Advies Raad van State inzake het ontwerp van een voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en van de Arbeidstijdenwet (Verzamelwet IenW 2019)

Nader Rapport

15 oktober 2019

IENW/BSK-2019/212022

Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken, Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat

Aan de Koning

Nader rapport inzake het ontwerp van een voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en van de Arbeidstijdenwet (Verzamelwet IenW 2019)

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 20 december 2019, no. 2018002407, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 12 april 2019, nr. No. W17.18.0394/IV, bied ik U hierbij aan.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert rekening te houden met een aantal opmerkingen voordat het voorstel bij de Tweede Kamer ingediend wordt. De onderdelen van het wetsvoorstel, waarbij aanpassing naar het oordeel van de Afdeling aan de orde is, komen hieronder nader aan de orde.

1. Ten eerste adviseert de Afdeling artikel III van het wetsvoorstel te schrappen. Dat artikel strekt ertoe in de Scheepvaartverkeerswet een specifieke grondslag op te nemen voor de verwerking van persoonsgegevens. Tevens wijst het een verwerkingsverantwoordelijke aan voor de verwerking van persoonsgegevens in verband met het aanvragen van een loods en de voldoening van daarvoor verschuldigde bedragen. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft in het uitgebrachte advies van 7 maart 2019 geconcludeerd dat ook zonder de voorgestelde aanpassingen wordt voldaan aan de eisen van de AVG. De Afdeling onderschrijft die conclusie.

Ten tweede adviseert de Afdeling ook artikel VI, onderdeel B, te schrappen of het alsnog voor te leggen voor advies aan de Autoriteit Persoonsgegevens. In tegenstelling tot artikel III is dit artikel niet voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens.

Zowel artikel III als artikel VI, onderdeel B, zijn geschrapt uit het voorstel. Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn overeenkomstig aangepast. Overigens is artikel VI door de hieronder beschreven aanpassingen artikel VII geworden.

2. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal wijzigingsvoorstellen toe te voegen, een aantal reeds opgenomen onderdelen aan te passen, en redactionele aanpassingen door te voeren.

Ten eerste wordt een aantal wijzigingen, betreffende omissies, in bijlage 1 en bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht voorgesteld. Deze voorstellen zien op de mogelijkheden tot direct beroep bij de bestuursrechter tegen bepaalde besluiten van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en op de toepasbaarheid van bijlage 2 op besluiten die tot stand zijn gekomen op basis van de Spoedwet wegverbreding of de Tracéwet.

Ten tweede is een aanvullende technische delegatiegrondslag met betrekking tot in de Drinkwaterwet geregelde onderwerpen opgenomen, die noodzakelijk zijn ter implementatie van internationale verplichtingen. Bij de herziening van de Drinkwaterrichtlijn (Kamerstukken II 2017–2018, 22 112, nr. 2503) is geconstateerd dat weliswaar bij de herziening aan de orde komende onderwerpen in de Drinkwaterwet zijn geregeld maar dat op specifieke onderdelen de bestaande delegatiegrondslagen voor nadere regels bij lagere wetgeving mogelijk niet helemaal toereikend zijn. Het voorgestelde artikel 54a biedt in deze gevallen een aanvullende grondslag, die niet kan worden gemist.

Ten derde zijn in artikel VI, onderdelen D tot en met F een aantal waarden in de tabellen van de bijlagen IA, II en III van de Waterwet aangepast. Daarnaast is onderdeel D aangevuld met twee te vervangen kaarten. Als gevolg van deze aanpassingen is tevens de indeling van de onderdelen D tot en met F anders vorm gegeven.

Als laatste wordt bij dit nader rapport een aantal redactionele wijzigingen doorgevoerd. Zo stelt artikel V, onderdeel G, een nieuw in te voegen paragraaf (§ 1a. De plaatsvervanging) voor. In die paragraaf, onder artikel 41a, tweede lid, van paragraaf 1a is het woord ‘orgaan’ vervangen door ‘bestuur’. Artikel VI, onderdeel C, betreft het herstel van een kennelijke verschrijving. Artikel X stelt een aantal naamswijzigingen in de Wet overleg infrastructuur en milieu voor, die als gevolg van de verandering van de benaming van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Overlegorgaan infrastructuur en milieu plaatsvinden. Artikel XII stelt een wijziging van artikel 5 van de Wet scheepsuitrusting 2016 voor om de gebruikte terminologie in lijn te brengen met de rest van de wet.

Als gevolg van alle bovengenoemde aanpassingen in het wetsvoorstel vindt een herschikking van de artikelen en onderdelen plaats.

Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga.

Advies Raad van State

No. W17.18.0394/IV

’s-Gravenhage, 12 april 2019

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 20 december 2018, no. 2018002407, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en van de Arbeidstijdenwet (Verzamelwet IenW 2019), met memorie van toelichting.

Het voorstel bevat een aantal wetswijzigingen tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten en andere wijzigingen van ondergeschikte aard samenhangende met het beleidsterrein van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het betreft wijzigingen van de Arbeidstijdenwet, de Binnenvaartwet, de Scheepvaartverkeerswet, de Waterschapswet, de Waterwet, de Wegenverkeerswet, de Wet Luchtvaart, de Wet milieubeheer, de Wet personenvervoer 2000, en de Wet wegvervoer goederen.

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert om de twee onderdelen van het wetsvoorstel die zien op de verwerking van persoonsgegevens te schrappen.

Het wetsvoorstel bevat twee onderdelen die betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. In de eerste plaats betreft het artikel III. Dat artikel strekt ertoe om in de Scheepvaartverkeerswet een specifieke grondslag op te nemen voor de verwerking van persoonsgegevens. Tevens wijst het expliciet een verwerkingsverantwoordelijke aan voor de verwerking van persoonsgegevens in verband met het aanvragen van een loods en de voldoening van daarvoor verschuldigde bedragen. Op 7 maart 2019 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens hierover op grond van artikel 36, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) advies uitgebracht. In dat advies wordt geconcludeerd dat ook zonder de voorgestelde aanpassingen wordt voldaan aan de eisen van de AVG.

De Afdeling onderschrijft deze conclusie en adviseert daarom dit onderdeel te schrappen.

Het tweede onderdeel betreft artikel VI, onderdeel B. Dat artikelonderdeel strekt tot wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994, met het oog op het gebruik door gemeenten van automatische kentekenherkenning. Dit onderdeel is niet voorgelegd aan de Autoriteit Persoonsgegevens voor advies.

De Afdeling adviseert om dat alsnog te doen, tenzij het onderdeel geschrapt wordt.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en van de Arbeidstijdenwet (Verzamelwet IenW 2019)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben dat het wenselijk is in de Arbeidstijdenwet, de Binnenvaartwet, de Scheepvaartverkeerswet, de Waterschapswet, de Waterwet, de Wegenverkeerswet 1994, de Wet luchtvaart, de Wet milieubeheer, de Wet personenvervoer 2000, en de Wet wegvervoer goederen wijzigingen, bijstellingen en technische verbeteringen aan te brengen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Arbeidstijdenwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1:6, onderdeel d, komt te luiden:

  • d. het uit en door het personeel gekozen deel van de medezeggenschapsraad, deelraad, dienstraad, universiteitsraad of faculteitsraad als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;.

B

In de artikelen 4:3, vijfde lid, 5:12, derde lid, 7:2, derde lid, 7:3, 7:6, eerste en tweede lid, 7:7, eerste en derde lid, 8:1, derde lid, 8:5, tweede lid, 8:6, derde en vierde lid, 9:2, tweede lid, 10:5, tweede lid, 10:7, zesde lid, en 12:2, tweede lid, wordt ‘Onze Minister van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat’.

C

Artikel 5:15 komt te luiden:

Artikel 5:15 Samenloop van arbeid
  • 1. Indien een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels van toepassing zijn die voortvloeien uit deze wet of de daarop berustende bepalingen, geldt tijdens die dienst elk van die regels op de onderscheiden categorieën van arbeid.

  • 2. Indien een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels van toepassing zijn en een van die regels van toepassing is op ten minste driekwart van de arbeidstijd, met een minimum van 1 uur, geldt in afwijking van het eerste lid, gedurende de gehele dienst uitsluitend die regel.

  • 3. Indien een werknemer tijdens een dienst, die ten minste 1 uur duurt, arbeid verricht waarop meerdere regels van toepassing zijn en het tweede lid niet van toepassing is, geldt, indien het een:

    • a. jeugdige werknemer betreft, dat hij tijdens die dienst ten hoogste 9 uren arbeid verricht en hij na die dienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren;

    • b. werknemer van 18 jaar of ouder betreft, dat hij tijdens die dienst ten hoogste 12 uren arbeid verricht en hij na die dienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren, welke rusttijd eenmaal in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren mag worden ingekort tot ten minste 8 uren, indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit met zich brengen.

  • 4. Indien een werknemer arbeid verricht in een dienst waarop een regel als bedoeld in het eerste lid van toepassing is en deze dienst wordt gevolgd door een andere dienst waarop een andere regel als bedoeld in het eerste lid van toepassing is, geldt, indien het een:

    • a. jeugdige werknemer betreft, dat hij tussen deze diensten een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren;

    • b. werknemer van 18 jaar of ouder betreft, dat hij tussen deze diensten een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren, welke rusttijd eenmaal in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren mag worden ingekort tot ten minste 8 uren, indien de aard van de arbeid of de bedrijfsomstandigheden dit met zich brengen.

  • 5. Indien een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels van toepassing zijn die voortvloeien uit artikel 5:12, tweede lid, onder a, voor zover het betreft motorrijtuigen, geldt dat hij:

    • a. tijdens die dienst ten hoogste 12 uren arbeid verricht;

    • b. binnen 24 uren na aanvang van deze dienst een onafgebroken rusttijd van ten minste 11 uren heeft; en

    • c. in elke aaneengesloten periode van 7 maal 24 uren een onafgebroken rusttijd van ten minste 45 uren heeft, waarbij deze periode aanvangt op het eerste tijdstip van de dag waarop dit lid van toepassing is.

  • 6. De werknemer die bij meer dan één werkgever arbeid verricht, verstrekt aan ieder van die werkgevers uit eigen beweging tijdig de voor de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen nodige inlichtingen betreffende zijn arbeid.

  • 7. Iedere werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer geen arbeid verricht in strijd met dit artikel.

D

Artikel 8:2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden:

Bevel tot staken of niet aanvangen van de arbeid

2. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Een toezichthouder kan bevelen, dat, indien artikel 3:2, eerste lid, naar zijn oordeel in ernstige mate wordt overtreden of dreigt te worden overtreden, een kind de arbeid staakt of niet aanvangt.

3. In het tweede lid wordt ‘arbeid wordt verricht’ vervangen door ‘arbeid wordt verricht of dreigt te worden verricht’ en wordt ‘die arbeid staakt’ vervangen door ‘die arbeid staakt of niet aanvangt’.

E

In artikel 8:8, eerste lid, wordt ‘Onze Minister van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat’.

F

Het opschrift van artikel 9.1 komt te luiden: ‘§ 9.1 Dienst Wegverkeer’.

G

Na artikel 9.2 wordt een paragraaf toegevoegd, luidende:

§ 9.2 Exameninstantie installateur en reparateur tachograaf
Artikel 9:3
  • 1. Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan een instantie aanwijzen die belast is met het afnemen van een examen en het afgeven van een diploma met betrekking tot het installeren, onderzoeken of herstellen van een apparaat ter controle als bedoeld in artikel 9:1, eerste lid.

  • 2. De instantie, aangewezen op grond van het eerste lid, kan een tarief vaststellen voor het examen, bedoeld in dat lid.

  • 3. Bij regeling van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het examen en het diploma, bedoeld in het eerste lid.

ARTIKEL II

De Binnenvaartwet wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 35a, derde lid, van de Binnenvaartwet worden de onderdelen c tot en met e verletterd tot b tot en met d.

ARTIKEL III

De Scheepvaartverkeerswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In verband met het aanvragen van een loods, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, worden persoonsgegevens verwerkt. Het samenwerkingsverband van registerloodsen opgericht ter uitvoering van artikel 15, eerste lid, onder b, van de Loodsenwet die de aanvraag van een loods in behandeling neemt, is verantwoordelijk voor deze verwerking.

B

Aan artikel 15a wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In verband met de inning van het loodsgeld worden persoonsgegevens verwerkt. De op grond van het tweede lid aangewezen organisatie is verantwoordelijk voor deze verwerking.

C

Aan artikel 15b wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In verband met de inning van het loodsgeld en de loodsvergoedingen worden persoonsgegevens verwerkt. De op grond van het eerste lid aangewezen organisatie is verantwoordelijk voor deze verwerking.

ARTIKEL IV

De Waterschapswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In de artikelen 3, tweede lid, 4, derde lid, 5, 5a, derde lid, 7, tweede lid, 8, tweede en derde lid, 9, tweede lid, 46, derde, vierde en zesde lid, 98, tweede lid, 144, vierde lid, en 164, tweede lid, wordt ‘Onze Minister van Infrastructuur en Milieu’ vervangen door ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat’.

B

In artikel 6 vervalt ‘, eerste tot en met vijfde lid,’.

C

In artikel 9, tweede lid, vervalt ‘, eerste tot en met vierde lid,’.

D

In artikel 18, tweede lid, wordt ‘aanvaart’ vervangen door ‘aanvaardt’.

E

In artikel 29, eerste lid, wordt ‘artikel 13, eerste lid’ vervangen door ‘de artikelen 13, eerste lid, en 14, eerste en tweede lid’.

F

In artikel 35, tweede lid, wordt ‘tenminste’ vervangen door ‘ten minste’.

G

Na artikel 41 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:

§ 1a. De plaatsvervanging
Artikel 41a
  • 1. Het dagelijks bestuur verleent aan een lid van dat bestuur op diens verzoek verlof wegens zwangerschap en bevalling. Het verlof gaat in op de in het verzoek vermelde dag die ligt tussen ten hoogste zes en ten minste vier weken voor de vermoedelijke datum van de bevalling die blijkt uit een bij het verzoek gevoegde verklaring van een arts of verloskundige.

  • 2. Het dagelijks bestuur verleent aan een lid van dat orgaan op diens verzoek verlof wegens ziekte, indien uit een bij het verzoek gevoegde verklaring van een arts blijkt dat niet aannemelijk is dat hij de uitoefening van het lidmaatschap binnen acht weken zal kunnen hervatten.

  • 3. In het geval een lid van het dagelijks bestuur vanwege ziekte niet in staat is zelf het verzoek te doen, kan de voorzitter namens het lid het verzoek doen indien de continuïteit van het waterschapsbestuur dringend vereist dat in vervanging van de het lid wordt voorzien.

  • 4. Het verlof eindigt op de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag waarop het verlof is ingegaan.

  • 5. Aan een lid van het dagelijks bestuur wordt gedurende de zittingsperiode ten hoogste drie maal verlof verleend.

Artikel 41b
  • 1. Het dagelijks bestuur beslist zo spoedig mogelijk op een verzoek tot verlof, doch uiterlijk op de veertiende dag na indiening van het verzoek.

  • 2. De beslissing geschiedt in overeenstemming met de verklaring van de arts of verloskundige en bevat de dag waarop het verlof ingaat.

Artikel 41c
  • 1. Het algemeen bestuur kan een vervanger benoemen voor het lid van het dagelijks bestuur dat met verlof is gegaan. Artikel 40 is niet van toepassing.

  • 2. De vervanger is van rechtswege ontslagen met ingang van de dag waarop zestien weken zijn verstreken sinds de dag waarop het verlof is ingegaan.

  • 3. Indien de vervanger voor het einde van het verlof ontslag neemt of door het algemeen bestuur wordt ontslagen, kan het algemeen bestuur voor de resterende duur van het verlof een vervanger benoemen.

H

In artikel 51c, derde lid, onderdeel f, wordt ‘provinciale staten’ vervangen door ‘het algemeen bestuur’.

I

In artikel 76 vervalt ‘, met dien verstande dat de in artikel 73, tweede lid, onderdeel b, voorgeschreven mededeling geschiedt binnen één week’.

J

In artikel 83, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘de rekening, als bedoeld in artikel 106’ vervangen door ‘de jaarrekening, bedoeld in artikel 104’.

K

In artikel 98a, tweede lid, onderdeel b, wordt ‘Onze Minister van Economische Zaken’ vervangen door ‘Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat’.

L

Onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel c door een puntkomma, wordt aan artikel 115, eerste lid, van de Waterschapswet een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • d. het op verzoek van een glastuinbouwbedrijf uit afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

M

In artikel 133 wordt ‘Onze Ministers van Infrastructuur en Milieu en Financiën’ vervangen door ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat en Onze Minister van Financiën’.

N

In artikel 161 vervalt de tweede zin.

ARTIKEL V

De Waterwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1 komen de begripsomschrijvingen van Onze Minister en Onze Ministers te luiden:

Onze Minister:

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat;

Onze Ministers:

Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat tezamen met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ieder voor zover het aangelegenheden betreft die mede tot zijn verantwoordelijkheid behoren;.

B

In artikel 7.22c wordt ‘ministerie van Verkeer en Waterstaat’ vervangen door ‘Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat’.

C

In bijlage I wordt Kaart 1: Noord Nederland vervangen door:

Kaart 1: Noord-Nederland

Kaart 1: Noord-Nederland

D

In bijlage IA komen de rijen beginnend met ‘4-1’, ‘4-2’, ‘37-1’ en ‘38-2’ te luiden:

4-1

133163

589773

134096

590085

 

4-2

134096

590085

133163

589773

 

37-1

136718

416981

141524

417788

 

38-2

152240

423529

141524

417788

 

E

In de bijlagen IA, II en III vervallen de rijen beginnend met ‘226’.

ARTIKEL VI

De Wegenverkeerswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 8, zesde en zevende lid, komt te luiden:

  • 6. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste, tweede, derde of vijfde lid is omschreven.

  • 7. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder een rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland en wordt voor de toepassing van het derde lid, aanhef en onderdelen 1° en 3°, met een rijbewijs voor de categorie AM of T gelijk gesteld een rijbewijs voor de categorie A1, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland aan een persoon die op het tijdstip van afgifte nog niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt.

B

In artikel 14, eerste lid, onderdeel d, wordt ‘artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c’ vervangen door ‘artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid, onderdeel a’.

C

Artikel 123b, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In de onderdelen a, onder 1° en 2°, en e wordt ‘artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid’ vervangen door ‘artikel 163, tweede, zesde of zevende lid’.

2. In onderdeel a, onder 3°, wordt ‘artikel 163, zesde, zevende of negende lid’ vervangen door ‘artikel 163, zesde of zevende lid’.

D

In artikel 160, vijfde lid, wordt ‘motorrijtuig’ vervangen door ‘voertuig’.

E

In artikel 164, tweede lid, onderdeel c, wordt ‘artikel 163, tweede, zesde, zevende of negende lid’ vervangen door ‘artikel 163, tweede, zesde of zevende lid’.

F

In artikel 179, eerste lid, wordt ‘162, derde en vierde lid, of 163, tweede, zesde, zevende of negende lid,’ vervangen door ‘162, derde lid, of 163, tweede, zesde of zevende lid,’.

ARTIKEL VII

De Wet luchtvaart wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1.1, eerste lid, komt de begripsomschrijving van ‘basisverordening’ te luiden:

Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad of een verordening die daarvoor in de plaats treedt;

B

In artikel 2.9, eerste lid, wordt ‘bewijs van bevoegdheid of bevoegdverklaring’ vervangen door ‘bewijs van bevoegdheid, bevoegdverklaring of attest als bedoeld in subdeel CCA van bijlage V bij verordening (EU) nr. 1178/2011’.

C

In artikel 11.2a, eerste lid, wordt ‘artikel 5, tweede lid, van de basisverordening’ vervangen door ‘de artikelen 11, 12, 13, 14, 15 en 16 van de basisverordening’.

D

In artikel 11.2a, tweede lid wordt ‘artikel 8, tweede lid, van de basisverordening’ vervangen door ‘artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de basisverordening’.

E

In artikel 11.4, eerste lid, wordt ‘artikel 7, tweede lid, van de basisverordening’ vervangen door ‘artikel 21, eerste lid, van de basisverordening’.

F

In artikel 11.5, eerste lid, en artikel 11.6, eerste, vierde en achtste lid, wordt ‘paragraaf 7, onderdeel g, van bijlage IV bij de basisverordening’ vervangen door ‘punt 7.6 van bijlage V bij de basisverordening’.

G

In artikel 11.8a wordt ‘artikel 8c van de basisverordening’ vervangen door ‘de artikelen 48, 49, 51 en 52 van de basisverordening’.

H

In artikel 11.9, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, wordt ‘hoofdstuk II van de basisverordening’ vervangen door ‘hoofdstuk III van de basisverordening.’

ARTIKEL VIII

De Wet milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.27, eerste lid, vervalt onderdeel b en wordt onderdeel c verletterd tot onderdeel b.

B

Artikel 2.31, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Onze Minister benoemt de leden van de commissie.

C

In artikel 2.38, wordt ‘artikel 2.27, eerste lid, onder b en c’ vervangen door ‘artikel 2.27, eerste lid, onder b’.

D

Artikel 7.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, aanhef, wordt na ‘betreft’ ingevoegd ‘voor een krachtens artikel 7.2, achtste lid, aangewezen geval’.

2. Onder vernummering van het derde tot vijfde lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

  • 3. Het bevoegd gezag laat de aanvraag tevens buiten behandeling indien deze betreft een krachtens artikel 7.2, vierde lid, aangewezen besluit voor andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid, en

    • a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de mededeling, bedoeld in artikel 7.16, eerste lid, of

    • b. indien beslist is dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt, dat rapport niet is overgelegd.

  • 4. Het bevoegd gezag houdt de beslissing op de aanvraag om een besluit als bedoeld in het derde lid aan zolang het niet ingevolge artikel 7.17, eerste lid, heeft beslist of er een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Als het bevoegd gezag beslist dat een milieueffectrapport gemaakt moet worden, wordt de aanvraag afgewezen.

E

In artikel 9.7.1.1 vervalt in de begripsomschrijving van ‘importeur’ telkens ‘als bedoeld in artikel 25 van die wet’.

F

Artikel 11.56, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. De beheerder van een weg of spoorweg waarvoor:

    • a. de geluidproductieplafonds bij inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds tot stand zijn gekomen met toepassing van artikel 11.45, eerste lid, en;

    • b. niet eerder een saneringsplan is vastgesteld of toepassing gegeven aan artikel 11.42, tweede tot en met vijfde lid;

    doet uiterlijk 31 december 2023 een verzoek aan Onze Minister tot vaststelling van een saneringsplan.

G

In artikel 11.58 vervallen het tweede lid alsmede de aanduiding ‘1.’ voor het eerste lid.

H

In artikel 11.64, derde lid, wordt ‘uiterlijk 31 december 2021’ vervangen door ‘uiterlijk 31 december 2025’.

I

In artikel 12.11, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, wordt ‘Onze Minister’ vervangen door ‘de Autoriteit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Kernenergiewet’.

ARTIKEL IX

In artikel 1, onder 4º, in het onderdeel ‘de Wet personenvervoer 2000’, van de Wet op de economische delicten wordt ‘30, vierde lid’ vervangen door ‘30, derde lid’.

ARTIKEL X

De Wet wegvervoer goederen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.13 komt te luiden:

Artikel 2.13
  • 1. Het is verboden om beroepsvervoer te verrichten of te doen verrichten indien:

    • a. met betrekking tot dat vervoer geen vrachtbrief is opgemaakt; of

    • b. de volledig en juist ingevulde vrachtbrief niet getoond kan worden bij de eerste vordering door de op grond van artikel 5.1, eerste lid, aangewezen personen.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de vrachtbrief. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

    • a. de inhoud van de vrachtbrief voor het binnenlands beroepsvervoer;

    • b. het aanwijzen van het binnenlands beroepsvervoer waarop het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is;

    • c. het gebruik van de vrachtbrief voor het binnenlands en het grensoverschrijdend beroepsvervoer; en

    • d. de verantwoordelijkheidsverdeling tussen afzender en vervoerder aangaande het verbod, bedoeld in het eerste lid.

B

In artikel 3.3, eerste lid, van de Wet wegvervoer goederen, wordt ‘De NIWO weigert de verlening van een CEMT-vergunning’ vervangen door ‘De NIWO kan de verlening van een CEMT-vergunning weigeren’.

ARTIKEL XI

De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

ARTIKEL XII

Deze wet wordt aangehaald als: Verzamelwet IenW 2019.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

MEMORIE VAN TOELICHTING

Algemeen

Inleiding

Dit voorstel van wet bevat een aantal wijzigingen op het gebied van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. De wijzigingen betreffen de Arbeidstijdenwet (van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid), de Binnenvaartwet, de Scheepvaartverkeerswet, de Waterschapswet, de Waterwet, de Wegenverkeerswet, de Wet Luchtvaart, de Wet milieubeheer, de Wet personenvervoer 2000, en de Wet wegvervoer goederen. Het gaat in dit wetsvoorstel om het herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede andere wijzigingen van ondergeschikte aard, waaronder onjuiste verwijzingen en verduidelijkingen.

De regering heeft in de brief van 20 juli 2011 drie criteria gesteld, waar verzamelwetgeving aan moet voldoen. Van wetswijzigingen onder de noemer van verzamelwetgeving wordt namelijk verwacht dat ze voldoende samenhang hebben, geen omvangrijke of complexe onderdelen behelzen, en geen politiek omstreden inhoud bevatten1. Omdat er geen substantiële en politiek omstreden beleidswijzigingen beoogd worden met de onderhavige wetswijzigingen, voldoet dit wetsvoorstel aan de gestelde criteria. Het wetsvoorstel heeft geen noemenswaardige regeldrukgevolgen, aangezien de bepalingen geen grote veranderingen teweegbrengen.

Waterschapswet

Daarnaast bevat dit voorstel een aantal wijzigingen met betrekking tot de Waterschapswet. Eén van deze voorstellen verdient nadere introductie, om het kader te schetsen waarin dit voorstel wordt gedaan.

Artikel IV, onderdeel L, bevat een voorstel tot een kleine wijziging van artikel 115 van de Waterschapswet. Deze aanpassing is door de toenmalige Minister van Infrastructuur en Milieu bij brief van 6 maart 2017 aan de Tweede Kamer aangekondigd.2 Het voorstel wordt hieronder nader toegelicht.

Door een wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer zijn glastuinbouwbedrijven vanaf 1 januari 2018 verplicht van hen afkomstig afvalwater dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, te zuiveren met een rendement van ten minste 95%.3 Telers kunnen aan de gestelde eisen voldoen door middel van een individuele, collectieve of mobiele installatie. Ondernemers die aan de verplichting willen voldoen met behulp van een collectieve installatie, kunnen onder voorwaarden uitstel krijgen van de zuiveringsverplichting tot uiterlijk 1 januari 2021.4

In het Westland is het initiatief genomen om collectief te zuiveren door middel van een speciaal daarvoor aan te brengen voorziening op de afvalwaterzuiveringsinstallatie Nieuwe Waterweg (AWZI-NW) van het Hoogheemraadschap van Delfland. Het basisprincipe van het collectief AWZI-NW is dat de ondernemer verantwoordelijk is voor zijn eigen bedrijfswaterstromen en het volledig lozen daarvan op het riool en dat het Hoogheemraadschap van Delfland de verantwoordelijkheid op zich neemt voor de centrale zuivering.

Door het afvoeren van het bedrijfsafvalwater van de glastuinbouwbedrijven op het openbare vuilwaterriool raakt dit vermengd met huishoudelijk afvalwater en ander afvalwater. De zorg voor de zuivering van dit zogenoemde stedelijk afvalwater berust bij het waterschap (artikel 3.4 van de Waterwet). Om de zuivering te bekostigen heft het waterschap van degenen die afvalwater afvoeren via het riool, waaronder de glastuinbouwbedrijven, zuiveringsheffing (artikel 122d en verder van de Waterschapswet). Het is echter niet mogelijk via de zuiveringsheffing de kosten van het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen uitsluitend door te berekenen aan degenen die deze stoffen afvoeren, omdat gewasbeschermingsmiddelen niet behoren tot de parameters ter zake waarvan heffing mogelijk is.

Naast zuiveringsheffing kan het waterschap rechten heffen voor het genot van door het waterschap verleende diensten – voorheen ook wel (genots)retributies genoemd (artikel 115, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet). Met de rechten kunnen de kosten worden verhaald die de ten gevolge van de verleende diensten zijn gemaakt. Belangrijke voorwaarden voor heffing zijn dat de werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de taakuitoefening van het waterschap en dat deze rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. Het belang van de aanvrager van de dienst of van degene ten behoeve van wie deze plaatsvindt, dient dus bij de werkzaamheden voorop te staan.

Met het voorkomen dat gewasbeschermingsmiddelen in het oppervlaktewater terechtkomen, wordt ontegenzeggelijk het algemeen belang gediend, zoals dat van het milieu en de volksgezondheid. Ook heeft het waterschap een wettelijke zorgplicht om afvalwater dat op het openbare vuilwaterriool is gebracht, te zuiveren. Niettemin is het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen uit het afvalwater van glastuinbouwbedrijven primair een verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf, op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Indien het waterschap in het verlengde van zijn zuiveringstaak op verzoek van een teler op de rioolwaterzuiveringsinstallatie gewasbeschermingsmiddelen verwijdert, kan dus gesteld worden dat daarbij het belang van het individuele bedrijf overheerst en dat er sprake is van een dienst.

Om te verzekeren dat het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen uit stedelijk afvalwater op verzoek van een glastuinbouwbedrijf wordt aangemerkt als een dienst, waarvoor rechten geheven kunnen worden, wordt voorgesteld aan artikel 115 van de Waterschapswet een onderdeel toe te voegen, waarin dit wordt geregeld. Dit stelt een waterschap in staat de kosten van de extra voorzieningen op de rioolwaterzuiveringsinstallatie die nodig zijn, door te berekenen aan de glastuinbouwbedrijven waarvoor de voorzieningen zijn getroffen.

De afzonderlijke wijzigingen worden in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is belast met het toezicht op en de handhaving van de wetgeving die bij het onderhavige wetsvoorstel gewijzigd wordt. Het onderhavige wetsvoorstel is voor een HUF-toets (handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid) aan de ILT voorgelegd.

De ILT oordeelt dat het wetsvoorstel handhaafbaar, uitvoerbaar en fraudebestendig is.

Regeldruk

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is onderzocht wat de mogelijke regeldruk zal zijn van het wetsvoorstel. Onder de regeldruk wordt verstaan: de administratieve lasten en de eventuele nalevingskosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de uitgangspunten, grondslagen en beperkingen bij het doorberekenen van toezichtkosten binnen de Rijksoverheid, zoals gesteld in het rapport Maat houden 2014. Het kader en de status van dit rapport zijn nader toegelicht in de brief van de Ministers van Veiligheid en Justitie en van Economische Zaken aan de Tweede Kamer.5

Indien er administratieve lasten optreden als gevolg van een voorgestelde wijziging, dan zal daar in het artikelsgewijze gedeelte van de Memorie van Toelichting nader op worden ingegaan.

Bij de wijziging van het Arbeidstijdenbesluit zijn de regeldrukeffecten als gevolg van de wijziging in artikel I, onderdeel C (artikel 5:15 Arbeidstijdenwet) reeds berekend, en behoeven daarom geen nadere toelichting in dit wetsvoorstel.6 Bij de wijziging betreffende de Waterschapswet (artikel IV, onderdeel L) is verduidelijkt dat er geen leges geheven worden omdat aan het verwijderen van de gewasbeschermingsmiddelen uit afvalwater geen vergunningverlening is verbonden. Hierdoor zijn er geen veranderingen in de regeldruk. De wijziging van de Wet milieubeheer (artikel VIII, onderdelen F tot en met H) leidt tot vermindering van de regeldruk, met name als gevolg door de verlenging van de uiterste termijn voor het vaststellen van de saneringsplannen met twee jaar. Artikel X, onderdeel A, ziet op de wijziging van de Wet wegvervoer goederen met betrekking tot de toonplicht van de vrachtbrief aan handhavers. Nu is het zo dat de vrachtbrief enkel opgesteld moet zijn. Hierdoor vindt er geen verandering in de regeldruk plaats.

Voorgaande onderdelen van dit wetsvoorstel zijn, in voorbereiding van de toetsing, afgestemd met ATR. Naar aanleiding daarvan is ATR tot de conclusie gekomen geen inhoudelijk advies uit te brengen.

Consultatie

Voor dit wetsvoorstel is afgezien van internetconsultatie omdat het wetgeving betreft zonder noemenswaardige gevolgen voor burgers, bedrijven en instellingen.

Artikelsgewijs

Artikel I

De wijzigingen van de Arbeidstijdenwet in dit artikel zijn afgestemd met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en betreffen, met uitzondering van de vervallen verwijzing naar de Wet medezeggenschap onderwijs 1992, in onderdeel A, en de mogelijkheid om met name ernstige vormen van kinderarbeid niet te laten aanvangen, in onderdeel D, onderwerpen waarvoor de Minister van Infrastructuur en Waterstaat de primaire verantwoording draagt.

Onderdeel A

Onderdeel d is opnieuw vastgesteld, waarbij de verouderde verwijzing onder 2 naar de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 is vervallen. Aan de opsomming van mogelijk relevante medezeggenschapsorganen zijn thans voor de volledigheid ook de universiteits- en faculteitsraad toegevoegd. Ingevolge de artikelen 9.30 en 10.16a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek kan het college van bestuur van een hogeschool of universiteit immers kiezen uit het medezeggenschapsregime volgens de Wet op de ondernemingsraden dan wel de WHW zelf. In dit laatste geval is er sprake van de medezeggenschapsorganen genoemd in onderdeel d.

Onderdelen B en E

In de Arbeidstijdenwet wordt de benaming van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aangepast aan de huidige benaming: Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In onderdeel E is dit apart vormgegeven, omdat dit een bepaling betreft die nog niet in werking is getreden.

Onderdeel C

Artikel 5.15 is opnieuw vormgegeven. De belangrijkste inhoudelijke wijziging van dit artikel is het nieuwe vijfde lid over samenloop tussen verschillende regels binnen het Arbeidstijdenbesluit vervoer (dat is gebaseerd op artikel 5:12, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet). Tot nu toe ontbrak de wettelijke basis om bij dit type samenloop normen te stellen. Dit is geconstateerd in een advies van de Afdeling advisering van de Raad van State7. Dit advies werd gegeven naar aanleiding van een wijziging van een AMvB. In het daarop volgend nader rapport is aangegeven dat de Arbeidstijdenwet hiertoe bij gelegenheid zal worden aangepast8. Om hieraan recht te doen, wordt voorgesteld om het vijfde lid aan te passen.

Het vijfde lid, waarin is bepaald dat bij het toepassen van het samenloopartikel ook de rij- en rusttijdenverordening9 in acht moet worden genomen, komt in het voorstel te vervallen. Hoewel inhoudelijk juist, is deze bepaling feitelijk overbodig omdat dit, vanwege de rechtstreekse werking van Europese verordeningen, ook geldt zonder deze bepaling. De rechtstreekse werking van de verordening is overigens voor artikel 5:15 wel relevant. Voor zover de rij- en rusttijdenverordening voorziet in een ander rij- en rusttijdenregime, heeft de verordening voorrang boven deze samenloopregeling. Daarbij kan gedacht worden aan regels rond dagelijkse- en wekelijkse rusttijden voor zwaar wegvervoer.

In het voorstel voor een nieuw artikel 5:15, vijfde lid, wordt vastgelegd dat bij samenloop tussen twee diensten waarop verschillende regels inzake motorrijtuigen van het Arbeidstijdenbesluit vervoer van toepassing zijn, en de rij- en rusttijdenverordening 561/2006 niet aan toepassing van deze bepaling in de weg staat, in een periode van 7 maal 24 uur, die begint op het moment dat de samenloop zich voordoet, een onafgebroken rusttijd moet worden genoten van ten minste 45 uur. Deze nieuwe norm geldt met name voor chauffeurs in het wegvervoer en het openbare busvervoer die naast deze werkzaamheden ook taxichauffeur zijn of andere werkzaamheden verrichten. Bij samenloop tussen deze diensten wordt in het voorstel gekozen voor de vanuit (verkeers)veiligheid en gezondheid meest beschermende norm, zijnde een rusttijd van 45 uur in elke periode van 7 maal 24 uur. Dit betekent dat bij samenloop van genoemde diensten geen 11 dagen achter elkaar gewerkt mag worden. Daarnaast geldt ook in deze situatie voor de maximale arbeidstijd per dienst en de dagelijkse rusttijd het derde lid, onderdeel b. Dit is ook in het vijfde lid tot uitdrukking gebracht.

Van de gelegenheid is verder gebruik gemaakt om de formulering van het artikel te vereenvoudigen. Dit leidt niet tot een wijziging van de normstelling.

Onderdeel D

In artikel 8:2, eerste lid, is het bevel tot staken van arbeid opgenomen in gevallen waarbij sprake is van het in ernstige mate overtreden van het verbod van kinderarbeid. Anders dan in het vergelijkbare artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet (stillegging van het werk) is het op basis van de Arbeidstijdenwet thans niet mogelijk een bevel te geven dat verboden kinderarbeid niet mag aanvangen. Stillegging is thans alleen maar mogelijk als de verboden kinderarbeid plaatsvindt. Met de in dit onderdeel voorgestelde wijziging van artikel 8:2, eerste lid, wordt de mogelijkheid geven in het vervolg ook ‘preventief’ een bevel tot het niet aanvangen van de arbeid te geven. Ook wordt voorgesteld dit in het tweede lid op soortgelijke wijze door te voeren.

Onderdelen F en G

In deze onderdelen worden een wetstechnische verbetering en een nieuwe aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat voorgesteld. De nieuwe bevoegdheid om een exameninstantie aan te wijzen, wordt voorgesteld ter versterking van de onafhankelijke positie van een dergelijke instantie en dient ter vervanging van de huidige mandaatregeling.

Artikel III

Met dit artikel wordt voorgesteld de Scheepverkeersvaartwet (Svw) te wijzigen. Kapiteins van zeeschepen zijn verplicht om tijdens de vaart op de scheepvaartwegen van en naar Nederlandse havens en Vlaamse Scheldehavens gebruik te maken van de diensten van een registerloods (zie artikel 10 van de Svw en artikel 9 van het Scheldereglement, het verdrag tussen Nederland en Vlaanderen waarin de loodsplicht ten behoeve van de aanloop naar de havens langs de Westerschelde en het Kanaal van Gent naar Terneuzen is geregeld).

De aanvraag van een registerloods vindt plaats bij het aangewezen samenwerkingsverband van registerloodsen. Dit is het samenwerkingsverband dat is opgericht voor het vervoer ten behoeve van de beroepsuitoefening door registerloodsen en de verdere organisatie van de dienstverlening (zie artikel 15, tweede lid, onderdeel b, van de Loodsenwet).

De inning van het loodsgeld en de loodsvergoedingen geschiedt door een organisatie die daartoe door de algemene raad van de Nederlandse loodsencorporatie is aangewezen op grond van artikel 15a respectievelijk 15b Svw. In het Financieel besluit Loodswezen, is het Nederlands Loodswezen B.V. statutair gevestigd te Rotterdam, daarvoor aangewezen. Ten behoeve van behandeling van de aanvragen voor een loods en de inning van de genoemde gelden, worden van oudsher de naam van de kapitein en over het algemeen die van de reder, exploitant of van degene die belast is met de betaling van de loodsgelden, gebruikt in de administratie van de genoemde organisatie. Tot op heden ontbrak ten behoeve van de verwerking van deze persoonsgegevens ten onrechte de daarvoor benodigde wettelijke basis en was geen verwerkingsverantwoordelijke aangewezen. De voorgestelde wijziging van de Scheepvaartverkeerswet voorziet daar nu alsnog in.

Artikel IV
Onderdelen A, K en M

Met artikel IV wordt voorgesteld de Waterschapswet te wijzigen. In de onderdelen A, L en M worden redactionele wijzigingen doorgevoerd door de wijzigingen van de naam van ‘Onze Minister van Infrastructuur en Milieu’ in ‘Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat’ en van ‘Onze Minister van Economische Zaken’ in ‘Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat’ als gevolg van het aantreden van het kabinet Rutte-III te verwerken.

Onderdelen B, C, E en J

Met de onderdeel B, C, E en J worden onjuiste verwijzingen hersteld. In artikel 6 van de Waterschapswet wordt verwezen naar artikel 4, eerste tot en met vijfde lid. In artikel 9, derde lid, wordt verwezen naar het eerste tot en met vierde lid van artikel 4. Deze leden bestaan echter niet allemaal meer in de vorm waarnaar oorspronkelijk verwezen werd. Een verwijzing naar artikel 4 in zijn geheel is afdoende. In artikel 29 wordt nog niet verwezen naar artikel 14 van de Waterschapswet, waarin ook voor ‘bij reglement’ moet worden gelezen ‘bij het besluit tot instelling van het waterschap’. Artikel 83, tweede lid, onderdeel b, verwijst nog naar ‘de rekening, als bedoeld in artikel 106’. Bij de Wet modernisering waterschapsbestel is hoofdstuk XIV van de Waterschapswet (opnieuw) vastgesteld, waarbij de jaarrekening in die wet is geïntroduceerd. Artikel 104 is het equivalent van het daarvoor geldende artikel 106.

Onderdelen D en F

De onderdelen D en F betreffen redactionele wijzigingen tot herstel van kennelijke verschrijvingen.

Onderdeel G

Onderdeel G van dit artikel bevat bepalingen over de vervanging van leden van het dagelijks bestuur van een waterschap in geval van zwangerschap en bevalling of ziekte. Dergelijke bepalingen zijn er al voor leden van het algemeen bestuur van het waterschap, in de artikelen 21, 22 en 23 van de Waterschapswet. De hoofdregel van het monistische stelsel van de waterschappen is dat de leden van het dagelijks bestuur worden benoemd door en uit het algemeen bestuur (artikel 41, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet). Daardoor zouden de artikelen 21, 22 en 23 van de Waterschapswet voor de leden van het dagelijks bestuur voldoende kunnen zijn. Er kan door gedeputeerde staten echter een ontheffing worden verleend van de regel dat leden van het dagelijks bestuur worden benoemd uit het algemeen bestuur (artikel 41, derde lid, van de Waterschapswet). Leden die zijn benoemd met die ontheffing kan dus geen tijdelijk ontslag of verlof worden verleend op de voet van de artikelen 21, 22 en 23 van de Waterschapswet. In het onderhavige wetsvoorstel wordt een expliciete en uniforme vervangingsregeling voorgesteld voor alle leden van het dagelijks bestuur.

Voor provincies en gemeenten zijn er voor de dagelijkse besturen, oftewel gedeputeerde staten en colleges van burgemeester en wethouders, al bepalingen over vervanging bij zwangerschap en bevalling en ziekte (respectievelijk in de artikelen 44, 44a en 44b van de Provinciewet en de artikelen 45, 45a en 45b van de Gemeentewet). Die bepalingen zijn geïntroduceerd bij de Wet van 6 juli 2011 tot regeling van de tijdelijke vervanging van wethouders en gedeputeerden wegens zwangerschap en bevalling of ziekte10. In die wet is geen regeling getroffen voor waterschappen. De Waterschapswet sluit voor zover mogelijk aan bij de Provinciewet en de Gemeentewet. Zo sluiten de artikelen 21 en 22 van de Waterschapswet aan bij de artikelen X 10 en X 11 van de Kieswet. In het onderhavige wetsvoorstel wordt beoogd die aansluiting ook te maken voor de vervanging van leden van het dagelijks bestuur.

De voorgestelde artikelen 41a, 41b en 41c van de Waterschapswet zijn hoofdzakelijk geformuleerd in lijn met de artikelen 44, 44a en 44b van de Provinciewet en de artikelen 45, 45a en 45b van de Gemeentewet, rekening houdend met de verschillen die er zijn tussen de organen waarvoor in de Provinciewet en Gemeentewet regels zijn gesteld en het dagelijks bestuur van de waterschappen.

Onderdeel H

Met onderdeel H wordt voorgesteld in artikel 51c, derde lid, onderdeel f, van de Waterschapswet een omissie te herstellen. Het betreft een grond voor het ontslaan van de ombudsman voor het waterschap. Die grond is dat de ombudsman naar het oordeel van provinciale staten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem gestelde vertrouwen. Abusievelijk is in het artikel het oordeel van provinciale staten genoemd. In lijn met de wet en de overeenkomstige artikelen uit de Provinciewet en Gemeentewet (respectievelijk de artikelen 79r en 81q) gaat het hier om het oordeel van het orgaan dat de ombudsman heeft benoemd. In dit geval is dat het algemeen bestuur van het waterschap.

Onderdelen I en N

In de onderdelen I en N wordt voorgesteld een zinsnede van artikel 76 en een zin van artikel 161 van de Waterschapswet te laten vervallen. De zinsnede van artikel 76 kan vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van artikel XIV van de Wet elektronische bekendmaking met ingang van 1 januari 2014. Die zinsnede is abusievelijk niet vervallen. De tweede zin van artikel 161 is naar aanleiding van de Wet elektronische bekendmaking evenmin gewijzigd. Inmiddels is een verwijzing naar artikel 73 niet meer aangewezen en kan daarom vervallen. Hierdoor sluit de formulering van het artikel aan bij die van artikel 270 van de Provinciewet en artikel 277 van de Gemeentewet.

Onderdeel L

Onderdeel L betreft een toevoeging aan artikel 115, eerste lid, van de Waterschapswet, op grond waarvan rechten kunnen worden geheven door het waterschap. De toevoeging dient ter verduidelijking van de reeds bestaande mogelijkheden van een waterschap om rechten te heffen voor diensten die het waterschap verricht.

Met de toevoeging van onderdeel d aan artikel 115, eerste lid, van de Waterschap wordt beoogd te bewerkstelligen dat voor het op verzoek verwijderen uit rioolwater van gewasbeschermingsmiddelen ten behoeve van een glastuinbouwbedrijf door een waterschap rechten geheven kunnen worden. De redenen zijn besproken in het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel d ziet op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen uit afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet. In artikel 3.4 van de Waterwet is de zorgplicht van het waterschap voor de zuivering van stedelijk afvalwater geregeld. Met afvalwater wordt dus in onderdeel d bedoeld stedelijk afvalwater in de zin van de Waterwet, dat wil zeggen: ‘huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater’ (artikel 1.1 van de Waterwet).

Onder gewasbeschermingsmiddel wordt in onderdeel d verstaan ‘gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’. Dit is de definitie die ook gehanteerd wordt in het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin de verplichting is geregeld voor glastuinbouwbedrijven om deze stoffen uit hun afvalwater te verwijderen.

De verplichting om gewasbeschermingsmiddelen uit afvalwater te verwijderen geldt op grond van (artikel 3.64a van) het Activiteitenbesluit milieubeheer voor een inrichting waarin gewassen worden geteeld of gekweekt in een kas. In onderdeel d wordt een zodanige inrichting aangeduid als glastuinbouwbedrijf.

Heffing van rechten kan alleen plaatsvinden als het verwijderen van de gewasbeschermingsmiddelen kan worden aangemerkt als een dienst. Om die reden bepaalt artikel 115, onderdeel d, dat het verwijderen van de gewasbeschermingsmiddelen op verzoek dient plaats te vinden. De bepaling staat dus geen heffing toe van glastuinbouwbedrijven die hun afvalwater zelf ontdoen van gewasbeschermingsmiddelen of voor het door een waterschap verwijderen van restanten van gewasbeschermingsmiddelen die, nadat een bedrijf zelf heeft gezuiverd, in het rioolwater terechtkomen.

Onderdeel d is niet van toepassing indien afvalwater van een glastuinbouwbedrijf dat gewasbeschermingsmiddelen bevat, niet via het openbare vuilwaterriool wordt afgevoerd, maar bijvoorbeeld via een aparte leiding of per tankauto, en in een aparte, voor de zuivering van dergelijk afvalwater gebouwde zuiveringsvoorziening van een waterschap wordt gezuiverd. Dergelijk afvalwater is geen stedelijk afvalwater in de zin van de Waterwet en het zuiveren daarvan valt niet onder de zorgplicht van het waterschap. Indien het waterschap dit afvalwater op verzoek van het bedrijf zuivert, is wel sprake van een dienst. Om de kosten van die dienst te verhalen, kan het waterschap in dat geval rechten heffen op grond van artikel 115, eerste lid, onderdeel b, van de Waterschapswet.

Artikel V
Onderdelen A en B

Met artikel V wordt voorgesteld de Waterwet te wijzigen. Ook in dit artikel worden (in de onderdelen A en B) de gewijzigde namen van ministers doorgevoerd. Er wordt voorgesteld om aanduiding van de Minister van Infrastructuur en Milieu te vervangen door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. In artikel 7.22c wordt de naam van het ministerie op gelijke wijze aangepast. Waar nu in artikel 1.1 van de Waterwet nog wordt gesproken van de Minister van Economische Zaken, gaat het sinds de departementale herindeling om de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Onderdelen C en E

De voorgestelde onderdelen C en E zorgen ervoor dat dijktraject 226, de Roggebotsluis, vervalt als primaire waterkering. De Roggebotsluis wordt volgens de huidige planning in 2022 gesloopt als onderdeel van de Ruimte voor de Rivier-maatregel IJsseldelta-Zuid. Deze maatregel omvat de aanleg van een hoogwatergeul met bijbehorende dijken en keringen die, bij hoge waterstanden in de IJssel, oppervlaktewater uit de IJssel via het Reevediep afvoert naar het Drontermeer, Ketelmeer en IJsselmeer. De Roggebotsluis kan pas gesloopt worden wanneer de dijken en keringen van de Ruimte voor de Rivier-maatregel gereed zijn. Deze onderdelen zullen pas in werking treden nadat de sloop daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In plaats van dijktraject 226 zal na de uitvoering van de genoemde maatregel dijktraject 227, de Reevedam met het Reevesluiscomplex, het achterland beschermen tegen overstromingen vanuit het Drontermeer, Ketelmeer en IJsselmeer. De overige keringen langs het Drontermeer die na de sloop van de Roggebotsluis niet meer worden beschermd door een voorliggende kering, zijn voldoende sterk (gemaakt) om direct het oppervlaktewater vanuit het Drontermeer, Ketelmeer en IJsselmeer te kunnen keren.

Onderdeel D

In onderdeel D van dit artikel wordt een technische wijziging in de Waterwet voorgesteld. De actualisatieslag van het Nationaal Bestand Primaire Waterkeringen heeft ertoe geleid dat de begrenzing van vier dijktrajecten buiten de afgesproken toleranties is komen te vallen. Het betreft de rijksdriehoekscoördinaten van de begin- en eindpunten van de dijktrajecten 4-1 en 4-2 (op Vlieland) en van het eindpunt van de dijktrajecten 37-1 en 38-2 (bij Heusden) in bijlage IA bij de Waterwet.

De wijziging ten aanzien van de dijktrajecten 4-1 en 4-2 is aan het licht gekomen door de vaststelling van de legger voor de betreffende trajecten. Op het eindpunt van de dijktrajecten 37-1 en 38-2 sluiten de twee dijktrajecten op elkaar aan. De ligging van de referentielijn is ter plaatse van deze begrenzing anders. De daadwerkelijke waterkering is niet gewijzigd, maar als gevolg van gewijzigde tekenuitgangspunten is de ligging van de referentielijn naar de buitenkruinlijn verschoven. Door de zeer brede waterkering ter plaatse valt de actuele referentielijn buiten de afgesproken tolerantie van 5 meter. De absolute verschuiving bedraagt ongeveer 15,7 meter. Met dit wetsvoorstel worden de desbetreffende coördinaten aangepast.

Artikel VI
Onderdeel A

In de Wet van 25 oktober 2017 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) in verband met de definitieve invoering van begeleid rijden11 is bij de wijziging van artikel 8 een aanpassing opgenomen van het zesde lid, terwijl het een aanpassing in het zevende lid betrof. Hoewel het hier duidelijk een onjuiste verwijzing betreft, wordt dit voor de zekerheid in artikel VI, onderdeel A, van dit wetsvoorstel hersteld.

Onderdeel B

Met de wetswijziging van 10 december 2014, inhoudende herstel van wetstechnische gebreken alsmede andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetten op of in verband met het terrein van infrastructuur en milieu (Reparatiewet infrastructuur en milieu 2014)12, is in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) een grondslag opgenomen voor het bij algemene maatregel van bestuur vaststellen van regels voor het verwerken van kentekengegevens van voertuigen op of aan de weg met gebruik van technische hulpmiddelen, mits dit past binnen de in artikel 2, eerste lid, onderdelen a en c, WVW 1994 genoemde doelen. De in onderdelen a en c genoemde doelen hebben betrekking op het verzekeren van de veiligheid op de weg, het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan.

Met onderhavige wijziging van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, wordt de reikwijdte van het vaststellen van regels voor het gebruik van technische hulpmiddelen uitgebreid met het in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, WVW 1994 genoemde doel van het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer. Deze uitbreiding van het stellen van regels is gewenst vanwege het gebruik door gemeenten van automatische kentekenherkenning, ofwel ANPR (Automatic Number Plate Recognition), bij de handhaving van bij verkeersbesluit ingestelde milieuzones. Het gaat hier dan om het met behulp van een foto-opname vastleggen van kentekens, locatie en tijdstip van vastlegging.

Aangezien kentekengegevens kwalificeren als persoonsgegevens, zal dit gebruik van ANPR met de nodige waarborgen omkleed dienen te worden om de privacy van de weggebruikers te beschermen en tegelijkertijd de handhaving van de milieuzones op een effectieve wijze te laten plaatsvinden. In het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)13, die op 25 mei 2018 in werking is getreden, zullen in het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer derhalve regels worden vastgelegd voor de gemeentelijke wegbeheerders op het gebied van transparantie en kenbaarheid, procedures die in acht moeten worden genomen en bewaartermijnen. Op deze wijze wordt geborgd dat het vastleggen van kentekengegevens ten behoeve van het handhaven van milieuzones door alle gemeentelijke wegbeheerders op dezelfde wijze en onder dezelfde randvoorwaarden plaatsvindt. Bij het vaststellen van deze regels zal met het oog op de zorgvuldigheid een Privacy Impact Assessment (PIA) worden uitgevoerd. Hierbij zal in het bijzonder aandacht worden besteed aan de noodzaak van de gegevensverwerking en de rechten van de betrokkenen.

Onderdelen C, E en F

Bij de voorbereiding van de definitieve invoering van begeleid rijden is ervoor gekozen om de persoon van de begeleider te verankeren in de regelgeving en deze persoon ook zelfstandig strafbaar te maken als hij begeleidt terwijl hij niet (meer) aan de voorwaarden voldoet. Zo mag hij niet begeleiden als hij onder invloed is van bijvoorbeeld alcohol en moet hij meewerken aan de in artikel 8 van de WVW 1994 bedoelde onderzoeken. Tevens is geregeld dat hem een kortlopend rij- en begeleidingsverbod worden opgelegd als hij begeleidt onder invloed. Het was echter niet de bedoeling om het rijbewijs van de begeleider in te vorderen of in te houden of om een rijontzegging op te leggen14 of om hem onder de werking van de recidiveregeling voor ernstige verkeersdelicten te laten vallen. Abusievelijk is echter de verwijzing naar artikel 163, negende lid, opgenomen in de artikelen 123b en 164, tweede lid, en zijn de artikelen 162, vierde lid, en 163, negende lid, ook opgenomen in artikel 179, eerste lid. De onderdelen C, E en F herstellen dit.

Onderdeel D

In artikel 160, vijfde lid, is abusievelijk het woord ‘motorrijtuig’ opgenomen in plaats van ‘voertuig’. Door nu het woord ‘voertuig’ op te nemen kan de politie ook optreden tegen een fietser die rijdt onder invloed van de rijvaardigheid beïnvloedende middelen.

Artikel VII
Onderdelen A en C tot en met H

Op 11 september 2018 is de nieuwe basisverordening 2018/113915 in werking getreden en is de oude basisverordening 216/200816 ingetrokken. Ook zijn enige oude bepalingen waarnaar verwezen wordt opnieuw genummerd in de nieuwe basisverordening. Als gevolg hiervan dienen verwijzingen in de Wet luchtvaart naar de basisverordening geactualiseerd te worden. De wijzigingen zijn louter technisch van aard.

Onderdeel B

In artikel 2.9, eerste lid, van de Wet luchtvaart, is voor de duidelijkheid het begrip ‘attest’ toegevoegd omdat de opleidingsinstellingen die de basisopleiding voor cabinepersoneel verzorgen ingevolge verordening (EU) nr. 1178/2011 een attest afgeven in plaats van een bewijs van bevoegdheid. Dat attest heeft evenwel dezelfde werking als een bewijs van bevoegdheid aangezien het een schriftelijke getuigenis is dat men de vereiste opleiding voltooid heeft en het attest de voorwaarde is om het werk van cabinepersoneelslid te mogen uitvoeren.17

Artikel VIII
Onderdelen A en C

Met dit artikel wordt voorgesteld de Wet milieubeheer te wijzigen. De Commissie Genetische Modificatie (hierna: COGEM) heeft onder meer tot taak om het bevoegd gezag op diens verzoek te adviseren over aanvragen om omgevingsvergunningen voor inrichtingen, voor zover die aanvragen betrekking hebben op genetische modificatie (artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer). In de huidige uitvoeringspraktijk wordt deze taak echter niet door de COGEM uitgevoerd, maar namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat door het Bureau genetisch gemodificeerde organismen van het RIVM. Het Bureau genetisch gemodificeerde organismen heeft uitvoerende taken ten aanzien van genetisch gemodificeerde organismen op grond van hoofdstuk 9 van de Wet Milieubeheer. Advisering over aanvragen om omgevingsvergunningen voor zover die betrekking hebben op genetische modificatie sluit bij die taken aan. Advisering door de COGEM over deze aanvragen vindt niet meer plaats omdat de COGEM, een wetenschappelijk adviesorgaan, daarvoor niet de geëigende instantie is. De COGEM is over deze voorgenomen aanpassing op de hoogte gebracht en heeft hiermee ingestemd.

Vanwege het vervallen van artikel 2.27, eerste lid, onderdeel b (oud) van de Wet milieubeheer en de verlettering van onderdeel c (oud) naar onderdeel b, wordt de verwijzing naar die onderdelen in artikel 2.38 van de Wet milieubeheer aangepast.

Onderdeel B

De COGEM bestaat uit een voorzitter en ten minste vijftien en ten hoogste twintig andere leden (artikel 2.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Op grond van artikel 2.31, derde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat voor 1 januari 1997 luidde, benoemde de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid twee leden. Met ingang van 1 januari 1997 is artikel 2.31, derde lid, van de Wet milieubeheer zoals dat voor die datum luidde, vervallen. Sindsdien is Onze Minister (de Minister van Infrastructuur en Waterstaat) de enige minister die de leden van de commissie benoemt. Bij die wijziging is echter verzuimd om Onze Minister ook deze twee leden te laten benoemen.18 In het tweede lid (nieuw) is geregeld dat Onze Minister alle leden benoemt.

Onderdeel D

Op 16 mei 2017 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden ten behoeve van de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEU 2014, L 124) (hierna: Richtlijn 2014/52/EU). Daarin zijn onder andere extra eisen gesteld aan de procedure voor de mer-beoordeling. De mer-beoordeling geldt voor bepaalde activiteiten, waarvoor voorafgaand aan de verlening van de vergunning eerst beoordeeld moet worden of een milieueffectrapport gemaakt moet worden.

Voor de mer-beoordeling bestonden voor 16 mei 2017 twee procedures:

  • 1. de procedure op grond van de Wet milieubeheer die bepaalde dat er een mer-beoordeling uitgevoerd moest worden voordat de aanvraag om een besluit kon worden gedaan, paragraaf 7.6 van de Wet milieubeheer (oud);

  • 2. de zogenoemde vormvrije mer-beoordeling, artikel 2, vijfde lid, Besluit milieueffectrapportage (oud).

De eerste procedure had betrekking op de activiteiten in de aangegeven gevallen van de zogenoemde D-lijst van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. De tweede procedure had betrekking op de activiteiten van de D-lijst die niet onder de daarin aangegeven gevallen vielen.

Na de implementatie van richtlijn 2014/52/EU zijn op de ‘vormvrije mer’-categorie nu enkele bepalingen van de procedure van de Wet milieubeheer van toepassing en is ook artikel 7.28 van de Wet milieubeheer daarop van toepassing. Abusievelijk heeft dit geleid tot de ongewenste situatie dat ook voor de ‘vormvrije mer’-categorie voorafgaand aan het indienen van een vergunningaanvraag eerst een mer-beoordeling moet worden uitgevoerd, in plaats van dat de mer-beoordeling tegelijk met de indiening van de aanvraag om een vergunning kan worden gestart. Het gaat hier echter om activiteiten met doorgaans zeer beperkte milieugevolgen waarvoor het geen bezwaar is als de mer-beoordeling gedaan wordt nadat de aanvraag is ingediend, zoals dat bij de vroegere vormvrije mer-beoordeling ook mogelijk was. Dit wetsvoorstel beoogt deze mogelijkheid te herstellen, waarbij uiteraard wel aan de extra vereisten van Richtlijn 2014/52/EU wordt voldaan. De doorlooptijd voor het verlenen van de vergunning voor deze activiteiten, inclusief de mer-beoordeling, wordt hiermee aanzienlijk verkort.

Deze wijziging is ook in lijn met artikel 16.49 van de Omgevingswet waarin een vergelijkbare systematiek wordt geregeld.

Artikel 7.28, tweede lid, Wet milieubeheer wordt gesplitst in twee delen. Het tweede lid wordt alleen van toepassing op activiteiten van de D-lijst voor de in de D-lijst aangewezen gevallen. Artikel 7.28, derde en het vierde lid, Wet milieubeheer (nieuw) worden van toepassing op de overige gevallen van de D-lijst.

Op grond van artikel 7.28, tweede lid, wordt een besluit buiten behandeling gelaten als er geen mer-beoordelingsbeslissing bij de aanvraag is gevoegd waaruit blijkt dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, een mer-beoordelingsbesluit ontbreekt, of een milieueffectrapport ontbreekt als beslist is dat dat gemaakt moet worden. Voor deze aangewezen gevallen moet de mer-beoordeling dus nog steeds worden uitgevoerd voordat de aanvraag kan worden gedaan.

Op grond van het nieuwe artikel 7.28, derde en vierde lid, hoeft er voor de overige gevallen niet al bij de aanvraag een mer-beoordelingsbesluit te worden gevoegd, maar slechts de mededeling dat de initiatiefnemer voornemens is een mer-beoordelingsplichtige activiteit te gaan uitvoeren. De aanvraag wordt buiten behandeling gelaten als die mededeling niet bijgevoegd is. De mer-beoordeling kan in deze gevallen worden uitgevoerd nadat de aanvraag is gedaan. Daarmee wordt de aanvraag feitelijk in behandeling genomen en kan de aanvraag niet meer buiten behandeling worden gelaten, maar zal die op grond van het vierde lid moeten worden afgewezen (vierde lid) als uit de mer-beoordeling blijkt dat er een milieueffectrapport gemaakt moet worden. De beslissing op de aanvraag wordt in ieder geval aangehouden zolang er geen mer-beoordelingsbesluit is genomen. Deze aanhouding mag er niet toe leiden dat de beslistermijn van zes weken van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt overschreden.

In beginsel moet op grond van artikel 4:13, tweede lid, Awb binnen acht weken worden beslist als er geen andere beslistermijn is gesteld. De aanhouding van de beslissing op de aanvraag betekent niet dat de wettelijke beslistermijn wordt verlengd. De aanhouding bewerkstelligt alleen dat de beslissing niet wordt genomen als nog niet, binnen de termijn van zes weken, bedoeld in artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, een beslissing over de mer-beoordeling is genomen. Als een mer-beoordelingsbeslissing ontbreekt op het moment dat op grond van de wettelijke beslistermijn een beslissing op de aanvraag moet worden genomen, zal de aanvraag moeten worden afgewezen omdat dan niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Als belangrijke nadelige gevolgen niet zijn uit te sluiten moet immers een milieueffectrapport gemaakt worden (artikel 7.2, eerste lid, onder b, in samenhang met artikel 7.2, vierde lid, Wet milieubeheer). De termijn van zes weken wordt evenwel voldoende geacht om voor de activiteiten waar het hier om gaat – een activiteit onder de drempel van de D-lijst van het Besluit milieueffectrapportage – een mer-beoordelingsbeslissing te kunnen nemen.

De beslissing over de mer-beoordeling kan worden gemotiveerd bij het besluit.

Onderdeel E

Onderdeel E betreft een redactionele wijziging ter herstel van een kennelijke verschrijving. In artikel I, onderdeel B, van de wet van 18 april 2018 tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2015/1513 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 2009/28/EG ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen alsmede in verband met de operationalisering van de reductieverplichting uit Richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof19, was abusievelijk voorzien in het telkens laten vervallen van de zinsnede ‘als bedoeld in artikel 25 van de Wet op de accijns’ in de begripsomschrijving van importeur, terwijl in de geldende wetgeving de te vervallen zinsnede luidde ‘als bedoeld in artikel 25 van die wet’.

Onderdeel F

In artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden drie wijzigingen doorgevoerd. Ten eerste wordt verduidelijkt dat de saneringsplicht wordt bepaald door de wijze waarop het geluidproductieplafond op 1 juli 2012, bij inwerkingtreding van titel 11.3 van de Wet milieubeheer, tot stand is gekomen. Veel geluidproductieplafonds zijn nadien gewijzigd zonder dat een saneringsplan is opgesteld, bijvoorbeeld met toepassing van artikel 11.47 van de Wet milieubeheer. Door de toevoeging ‘bij inwerkingtreding van de Invoeringswet geluidproductieplafonds’ in dit voorstel wordt duidelijk dat door een dergelijke wijziging de saneringsplicht niet vervalt.

Voor de duidelijkheid wordt op deze plaats nog verwezen naar artikel XI van de Invoeringswet geluidproductieplafonds. Dit artikel bepaalt in het derde, vierde en vijfde lid dat voor bepaalde wegdelen de geluidproductieplafonds worden aangemerkt als zijnde tot stand gekomen met toepassing van het tweede lid van artikel 11.45 van de Wet milieubeheer. Dit zijn besluiten die tot stand zijn gekomen met toepassing van het recht dat gold voorafgaand aan de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer op 1 juli 2012. Deze besluiten zijn later omgezet in geluidproductieplafonds. Aangezien er alleen een verplichting bestaat om een saneringsplan op te stellen bij geluidproductieplafonds die op 1 juli 2012 tot stand zijn gekomen op grond van artikel 11.45, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt voor de plafonds uit artikel XI van de Invoeringswet geen saneringsplicht meer.

Ten tweede geeft artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer aan dat een saneringsplan alleen wordt opgesteld wanneer niet eerder een saneringsplan is vastgesteld of wanneer toepassing is gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer. Dit is in lijn met artikel 11.58 van de Wet milieubeheer dat regelt dat voor een deel van een weg of spoorweg slechts eenmaal een saneringsplan wordt opgesteld. Hierbij ontbreekt het vervallen van de saneringsplicht na een gekoppelde sanering. De bepaling in 11.58 van de Wet milieubeheer kan daardoor vervallen.

De derde wijziging in artikel 11.56, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft betrekking op een nieuwe uiterste datum voor de beheerders om een verzoek bij Onze Minister in te dienen om saneringsplannen vast te stellen. Door de wijziging van de Regeling geluid milieubeheer en het onderzoek naar verdere kostenbesparingen binnen de aangepaste wettelijke kaders is er meer tijd nodig om de saneringsplannen op te stellen. Om zeker te zijn dat de saneringsplannen tijdig kunnen worden ingediend is nu een uiterste termijn van 31 december 2023 opgenomen in artikel 11.56 van de Wet milieubeheer. De periode waarin saneringsplannen worden ingediend, zal dus globaal samen gaan vallen met de looptijd van de actieplannen ingevolge artikel 11.11 van de Wet milieubeheer voor de periode 2018-2023. Bij de vaststelling van het saneringsplan wordt een termijn voorgeschreven waarbinnen de in het saneringsplan genoemde maatregelen getroffen moeten zijn. Deze werkwijze verandert niet met deze wetswijziging. De termijn waarbinnen geluidwerende maatregelen getroffen moeten worden, schuift mee met de termijn voor het opstellen van de saneringsplannen en wordt met deze wijziging gesteld op uiterlijk 31 december 2024.

Onderdeel G

Artikel 11.58, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat voor een deel van een weg of spoorweg slechts eenmaal een saneringsplan vastgesteld wordt. In het gewijzigde eerste lid van artikel 11.56 van de Wet milieubeheer komt tot uitdrukking dat geen saneringsplan meer hoeft te worden opgesteld als al eerder een saneringsplan is vastgesteld of toepassing is gegeven aan artikel 11.42 van de Wet milieubeheer. Daarmee vervalt de functie van het tweede lid van artikel 11.58 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel H

Doordat de uiterste termijn voor het vaststellen van de saneringsplannen wijzigt, wordt ook de termijn voor het treffen van geluidwerende maatregelen aangepast. Deze termijn wordt verlengd tot 2 jaar na de uiterste indieningstermijn voor saneringsplannen. Deze wijziging is nodig omdat nog veel saneringsplannen niet zijn ingediend. Oorspronkelijk was het beeld dat vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer (per 1 juli 2012) al snel de eerste saneringsplannen zouden worden ingediend en dat alleen bij uitzondering saneringsplannen kort voor de uiterste indieningstermijn zouden worden ingediend. Vanuit dat beeld was de termijn voor gevelisolatie van 1 jaar na de uiterste indieningstermijn voldoende. Immers bestaat ook nog de mogelijkheid om uitstel van de termijn te vragen op grond van artikel 11.64, vierde lid. Momenteel is de situatie echter zo dat er nog veel saneringsplannen moeten worden ingediend. Dit komt doordat Rijkswaterstaat en ProRail het akoestisch onderzoek voor de sanering in één keer voor heel Nederland hebben aangepakt. Daarbij heeft onzekerheid of het budget voldoende was een rol gespeeld bij de lange duur van het onderzoek. De verwachting is nu dat de saneringsplannen in de periode 2019-2023 zullen worden ingediend. Omdat relatief veel saneringsplannen tegen het einde van de nieuwe termijn ingediend zullen worden is het wenselijk dat er een ruimere termijn is voor gevelisolatie. Een reële termijn voor een gevelisolatieproject is 1 à 2 jaar vanaf het vaststellen van het saneringsplan. Daarom wordt de bestaande termijn verlengd van 1 naar 2 jaar. Wanneer er meer tijd nodig is kan nog steeds een beroep worden gedaan op de mogelijkheid tot verlenging van deze termijn.

Onderdeel I

Met ingang van 1 augustus 2017 is de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) het bevoegde gezag voor de vergunningverlening van de nucleaire inrichtingen, bedoeld in artikel 15, onder b, van de Kernenergiewet. Daarmee is de ANVS, en niet de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, thans het meest aangewezen bestuursorgaan geworden om over nucleaire inrichtingen gegevens over externe veiligheid te verstrekken aan de Gemeenschappelijke Beheer Organisatie Provincies (artikelen 12.12, derde lid, en 12.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Dit onderdeel brengt artikel 12.11, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet milieubeheer hiermee in overeenstemming.

Artikel IX

Met de wet van 23 september 201520 is artikel 30 van de Wet personenvervoer 2000 gewijzigd (artikel I, onderdeel B). Vanwege deze wijziging is met de wet van 23 september 2015 ook de verwijzing naar artikel 30 van de Wet personenvervoer in de Wet op de economische delicten aangepast (artikel III). In artikel III is echter ook artikel 19a van de Wet personenvervoer 2000 in de wijzigingsopdracht genoemd. Artikel 19a van de Wet personenvervoer 2000 bestaat inmiddels niet meer21 waardoor de wijzigingsopdracht niet meer correct kan worden doorgevoerd. Door artikel IX van dit wetsvoorstel wordt deze omissie hersteld en wordt in artikel 1 van de Wet op de economische delicten alsnog naar het juiste artikellid van artikel 30 van de Wet personenvervoer 2000 verwezen.

Artikel X
Onderdeel A

De wijziging van artikel 2.13 van de Wet wegvervoer goederen bevat een uitbreiding van het verbod om zonder vrachtbrief beroepsvervoer te verrichten. Op dit moment staat in artikel 2.13 van de Wwg dat het verboden is om beroepsvervoer te verrichten indien er geen vrachtbrief is opgemaakt. Het verbod beperkt zich aldus tot het opmaken van de vrachtbrief. Daardoor geldt het verbod niet wanneer de vrachtbrief wel is opgemaakt, maar niet, op papier of digitaal, getoond kan worden als deze door een handhaver wordt gevraagd. Ook geldt het verbod niet wanneer de vrachtbrief onvolledig of onjuist is ingevuld. De uitbreiding van dit verbod geldt niet alleen voor de vervoerder, maar ook deels voor de afzender. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het opnemen van ‘doen verrichten’ in de aanhef van het eerste lid. In de Regeling wegvervoer goederen zullen regels over de verantwoordelijkheidsverdeling tussen afzender en vervoerder ten aanzien van dit verbod worden opgenomen. In het nieuwe tweede lid is daartoe een grondslag opgenomen in onderdeel d.

De voorgestelde uitbreiding van het verbod naar dergelijke gevallen is gewenst omdat een juist en volledig ingevulde vrachtbrief, die onmiddellijk toonbaar is, de handhaving van de regels omtrent het beroepsvervoer vergemakkelijkt. Dat is de reden dat de politie en het openbaar ministerie aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat hebben gevraagd de verbodsbepaling in artikel 2.13 van de Wwg te herzien.

Van de gelegenheid is gebruikt gemaakt om het huidige tweede en derde lid opnieuw vorm te geven. Alle delegatiegrondslagen zijn in het nieuwe tweede lid opgenomen. In de Regeling wegvervoer goederen zijn nadere bepalingen opgenomen over de vrachtbrief, onder andere voor de gevallen waarin er geen vrachtbrief nodig is. Artikel 2.13, tweede lid, onderdeel a, zal daarom in de Regeling opgenomen worden. Op deze wijze wordt de inhoud van de bepalingen beter gestructureerd. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Onderdeel B

Artikel 3.3, eerste lid van de Wet wegvervoer goederen (Wwg) bepaalt de weigeringsgronden voor de verlening van een CEMT (Conferentie van Europese Ministers van Transport)-vergunning door de NIWO (Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie). In dit artikel staan echter abusievelijk dwingende weigeringsgronden opgenomen. Artikel 6.6 van de ECMT (European Conference of Ministers of Transport) multilateral quota user guide, dat richtlijnen bevat voor de verlening van CEMT-vergunningen, bepaalt namelijk dat bevoegde autoriteiten de mogelijkheid, en dus niet de verplichting hebben om de verlening CEMT-vergunning te weigeren op basis van de genoemde weigeringsgronden. Door middel van de voorgestelde wijziging wordt artikel 3.3, eerste lid Wwg tevens in lijn gebracht met artikel 3.5, eerste lid Wwg, waarin is bepaald dat de NIWO de mogelijkheid heeft om een CEMT-vergunning in te trekken op basis van de genoemde weigeringsgronden.

Artikel XI

De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt bepaald bij koninklijk besluit. Van de invoeringstermijn van twee maanden en van de vaste verandermomenten die als uitgangspunt gelden kan worden afgeweken conform aanwijzing 4.17, lid 5, onder c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, omdat deze regeling ziet op reparaties van wetstechnische onjuistheden, verduidelijkingen en andere wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard.

Gelet op de toelichting op artikel V, onderdelen C en E, zullen die onderdelen in werking treden op een bij koninklijk besluit nader vastgesteld moment nadat de in die toelichting aangegeven sloop heeft plaatsgevonden. Ook artikel I, onderdeel E, zal later in werking treden (zie de artikelsgewijze toelichting op dit onderdeel).

De Minister van Infrastructuur en Waterstaat,


X Noot
1

Kamerstukken I 2010/11, 32 500 VI, M.

X Noot
2

Kamerstukken II 2016/17, 32 627, nr. 25.

X Noot
3

Artikel 3.64a van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

X Noot
4

Artikel 3.64b van het Activiteitenbesluit milieubeheer.

X Noot
5

Kamerstuk 24 036, nr. 22.

X Noot
7

Advies Afdeling advisering van de Raad van State van 23 oktober 2014, No.W14.14.0322/IV.

X Noot
9

Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor he wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (Voor de EER relevante tekst), 2006, 561.

X Noot
10

Stb. 2011, 375

X Noot
11

Stb. 2017, 424.

X Noot
12

Stb. 2014, 581.

X Noot
13

Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (Algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).

X Noot
14

Kamerstukken II, 2016/17, 34 693, nr. 3, blz. 14.

X Noot
15

Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (PbEU 2018, L 212).

X Noot
16

Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (PbEU 2008, L 79).

X Noot
17

Artikel CC.GEN.025 van bijlage V van verordening (EU) nr. 1178/2011.

X Noot
18

Aanpassingswet herziening adviesstelsel (Stb 1997, 63).

X Noot
19

Stb. 2018, 137.

X Noot
20

Wet van 23 september 2015 tot wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in verband met de invoering van delegatiebepalingen voor de regulering van het systeem van vervoersbewijzen, betaalwijzen en betaaldienstverlening in het openbaar vervoer (Stb. 2015, 346).

X Noot
21

Artikel VA van de Wet van 30 september 2015 tot wijziging van de Spoorwegwet en enige andere wetten in verband met de implementatie van richtlijn 2012/34/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 tot instelling van één Europese spoorwegruimte (PbEU 2012, L 343/32)(Stb. 2015, 361).

Naar boven