie tot de gegevensverzameling – herhaald en nader ingevuld in het eerste en tweede lid van artikel 11.46 van het Bkl. De centrale bepaling met de ondergrens van de BGE (uitgedrukt in verkeersintensiteit) is te vinden in artikel 3.26 van het Bkl (toepassingsbereik); zie in dit verband ook de wijziging van de artikelen 3.26, onder a, 5.78, eerste lid, onder c, 5.78i, eerste lid, onder a, 5.78ae, eerste lid, onder a, en 7.10a, eerste lid, van het Bkl met artikel III, onderdeel A, van dit verzamelbesluit, zoals hiervoor toegelicht.
Het aanpassen van het basisjaar voor de BGE vraagt niet om aanpassing in de artikelen over sanering. In artikel 15.2 van het Omgevingsbesluit is al geregeld dat bij Koninklijk Besluit een tijdstip wordt bepaald waarop de relevante bestuursorganen (kort gezegd) de saneringslijst samenstellen. Bij de keuze van dat tijdstip zal worden ingespeeld op de aanpassing van het basisjaar voor de BGE en zo nodig kunnen verschillende tijdstippen worden vastgesteld voor provinciale wegen respectievelijk gemeente- en waterschapswegen.
Het verzamelbesluit wijzigt de in de betrokken artikelen opgenomen terugsaneerwaarde voor geluidgevoelige gebouwen die verplicht gesaneerd moeten worden. Geluidgevoelige gebouwen bij decentrale infrastructuur moeten onder de Omgevingswet op grond van artikel 12.11, eerste lid, van het Bkl verplicht worden gesaneerd bij een geluidbelasting boven de saneringsdrempel die is opgenomen in artikel 15.2, tweede lid, van het Omgevingsbesluit. Die waarde is meestal gelijk aan de grenswaarde van artikel 3.35 van het Bkl. Daarnaast kunnen gebouwen vrijwillig gesaneerd worden die onder de Wet geluidhinder al gesaneerd moesten worden en een geluidbelasting hebben van minder dan 5 dB onder de saneringsdrempel voor de verplichte sanering (artikel 12.11, tweede lid, van het Bkl).
De sanering bestaat uit twee stappen, genoemd in artikel 12.12, eerste en derde lid, in artikel 12.13, eerste en derde lid, en in artikel 12.13a, eerste en tweede lid:
1. Terugbrengen van de geluidbelasting op de gevel met geluidbeperkende maatregelen zoals stille wegdekken en geluidschermen.
2. Onderzoek of in het gebouw de binnenwaarde wordt overschreden, en zo ja, treffen van geluidwerende maatregelen (gevelisolatie).
Bij stap 1 is het streven om te voldoen aan de in het betreffende lid genoemde waarde van het geluid, hierna verder ‘terugsaneerwaarde’ genoemd. Ook artikel 12.13b van het Bkl is van belang. Daar staat dat geluidbeperkende maatregelen alleen worden toegepast als die voldoen aan de daar genoemde voorwaarden, waaronder financiële doelmatigheid. Als aan de terugsaneerwaarde wordt voldaan, wordt stap 2 niet uitgevoerd, en anders wel. De terugsaneerwaarde is met dit verzamelbesluit gewijzigd voor de gebouwen die verplicht gesaneerd moeten worden. In plaats van een terugsaneerwaarde die gelijk is aan de drempel voor de verplichte sanering gaat een waarde gelden die 5 dB lager ligt. Daarmee is de terugsaneerwaarde voor de verplichte sanering ook gelijkgetrokken met de bestaande terugsaneerwaarde voor de vrijwillige sanering.
De reden voor deze wijziging is dat na een sanering met geluidbeperkende maatregelen, zoals stille wegdekken en geluidschermen, het geluidniveau binnen in een gebouw nog steeds hoger kan zijn dan de binnenwaarde van 41 dB (artikel 3.53, eerste lid, van het Bkl). Stap 2 hoeft dan niet uitgevoerd te worden terwijl dat wel wenselijk is gelet op de bescherming van de gezondheid tegen teveel geluid.
Het gevolg van deze wijziging is dat meer gebouwen na het treffen van geluidbeperkende maatregelen in aanmerking komen voor stap 2 van de sanering, met aanvullende gevelisolatie als de binnenwaarde nog wordt overschreden. Bij het aanbrengen van alleen stille wegdekken voor een verplichte sanering zal stap 2 in de praktijk altijd nodig zijn, omdat stille wegdekken een maximale geluidreductie geven van 4 dB. Bij het aanbrengen van een geluidscherm of -wal zijn grotere geluidreducties mogelijk, en zal aanvullende gevelisolatie niet altijd meer verplicht zijn.
Samengevat zal het verlagen van de terugsaneerwaarde in voorkomende gevallen dus leiden tot het treffen van meer maatregelen of aan een woning. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het niet leidt tot het saneren van meer woningen. De criteria op grond waarvan wordt bepaald of een woning voor sanering in aanmerking komt, veranderen niet.
Doordat vaker gevelisolatie wordt toegepast, nemen de kosten van de verplichte sanering toe. Volgens artikel XI van het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet komen deze kosten ten laste van het Rijk.
De artikelen 12.12 en 12.13 van het Bkl bepalen in welke mate het geluid op geluidgevoelige gebouwen bij de geluidsanering van gemeentewegen en waterschapswegen moet worden teruggebracht. Geluidgevoelige gebouwen komen op een lijst met te saneren gebouwen wanneer de geluidbelasting hoger is dan 70 dB, uitgaande van een geluidemissie van de weg die gelijk is aan de basisgeluidemissie (BGE) (artikel 12.11, eerste lid). Met dit wijzigingsbesluit wordt geregeld dat die beperking van het geluid wordt gerelateerd aan het geluidniveau op de geluidgevoelige gebouwen dat volgt uit de BGE die voor de desbetreffende wegen is vastgelegd. De sanering zal dan ook plaatsvinden na het bepalen van de BGE, waarvoor de uiterste termijn staat in artikel 11.46, en uiterlijk in 2043. In die tijd kan de geluidemissie van de weg veranderen. Gemeenten en waterschappen zijn verantwoordelijk voor het monitoren van de geluidemissie van de weg en het afwegen van maatregelen wanneer de geluidemissie toeneemt. Het Rijk is verantwoordelijk voor de geluidsanering ten opzichte van de situatie bij de start van de geluidmonitoring. De beperking van het geluid wordt bij de sanering daarom bepaald ten opzichte van het geluid op het gebouw uitgaande van de BGE. Dit is expliciet gemaakt in de artikelen 12.12 en 12.13 met het toevoegen van een lid.
Zie voor een toelichting bij deze wijziging de toelichting bij artikel I, onderdelen K, L, M, AD, AE, AF, AU en AW.
Artikel 10.6e van het Ob regelt dat op de voorbereiding van een besluit tot vaststelling van een geluidproductieplafond als omgevingswaarde afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht moet worden toegepast. Hiervan zijn in de vigerende situatie een viertal gevallen uitgezonderd. Dit onderdeel regelt dat hieraan een vijfde geval (geregeld in artikel 12.13k van het Bkl) wordt toegevoegd. Het gaat daarbij om het herstel van gebreken bij de herberekening en eerste vaststelling van geluidproductieplafonds. Deze mogelijkheid tot het herstel van dergelijke gebreken was er ook onder de Wet milieubeheer en was vanwege het gegeven dat artikel 12.13k van het Bkl pas later is ontstaan, abusievelijk nog niet in artikel 10.6e van het Ob opgenomen. Deze uitzondering ligt naar haar aard in de lijn van de andere genoemde uitzonderingen waarbij geen nadelige consequenties optreden voor de omgeving.
Voor een toelichting bij paragraaf 10.8.5b (nieuw) wordt verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel AG (artikel 4.685b van het Bal) in het artikelsgewijze deel van de toelichting.
In dit onderdeel wordt artikel 13.12, eerste lid, van het Omgevingsbesluit in redactioneel opzicht verbeterd.
In het eerste lid wordt een ‘lijst samenstellen’ gewijzigd naar een ‘lijst opstellen’, omdat de term opstellen gebruikelijker is binnen het stelsel van de Omgevingswet.
Al hoewel bestuursorganen met de grootst mogelijke zorg de lijst van geluidgevoelige gebouwen als genoemd in artikel 15.2 eerste lid, opstellen, bestaat er een kans dat de lijst onjuistheden bevat. Deze onjuistheden kunnen bijvoorbeeld zien op een aanpassing in de verdeling van de voorraad tussen bestuursorganen onderling. Ook kunnen ze zien op een onjuist bepaalde basisgeluidemissie (BGE) of op een woning die nog niet is gesaneerd maar waarvan aanvankelijk werd aangenomen dat die woning al wel werd gesaneerd door het gemeentebestuur op grond van de Wet geluidhinder vanwege een aangevraagde voorbereidingssubsidie onder de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai. Genoemd wordt de situatie dat een gemeente een voorbereidingssubsidie heeft aangevraagd onder de Wet geluidhinder en de Subsidieregeling sanering verkeerslawaai voor woningen bij een provinciale weg, maar de sanering niet uitvoert vanwege een afspraak met de provincie dat die de sanering uitvoert als pre-sanering of sanering onder de Omgevingswet. De woning is dan geregistreerd als gesaneerd onder de Wet geluidhinder maar is dat niet. Bovendien moet de provincie haar saneringslijst kunnen aanvullen. Meestal gebeurt dit al vóór de gestelde einddatum, maar soms niet.
Overigens kan een gemeente een BGE ook opnieuw vaststellen wegens een wens voor aangepast beleid (zie bijvoorbeeld artikel 3.27, zesde lid, onder a, van het Bkl), maar dat kan geen aanleiding zijn om de saneringslijst te wijzigen.
Met deze aanvulling wordt het mogelijk om – als dat vanwege onjuistheden nodig mocht zijn – genoemde lijst te wijzigen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat voor deze wijziging met toepassing van het nieuwe tweede lid van artikel 15.2, net als voor de initiële opstelling van de lijst als bedoeld in het eerste lid, ook artikel 15.3 van toepassing is.
Zie voor een toelichting op deze wijziging hetgeen hiervoor is opmerkt bij artikel IV, onderdeel E, in de eerste alinea.
In onderdeel A wordt een omissie hersteld die het Invoeringsbesluit Omgevingswet heeft aangebracht in het Asbestverwijderingsbesluit 2005.29
Deze wijziging wordt toegelicht onder onderdeel G.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 heeft tot doel om aanvullend op bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit en de (uitvoeringsregelgeving op grond van de) Omgevingswet voorschriften te stellen die specifiek zijn gericht op de bescherming van het milieu en die niet al in die andere regelgeving zijn opgenomen.
Verplichtingen met betrekking tot asbestverwijdering in het kader van sloopwerkzaamheden van gebouwen zijn opgenomen in het Bbl. De aanvulling in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 heeft betrekking op asbestverwijdering uit objecten.
Net zoals in het Bbl het geval is, moeten ook in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bepalingen zowel voor particulieren als bedrijven gelden. Daarom is de zinsnede ‘anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf’ in de artikelen 7 en 8 geschrapt.
Aan artikel 7 zijn twee onderdelen toegevoegd. Hierin is in lijn met de zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl met betrekking tot asbestverwijdering uit bouwwerken, ook voor asbestverwijdering uit objecten aangegeven dat zich daarbij geen asbest in de omgeving mag verspreiden en in geval dat toch gebeurt de asbest moet worden opgeruimd.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 kent niet een vergelijkbare zorgplicht als opgenomen in artikel 7.4 van het Bbl. Daarom worden in de onderdelen d en e twee belangrijke verplichtingen die voortvloeien uit de zorgplicht van artikel 7.4 van het Bbl, toegevoegd.
De eerste verplichting houdt in dat bij verwijdering van asbest verspreiding daarvan wordt voorkomen. Te denken valt aan het onnodig veroorzaken van stofvorming door bijvoorbeeld asbest te laten vallen, onnodig te laten breken en dergelijke en aan het achterwege laten van emissiebeperkende maatregelen zoals het bevochtigen.
De tweede verplichting houdt in dat asbest die toch verspreid is geraakt, wordt opgeruimd.
In artikel 7, onderdeel h (nieuw), is een verwijzing aangepast. Bijlage XVII, onderdeel 6, subonderdeel 3, van de EG-verordening 1907/2006 inzake de registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (hierna: REACH) verplicht tot de aanduiding opgenomen in aanhangsel 7 bij bijlage XVII voor ‘het in de handel brengen en het gebruik van voorwerpen die deze vezel bevatten’. Omdat REACH niet van toepassing is op het verwijderen als afvalstof, heeft de bepaling in REACH geen rechtstreekse werking. De wijze waarop het asbesthoudende afval moet worden aangeduid, is nu opgenomen in het Productenbesluit asbest. Om dubbelingen in regelgeving te voorkomen, wordt voor de verplichte aanduiding verwezen naar de voorschriften voor de aanduiding in REACH.
De wijziging van artikel 11 houdt in dat aan dat artikel een zesde lid is toegevoegd, waarin is verduidelijkt welke werkzaamheden aan de systeembeheerder zijn opgedragen om het LAVS aan zijn doel te laten beantwoorden. Het LAVS is bedoeld om het verloop van asbestsaneringen te volgen en de bevoegde gezagen die in de loop van de sanering bij werkzaamheden betrokken zijn, over de hele keten van werkzaamheden te informeren en daardoor bij te dragen aan een verbetering van toezicht en handhaving in het kader van de naleving van de asbestsaneringsregelgeving. Het gaat niet om alle asbestsaneringen, maar alleen om asbestsaneringen waarvan bepaalde werkzaamheden uitsluitend door gecertificeerde bedrijven mogen worden verricht. In dat verband is het ook van belang dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat overzichten van het verloop van de asbestsaneringen heeft om de effectiviteit van het beleid, dat tot doel heeft om risico’s voor het milieu en de gezondheid te voorkomen, te kunnen monitoren en evalueren en zo nodig aan te passen en daarover ook de Tweede Kamer concreter te kunnen informeren.
Het gaat hierbij met name om overzichten van de voortgang bij de sanering van asbestdaken. Asbestdaken vormen de belangrijkste bron van verspreiding van asbestvezels in de leefomgeving en het beleid is erop gericht om de daken zo spoedig mogelijk te saneren. Het gaat dan bijvoorbeeld over informatie over het aantal m2 asbestdaken dat is gesaneerd en het postcodegebied waar de saneringen hebben plaatsgevonden, zodat per provincie een beeld van het verloop van de saneringsoperatie kan worden gegeven. Wellicht is het voor verdere beleidsontwikkeling ook nodig specifiekere informatie te genereren over de classificatie van de gebouwen waarop de gesaneerde daken zich bevonden en het type asbest dat is verwijderd.
De informatie die het ministerie hiervoor nodig heeft en van de LAVS-beheerder zal ontvangen, bevat geen persoonsgegevens. Zij is echter gebaseerd op informatie in het LAVS die wel persoonsgegevens bevat, en daarom valt het bewerken van de informatie tot de benodigde overzichten en analyses ten behoeve van beleidsdoeleinden onder het verwerken van persoonsgegevens. Er moet daarom een duidelijke wettelijke grondslag zijn dat dit verwerken is toegestaan. Met het oog op de nieuwe verwerkingshandeling is het wenselijk ook de toegankelijkheid van de informatie in het LAVS voor de systeembeheerder in artikel 13 uitdrukkelijk vast te leggen (zie hiervoor onderdeel E).
Bij de invoeging van het LAVS in het Asbestverwijderingsbesluit 200530 is voorzien in voldoende privacybeschermende maatregelen (Privacy Impact Assessment (PIA) en de advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens). Deze wijziging doet aan die maatregelen geen afbreuk en past daarmee binnen die uitgevoerde PIA en advisering.
De wijziging van artikel 13 houdt in de eerste plaats in dat de beperking van de toegang van handhavende instanties, met name de gemeenten (omgevingsdiensten), tot informatie over asbestsaneringen in hun ambtsgebied komt te vervallen. De reden daarvan is dat bij gemeenten (omgevingsdiensten) de wens bestaat werk te maken van het toezicht en handhaving op activiteiten die achtereenvolgens worden verricht in de hele saneringsketen vanaf de inventarisatie van asbest tot en met de eindopslag van het asbestafval. Het ketentoezicht is in artikel 13.12, eerste lid, onderdeel e, van het Omgevingsbesluit als taak aan de gemeenten (omgevingsdiensten) opgedragen. Het betreft onder meer de activiteiten die zijn aangewezen in categorie 7 van bijlage VI bij het Omgevingsbesluit, te weten bedrijfsmatige activiteiten met betrekking tot asbest. Informatie van de gemeenten (omgevingsdiensten) wordt gebruikt om ten behoeve van toezicht en handhaving een landsdekkend beeld te krijgen welke bedrijven in het kader van asbestsaneringen activiteiten verrichten en de wijze waarop zij deze uitvoeren. De gemeenten (omgevingsdiensten) hebben aangegeven dat zij daarbij worden gehinderd door de beperking van de mogelijkheid van raadpleging van de informatie die in het LAVS is opgeslagen, tot de asbestsaneringen die in het eigen werkgebied worden uitgevoerd. Gemeenten (omgevingsdiensten) moeten de informatie ook kunnen uitwisselen. Het LAVS is juist opgericht om de uitwisseling van informatie te faciliteren door de informatie centraal op te slaan zodat zij direct kan worden geraadpleegd door de personen die daartoe gerechtigd zijn. Als de informatie betrekking heeft op aspecten van activiteiten die onder de regelgeving met betrekking tot de arbeidsomstandigheden vallen, zijn gemeenten (omgevingsdiensten) niet bevoegd om toezichthoudende of bevoegdheden die in het kader van die regelgeving zijn toegekend, zelf uit te oefenen. Zij zullen dan het bevoegd gezag voor die regelgeving, de Nederlandse Arbeidsinspectie, moeten inschakelen.
De toezichts- en handhavingsinspanningen van gemeenten (omgevingsdiensten) richten zich in de eerste plaats op activiteiten in het kader van het asbestsaneringen die op het eigen grondgebied plaatsvinden, met name om te voorkomen dat asbest in de leefomgeving kan terechtkomen waardoor onveilige situaties ontstaan. Met het oog daarop is van belang dat zij op de hoogte zijn van de locaties waar asbest voorkomt, om er op te kunnen toezien dat geen bouwwerkzaamheden plaatsvinden voordat het asbest is verwijderd.
Activiteiten met betrekking tot een asbestsanering, die achtereenvolgens in de keten worden verricht, beperken zich echter niet tot activiteiten die in het eigen werkgebied worden uitgevoerd. Het volgen van het asbestafval dat bij een asbestsanering vrijkomt, is een ander belangrijk aandachtspunt. Het betreft niet alleen asbestafval dat het eigen werkgebied verlaat wanneer het naar elders wordt afgevoerd, maar ook asbestafval dat het eigen werkgebied binnenkomt om tijdelijk te worden opgeslagen of definitief te worden gestort en dat afkomstig is van asbestsaneringen elders.
De wijziging van artikel 13 houdt in de tweede plaats in dat de zogenoemde LAVS-beheerder is toegevoegd in de opsomming van gerechtigden tot toegang tot (een deel van) de gegevens en bescheiden die over asbestsaneringen is opgeslagen in het LAVS. Als LAVS-beheerder is Rijkswaterstaat aangewezen, die daarbij optreedt namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat ter uitvoering van artikel 9.5.7, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het spreekt vanzelf dat de beheerder van het systeem om de hem opgedragen werkzaamheden te kunnen en mogen uitvoeren, toegang moet hebben tot de informatie die daarin is opgeslagen. De systeembeheerder is echter in artikel 13 niet uitdrukkelijk als toegangsgerechtigde vermeld. Het verdient aanbeveling om ter voorkoming van discussie deze vanzelfsprekendheid niet te veronderstellen, maar ook uitdrukkelijk te regelen.
De LAVS-beheerder heeft zelf geen taken met betrekking tot werkzaamheden die in het kader van asbestsaneringen worden verricht en is dus geen bevoegd gezag. De LAVS-beheerder mag met de informatie van het LAVS daarom alleen verwerkingshandelingen uitvoeren, voor zover die nodig zijn om het systeem naar behoren te laten functioneren. Daartoe behoort ook het ter beschikking stellen van informatie die via het LAVS is ingediend, aan de instantie voor wie die informatie is bedoeld. Medewerkers van het ministerie die niet werkzaam zijn bij de LAVS-beheerder, hebben geen toegang tot de informatie in het LAVS. Zij hebben alleen de ‘geanonimiseerde’ informatie uit het LAVS nodig om de effectiviteit van het lopende beleid en de wenselijkheid van eventuele beleidswijzigingen te kunnen beoordelen.
De rechtsgrondslag voor de toegankelijkheid van het LAVS voor de gemeenten (omgevingsdiensten) en voor de LAVS-systeembeheerder is artikel 6, eerste lid, onder c, e en f, van de Algemene verordening gegevensbescherming, die luidt:
c. de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;
e. de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;
f. de verwerking is noodzakelijk voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke (...).
Bij de invoeging van het LAVS in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2019, 155) is voorzien in voldoende privacybeschermende maatregelen (Privacy Impact Assessment (PIA) en de advisering door de Autoriteit Persoonsgegevens). Deze wijziging doet aan die maatregelen geen afbreuk en past daarmee binnen die uitgevoerde PIA en advisering.
Er wordt een nieuw artikel 16 ingevoegd. Hiermee wordt beoogd om een omissie te herstellen, die is ontstaan doordat destijds in onderdeel G van artikel 5.3 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet was bepaald dat artikel 16 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 in zijn geheel verviel. In artikel 16 was bepaald dat voor handelingen met asbest die (nog steeds) in de paragrafen 2 en 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn geregeld, met betrekking tot bouwwerken burgemeester en wethouders in plaats van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat met de bestuursrechtelijke handhaving waren belast. Dit vloeit voortaan voort uit het Bbl. Bij deze wijziging is over het hoofd gezien dat de verplichting om bij het opruimen van asbest dat zich na een asbestbrand in de omgeving heeft verspreid eerst een asbestinventarisatie te laten verrichten en een asbestinventarisatierapport voorhanden te hebben, niet in het Bbl terecht is gekomen maar in het artikel 3, derde en vierde lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is blijven staan. Hetzelfde geldt voor de verplichtingen van artikel 9 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005, die ook op bouwwerken betrekking kunnen hebben.
Het is wenselijk dat burgemeester en wethouders met de bestuursrechtelijke handhaving belast blijven en dat deze niet onbedoeld op de Minister van Infrastructuur en Waterstaat overgaat, die in de praktijk geen toezicht kan houden op plaatselijke incidenten als asbestbranden die met verspreiding van asbest gepaard gaat.
In samenhang met de invoeging van het nieuwe artikel 16 is ook een omissie in artikel 3, vierde lid, hersteld. In het vierde lid wordt verwezen naar ‘het object waar handelingen worden verricht als bedoeld in het eerste tot en met derde lid’. In het derde lid gaat het echter niet zozeer om een object maar om een locatie. De wijziging van artikel 3, vierde lid, in onderdeel B, is bedoeld om deze omissie te herstellen.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om nog enige verduidelijking te geven van de verplichtingen in geval van een asbestbrand. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 bevat geen verplichting om asbest op te ruimen die na een asbestbrand ergens is terecht gekomen. In het algemeen vloeit een dergelijke verplichting voort uit de algemene verplichting van de eigenaar van een bouwwerk (artikel 5.3 van het Bbl) om ervoor te zorgen dat de staat van zijn bouwwerk niet tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden. Voor een bij het bouwwerk behorend terrein is geen specifieke bepaling meer opgenomen, zoals destijds in artikel 1a van de Woningwet. Voor terreinen die niet bij een bouwwerk behoren, was destijds evenmin als nu een opruimverplichting gesteld.
Artikel 3, derde lid, heeft betrekking op de situatie waarin iemand verplicht dan wel vrijwillig het initiatief neemt tot het opruimen van asbest. Alleen voor zover dit betrekking heeft op een bouwwerk zijn burgemeester en wethouders (weer) met de bestuursrechtelijke handhaving belast. Het gaat dan om de verplichting om voorafgaand een asbestinventarisatie te laten uitvoeren en om het asbestinventarisatierapport te laten opstellen en daarover bij het opruimen te beschikken, dus niet zozeer om een opruimverplichting als zodanig.
Deze wijziging is na de consultaties toegevoegd. Dat is niet bezwaarlijk omdat het om het herstel van een omissie gaat en de wijziging geen gevolgen voor burgers en bedrijven heeft. Voor overheden beoogt deze wijziging onbedoelde wijziging van taken en bevoegdheden, terug te draaien en de eerdere situatie te herstellen waarin deze bij gemeenten (omgevingsdiensten) berustten en niet bij de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (de ILT).
Artikel 21a van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer regelt dat een deel van de geluidregels uit het Bkl van overeenkomstige toepassing is bij verkeersbesluiten die leiden tot meer geluid door een weg. Volgens de vaste systematiek van de nieuwe geluidregelgeving in het stelsel van de Omgevingswet wordt bij het bepalen van het geluid en bij het beoordelen of voldaan wordt aan standaardwaarden en grenswaarden uitgegaan van het geluid door alle tot een geluidbronsoort behorende wegen of spoorwegen. Bijvoorbeeld een verkeersbesluit op één gemeenteweg, dat inhoudt dat de weg wordt gesloten voor alle motorvoertuigen, zal er vaak toe leiden dat het geluid op andere gemeentewegen toeneemt. Om onduidelijkheid hierover weg te nemen wordt ook artikel 5.78a van het Bkl toegevoegd aan de overeenkomstig toe te passen artikelen. Dat laat onverlet dat ook andere artikelen van het Bkl meelopen bij het overeenkomstig toepassen van de al vermelde artikelen, bijvoorbeeld begripsbepalingen zoals ‘geluidgevoelig gebouw’.
De wijziging van artikel 7.1 van het Bvr is nodig in verband met het opnieuw bij elkaar laten aansluiten van de adviesbevoegdheid van de veiligheidsregio en de bevoegdheid om een locatie als bedrijfsbrandweerplichtig aan te wijzen. Ten tijde van het vaststellen van het Invoeringsbesluit Omgevingswet gold dat voor de aanwijsbevoegdheid vanuit het bestuur van een veiligheidsregio voor locaties die bedrijfsbrandweerplichtig zijn, werd verwezen naar de toepasselijkheid van Afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit31, die gaat over de Aanvullende Risico-Inventarisatie en -Evaluatie (de zogenoemde ARIE-regeling). Voor spoorwegemplacementen bleek hieruit dat dit gaat over spoorwegemplacementen waar met gevaarlijke stoffen wordt gerangeerd. De bevoegdheid beperkte zich daarom tot een aantal specifieke spoorwegemplacementen. Met de adviesbevoegdheid bij vergunningaanvragen was daarbij aangesloten. In bijlage III bij het Ob is de adviesbevoegdheid van het bestuur van de veiligheidsregio als het gaat om een omgevingsvergunning voor een spoorwegemplacement toegespitst op spoorwegemplacementen als bedoeld in tabel E.13 in bijlage VII bij het Bkl.
In het Invoeringsbesluit Omgevingswet zijn verder regels over spoorwegemplacementen aan het Bal, het Bkl en het Ob toegevoegd en is artikel 7.1, eerste lid, van het Bvr gewijzigd. Door de onvoorziene samenloop van deze wijziging van het Bvr met de wijziging van het Bvr per 1 januari 202332 is bij de aanwijzingsbevoegdheid de koppeling met gevaarlijke stoffen onbedoeld komen te vervallen, waardoor de bevoegdheid per 1 januari 2024 is uitgebreid naar alle spoorwegemplacementen in Nederland. Daarmee zag de bevoegdheid ook op spoorwegemplacementen waar niet gerangeerd wordt met gevaarlijke stoffen en waar dus geen bijzonder gevaar voor de omgeving is. Omdat is beoogd om de aanwijzingsbevoegdheid beleidsneutraal over te nemen in het stelsel van de Omgevingswet, wordt dit met deze wijziging hersteld door ook in artikel 7.1 een verwijzing naar tabel E.13 in bijlage VII bij het Bkl op te nemen.
Zie voor een toelichting bij de wijziging van artikel 1, eerste lid, categorie 37, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen de toelichting bij Artikel I, onderdeel AI.
In dit artikel is in het eerste lid in verband met de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl (wijziging criterium begrenzing van het gifwolkaandachtsgebied) overgangsrecht opgenomen voor besluiten die reeds in procedure zijn gebracht. Dit betreffen besluiten tot wijziging van het omgevingsplan waarvan het ontwerpbesluit reeds ter inzage is gelegd of besluiten tot verlening van een vergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of een milieubelastende activiteit waarvoor reeds een aanvraag is ingediend voor inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl. Hiervoor geldt dat het oude recht van toepassing blijft totdat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. Dit betekent dat voor deze besluiten nog wordt uitgegaan van het criterium voor de begrenzing van het begrip gifwolkaandachtsgebied zoals dat gold voor wijziging van artikel 5.12, derde lid, van het Bkl. Dit zorgt ervoor dat de ‘spelregels’ niet tussentijds worden gewijzigd. Dit betekent niet dat het een verplichting is om de procedure af te maken onder het oude recht. Een aanvrager kan ervoor kiezen om de aanvraag in te trekken en een nieuwe aanvraag in te dienen.
In het tweede lid is overgangsrecht opgenomen in geval de vergunningplicht voor waterstofgestookte installaties vanwege de wijziging van artikel 3.5 van het Bal is komen te vervallen. Uitgangspunt van het overgangsrecht is, dat de vergunningsvoorschriften blijven gelden als een maatwerkvoorschrift, voor zover het voorschrift gaat over een onderwerp dat is aangewezen als bedoeld in artikel 4.5, eerste lid, van de Omgevingswet.
Dit besluit treedt in werking op een bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu,
Verordening (EU) nr. 813/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot uitvoering van Richtlijn 2009/125/EG van het Europees Parlement en de Raad wat eisen inzake ecologisch ontwerp voor ruimteverwarmingstoestellen en combinatieverwarmingstoestellen betreft (PbEU 2013, L 239/136).
Door de mengregel in artikel 4.1322 van het Bal gelden de wijzigingen ook voor gedeeltelijke vervanging van de gebruikte brandstof(fen), zoals aardgas door waterstof.
Zie hiervoor onder meer de brief aan de Tweede Kamer van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat 17 juli 2023 waarin de kamer wordt geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de asfaltcentrales (Kamerstukken II 2023/24, 28 089 nr. 270) en de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 7 juli 2022 waarin de kamer wordt geïnformeerd over de emissies van benzeen en Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s) bij asfaltcentrales en over de acties die de betreffende bevoegde gezagen hebben genomen naar aanleiding van de uitstoot bij asfaltcentrales (Kamerstukken II 2021/22, 28 089 nr. 241).
Rapport ‘Onderzoek maatregelen bij mobiele puinbrekers, stofemissies’, Witteveen+Bos, 7 juni 2023.
‘Advies aandachtsgebieden Beschouwing van voorstel alternatieve benadering voor de berekening van aandachtsgebieden’, RIVM-briefrapport 2022-0012,
Besluit van 22 augustus 2022 tot wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit kwaliteit leefomgeving in verband met de actualisatie van de regels inzake industriële emissies en enige andere besluiten in verband met technische correcties, Stb. 2022, 320.
Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (herschikking) (PbEU 2010, L 334/17).
PAK’s EPA 16 is de set van PAK’s die worden genoemd in het nieuwe derde lid van artikel 4.129 van het Bal.
Briefrapport ‘Advies aandachtsgebieden Beschouwing van voorstel alternatieve benadering voor de berekening van aandachtsgebieden’, RIVM-briefrapport 2022-0012,
Rapport ‘Consequentie-onderzoek wijziging berekeningswijze aandachtsgebieden’, AVIV, 13 juni 2023, https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2023/07/17/bijlage-2-rapport-concequentie-onderzoek-wijziging-berekeningswijze-aandachtsgebieden.
Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations (PbEU 2009, L 285/36).
Richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations (PbEU 1994, L 365).
Stcrt. 2022, 25973. Zie ook artikel I, onderdeel AL, van het Verzamelbesluit Omgevingswet (Stb. 2023, 298). Dat onderdeel heeft voorzien in het schrappen van het eerste lid van artikel 4.128 Bal.
Zie het overzicht in Kamerstukken II 2021–22, 28 089, nr. 241, bijlage ‘Overzicht emissie benzeen en PAK per asfaltcentrale, inclusief acties (d.d. juni-2022)’.
Rapport ‘Onderzoek maatregelen bij mobiele puinbrekers, stofemissies’, Witteveen+Bos, 7 juni 2023.
Richtlijn (EU) 2019/883 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake havenontvangstvoorzieningen voor de afvalafgifte van schepen, tot wijziging van Richtlijn 2010/65/EU en tot intrekking van Richtlijn 2000/59/EG (PbEU 2019, L 151).
Rapport ‘Onderzoek maatregelen bij mobiele puinbrekers, stofemissies’, Witteveen+Bos, juni 2023.
Besluit van 15 januari 1997, houdende regels in het belang van de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid (Arbeidsomstandighedenbesluit), Stb. 1997, 60.
Besluit van 7 december 2022, houdende wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit in verband met een nieuwe opzet van de aanvullende risico-inventarisatie en -evaluatie inzake de risico’s zware ongevallen met gevaarlijke stoffen, Stb. 2022, 501.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2024-29133.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.