Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2019, 61036 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2019, 61036 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, de artikelen 3 en 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid en de artikelen 7.5 en 7.7 van de Erfgoedwet;
Besluit:
De Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1.1 vervallen de begripsbepalingen ‘projectsubsidie’ en ‘instellingssubsidie’.
B
Het opschrift van hoofdstuk 2 komt te luiden:
C
Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘instellingssubsidies’ vervangen door ‘subsidies als bedoeld in artikel 4a of 4c van de wet’.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Paragraaf 2.2 is niet van toepassing op de verstrekking van subsidies op grond van artikel 4c van de wet.
D
In artikel 2.2 wordt ‘een instellingssubsidie’ vervangen door ‘subsidie’.
E
Artikel 2.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De begroting behelst een overzicht van de geraamde baten en lasten van de aanvrager voor het eerste en vierde jaar van de vierjaarsperiode, bedoeld in artikel 4a en 4c van de wet, voor zover deze betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd.
2. In het derde lid wordt ‘een instellingssubsidie’ vervangen door ‘subsidie’.
F
In artikel 2.8 wordt ‘een instellingssubsidie’ vervangen door ‘subsidie’.
G
Artikel 2.9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, vervalt de zinsnede ‘, tenzij de aanvrager een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon is’.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Subsidie wordt niet verstrekt voor een subsidiebedrag dat minder dan € 125.000 bedraagt.
H
Artikel 2.10 en artikel 2.11 komen te luiden:
1. Bij de subsidieverlening kan de minister, al dan niet in afwijking van het subsidieplafond dat van toepassing is, bepalen dat de subsidie jaarlijks door hem wordt verhoogd, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden.
2. De minister kan de subsidie, al dan niet in afwijking van het subsidieplafond dat van toepassing is, tevens op de navolgende momenten verhogen:
a. bij de verlening, rekening houdend met de ontwikkeling in de twee jaar voorafgaand aan het tijdvak van de subsidie van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of van de kosten in de ontwikkeling van het prijspeil;
b. jaarlijks, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten van het prijspeil;
c. op enig moment, voor zover sprake is van aanvullende activiteiten die wijziging van de subsidie naar het oordeel van de minister rechtvaardigen.
3. Indien de subsidie wordt gewijzigd, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of de kosten van het prijspeil, bepaalt de minister welk percentage van de subsidie wordt aangemerkt als loongevoelig onderscheidenlijk prijsgevoelig.
1. De minister betaalt als voorschot per kwartaal een gelijk deel van het subsidiebedrag dat aan een instelling is verleend.
2. Een kwartaal als bedoeld in het eerste lid is gelijk aan de periode van de eerste drie maanden, de tweede drie maanden, de derde drie maanden of de vierde drie maanden van een kalenderjaar.
3. Indien de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger om een ander betaalritme vraagt, kan de minister in afwijking van het eerste lid een groter of kleiner deel van de subsidie als voorschot betalen in door hem te bepalen termijnen.
4. De liquiditeitsbehoefte, bedoeld in het derde lid, volgt uit documenten van de aanvrager, dan wel wordt ambtshalve vastgesteld door de minister.
5. Indien de subsidie wordt gewijzigd op grond van artikel 2.10, eerste of tweede lid, wordt de bevoorschotting overeenkomstig de wijziging aangepast.
I
Artikel 2.15 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
2. In het eerste lid wordt ‘De ontvanger van een instellingssubsidie’ vervangen door ‘De subsidieontvanger’.
3. In het tweede lid wordt aan het slot van onderdeel b ‘en’ ingevoegd en vervallen, onder vervanging van de puntkomma in onderdeel c door een punt, de onderdelen d tot en met j.
J
Artikel 2.15a komt te vervallen.
K
Artikel 2.16 komt te luiden:
1. Voor zover het bedrag van een verleende subsidie na uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten overeenkomstig het bepaalde in deze regeling niet is besteed aan de doeleinden waarvoor de subsidie is verstrekt, kan het worden gereserveerd. De aldus gereserveerde middelen kunnen uitsluitend worden besteed aan de doeleinden waarvoor de subsidie werd verstrekt.
2. De minister kan voor een of meer subsidieontvangers of voor een categorie subsidieontvangers een maximaal percentage van de verleende subsidie of een maximaal bedrag vaststellen waarboven het totaal van de reservering, bedoeld in het eerste lid, niet uitkomt.
3. Dit artikel is niet van toepassing op een subsidie aan een fonds.
L
In artikel 2.17, tweede lid, wordt na ‘de waarde van goederen’ ingevoegd ‘en andere vermogensbestanddelen’.
M
Artikel 2.26 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.
2. In het vierde lid (nieuw) wordt ‘een ontvanger van instellingssubsidie’ vervangen door ‘de subsidieontvanger’.
N
Artikel 2.29, tweede lid, komt te luiden:
2. Onverminderd artikel 4.46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie lager worden vastgesteld, indien het percentage of bedrag, bedoeld in artikel 2.16, tweede lid, wordt overschreden.
O
Hoofdstuk 3 komt te luiden:
De artikelen van dit hoofdstuk zijn uitsluitend van toepassing op de verstrekking van subsidies op grond van artikel 4a van de wet, niet zijnde een subsidie als bedoeld in artikel 3.14 van de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
gemeente Breda, gemeente ’s-Hertogenbosch, gemeente Eindhoven, gemeente Helmond of gemeente Tilburg, dan wel een randgemeente daarvan;
gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam of gemeente Den Haag;
gemeente Groningen, gemeente Arnhem, gemeente Utrecht, gemeente Maastricht, gemeente Den Haag, gemeente Rotterdam, gemeente Amsterdam of Brabantstad;
architectuur, digitale cultuur of vormgeving;
sector die zich bezighoudt met ontwerp;
voorziening in een gebouw die bestemd of geschikt is voor de presentatie van podiumkunsten;
provincies Groningen, Friesland en Drenthe;
provincies Overijssel en Gelderland;
provincies Flevoland en Utrecht;
provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg;
voor het cultuurbestel relevante verzameling of archieven, niet zijnde museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen als bedoeld in artikel 2.8 van de Erfgoedwet;
gemeente waar de instelling haar huisvesting heeft en in de lokale culturele infrastructuur is ingebed.
1. Een aanvraag voor subsidie voor de jaren 2021 tot en met 2024 op grond van dit hoofdstuk wordt ontvangen na 1 december 2019 en uiterlijk ontvangen op 31 januari 2020 om 17.00 uur.
2. In afwijking van het eerste lid wordt een aanvraag voor subsidie voor de jaren 2021 tot en met 2024 op grond van artikel 3.26 ontvangen na 1 december 2019 en uiterlijk ontvangen op 28 februari 2020 om 17.00 uur.
1. De indiening van een aanvraag voor subsidie geschiedt op een door de minister te bepalen elektronische wijze.
2. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, kan tevens worden aangemerkt als een aanvraag voor subsidie op grond van artikel 3.9, derde lid.
1. De minister beslist gelijktijdig op alle aanvragen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de bij of krachtens de wet gestelde regels.
2. Indien na beoordeling van alle aanvragen een bepaald beschikbaar bedrag niet geheel wordt verleend, kan de minister het resterende bedrag toevoegen aan een ander subsidieplafond binnen die paragraaf onderscheidenlijk afdeling.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op paragraaf 3.2.3.
1. Onverminderd artikel 2.9 wordt subsidieverlening in ieder geval geweigerd, voor zover de aanvrager in de aanvraag niet verklaart dat hij:
a. de navolgende codes onderschrijft:
1°. Fair Practice Code;
2°. Governance Code Cultuur;
3°. Code Diversiteit en Inclusie; en
b. aansluit bij:
1°. bestaande afspraken over honorering; en
2°. de sociale dialoog tussen werkgevers-opdrachtgevers en werknemers-opdrachtnemers.
2. Subsidieverlening wordt tevens geweigerd, indien de aanvrager een instelling is waaraan voor het jaar 2019 subsidie is verstrekt voor haar exploitatie en subsidie uitsluitend is verstrekt afkomstig uit middelen van de begrotingsstaat, met uitzondering van de artikelen 14 en 15, behorende bij de Wet van 19 december 2018, houdende vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019 (Stb. 2019, 18).
3. Subsidie kan worden geweigerd, indien de activiteiten waarvoor de subsidie is aangevraagd naar het oordeel van de minister onlosmakelijk verbonden zijn met de kernactiviteiten van de instelling waarvoor deze in de periode 2021–2024 meerjarige subsidie van een fonds ontvangt.
Bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie houdt de minister in ieder geval rekening met:
a. artistieke kwaliteit;
b. vernieuwing;
c. eerlijke beloning en gezonde bedrijfsvoering;
d. bevordering van educatie en participatie; en
e. geografische spreiding.
1. Indien in de navolgende afdelingen een maximum is gesteld aan het aantal instellingen waaraan per regio of kernpunt subsidie kan worden verstrekt, en geen van de subsidieaanvragen ingediend voor die regio of dat kernpunt voldoet aan alle daarvoor in deze regeling gestelde vereisten, kan de minister niettemin aan ten hoogste het voor de betreffende regio of kernpunt gestelde aantal instellingen subsidie verstrekken, voor zover het met deze regeling te dienen doel van geografische spreiding naar zijn oordeel in onvoldoende mate zou worden bereikt ingeval van het niet verstrekken van subsidie.
2. Het eerste lid vindt in ieder geval geen toepassing, voor zover een aanvraag naar het oordeel van de minister in onvoldoende mate beantwoordt aan het criterium, bedoeld in artikel 3.7, onderdeel a.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van theatervoorstellingen, indien de instelling:
a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft, in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;
b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;
c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van theater; en
d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier grote instellingen in de kernpunten subsidie, waarvan ten hoogste twee instellingen hun standplaats hebben in de grote gemeenten, voor zover de instelling:
a. per jaar ten minste drie producties bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert; en
b. een beleid voert dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert.
3. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier middelgrote instellingen in de kernpunten subsidie, waarvan niet meer dan één instelling haar standplaats heeft in de grote gemeenten, voor zover de instelling ten minste per jaar één productie bestemd voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen uitvoert.
4. De minister kan op grond van het eerste lid subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Noord en haar theatervoorstellingen in de Friese taal verzorgt.
5. Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.
1. Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.9 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.9, tweede lid: € 2.824.500; en
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.9, derde en vierde lid: € 1.692.500.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van dansrepertoire, indien de instelling:
a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium, dat meer dan 400 zitplaatsen heeft in de regio of de gemeente waar de instelling haar standplaats heeft;
b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;
c. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één maker of een groep van makers van dans; en
d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vier instellingen, waarvan:
a. één instelling voorziet in een voor Nederland onderscheidend grootschalig repertoire op het gebied van ballet in een internationale context en zich richt op een groot landelijk publieksbereik;
b. één instelling voorziet in de verzorging van grootschalig, onderscheidend modern dansaanbod in een internationale context;
c. één instelling voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod en in de productie en distributie van jeugddans; en
d. één instelling die voorziet in de productie en distributie van grootschalig, onderscheidend dansaanbod.
3. Per kernpunt verstrekt de minister op grond van dit artikel aan niet meer dan één instelling subsidie.
Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.11 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, onder a: € 7.375.000;
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, onder b: € 6.887.000;
c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, onder c: € 3.073.000; en
d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, onder d: € 1.746.000.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:
a. een breed repertoire aanbiedt;
b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt in de regio of het verzorgingsgebied waarin zij haar standplaats heeft;
c. ten minste eenmaal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.19 of 3.20;
d. een beleid voert dat talentontwikkeling bevordert; en
e. een beleid voert dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie, waarbij in de regio Noord, de regio Oost, de regio Zuid, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam en de gemeente Den Haag er telkens ten hoogste één instelling haar standplaats heeft.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteiten het begeleiden van operaproducties en het verzorgen van symfonisch aanbod, indien de instelling:
a. voldoet aan artikel 3.13, eerste lid, onderdelen a en d;
b. in aanvulling op haar activiteiten een relevante seizoensprogrammering aanbiedt van symfonische concerten in het verzorgingsgebied van de gemeente Haarlem; en
c. ten minste zes maal per jaar om niet beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.19.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het begeleiden van dansproducties, indien de instelling:
a. beschikbaar is voor de begeleiding van de producties van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.11, tweede lid, onder a; en
b. ten minste eenmaal per jaar beschikbaar is voor de begeleiding van een productie van een instelling die een subsidie ontvangt op grond van artikel 3.11, tweede lid, onder b;
voor zover de begeleiding in de basisbezetting van haar orkest om niet plaatsvindt, en niet meer dan een redelijke prijs in rekening wordt gebracht voor de kosten die verband houden met een aanvullende bezetting bij repertoire waarbij een basisbezetting naar algemeen gangbare artistieke maatstaven niet volstaat.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzorgen van pop- en jazzaanbod in een symfonische bezetting, indien de instelling voldoet aan artikel 3.13, eerste lid, onderdelen a en d.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van muziekaanbod van een ensemble of koor, niet zijnde aanbod of begeleiding als bedoeld in de artikelen 3.13 tot en met 3.16 onderscheidenlijk aanbod als bedoeld in paragraaf 3.2.3.2, indien de instelling:
a. in een internationale context een repertoire aanbiedt van:
1°. oude muziek;
2°. klassieke of modern-klassieke muziek; of
3°. eigentijdse muziek;
b. een eigen, herkenbare artistieke signatuur heeft die niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en
c. regelmatig in vaste samenstelling optreedt.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zeven instellingen subsidie.
1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.13 tot en met 3.17 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, in de regio Noord: € 6.463.000;
b. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, in de regio Oost, gemeente Den Haag en de gemeente Rotterdam gezamenlijk en de regio Zuid: € 7.545.000;
c. voor een instelling, bedoeld in artikel 3.13, tweede lid, in de gemeente Amsterdam: € 6.706.000;
d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.14: € 10.782.000;
e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.15: € 4.467.000;
f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.16: € 3.924.000; en
g. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.17: in totaal € 5.379.000, met dien verstande dat de minister aan een instelling waaraan het bestuur van een fonds voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, een subsidie heeft verleend voor de jaren 2017 tot en met 2020, niet minder verleent dan 90% van het bedrag van die subsidie.
2. In afwijking van het eerste lid, onder a, b of c, is ten hoogste 110 procent van het daar genoemde bedrag beschikbaar voor ten hoogste één instelling die zich:
a. internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau; en
b. profileert op de relevante internationale concertpodia.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats in een kernpunt heeft en met als kernactiviteit het verzorgen van grootschalig opera-aanbod, indien de instelling:
a. een breed repertoire aanbiedt;
b. zich richt op een groot landelijk publieksbereik;
c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instellingen, bedoeld in artikel 3.20, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert en coördinerende activiteiten op dit gebied uitvoert; en
d. zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Oost en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:
a. voldoet aan artikel 3.19, onderdelen a en b;
b. haar activiteiten geografisch op een geconcentreerde wijze spreidt; en
c. een beleid voert dat, in samenwerking met de instelling, bedoeld in artikel 3.19, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.
2. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling die haar standplaats heeft in de regio Zuid en met als kernactiviteit het verzorgen van opera-aanbod, indien de instelling:
a. voldoet aan artikel 3.19, onderdeel a;
b. haar activiteiten geografisch in ieder geval in haar regio op een geconcentreerde wijze spreidt;
c. samenwerkt met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen; en
d. een beleid voert dat, in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.19, en bij voorkeur in samenwerking met derden talentontwikkeling bevordert.
Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.19 en 3.20 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.19: € 25.915.000;
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.20, eerste lid: € 4.767.000; en
c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid: € 1.579.000.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de podiumkunsten, indien de activiteiten van de instelling:
a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;
b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en
c. niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifieke schouwburg, concertzaal of andere organisatie die zich primair richt op de presentatie van cultuuruitingen.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zeven instellingen subsidie.
Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.22 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 5.792.000 beschikbaar, met dien verstande dat de minister aan een instelling waaraan hij of het bestuur van een fonds voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, een subsidie heeft verleend voor de jaren 2017 tot en met 2020, niet minder verleent dan 90% van het bedrag van die subsidie.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van repertoire op een of meerdere deelgebieden van de podiumkunsten voor de jeugd tot achttien jaar, indien de instelling:
a. een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een podium; en
b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste 15 instellingen subsidie.
3. Aan een instelling waaraan subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 3.11, eerste lid juncto tweede lid, onderdeel c, verstrekt de minister geen subsidie op grond van het eerste lid.
Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.24 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 10.236.000 beschikbaar, met dien verstande dat de minister aan een instelling waaraan hij of het bestuur van een fonds voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, een subsidie heeft verleend voor de jaren 2017 tot en met 2020, niet minder verleent dan 90% van het bedrag van die subsidie.
1. Aan een instelling met als kernactiviteit het beheer en behoud van een gemeentelijke of provinciale collectie van cultureel erfgoed van nationaal of internationaal belang kan de minister, op enkelvoudige voordracht van gedeputeerde staten van de provincie waar de instelling haar standplaats heeft, subsidie verstrekken voor het uitvoeren van publieksactiviteiten die verband houden met de collectie, voor zover deze aanvullend zijn op de activiteiten waarvoor subsidie door overige bestuursorganen wordt verstrekt.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste één instelling per provincie subsidie.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling ten behoeve van het beheer, behoud en de ontsluiting van sectorcollecties op het terrein van de podiumkunsten en de vormgeving, indien:
a. de minister daarvoor in het verleden subsidie heeft verstrekt; en
b. nadien voor een vergelijkbaar doeleinde niet door andere bestuursorganen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling, indien de activiteiten van de instelling zijn gericht op het vervullen van twee netwerk- of platformfuncties voor sectorcollecties op het terrein van theater en dans onderscheidenlijk muziek, waarin:
a. bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting en netwerkvorming worden gestimuleerd; en
b. de sectorcollecties in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.48 duurzaam digitaal verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed.
Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.26 tot en met 3.28 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.26: € 250.000;
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.27: € 500.000.
c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.28: € 1.000.000.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die haar standplaats in een grote gemeente of een regio heeft en als kernactiviteit de presentatie van een vernieuwend of experimenteel aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context, indien de instelling:
a. beschikt over een ruimte die geschikt is voor het tonen van de presentaties;
b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert;
c. een toonaangevende programmering verzorgt;
d. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en
e. niet overwegend gericht is op het beheer van een collectie van cultureel erfgoed.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste zes instellingen subsidie.
3. Op grond van dit artikel wordt aan ten hoogste één instelling per grote gemeente subsidie verstrekt.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit het verzorgen van een begeleidingsprogramma op het terrein van beeldende kunst, dat een vervolg is op een bachelor- of masteropleiding op het gebied van de kunst, indien de instelling een internationaal toonaangevend programma verzorgt en ten minste tien deelnemers begeleidt.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijf instellingen subsidie.
1. Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.30 en 3.31 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.30: in totaal € 3.083.000, met dien verstande dat voor twee instellingen die zich specifiek richten op een groot landelijk en internationaal publieksbereik elk een aanvullend bedrag van € 250.000 beschikbaar is; en
b. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.31: in totaal € 5.253.000 en per deelnemer ten hoogste € 50.000.
2. De minister verleent aan een instelling als bedoeld in het eerste lid, waaraan hij of het bestuur van een fonds voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 3.30 of 3.31, een subsidie heeft verleend voor de jaren 2017 tot en met 2020, niet minder dan 90% van het bedrag van die subsidie.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van arthousefilms en aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van documentaires, indien:
a. de instelling een beleid voert dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert;
b. de activiteiten van de instelling:
1°. een groot publiek bereiken;
2°. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten;
3°. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden; en
4°. een aantoonbare impuls leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit.
2. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de Nederlandse film, indien:
a. de instelling een beleid voert dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert;
b. de activiteiten van de instelling:
1°. een groot publiek bereiken;
2°. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor uitwisseling tussen vakgenoten; en
3°. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.
3. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de jeugdfilm, indien de activiteiten van de instelling voldoen aan de subonderdelen 1°, 2° en 3° van het eerste lid.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van de film, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:
a. het in samenwerking met relevante partners ontwikkelen en delen van kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid alsmede het verzorgen van een landelijke coördinatie en afstemming op deze terreinen;
b. de internationale promotie en versterking van de internationale positie van de Nederlandse film en de Nederlandse filmsector, een en ander in:
1°. samenwerking met stichting Nederlands Fonds voor de Film, door gezamenlijke beleidsvorming, uitvoering en verantwoording; en
2°. afstemming met overige relevante partijen in de filmsector.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie.
2. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen over en rond het werk van die schrijvers ter bevordering van het lezen.
3. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de landelijke ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten of andere non-fictie werken.
4. De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit lettereneducatie voor kinderen in het primair onderwijs.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de letteren, indien de activiteiten van de instelling:
a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en
b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.
Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.36 en 3.37 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.36, eerste lid: € 1.978.000;
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.36, tweede lid: € 888.000;
c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.36, derde lid: € 423.000;
d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.36, vierde lid: € 500.000; en
e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.37: € 300.000.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van ontwerp, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:
a. het in samenwerking met de ontwerpsector en andere relevante partijen bevorderen van culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpsector;
b. het signaleren en agenderen van ontwikkelingen in de verschillende disciplines binnen de ontwerpsector, zowel binnen de daartoe behorende disciplines als discipline-overstijgend, en het verspreiden van kennis hierover, zowel binnen als buiten de ontwerpsector;
c. de internationale promotie en versterking van de internationale positie van het Nederlands ontwerp en de Nederlandse ontwerpsector, een en ander in:
1°. samenwerking met stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie, door gezamenlijke beleidsvorming, uitvoering en verantwoording; en
2°. afstemming met overige relevante partijen in de ontwerpsector;
d. de invulling en organisatie van de architectuurbiënnale van Venetië en andere voorkomende statelijke manifestaties op het terrein van de ontwerpsector; en
e. het vervullen van een netwerk- of platformfunctie voor sectorcollecties op het terrein van digitale cultuur en vormgeving, waarin:
1°. bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting en netwerkvorming worden gestimuleerd; en
2°. de sectorcollecties in samenwerking met een instelling als bedoeld in artikel 3.48 duurzaam digitaal verbonden en toegankelijk worden gemaakt volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen van presentaties op het gebied van design en technologie van nationaal of internationaal belang, in combinatie met het aanbieden van een programmering rond actuele maatschappelijk vraagstukken, onder andere aan de hand van:
a. onderzoek;
b. experiment;
c. debat en reflectie; en
d. het samenbrengen van relevante partijen binnen de ontwerpsector.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context specifiek op het terrein van design, indien de activiteiten van de instelling:
a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en
b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling met als kernactiviteit de presentatie van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context op het terrein van ontwerp of beeldende kunst, dan wel binnen een combinatie van de disciplines behorende tot de ontwerpsector of sector beeldende kunst, indien de activiteiten van de instelling:
a. er mede op gericht zijn een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten; en
b. jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden.
2. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste drie instellingen subsidie.
Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.39 tot en met 3.42 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.39: € 1.625.000;
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.40: € 1.000.000;
c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.41: € 1.000.000; en
d. voor instellingen als bedoeld in artikel 3.42: in totaal € 1.400.000, met een minimum van € 300.000 per instelling en een maximum van € 800.000 per instelling, en met dien verstande dat de minister aan een instelling waaraan het bestuur van een fonds voor de activiteiten, bedoeld in artikelen 3.42 een subsidie heeft verleend voor de jaren 2017 tot en met 2020, niet minder dan 90% van het bedrag van die subsidie verleent.
1. De minister kan subsidie verstrekken aan een instelling die als kernactiviteit heeft het faciliteren, begeleiden en ontwikkelen van talentvolle of innovatieve makers of het ontwikkelen, aan de hand van onderzoek, van een discipline op een terrein als bedoeld in afdeling 3.2, 3.4, 3.5. 3.6 of 3.7 dan wel een combinatie daarvan, indien de instelling:
a. beschikt over voorzieningen die daarvoor geschikt zijn; en
b. haar activiteiten verspreid over het jaar realiseert.
2. Een instelling als bedoeld in het eerste lid die zich uitsluitend of hoofdzakelijk richt op makers van podiumkunsten, komt slechts in aanmerking voor subsidie voor zover de instelling:
a. de presentatie van de te verrichten activiteiten op een podium kan garanderen;
b. voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk is van één of enkele artistiek leiders; en
c. structureel samenwerkt met professionele podiumkunstinstellingen aan begeleiding en ontwikkeling.
3. De minister verstrekt op grond van het eerste lid aan ten hoogste vijftien instellingen subsidie.
Voor subsidieverstrekking op grond van artikel 3.44 is jaarlijks in totaal ten hoogste € 8.687.000 beschikbaar, met een minimum van € 300.000 per instelling en een maximum van € 800.000 per instelling, en met dien verstande dat de minister aan een instelling waaraan hij of het bestuur van een fonds voor de activiteiten, bedoeld in artikel 3.44, een subsidie heeft verleend voor de jaren 2017 tot en met 2020, niet minder verleent dan 90% van het bedrag van die subsidie.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verrichten van ondersteunende activiteiten op het terrein van cultuureducatie en cultuurparticipatie, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:
a. deskundigheidsbevordering in cultuureducatie en cultuurparticipatie;
b. landelijke informatie- en netwerkfunctie voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie; en
c. onderzoek en monitoring voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid en het stimuleren van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van erfgoed tussen organisaties en landen, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:
a. de coördinatie bij de uitvoering van het internationale cultuurbeleid vanuit een sectoroverstijgende rol;
b. het stimuleren van de mobiliteit van kunstenaars en instellingen; en
c. voorlichting over en ondersteuning bij subsidieprogramma's van de Europese Unie.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het ontwikkelen en verspreiden van kennis en het bevorderen van deskundigheid op het gebied van digitalisering, het toepassen van digitale middelen, het digitaal beschikbaar stellen van culturele content en het beheer daarvan, indien de activiteiten van de instelling bijdragen aan:
a. een duurzame nationale ICT-infrastructuur voor culturele content; en
b. een samenwerking tussen culturele sectoren en tussen cultuurproducerende instellingen, collectiebeheerders en gebruikers.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het verzamelen en verspreiden van kennis en informatie over het culturele leven in beleid en praktijk, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:
a. het bevorderen, coördineren en uitvoeren van onderzoek over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid, onder meer door het:
1°. bieden van één centrale plek voor cijfers en andere informatie over het culturele leven;
2°. maken van een periodieke monitor cultuur;
3°. coördineren van dataverzameling;
4°. opstellen van een periodieke onderzoekagenda cultuur; en
b. het bevorderen en faciliteren van meningsvorming over de productie, distributie en afname van kunst en cultuur en over het nationale en internationale kunst- en cultuurbeleid.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het onafhankelijk informeren en adviseren van werkenden en instellingen over financiering, ondernemerschapsvaardigheden en besturen in de culturele sector, indien de activiteiten van de instelling gericht zijn op:
a. het vervullen van een loketfunctie;
b. kennisontwikkeling over en promotie en beheer van de Governance Code Cultuur; en
c. vernieuwing, verruiming en gebruik van diverse financieringsinstrumenten en verdienmodellen.
De minister kan subsidie verstrekken aan ten hoogste één instelling met als kernactiviteit het faciliteren van vrije gedachtenuitwisseling in een nationale en internationale context op het gebied van kunst, cultuur en politiek, onder meer door het organiseren van debatten en lezingen.
Voor subsidieverstrekking op grond van de artikelen 3.46 tot en met 3.51 zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar:
a. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.46: € 5.103.000;
b. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.47: € 984.000;
c. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.48: € 864.000;
d. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.49: € 1.261.500;
e. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.50: € 1.685.000; en
f. voor een instelling als bedoeld in artikel 3.51: € 250.000.
P
Hoofdstuk 4 komt te luiden:
1. Uiterlijk op 31 januari in het jaar voorafgaand aan de aanvang van de subsidieperiode van vier kalenderjaren worden een begroting en een beleidsplan ingediend.
2. Op de begroting is artikel 2.5 van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 2.7 is van overeenkomstige toepassing bij de indiening van de begroting.
4. Het beleidsplan wordt opgesteld aan de hand van het voor het desbetreffende fonds door de minister bekendgemaakte beleidskader.
1. De subsidieontvanger houdt een bestemmingsfonds OCW aan.
2. De minister kan voorschriften verbinden aan het toevoegen of onttrekken van middelen aan het bestemmingsfonds OCW. Hij maakt deze bekend op de website www.cultuursubsidie.nl.
3. Toevoegingen of onttrekkingen aan het bestemmingsfonds OCW worden toegelicht in de documenten, bedoeld in de artikelen 2.15, eerste lid, en 2.22, eerste lid.
4. Tegelijkertijd met de vaststelling van de subsidie neemt de minister een besluit over de besteding van het bedrag van het bestemmingsfonds OCW.
Q
In artikel 5.1 wordt ‘projectsubsidies’ vervangen door ‘subsidies als bedoeld in artikel 1, derde lid, van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid’.
R
In artikel 5.2 wordt ‘een projectsubsidie’ telkens vervangen door ‘subsidie’.
S
In artikel 5.5 vervalt de zinsnede ‘op de verstrekking van projectsubsidies’.
T
In artikel 5.6, eerste lid, vervalt de zinsnede ‘van projectsubsidies’.
U
In artikel 5.7 wordt ‘projectsubsidie’ telkens vervangen door ‘subsidie’.
V
Artikel 5.10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van het eerste lid kan een subsidieontvanger die tevens een subsidie op grond van artikel 4a of 4c van de wet ontvangt ervoor kiezen, een aanvraag tot vaststelling in te dienen door verantwoording af te leggen in:
a. de periodieke verslaglegging, bedoeld in artikel 2.15, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend dienen te zijn afgerond in het eerste, tweede of derde jaar van de vierjaarsperiode, bedoeld in artikel 4a en 4c van de wet; of
b. de aanvraag tot vaststelling, bedoeld in artikel 2.22, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend dienen te zijn afgerond in het laatste jaar van de vierjaarsperiode, bedoeld in artikel 4a en 4c van de wet, voor zover de verantwoording van de subsidie daarin voldoende inzichtelijk is.
2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.
3. In het derde lid (nieuw) wordt ‘het tweede en derde lid’ vervangen door ‘het tweede lid’.
W
Artikel 5.13, derde lid, en artikel 6.2 vervallen.
De Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 1.1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
C
Na het opschrift van hoofdstuk 2 (nieuw) wordt een paragraafaanduiding ingevoegd, luidende:
D
Na artikel 2.6 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
Een instelling met een wettelijke taak baseert het planmatig beleid voor het beheer van de cultuurgoederen of verzamelingen op een actuele analyse van de stand van het beheer en beschrijft in het beleid ten minste:
a. de te bereiken doelen op in ieder geval de gebieden behoud van de cultuurgoederen en veiligheidszorg; en
b. de wijze waarop het beleid wordt uitgevoerd.
E
Hoofdstuk 3 komt te luiden:
Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidies die de minister verstrekt op grond van artikel 7.2 van de Erfgoedwet.
De minister verleent jaarlijks voor 1 oktober ambtshalve de volgende subsidiebedragen voor de uitvoering in het daarop volgende jaar van de taak, bedoeld in artikel 7.2 van de Erfgoedwet:
Instelling |
Bedrag |
---|---|
Stichting Eye Filmmuseum |
€ 4.733.110 |
Stichting Haags Historisch Museum |
€ 253.294 |
Stichting het Nederlands Openluchtmuseum, Nationaal Museum voor Nederlandse Volkskunde |
€ 6.865.928 |
Stichting Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid |
€ 106.080 |
Stichting Het Nieuwe Instituut |
€ 3.133.244 |
Stichting Het Rijksmuseum |
€ 28.512.649 |
Stichting Joods Historisch Museum |
€ 1.001.476 |
Stichting Keramiekmuseum Het Princessehof |
€ 212.160 |
Stichting Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis |
€ 2.472.277 |
Stichting Kröller-Müller Museum |
€ 6.409.653 |
Stichting Museum Catharijneconvent |
€ 2.843.634 |
Stichting Museum Slot Loevestein |
€ 736.162 |
Stichting Nationaal Glasmuseum Leerdam |
€ 160.461 |
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen |
€ 6.649.611 |
Stichting Naturalis Biodiversity Center |
€ 12.599.19711 |
Stichting Nederlands Fotomuseum |
€ 1.924.317 |
Stichting Nederlands Literatuurmuseum en Literatuurarchief |
€ 1.450.361 |
Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam |
€ 5.922.607 |
Stichting Paleis Het Loo, Nationaal Museum |
€ 14.325.937 |
Stichting Rijksmuseum Muiderslot |
€ 451.114 |
Stichting Rijksmuseum Twenthe |
€ 1.977.047 |
Stichting Rijksmuseum van Oudheden |
€ 3.164.946 |
Stichting tot Beheer en Instandhouding van Teylers Museum |
€ 1.790.771 |
Stichting tot beheer van het Museum Boerhaave, Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen en van de geneeskunde |
€ 2.503.164 |
Stichting tot Beheer van het Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum |
€ 432.489 |
Stichting tot Beheer van Huis Doorn |
€ 695.042 |
Stichting tot Exploitatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie |
€ 3.683.083 |
Stichting Van Gogh Museum voorheen Rijksmuseum Vincent van Gogh / Rijksmuseum H.W. Mesdag |
€ 7.172.031 |
Stichting Zuiderzeemuseum |
€ 4.671.108 |
Voor de jaren 2022, 2023 en 2024 incidenteel verminderd met € 4.000.000, € 4.000.000 onderscheidenlijk € 1.000.000 (loon- en prijspeil 2018).
1. De minister kan de subsidie verhogen:
a. rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of van de kosten in de ontwikkeling van het prijspeil voorafgaand aan of tijdens het jaar waarop de subsidieverlening betrekking heeft; of
b. voor zover sprake is van aanvullende activiteiten die wijziging van de subsidie naar het oordeel van de minister rechtvaardigen.
2. Indien de subsidie wordt gewijzigd, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden of de kosten van het prijspeil, bepaalt de minister welk percentage van de subsidie wordt aangemerkt als loongevoelig onderscheidenlijk prijsgevoelig.
1. Artikel 2.11, eerste tot en met vierde lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de subsidie op grond van artikel 3.3, eerste lid, wordt gewijzigd, wordt de bevoorschotting overeenkomstig aangepast.
1. Een instelling met een wettelijke taak dient jaarlijks uiterlijk op 1 december de volgende documenten in bij de minister:
a. een begroting; en
b. voor zover van toepassing, een onderhouds- en investeringsplan als bedoeld in artikel 3.7.
2. De begroting behelst een overzicht van de voor het kalenderjaar geraamde baten en lasten van de aanvrager, voor zover deze betrekking hebben op de wettelijke taak waarmee de instelling is belast, en sluit aan op het door de minister verleende subsidiebedrag.
3. De begroting bevat een postgewijze toelichting.
4. De artikelen 2.5, vierde lid, 2.6 en 2.7 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Indiening van een onderhouds- en investeringsplan als bedoeld in artikel 3.7 kan achterwege blijven, indien de instelling met een wettelijke taak er redelijkerwijs van uit kan gaan dat de minister al over de meest recente versie van het plan beschikt.
6. Indien uitvoering van wettelijke taak aan de hand van de ingediende documenten, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van de minister bezwaarlijk is, kan hij de subsidieontvanger aanwijzingen geven tot wijziging van die documenten.
De indiening van de documenten, bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, geschiedt op een door de minister te bepalen elektronische wijze.
1. De volgende instellingen met een wettelijke taak beschikken voor gebouwen waarin cultuurgoederen worden beheerd waar de taak op ziet, over een actueel meerjarig onderhouds- en investeringsplan:
a. instellingen die eigenaar zijn van die gebouwen; en
b. instellingen die met het Rijksvastgoedbedrijf een huurovereenkomst hebben gesloten over die gebouwen en waarbij overeengekomen is dat de instelling verantwoordelijk is voor de instandhouding van de gebouwen.
2. Een instelling als bedoeld in het eerste lid dient telkens na vier jaar een actueel onafhankelijk bouwkundig inspectierapport van de gebouwen in. De eerste indiening vindt plaats voor 1 januari 2020.
De artikelen 2.12 tot en met 2.14 en 2.17 tot en met 2.21 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid zijn van overeenkomstige toepassing.
De aanvraag tot vaststelling van de subsidie geschiedt in de verantwoording van de subsidie die de instelling met een wettelijke taak voor het betreffende jaar ontvangt op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid, met overeenkomstige toepassing van:
a. voor wat betreft de jaarrekening: de artikelen 2.26, 2.27, eerste en derde lid, en 2.28 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid; en
b. voor wat betreft het bestuursverslag: de artikelen 2.15, tweede, derde en vijfde lid, tweede volzin, en 2.28 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid.
Artikel 2.29, eerste lid, van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is van overeenkomstige toepassing op de vaststelling van de subsidie.
Indien na uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 2.8 van de Erfgoedwet, de subsidie niet volledig is aangewend en langetermijninvesteringsreserves zijn aangehouden voor het beheer van de cultuurgoederen of de instandhouding van gebouwen, zoals opgenomen in de begroting voor het desbetreffende jaar, dan kan de instelling de resterende middelen besteden aan publieksactiviteiten of andere activiteiten in het kader van de cultuurgoederen.
1. Deze paragraaf is uitsluitend van toepassing op subsidies, niet zijnde subsidies als bedoeld in hoofdstuk 3 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid, die de minister voor de jaren 2021 tot en met 2024 op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid verstrekt aan instellingen met een wettelijke taak.
2. Artikel 2.2 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid is niet van toepassing op de verstrekking van subsidies als bedoeld in het eerste lid aan instellingen met een wettelijke taak.
1. De minister verleent voor 1 oktober ambtshalve subsidie voor publieksactiviteiten en andere activiteiten – niet behorende tot beheer van de collectie in de zin van de Erfgoedwet – aan instellingen met een wettelijke taak, die als kernactiviteit het beheer van een collectie van cultureel erfgoed hebben.
2. De minister verleent voor 1 oktober tevens ambtshalve:
a. subsidie aan ten hoogste één instelling met een wettelijke taak, die als kernactiviteit heeft het beheren van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van kunsthistorische documentatie, voor het uitvoeren van een activiteitenprogramma als ondersteunende instelling; en
b. een aanvullend bedrag aan ten hoogste één instelling met een wettelijke taak, voor het bevorderen van de bescherming en kennis van immaterieel erfgoed.
1. De subsidieontvanger dient uiterlijk op 1 december 2020 een activiteitenplan en een begroting in.
2. De begroting sluit aan op het door de minister verleende subsidiebedrag.
3. In het activiteitenplan verklaart de subsidieontvanger dat hij:
a. de navolgende codes onderschrijft:
1°. Fair Practice Code;
2°. Governance Code Cultuur;
3°. Code Diversiteit en Inclusie; en
b. aansluit bij:
1°. bestaande afspraken over honorering; en
2°. de sociale dialoog tussen werkgevers-opdrachtgevers en werknemers-opdrachtnemers.
4. De artikelen 2.4 en 2.5 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid zijn van overeenkomstige toepassing.
5. Indien uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten aan de hand van de ingediende documenten, bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van de minister bezwaarlijk is, kan hij de subsidieontvanger aanwijzingen geven tot wijziging van die documenten.
De indiening van de documenten, bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, geschiedt op een door de minister te bepalen elektronische wijze.
1. De subsidie, bedoeld in artikel 3.14, eerste lid, bedraagt voor de volgende instellingen met een wettelijke taak jaarlijks:
Instelling |
Bedrag |
---|---|
Stichting Eye Filmmuseum |
€ 4.223.015 |
Stichting Haags Historisch Museum |
€ 234.646 |
Stichting het Nederlands Openluchtmuseum, Nationaal Museum voor Nederlandse Volkskunde |
€ 5.199.020 |
Stichting Nederlands Instituut voor Beeld en Geluid |
€ 214.324 |
Stichting Het Nieuwe Instituut |
€ 5.066.674 |
Stichting Het Rijksmuseum |
€ 7.334.473 |
Stichting Joods Historisch Museum |
€ 2.878.098 |
Stichting Keramiekmuseum Het Princessehof |
€ 1.330.960 |
Stichting Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis |
€ 1.722.230 |
Stichting Kröller-Müller Museum |
€ 1.795.577 |
Stichting Museum Catharijneconvent |
€ 2.915.387 |
Stichting Museum Slot Loevestein |
€ 83.960 |
Stichting Nationaal Glasmuseum Leerdam |
€ 303.914 |
Stichting Nationaal Museum van Wereldculturen |
€ 10.761.285 |
Stichting Naturalis Biodiversity Center |
€ 8.876.732 |
Stichting Nederlands Fotomuseum |
€ 864.337 |
Stichting Nederlands Literatuurmuseum en Literatuurarchief |
€ 1.379.741 |
Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam |
€ 2.046.737 |
Stichting Paleis Het Loo, Nationaal Museum |
€ 3.153.325 |
Stichting Rijksmuseum Muiderslot |
€ 285.377 |
Stichting Rijksmuseum Twenthe |
€ 957.489 |
Stichting Rijksmuseum van Oudheden |
€ 3.664.646 |
Stichting tot Beheer en Instandhouding van Teylers Museum |
€ 1.406.931 |
Stichting tot beheer van het Museum Boerhaave, Rijksmuseum voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen en van de geneeskunde |
€ 2.074.939 |
Stichting tot Beheer van het Museum van het Boek / Museum Meermanno-Westreenianum |
€ 805.668 |
Stichting tot Beheer van Huis Doorn |
€ 287.044 |
Stichting Van Gogh Museum voorheen Rijksmuseum Vincent van Gogh / Rijksmuseum H.W. Mesdag |
€ 1.457.866 |
Stichting Zuiderzeemuseum |
€ 3.640.163 |
2. De subsidie, bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onderdeel a, bedraagt voor de volgende instelling met een wettelijke taak jaarlijks:
Instelling |
Bedrag |
---|---|
Stichting tot Exploitatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie |
€ 1.580.584 |
3. De subsidie, bedoeld in artikel 3.14, tweede lid, onderdeel b, bedraagt voor de volgende instelling met een wettelijke taak jaarlijks:
Instelling |
Bedrag |
---|---|
Stichting het Nederlands Openluchtmuseum, Nationaal Museum voor Nederlandse Volkskunde |
€ 838.028 |
Indien de subsidie na uitvoering van de activiteiten zoals opgenomen in de begroting voor het desbetreffende jaar niet volledig is aangewend, dan kan de instelling de resterende middelen besteden ten behoeve van de taak waarmee zij op grond van artikel 2.8 van de Erfgoedwet is belast.
1. Een instelling met een wettelijke taak verleent haar medewerking aan een eenmaal per vier jaar te houden visitatie, die ten doel heeft de wijze waarop die instelling haar taken en publieksactiviteiten verricht te beoordelen.
2. De minister kan nadere eisen stellen aan de visitatie, bedoeld in het eerste lid.
F
Artikel 4.8 vervalt.
1. De navolgende bepalingen van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid zoals deze luidde op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling blijven van toepassing op de subsidies verstrekt op grond van artikel 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid voor de jaren 2017 tot en met 2020:
a. artikel 2.15a; en
b. hoofdstuk 3.
2. Op de verstrekking van subsidie op grond van artikel 7.2 van de Erfgoedwet voor de jaren tot 2021 blijven de bepalingen van de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen van toepassing zoals die luidden op de dag voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze regeling, met uitzondering van artikel 3.7a en met dien verstande dat in artikel 3.6 in plaats van ‘Artikel 2.10 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid’ dient te worden gelezen ‘Artikel 2.11 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid’.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Met deze wijzigingsregeling worden de voorschriften vastgesteld voor de verstrekking door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van vierjaarlijkse instellingssubsidies in het kader van de landelijke culturele basisinfrastructuur (hierna ook: basisinfrastructuur). Deze voorschriften vinden hun grondslag in artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc). In die bepaling is voorgeschreven dat bij ministeriële regeling eenmaal per vier jaar regels worden vastgesteld voor de verstrekking van subsidies in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren. Deze regeling strekt daartoe en voorziet aldus in het vastleggen in de cultuurregelgeving van de beleidsuitgangspunten voor de periode 2021–2024, zoals uiteengezet in de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Tweede Kamer van 11 juni 20191 (hierna: uitgangspuntenbrief). Deze toelichting is complementair aan die uitgangspuntenbrief; ter motivering van de in deze regeling vervatte beoordelingscriteria voor de periode 2021–2024 zij dus tevens verwezen naar de uitgangspuntenbrief.
De voorschriften voor de subsidieperiode 2021–2024 zijn met deze wijzigingsregeling ingevoegd in hoofdstuk 3 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Rsc). Voor één categorie van instellingen – musea die op grond van de Erfgoedwet zijn belast met een wettelijke taak – zijn de voorschriften opgenomen in de Regeling beheer rijkscollectie en subsidiëring museale instellingen (hierna: Rbr). Vandaar dat deze regeling strekt tot wijziging van zowel de Rsc als de Rbr. Van de mogelijkheid is gebruik om daarin ook aanpassingen van technische aard aan te brengen.
In de uitgangspuntenbrief is een keuze gemaakt voor verbreding en vernieuwing van de basisinfrastructuur. De basisinfrastructuur wordt ten opzichte van de periode 2017–2020 uitgebreid. De keuzes bij de invulling ervan zullen mede bepaald worden door de kwaliteiten van het culturele veld in de verschillende regio’s en de samenstelling van het publiek. Daarbij zal meer dan voorheen ruimte worden geboden voor interdisciplinaire cultuuruitingen en voor disciplines als popmuziek, urban en spoken word. De disciplines popmuziek en spoken word zullen met name een plek kunnen vinden in de categorieën ontwikkelinstellingen en festivals, terwijl de discipline urban arts naar haar aard onder elk van de verschillende cultuursectoren zal kunnen vallen. Urban wordt daarmee beschouwd als volwaardig genre binnen de verschillende sectoren in de culturele basisinfrastructuur.
Net als in de subsidieperiode 2017–2020 is het uitgangspunt dat in alle regio’s van het land een hoogwaardig kwalitatief aanbod aanwezig is. Kwaliteit – in artistieke zin, of afgemeten aan het algehele niveau van prestaties of activiteiten van de instelling – en de landelijke betekenis die de instelling vanwege die kwaliteit heeft, blijft een absolute voorwaarde voor het ontvangen van subsidie. Naast kwaliteit worden de volgende criteria gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie in het kader van de basisinfrastructuur 2021–2024:
− vernieuwing;
− eerlijke beloning en gezonde bedrijfsvoering;
− bevordering van educatie en participatie; en
− geografische spreiding.
Deze criteria, die als algemene beoordelingscriteria zijn opgenomen in artikel 3.7 van de Rsc (nieuw), vloeien voort uit hetgeen in artikel 2 van de Wsc als opdracht aan de bewindspersoon voor Cultuur is geformuleerd:
Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Hoewel een beoordeling van subsidieaanvragen aan de hand van het criterium van (artistieke) kwaliteit reeds zit opgesloten in deze wettelijke bepaling, is gemeend het belang ervan nogmaals te onderstrepen door het criterium expliciet te benoemen in artikel 3.7 van de Rsc (nieuw). De kernactiviteit die door culturele instellingen wordt uitgeoefend dient dan ook van voldoende kwaliteit te zijn om in aanmerking te komen voor subsidie.
Er is een grote verscheidenheid aan typen culturele instellingen die op grond van de Rsc in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Dat maakt dat ruimte moet bestaan om bij de beoordeling van aanvragen per categorie van instellingen te komen tot een voor die instellingen passende interpretatie van de algemene beoordelingscriteria in artikel 3.7 van de Rsc (nieuw). Die criteria zijn dus geen ‘statisch’ gegeven. Zo zal bijvoorbeeld het criterium van artistieke kwaliteit bij een aanvraag van een ondersteunende instelling logischerwijs tot een andere invalshoek nopen dan bij een aanvraag van een cultuurproducerende instelling zoals een theatergezelschap. Bij een ondersteunende instelling gaat het immers niet zozeer om de artisticiteit van de gesubsidieerde activiteiten, als wel om de inhoudelijke kwaliteit van de kernactiviteiten, en in hoeverre die inhoudelijke kwaliteit onder meer kan bijdragen aan de artistieke kwaliteiten van de verschillende spelers die de instelling in de desbetreffende sector bedient. Kort gezegd geldt dat de interpretatie van de criteria in het kader van de beoordeling van aanvragen in zekere zin flexibel mee moet kunnen bewegen per categorie van instellingen, afhankelijk van de functie die de desbetreffende instellingen in het cultuurbestel vervullen. Aan de Raad voor Cultuur, die zal adviseren over de subsidieaanvragen, zal worden gevraagd om, zoals hij ook voorgaande subsidieperiode heeft gedaan, voorafgaand aan de indieningsperiode een beoordelingskader vast te stellen met een passende operationalisering van de algemene beoordelingscriteria.
Om als instelling je artistieke kwaliteit te behouden is vernieuwing noodzakelijk. Van instellingen wordt verwacht dat zij in hun aanvraag beschrijven op welke manier zij aan vernieuwing doen, in de breedste zin van het woord. Het kan gaan om het vernieuwen van het eigen genre of het opleiden van een nieuwe generatie makers. Vernieuwing gaat ook over de bedrijfsvoering van de instellingen. Dat kan bijvoorbeeld tot uiting komen in het verbreden van de financieringsmix en het versterken van de governancestructuur. De samenstelling van het personeel moet aansluiten bij de diverse samenleving van nu. Vernieuwing kan verder betrekking hebben op innovatieve manieren om invulling te geven aan de Governance Code Cultuur, de Code Diversiteit en Inclusie en de Fair Practice Code.
Bij beoordeling van de aanvragen is eerlijke beloning belangrijker dan de kwantiteit van de productie/activiteiten. Instellingen moeten de Fair Practice Code onderschrijven en beschrijven hoe zij deze toepassen volgens het principe pas toe én leg uit. Met pas toe én leg uit wordt het volgende bedoeld: instellingen moeten inzichtelijk maken hoe de kernwaarden die ten grondslag liggen aan de Fair Practice Code in de periode 2021–2024 (stapsgewijs) vertaald worden in concreet beleid. Instellingen worden geacht aan te sluiten bij bestaande afspraken over honorering (cao en honoreringsrichtlijnen). Zij moeten in hun activiteitenplan beschrijven hoe zij deze bestaande afspraken toepassen en inpassen in hun bedrijfsvoering. Instellingen gaan daarbij nader in op:
− de wijze waarop het beloningsbeleid aansluit bij de bestaande afspraken over honorering zoals geldende cao, andere collectieve afspraken, collectieve richtlijnen en auteursrecht;
− grondslag voor beloningsvormen (op basis waarvan wordt beloning vastgelegd in vaste contracten, kortlopende contracten en afspraken met zzp’ers);
− beleid ten aanzien van de verhouding tussen het aantal ingezette uren en het aantal gehonoreerde uren.
Instellingen worden verder geacht aan te sluiten bij de sociale dialoog tussen werkgevers-opdrachtgevers en werknemers-opdrachtnemers. Ze moeten in hun activiteitenplan beschrijven welke rol zij gaan spelen in deze sociale dialoog (waarbij afspraken over eerlijke beloning worden gemaakt of herijkt).
Evenals in de vorige subsidieperioden wordt bij de beoordeling van aanvragen het uitgangspunt gehanteerd dat een culturele instelling een gezonde financiële positie moet hebben om voor subsidie in aanmerking te komen. Een goede bedrijfsvoering is immers een noodzakelijke randvoorwaarde voor het goed functioneren van de instelling. Dat gaat overigens niet enkel op in artistieke zin; een goede financieringsmix is ook wezenlijk om tot eerlijke beloning te komen. Een goede strategie bij tegenvallende inkomsten is daarmee voor culturele instellingen nog steeds relevant. Het is van belang dat de instelling aandacht besteed aan:
− de financiële positie in de periode 2017 – 2020, in relatie tot de begroting voor de periode 2021 – 2024;
− de financieringsmix en het onderliggend verdienmodel alsmede de onderbouwing daarvan;
− de risicoanalyse voor tegenvallende inkomsten en uitgaven en maatregelen die dan getroffen kunnen worden.
Cultuur is van en voor iedereen. Instellingen in de basisinfrastructuur krijgen de ruimte om zelf te bepalen hoe zij invulling geven aan hun inzet op het gebied van cultuurparticipatie en of zij inzetten op cultuureducatie: op een manier die bij hun eigen profiel past. Het criterium heeft in dat verband mede betrekking op de programmering en het bereiken van een breder en gevarieerder publiek, passend bij het profiel van de instelling (zonder het bestaande publiek te verliezen): welke publieksstrategieën worden ingezet en hoe gaat men om met educatieve programma’s? Daarbij zij opgemerkt, dat cultuuronderwijs, bijvoorbeeld aan scholieren in het funderend onderwijs, een vorm is van cultuureducatie. Cultuureducatie zelf is breder en kan ook gaan om bijvoorbeeld activiteiten voor ouderen. Instellingen die deel uit maken van de landelijke culturele basisinfrastructuur hebben een maatschappelijke verantwoordelijkheid en worden geacht aandacht te besteden aan participatie en educatie in brede zin. De instellingen worden uiteraard ook aangemoedigd in hun aanvraag met plannen te komen op het gebied van cultuuronderwijs, maar het is geen vereiste. Dit om te voorkomen dat de samenwerking tussen scholen en het culturele veld te aanbodgericht wordt. Instellingen die zich (mede) willen richten op cultuuronderwijs, dienen hun plannen dus goed op het onderwijs aan te laten sluiten. De plannen moeten van hoge kwaliteit zijn en inspelen op de behoefte van scholen. Ook moeten zij aansluiten op het programma Cultuureducatie met kwaliteit in de regio. Daarbij is meer ruimte om in te spelen op lokale wensen, zoals aandacht voor het voortgezet onderwijs, gelijke kansen, de relatie binnenschools-buitenschools en de behoefte in het mbo. Activiteiten in het kader van cultuurparticipatie en cultuureducatie kunnen ook gericht zijn op andere sociale domeinen, zoals zorg en welzijn, bijvoorbeeld voor ouderen. Voor wat betreft participatie wordt bovendien belang gehecht aan het VN-Verdrag inzake rechten van personen met een handicap. Participatie sluit ook nauw aan bij de doelstellingen van de Code Diversiteit en Inclusie.
Net als in voorgaande subsidieperioden is er voor de landelijke culturele basisinfrastructuur een indeling in regio’s gemaakt. Het gaat om dezelfde regio’s: Noord, Oost, Midden en Zuid. De regio Noord omvat de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, de regio Oost de provincies Overijssel en Gelderland, de regio Midden de provincies Flevoland en Utrecht, en de regio Zuid de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. De regio West wordt niet apart genoemd, aangezien daarin reeds de drie grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn gelegen. Deze steden maken deel uit van de kernpunten, maar zijn in deze regeling omwille van de structuur overigens gedefinieerd als ‘grote gemeente’. Naast de eerder genoemde gemeenten zijn ook de volgende gemeenten kernpunten in de basisinfrastructuur:
− gemeente Groningen;
− gemeente Arnhem;
− gemeente Utrecht;
− gemeente Maastricht.
Voor de toepassing van deze regeling wordt Brabantstad beschouwd als een gemeente. Onder Brabantstad vallen de navolgende gemeenten, inclusief hun randgemeenten:
− gemeente Tilburg;
− gemeente Eindhoven;
− gemeente ’s-Hertogenbosch;
− gemeente Breda; en
− gemeente Helmond.
Indien een instelling haar standplaats in het kernpunt Brabantstad dient te hebben, dan kan zij dus haar standplaats in één van die vijf gemeenten hebben of in een direct daaraan grenzende gemeente (vanzelfsprekend voor zover gelegen in de provincie Noord-Brabant). Niet in elk kernpunt hoeft hetzelfde aanbod van cultuurinstellingen aanwezig te zijn. Dat is afhankelijk van het regionale profiel, de reisbereidheid van het publiek en van sectorspecifieke kenmerken. Deze regeling voorziet in spreidingscriteria voor de sectoren theater, dans, muziek en muziektheater en beeldende kunst.
De nieuwe periode is in nauwe samenspraak met de andere overheden voorbereid. Zo zijn in de brief Cultuur in een open samenleving 2 de stedelijke regio’s uitgenodigd om een profiel op te stellen. In deze profielen beschrijven zij hun gezamenlijke visie op kunst en cultuur in de regio en de uitdagingen die zij gezamenlijk zien. De vijftien stedelijke regio’s zijn op initiatief van steden en provincies zelf tot stand gekomen. Ze verschillen in omvang, inwonersaantal en cultureel aanbod. De indeling is aan de regio’s zelf en wordt niet van bovenaf vormgegeven, maar sluit aan bij de kracht en ontwikkelingen in de regio’s zelf. De ontwikkeling van de stedelijke regio, de samenwerking tussen regio’s en de samenwerking tussen regio en rijk is in ontwikkeling. De hierboven beschreven indeling in regio’s en kernpunten is daarom grotendeels ongewijzigd gebleven ten opzichte van de subsidieperiode 2017–2020. Voor de subsidieperiode 2021–2024 geldt dat tevens het aspect van ‘regionale binding’ een belangrijke rol zal spelen bij de beoordeling van subsidieaanvragen. In overweging wordt genomen in hoeverre de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd zijn afgestemd op het profiel van de stedelijke regio waartoe de instelling behoort: de plannen dienen aan te sluiten bij de kwaliteiten van het culturele veld in die regio en de samenstelling van het publiek. Gezien die gewenste regionale binding komt aan criterium regionale spreiding een zwaarder gewicht toe dan voorheen. De stedelijke regio’s zijn uitgenodigd om, als alle aanvragen van instellingen zijn ingediend, te reflecteren op de gewenste samenstelling in de verschillende regio’s en hoe deze aanvragen passen binnen het profiel en de culturele basisinfrastructuur van de regio. De Raad voor Cultuur gebruikt deze reflectie bij de beoordeling van de aanvragen.
In de toelichting hierboven op het beoordelingscriterium eerlijke beloning en gezonde bedrijfsvoering is al aangegeven dat instellingen de Fair Practice Code dienen te onderschrijven en te beschrijven hoe zij deze toepassen. Daarnaast zullen zij de Governance Code Cultuur en de Code Diversiteit en Inclusie op eenzelfde wijze moeten onderschrijven. Ook ten aanzien van deze codes geldt het principe pas toe én leg uit. Een en ander – inclusief eventuele afwijkingen van een van de drie codes – zal door de aanvrager gemotiveerd in het verplichte format voor de aanvraag moeten worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor het aansluiten bij bestaande afspraken over honorering (cao en honoreringsrichtlijnen) en bij de sociale dialoog. Daarmee zal de toepassing van alle drie de codes alsmede de overige genoemde aspecten onderdeel kunnen zijn van de integrale afweging tussen vergelijkbare aanvragen. Aangezien de subsidies van de musea die belast zijn met een wettelijke Erfgoedwettaak niet via de procedure bij de Raad voor Cultuur lopen, zullen zij de bovenbedoelde beschrijvingen geven in de documenten die na ambtshalve verlening van hun subsidie moeten worden ingediend. Zie in dit verband ook de toelichting bij artikel 3.15 van de Rbr (nieuw). Ook ten behoeve van die indiening zullen overigens verplicht te hanteren formats kunnen worden vastgesteld.
Voorafgaand aan de totstandkoming van deze regeling is aan de Raad voor Cultuur advies gevraagd over de inrichting van de basisinfrastructuur 2021–2024 binnen de kaders van de beschikbaarheid van financiële middelen op de rijksbegroting. Aan de Raad is een zodanig gerichte adviesaanvraag voorgelegd, dat zijn aanbevelingen reeds bij het opstellen van de regeling als concrete input konden dienen.
Het directoraat-generaal Cultuur en Media (DGCM) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voert de regeling uit en zal de aanvragen volgens een standaardprocedure in behandeling nemen. De omvang van de regeling is zodanig, dat dit geen problemen in de uitvoering en handhaving zal opleveren. Zoals te doen gebruikelijk zal aan de Raad voor Cultuur advies gevraagd worden over de aanvragen die worden ingediend op grond van hoofdstuk 3 van de Rsc. Aan de Auditdienst Rijk is verzocht deze regeling te beoordelen op handhaafbaarheidsaspecten. De opmerkingen die uit die toets zijn voortgekomen zijn zo veel mogelijk verwerkt.
In artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het Verdrag) is bepaald dat, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag of het Verdrag betreffende de Europese Unie voorzien, steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt zijn, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt. Dergelijke steun dient op grond van artikel 108, derde lid, van het Verdrag vooraf te worden aangemeld bij de Europese Commissie. Steun die voldoet aan alle voorwaarden, opgenomen in een door de Europese Commissie op grond van artikel 108, vierde lid, van het Verdrag vastgestelde vrijstellingsverordening, is evenwel vrijgesteld van de aanmeldingsplicht. Volstaan kan dan worden met een kennisgeving achteraf. Voor wat betreft steun voor cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed is de algemene groepsvrijstellingsverordening van 17 juni 2014, nr. 651/2014, van toepassing (hierna: AGVV).
Ingevolge artikel 6 van de AGVV is de verordening slechts van toepassing op steun die een stimulerend effect heeft. Steun voor cultuur en instandhouding van het erfgoed wordt op grond van diezelfde bepaling geacht een stimulerend effect te hebben, indien de voorwaarden van artikel 53 van het Verdrag zijn vervuld. Artikel 53 van het Verdrag bevat in de eerste plaats een opsomming van de culturele doelstellingen en activiteiten die onder de AGVV vallen. In onderstaande tabel zijn de verschillende typen activiteiten en doelstellingen opgenomen die op grond van de Rsc en de Rbr subsidiabel zijn alsmede de daarmee corresponderende activiteiten en doelstellingen zoals verwoord in de AGVV:
Grondslag |
Type instelling(en) |
activiteit/doelstelling (samengevat) |
Corresponderend in art. 53 AGVV met (in elk geval) |
---|---|---|---|
Artikel 3.9, eerste lid, Rsc |
Theatergezelschappen |
Verzorgen van theatervoorstellingen |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.9, vierde lid, Rsc |
Theatergezelschap |
Verzorgen van theatervoorstellingen in de Friese taal |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.11, eerste lid jo. tweede lid, onder a, Rsc |
Dansgezelschap |
Verzorgen van balletaanbod |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.11, eerste lid jo. tweede lid, onder b, Rsc |
Dansgezelschap |
Verzorgen van modern dansaanbod |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.11, eerste lid jo. tweede lid, onder c, Rsc |
Dansgezelschap |
Verzorgen van dansaanbod en van jeugddans |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.11, eerste lid jo. tweede lid, onder d, Rsc |
Dansgezelschap |
Verzorgen van dansaanbod |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.13 Rsc |
Symfonieorkesten |
Verzorgen van symfonisch aanbod |
‘concerthallen’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.14 Rsc |
Symfonieorkest |
Begeleiden van operaproducties en het verzorgen van symfonisch aanbod |
‘concerthallen’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.15 Rsc |
Symfonieorkest |
Begeleiden van dansproducties |
‘concerthallen’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.16 Rsc |
Symfonieorkest |
Verzorgen van pop- en jazzaanbod in een symfonische bezetting |
‘concerthallen’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.17 Rsc |
Muziekensembles en koren |
Verzorgen van muziekaanbod van een ensemble of koor (oude muziek, klassieke of modern-klassieke muziek, eigentijdse muziek) |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.19 Rsc |
Operagezelschap |
Verzorgen van grootschalig opera-aanbod |
‘operahuizen’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.20 Rsc |
Operagezelschappen |
Verzorgen van opera-aanbod |
‘operahuizen’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.22 Rsc |
Podiumkunstenfestivals |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de podiumkunsten |
‘kunst- of culturele evenementen en performances’, ‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.24 Rsc |
Jeugdpodiumkunstengezelschappen |
Verzorgen van repertoire op een of meerdere deelgebieden van de podiumkunsten voor de jeugd tot achttien jaar |
‘theaters’, ‘andere live-performanceorganisaties’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.26 Rsc |
Regionale musea |
Uitvoeren van publieksactiviteiten die verband houden met gemeentelijke of provinciale collectie van cultureel erfgoed van nationaal of internationaal belang |
‘musea’ (tweede lid, onder a), ‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b) |
Artikel 3.27 Rsc |
Instelling voor sectorcollecties |
Beheer, behoud en ontsluiting sectorcollecties podiumkunsten en vormgeving |
‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b) |
Artikel 3.28 Rsc |
Netwerk- of platforminstelling |
Stimuleren van netwerkvorming, bewustwording, deskundigheidsbevordering en kennisdeling over behoud en beheer, ontsluiting van sectorcollecties, en die collecties duurzaam digitaal verbinden en toegankelijk maken |
‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b), ‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.30 Rsc |
Presentatie-instellingen beeldende kunst |
Presenteren van een vernieuwend of experimenteel aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context |
‘tentoonstellingen’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.31 Rsc |
Postacademische instellingen beeldende kunst |
Verzorgen van een begeleidingsprogramma op het terrein van beeldende kunst, dat een vervolg is op een bachelor- of masteropleiding op het gebied van de kunst |
‘culturele en artistieke educatie’ (tweede lid, onder e) |
Artikel 3.33, eerste lid, Rsc |
Filmfestival |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van arthousefilms |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.33, eerste lid, Rsc |
Filmfestival |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod in een internationale context op het terrein van documentaires |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.33, tweede lid, Rsc |
Filmfestival |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de Nederlandse film |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.33, derde lid, Rsc |
Filmfestival |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van de jeugdfilm |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.34 Rsc |
Ondersteunende instelling film |
- Delen van kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid alsmede het verzorgen van een landelijke coördinatie en afstemming op deze terreinen - Verzorgen van internationale promotie en versterking van de internationale positie van de Nederlandse film en de Nederlandse filmsector |
‘cinematografische erfgoedinstellingen’, ‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.36, eerste lid, Rsc |
Ondersteunende instellingen letteren |
Verzorgen van landelijk coördinatie van leesbevordering en literatuureducatie |
‘culturele en artistieke educatie’ (tweede lid, onder e) |
Artikel 3.36, tweede lid, Rsc |
Ondersteunende instellingen letteren |
Verzorgen van landelijke bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen over en rond het werk van die schrijvers ter bevordering van het lezen |
‘culturele en artistieke educatie’ (tweede lid, onder e) |
Artikel 3.36, derde lid, Rsc |
Ondersteunende instellingen letteren |
Verzorgen van landelijke ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten of andere non-fictie werken |
‘schrijven, uitgeven, productie, distributie, digitalisering en publiceren van [...] literatuur, met inbegrip van vertalingen’ (tweede lid, onder f) |
Artikel 3.36, vierde lid, Rsc |
Ondersteunende instellingen letteren |
Verzorgen van lettereneducatie voor kinderen in het primair onderwijs |
‘culturele en artistieke educatie’ (tweede lid, onder e) |
Artikel 3.37 Rsc |
Letterenfestival |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context primair op het terrein van de letteren |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.39 Rsc |
Ondersteunende instelling ontwerp |
- Bevorderen van culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpsector - Signaleren en agenderen van ontwikkelingen in de verschillende disciplines binnen de ontwerpsector, en het verspreiden van kennis hierover - Verzorgen van internationale promotie en versterking van de internationale positie van het Nederlands ontwerp en de Nederlandse ontwerpsector - Invullen en organiseren architectuurbiënnale van Venetië en andere voorkomende statelijke manifestaties op het terrein van de ontwerpsector - Vervullen van een netwerk- of platformfunctie voor sectorcollecties op het terrein van digitale cultuur en vormgeving |
‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.40 Rsc |
Future lab design1 en technologie |
Ontwikkelen van presentaties op het gebied van design en technologie van nationaal of internationaal belang, in combinatie met het aanbieden van een programmering rond actuele maatschappelijk vraagstukken |
‘tentoonstellingen’ (tweede lid, onder d), ‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b), ‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.41 Rsc |
Festival design1 |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context specifiek op het terrein van design |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.42 Rsc |
Festivals ontwerp, beeldende kunst of cross-over |
Presenteren van actueel of vernieuwend aanbod in internationale context op het terrein van ontwerp of beeldende kunst, dan wel binnen een combinatie van de disciplines behorende tot de ontwerpsector of sector beeldende kunst |
‘festivals’ (tweede lid, onder d) |
Artikel 3.44 Rsc |
Ontwikkelinstellingen |
Faciliteren, begeleiden en ontwikkelen van talentvolle of innovatieve makers of het ontwikkelen, aan de hand van onderzoek, van een discipline op een terrein van de podiumkunsten, beeldende kunst, film, letteren of ontwerp dan wel een combinatie daarvan |
‘culturele en artistieke educatie’ (tweede lid, onder e), ‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.46 Rsc |
Ondersteunende instelling cultuureducatie en cultuurparticipatie |
- Bevorderen van deskundigheid in cultuureducatie en cultuurparticipatie - Vervullen van landelijke informatie- en netwerkfunctie voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie - Verrichten onderzoek en monitoring voor zowel cultuureducatie als cultuurparticipatie |
‘de bewustmaking en bescherming van het belang van de bescherming en bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen via educatieve programma’s en bewustmakingscampagnes voor het grote publiek [...]’, ‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.47 Rsc |
Ondersteunende instelling internationaal cultuurbeleid |
Coördineren van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid en het stimuleren van de uitwisseling van kennis en ervaring op het gebied van erfgoed tussen organisaties en landen |
‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.48 Rsc |
Ondersteunende instelling digitalisering |
Ontwikkelen en verspreiden van kennis en het bevorderen van deskundigheid op het gebied van digitalisering, het toepassen van digitale middelen, het digitaal beschikbaar stellen van culturele content en het beheer daarvan |
‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.49 Rsc |
Ondersteunende instelling onderzoek en statistiek |
Verzamelen en verspreiden van kennis en informatie over het culturele leven in beleid en praktijk |
‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.50 Rsc |
Ondersteunende instelling professionalisering en ondernemerschap |
Onafhankelijk informeren en adviseren van werkenden en instellingen over financiering, ondernemerschapsvaardigheden en besturen in de culturele sector |
‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.51 Rsc |
Ondersteunende instelling debat en reflectie op het terrein van cultuur |
Faciliteren van vrije gedachtenuitwisseling in een nationale en internationale context op het gebied van kunst, cultuur en politiek, onder meer door het organiseren van debatten en lezingen |
‘[...] en andere vergelijkbare artistieke en culturele infrastructuurvoorzieningen, organisaties en instellingen’ (tweede lid, onder a) |
Artikel 3.2 Rbr |
Musea met een wettelijke taak |
Zorgen op grond van de Erfgoedwet voor het beheer van museale cultuurgoederen van de Staat of andere cultuurgoederen |
‘musea’ (tweede lid, onder a), ‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b) |
Artikel 3.14, eerste lid, Rbr |
Musea met een wettelijke taak |
Verrichten van publieksactiviteiten en andere activiteiten –- niet behorende tot beheer van de collectie in de zin van de Erfgoedwet |
‘musea’ (tweede lid, onder a), ‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b) |
Artikel 3.14, tweede lid, onder a, Rbr |
Museum met een wettelijke taak |
Uitvoeren activiteitenprogramma als ondersteunende instelling op het gebied van kunsthistorische documentatie |
‘musea’ (tweede lid, onder a), ‘materieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder b) |
Artikel 3.14, tweede lid, onder b, Rbr |
Museum met een wettelijke taak |
Bevorderen van de bescherming en kennis van immaterieel erfgoed |
‘musea’ (tweede lid, onder a), ‘immaterieel erfgoed [...]’ (tweede lid, onder c) |
Blijkens de overwegingen bij de AGVV vallen onder de in aanmerking komende activiteiten en doelstellingen geen ‘commerciële activiteiten zoals mode, design of videogames’. Bij de met een asterisk gemarkeerde activiteiten en doelstellingen gaat het weliswaar om design (als deeldiscipline binnen de ontwerpsector), maar de subsidie is daarbij niet gericht op bieden van steun aan specifieke of individuele activiteiten met een commercieel karakter, maar op het artistiek-cultureel en maatschappelijk ontwikkelen en stimuleren van de discipline an sich.
De AGVV maakt bij de culturele doelstellingen en activiteiten die onder haar toepassingsbereik vallen een onderscheid tussen investeringssteun en exploitatiesteun. De steun die op grond van de Rsc en de Rbr wordt geboden, kwalificeert als exploitatiesteun; met het oog op de instandhouding van de culturele instellingen die het betreft, wordt zij immers – in de vorm van een lumpsum – verstrekt om exploitatietekorten te dekken. Voor wat betreft dergelijke exploitatiesteun kent de AGVV een drempel: de hoogte mag niet meer bedragen dan een bedrag van 75 miljoen euro per onderneming per jaar. Geen enkele instelling maakt op grond van de Rsc of de Rbr aanspraak op een bedrag dat de drempel overschrijdt.
In de AGVV is verder bepaald, dat geen sprake mag zijn van overcompensatie. Als mogelijkheid biedt de AGVV om dit te borgen vooraf op basis van redelijke prognoses, of via een terugvorderingsmechanisme. Als overcompensatie wordt beschouwd een steunbedrag dat hoger is dan wat nodig is om de exploitatietekorten plus een redelijke winst over de betrokken periode te dekken, waarbij de redelijkheid van de winst wordt bepaald door wat in de betrokken sector gebruikelijk is. De instellingen waarin in de subsidieperiode 2017–2020 subsidie is verstrekt op grond van de Rsc of de Rbr zijn zonder uitzondering stichtingen met een culturele doelstelling die niet op winst gericht zijn, en hun begrotingen voorzagen niet in exploitatieoverschotten. Daar waar het resultaat over vier jaar niettemin positief uitvalt, gaat het om zeer bescheiden marges. De beschikbare en uitgebreide financiële verantwoordingsgegevens uit de reeds afgesloten subsidieperiode 2013–2016 alsmede de eerste twee jaren van de lopende subsidieperiode 2017–2020 wijzen uit, dat over alle sectoren de winst als percentage van de totale baten zeer bescheiden is. Gelet op de aard van de activiteiten die de cultuurinstellingen verrichten, is dat ook te verwachten voor de periode 2021–2024. Mocht de winst bij de instellingen niettemin in de toekomst substantieel gaan groeien en overcompensatie ontstaan, dan kan de minister gebruik maken van zijn bevoegdheid om subsidie lager vast te stellen.
Na inwerkingtreding zal van deze regeling op de voorgeschreven wijze kennisgeving worden gedaan bij de Europese Commissie.
Uit wetssystematisch oogpunt is ervoor gekozen nadrukkelijker dan voorheen tot uitdrukking te brengen op welk type subsidies de bepalingen in een specifiek hoofdstuk of paragraaf van de Rsc en de Rbr van toepassing zijn. Zie de gewijzigde artikelen 2.1, 3.1, 4.1 en 5.1 van de Rsc en 3.1 en 3.13 van de Rbr. In de nieuwe systematiek is het niet langer nodig om in artikel 1.1. van de Rsc een definitie te geven van de begrippen ‘projectsubsidie’ en ‘instellingssubsidie’. Daarmee verband houdend zijn her en der in de Rsc zijn ook andere begrippen alsmede opschriften aangepast. Zie onder meer de gewijzigde artikelen 2.1, eerste lid, 2.2, 2.5, tweede lid, 2.8, 2.15, eerste lid, 2.26, vierde lid (nieuw), 5.1, 5.2, 5.5, 5.6, eerste lid, en 5.7.
Zie voor wat betreft de wijziging van het opschrift van hoofdstuk 2 en de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2 de toelichting bij artikel I, onderdeel A. De bepaling in artikel 2.1. tweede lid, was oorspronkelijk, in vergelijkbare vorm, opgenomen in artikel 4.1. Deze heeft in de nieuwe reikwijdtebepaling van artikel 2.1 een logischere plek gekregen.
Bij het indienen van een begroting dienen instellingen het daarvoor vastgestelde format te gebruiken. In de afgelopen subsidieperioden is aan instellingen op die wijze steeds verzocht een begroting in te dienen voor het eerste en het laatste jaar van de vierjaarsperiode. Met de wijziging van artikel 2.5, eerste lid, van de Rsc is de regelgeving in overeenstemming gebracht met de praktijk.
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Bij regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 december 2013 (Stcrt. 2013, 35319) is de mogelijkheid komen te vervallen om een instellingssubsidie in de zin van de Wet op het specifiek cultuurbeleid te verlenen aan een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. Voor een specifiek voorschrift met betrekking tot dergelijke aanvragers in het artikel met weigeringsgronden (artikel 2.9, tweede lid, onderdeel b, van de Rsc) bestond daarmee niet langer aanleiding.
Het voorschrift in het nieuwe derde lid van artikel 2.9 van de Rsc, dat ertoe strekt dat geen subsidie in de zin van artikel 4a en 4c van de Wsc wordt verstrekt voor een bedrag dat onder het derde niveau van het uniform subsidiekader (USK) ligt, was oorspronkelijk, in vergelijkbare formulering, opgenomen in artikel 2.1, tweede lid, van de Rsc. Omdat het om een weigeringsgrond gaat, is artikel 2.9 van de Rsc een logischere plek.
Bij regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 september 2012 (Stcrt. 2012, 18747) zijn in het oorspronkelijke artikel 2.11 van de Rsc voorschriften opgenomen over de voor de rijksgesubsidieerde cultuursector gangbare loon- en prijsbijstellingssystematiek: voor zover de rijksbegroting daar ruimte voor biedt, kan de minister subsidies als bedoeld in de artikelen 4a en 4c van de Wsc jaarlijks indexeren gedurende het tijdvak van de subsidie. Bij regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 25 oktober 2015 (Stcrt. 2015, 37135) is daar een voorschrift aan toegevoegd over het bij de subsidieverlening toevoegen van bedragen in verband met correctie voor loon- en prijsbijstellingsontwikkelingen over de twee jaren voorafgaand aan de verlening. In de praktijk is gebleken dat er in voorkomend geval ook behoefte bestaat om verleende subsidies, wederom voor zover de rijksbegroting daar ruimte voor biedt, tussentijds te verhogen in verband met het verrichten van aanvullende activiteiten, zonder dat daarbij strijd ontstaat met een eerder vastgesteld subsidieplafond. Met deze wijzigingsregeling is een dergelijke grondslag gecreëerd. Bij de toepassing van dit artikel moet primair worden gedacht aan de situatie dat de rijksbegrotingswetgever extra middelen beschikbaar stelt – en het initiatief voor verhoging van verleende subsidie dus dáár ligt – en niet zozeer aan de situatie dat een individuele instelling verzoekt om incidentele ophoging van haar subsidie.
Uit systematisch oogpunt zijn de hierboven bedoelde bepalingen, in redactioneel gewijzigde vorm, ondergebracht in artikel 2.10 van de Rsc en zijn de bepalingen van het oorspronkelijke artikel 2.10 van de Rsc over bevoorschotting opgenomen in artikel 2.11 van de Rsc. De reden daarvoor is gelegen in het feit dat bij een verhoging van de subsidie ook een aanpassing van de bevoorschotting plaats zal vinden, en het logischer is om een bepaling daarover op te nemen in het artikel dat gaat over de bevoorschotting, in plaats van, zoals oorspronkelijk het geval was, geïsoleerd in het artikel dat gaat over de subsidieverhoging (artikel 2.11, vierde lid, van de Rsc (oud)). Aan artikel 2.11, van de Rsc (nieuw) is in dat verband een vijfde lid toegevoegd. Andere wijzigingen zijn niet doorgevoerd in het artikel over de bevoorschotting. Om vooruitverwijzing te voorkomen (Aanwijzing 3.27 voor de regelgeving), zijn de betreffende artikelen van volgorde veranderd.
Zie, voor wat betreft de wijziging van het eerste lid, de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
In het kader van het terugdringen van administratieve lasten is in het tweede lid een aantal verantwoordingsverplichtingen geschrapt. Het gaat daarbij om verplichtingen die erop gericht waren bepaalde informatie aan de minister te verschaffen. De betreffende informatieverkrijging is naar huidig inzicht ook via andere weg gewaarborgd. Zo wordt het niet langer nodig geacht in het bestuursverslag te reflecteren op actuele en toekomstige zaken die van invloed kunnen zijn op het functioneren van de subsidieontvanger (onderdeel d), noch op specifieke aandachtspunten die in de beschikking tot subsidieverlening zijn vermeld (onderdeel e). Op de subsidieontvanger rust immers al op grond van artikel 2.14 van de Rsc de plicht melding te doen van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidieverstrekking. Verder gaat het om informatieverplichtingen die kunnen worden geschrapt, omdat de betreffende informatie ook – veel laagdrempeliger – kan worden verkregen door daarop, indien daar aanleiding voor bestaat, actief te bevragen tijdens het jaarlijkse monitorgesprek dat met de instellingen wordt gehouden. Het betreft de oorspronkelijke verplichting om in het bestuursverslag een toelichting te geven op:
1. de samenstelling van het bestuur, de directie en, indien van toepassing, van de Raad van Toezicht van de instelling, inclusief data van aan- en aftreden (onderdeel f);
2. de wijze waarop het bestuur toepassing heeft gegeven aan een in het kader van de subsidie toe te passen code (onderdeel g);
3. de educatieve activiteiten van de instelling (onderdeel h);
4. het ondernemerschap van de instelling en in het bijzonder de samenstelling van de eigen inkomsten en de strategie bij tegenvallende inkomsten (onderdeel i); en
5. de activiteiten op het gebied van talentontwikkeling en internationaal belang (onderdeel j).
In dat verband zij bovendien opgemerkt dat, voor de instellingen waarvoor dit relevant is, het geven van een toelichting op educatieve activiteiten of op het gebied van talentontwikkeling en internationaal belang reeds onderdeel uitmaakt van de gehandhaafde informatieverplichting in onderdeel c: het geven van een toelichting op het al dan niet realiseren van de voorgenomen activiteiten. Voor wat betreft de Governance Code Cultuur, de Code Diversiteit en Inclusie en de Fair Practice Code geldt dat in die codes zelf al is bepaald dat in het jaarverslag wordt toegelicht hoe instellingen eraan toepassing geven. Wanneer de instellingen zich aan de zichzelf opgelegde code houden, is die informatie daarmee ook voor het ministerie beschikbaar. Mocht de informatie ontbreken of een toegelichte afwijking vragen oproepen, dan kan dat aan de orde komen tijdens het jaarlijkse monitorgesprek.
Artikel 2.15a van de Rsc kan komen te vervallen, nu een vergelijkbare bepaling in de Rbr is opgenomen (artikel 3.18 (nieuw)). Volledigheidshalve zij verwezen naar het overgangsrecht van artikel III.
Met het oog op het terugdringen van administratieve en uitvoeringslasten zijn verder de voorschriften over het bestemmingsfonds OCW en het bestemmingsfonds OCW collectiebeheer (zie het gewijzigde hoofdstuk 3 van de Rbr) komen te vervallen. De hoge controlelast weegt niet langer op tegen de waarborgen die met de voorschriften waren beoogd. Zoals al in de Nota van Toelichting bij het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen was overwogen, biedt de mogelijkheid om gelden te reserveren instellingen een belangrijke stimulans om doelmatig te functioneren.3 Daarom is met het schrappen van de bestemmingsfondsvoorschriften niet beoogd om instellingen de mogelijkheid te ontnemen rechtmatig subsidiemiddelen te reserveren. Om geen onduidelijkheid over die mogelijkheid te laten bestaan, is in artikel 2.16, eerste lid, van de Rsc (nieuw) een voorschrift opgenomen, waarvan de tekst is ontleend aan het oorspronkelijke artikel 26, eerste lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen. Het nieuwe tweede lid bevat bovendien een beperking die vergelijkbaar is met die in het oorspronkelijke artikel 26, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen: de minister heeft de bevoegdheid om subsidiereserveringen te maximeren. Wanneer reserveringen een door de minister gesteld maximum te boven gaan, dan kan de minister het teveel aan reserveringen terughalen. Zie in dat verband artikel 2.29, tweede lid, van de Rsc (nieuw). De bestemmingsfondsvoorschriften voor fondsen (artikel 4.3 van de Rsc) worden gehandhaafd. Daarom dient artikel 2.16 van de Rsc (nieuw) te worden uitgezonderd voor fondsen. Het derde lid strekt daartoe.
Overigens zij tevens gewezen op de bevoegdheid met betrekking tot vermogensvorming waarin, als uitwerking van artikel 4.41 van de Algemene wet bestuursrecht, al was voorzien met artikel 2.17 van de Rsc. Met deze wijzigingsregeling is in het tweede lid van laatstgenoemd artikel nog verduidelijkt dat het bij vermogensvorming ook kan gaan om ‘andere vermogensbestanddelen’ dan goederen. Bij de vaststelling van de Rsc in 2010 (Stcrt. 2010, 6444) was deze zinsnede onbedoeld weggevallen. Voordien maakte die zinsnede wel altijd deel uit van het corresponderende artikel 27 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen.
Aan het bepaalde in het vierde lid (oud) van artikel 2.26 is eerder al de relevantie komen te ontvallen. Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel G. Voor de wijziging in het nieuwe vierde lid zij verwezen naar de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Deze wijziging houdt verband met het gewijzigde artikel 2.16 van de Rsc.
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Voor een toelichting op de begrippen ‘kernpunt’, ‘grote gemeente’ en ‘Brabantstad’, alsmede op de indeling in regio’s wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
Voor wat betreft het begrip ‘podium’ geldt dat het niet hoeft te gaan om een voorziening die van meet af aan bestemd is geweest voor de presentatie van podiumkunsten. Het kan dus ook gaan om voorzieningen die het naar hun aard mogelijk maken om er podiumkunsten te presenteren. Jeugdpodiumkunstengezelschappen kunnen hun gesubsidieerde activiteiten ook in scholen uitvoeren, indien die over een geschikte voorziening daarvoor beschikken. Van instellingen met een podiumeis (artikel 3.9 (nieuw) en artikel 3.11 (nieuw)) wordt verwacht (ook) een substantieel aantal voorstellingen te produceren die in een volwaardig theater worden uitgevoerd.
Voor wat betreft de definitie van de ‘standplaats’ wordt opgemerkt dat het daarbij niet uitsluitend kan gaan om de gemeente waar de instelling statutair is gevestigd of een administratieadres heeft.
Nieuw ten opzichte van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020 zijn de begrippen ‘ontwerp’, ‘ontwerpsector’ en ‘sectorcollectie’. Deze eerste twee begrippen hangen niet samen met nieuw beleid en behoeven geen nadere toelichting. Voor een nadere duiding van het begrip ‘sectorcollectie’ zij verwezen naar de toelichting op artikel 3.27 van de Rsc (nieuw).
De artikelen 3.3 en 3.4 van de Rsc (nieuw) regelen het uiterste moment dat de aanvraag voor subsidie moet zijn ontvangen en de wijze van indiening. Aangezien 1 februari 2020 op een zaterdag valt, is er – anders dan bij de voorgaande aanvraagronde – niet voor de datum 1 februari gekozen als fatale termijn voor het indienen van de aanvraag. Ditmaal is voorgeschreven dat de aanvraag uiterlijk moet zijn ontvangen om 17.00 uur op 31 januari 2020. Voor de regionale musea geldt een uitzondering: hun aanvragen dienen uiterlijk te zijn ontvangen om 17.00 uur op 28 februari 2020. Deze verlengde termijn houdt verband met de enkelvoudige voordracht die voorafgaand aan de indiening door de provincies wordt gedaan; om een zorgvuldig proces te kunnen doorlopen hebben zij enige tijd extra nodig.
Daar waar de aanvraag bij de vorige aanvraagronde zowel per gewone post als digitaal kon worden ingediend, staat thans om redenen van efficiency enkel de elektronische weg open. In verband met de technische verwerking van ingediende aanvragen kunnen aanvragen overigens pas met ingang van 2 december 2019 worden ingediend. Verder is niet langer voorgeschreven dat de aanvrager in het kader van de toetsing aan de eigeninkomstennorm – deze is afgeschaft – de jaarrekeningen over het lopende en de twee voorafgaande jaren indient. Dit laat onverlet dat in voorkomend geval indiening van documenten waaruit de financiële positie van de instelling blijkt, nodig kan blijken. Dat geldt eveneens voor de oprichtingsakte van de rechtspersoon dan wel van de statuten zoals deze laatstelijk zijn gewijzigd. In dit verband wordt verwezen artikel 2.6 van de Rsc.
Ten behoeve van de aanvraag zal een elektronische module worden opgesteld. Alleen via deze module zal een aanvraag kunnen worden ingediend. Voorzien zal worden in verplicht te volgen formats voor het activiteitenplan en de begroting (als bedoeld in artikel 2.3 van de Rsc).
In artikel 3.9 van de Rsc (nieuw) kan op twee gronden subsidie voor het verzorgen van theatervoorstellingen worden gevraagd elk met een afzonderlijk plafond. Het tweede lid van artikel 3.4 van de Rsc (nieuw) voorziet er in dat een aanvraag ingediend binnen het hogere subsidieplafond ook kan worden aangemerkt als een aanvraag voor het lagere plafond. Op die manier kan een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het hogere plafond, maar die daar niet voor in aanmerking komt, alsnog worden beoordeeld als een instelling die een aanvraag indient voor subsidie binnen het lagere plafond, zonder dat daarvoor een afzonderlijke aanvraag ingediend hoeft te worden.
Zoals te doen gebruikelijk, zal op www.cultuursubsidie.nl de nodige informatie over de aanvraagprocedure worden gepubliceerd.
In artikel 3.5 van de Rsc (nieuw) is geregeld dat sprake is van een zogenoemde ‘tender’-procedure. Onverminderd overige bepalingen in deze regeling en de aspecten die in het algemeen deel van deze toelichting zijn genoemd bij de verschillende criteria voor subsidieverlening, hanteert de minister hierbij de volgende overwegingen:
1. het belang van de activiteiten van de subsidieaanvrager;
2. de positie van de subsidieaanvrager in het cultuurbestel; en
3. de samenhang tussen de subsidieaanvragen.
Voor wat betreft de aanduiding ‘kernactiviteit’, die in de verschillende artikelen van het ingevoegde hoofdstuk 3 van de Rsc wordt gehanteerd, kan nog het volgende worden opgemerkt. Voor de vraag wat de kernactiviteit van een instelling is, zal in ieder geval leidend kunnen zijn wat de instelling blijkens haar statuten als activiteiten uitvoert en wat haar feitelijke activiteiten zijn. Bij fusie van instellingen waarbij uit de nieuwe statuten blijkt dat de instelling verschillende soorten activiteiten uitvoert, kunnen die afzonderlijke activiteiten worden opgevat als verschillende kernactiviteiten in de zin van deze regeling, voor zover die fusie ook daadwerkelijk gericht is op een onderlinge versterking van die afzonderlijke activiteiten. Elke afdeling of paragraaf van hoofdstuk 3 van de Rsc kent subsidieplafonds voor de grondslagen voor subsidie in die afdeling of paragraaf. Indien een plafond niet geheel wordt verleend kan het overgebleven bedrag worden toegevoegd aan een ander plafond in dezelfde paragraaf of afdeling, met uitzondering van paragraaf 3.2.3. Artikel 3.5 van de Rsc (nieuw) laat onverlet de mogelijkheid om niet-benutte middelen toe te voegen aan het budget van een fonds.
In artikel 3.6, eerste lid, van de Rsc (nieuw) is een formele weigeringsgrond opgenomen. Instellingen dienen de Fair Practice Code, de Governance Code Cultuur en de Code Diversiteit en Inclusie te onderschrijven. In artikel 3.6 van de Rsc (nieuw) is daarom voorgeschreven dat de subsidieaanvrager (het bestuur van de instelling die subsidie wenst) in de aanvraag verklaart de codes te onderschrijven. Tevens wordt van instellingen verwacht dat zij aansluiten bij bestaande afspraken over honorering, en bij de sociale dialoog tussen werkgevers-opdrachtgevers en werknemers-opdrachtnemers.
Voor een toelichting op de weigeringsgrond, opgenomen in het tweede lid, zij verwezen naar de toelichting verderop op artikel 3.32 van de Rsc (nieuw).
In het derde lid, tot slot, is een weigeringsgrond opgenomen die ziet op de situatie dat een en dezelfde instelling bij de minister BIS-subsidie aanvraagt voor kernactiviteit a en van een Rijkscultuurfonds meerjarige instellingssubsidie ontvangt voor kernactiviteit b, terwijl het in feite gaat om met elkaar verweven activiteiten die niet evident van elkaar verschillen en ook niet separaat zijn uit te voeren. Van dergelijke verweven activiteiten is sprake, indien in redelijkheid valt aan te nemen dat de activiteiten waarvoor subsidie bij de minister wordt aangevraagd niet meer zullen kunnen worden uitgevoerd, wanneer de activiteiten waarvoor fondssubsidie wordt ontvangen zouden komen te vervallen. Subsidiëring door de minister zou in dat geval niet stroken met het uitgangspunt dat dezelfde activiteiten niet én via de minister én via een Rijkscultuurfonds financiering behoren te ontvangen. Voor de goede orde zij opgemerkt, dat de in het derde lid opgenomen weigeringsgrond niet ziet op de situatie dat een instelling zowel bij de minister als bij een Rijkscultuurfonds subsidie aanvraagt voor activiteiten niet verweven, maar daadwerkelijk hetzelfde zijn. In dat geval is stapeling van subsidies uiteraard ook ongewenst, doch dit wordt voorkomen doordat in de relevante reglementen van de Rijkscultuurfondsen een specifieke weigeringsgrond is opgenomen: geen subsidie zal worden verstrekt door een Rijkscultuurfonds voor kernactiviteiten waarvoor de aanvrager BIS-subsidie ontvangt.
Artikel 3.7 van de Rsc (nieuw) bevat de algemene beoordelingscriteria voor alle aanvragen voor subsidie die op grond van deze regeling worden ingediend. Voor een uitgebreidere toelichting op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 3.8 van de Rsc (nieuw) heeft betrekking op alle categorieën van subsidies als bedoeld in artikel 4b van de Wsc waaraan in de Rsc voorschriften zijn gesteld ten aanzien van regionale spreiding (dus ten aanzien waarvan is bepaald dat een instelling een standplaats moet hebben in een regio, kernpunt of bepaalde gemeente). Het is denkbaar dat er voor een of meer regio’s, kernpunten of gemeenten geen enkele aanvraag wordt ingediend die aan alle vereisten voldoet. Gelet op het in artikel 2 van de Wsc neergelegde spreidingsdoel, zou het niet verstrekken van subsidie – en het daardoor niet laten opvullen van een ‘vacature’ in de landelijke culturele basisinfrastructuur – in voorkomend geval onwenselijk kunnen zijn. Om die reden biedt artikel 3.8 van de Rsc (nieuw) de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vereisten en toch subsidie te verstrekken. Hiervan kan sprake zijn als er voor een regio, kernpunt of gemeente een of meer aanvragen zijn ontvangen die weliswaar aan één of enkele vereisten voldoen, maar geen van alle aan alle vereisten. Dit alles laat onverlet, dat om inhoudelijke redenen kan worden besloten een ‘vacature’ niet op te vullen. Verder past de minister deze uitzonderingsgrond in ieder geval niet toe als de instelling in onvoldoende mate voldoet aan het criterium artistieke kwaliteit. Dit criterium ligt aan de basis van subsidieverstrekking op grond van de Wsc en moet als minimumvereiste worden gezien.
Bij de subsidies aan theatergezelschappen wordt onderscheid gemaakt tussen grote en middelgrote instellingen. Op grond van artikel 3.9 van de Rsc (nieuw) wordt subsidie verleend aan ten hoogste vier grote instellingen en aan ten hoogste vier middelgrote instellingen. Voor beide categorieën gelden een aantal gemeenschappelijke criteria. Allereerst is vereist dat de instelling een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een (eigen) podium met meer dan 400 zitplaatsen. Voor een instelling in de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) moet dit podium in de standplaats zijn. Voor de gezelschappen in de kernpunten in de regio’s moeten de standplaats van de instelling en het podium dat de instelling bespeelt, in dezelfde regio vallen.
Ten tweede moet de instelling haar activiteiten verspreid over het jaar realiseren. Er dient dus sprake te zijn van een min of meer constante stroom toneelproducties, die evenredig over het culturele seizoen gespreid is. Deze eis geeft invulling aan het uitgangspunt dat deze instellingen een repertoirefunctie hebben. Zij dragen zorg voor een gevarieerd theateraanbod in hun regio of gemeente, waarbij in de programmering rekening gehouden wordt met andere gezelschappen en podia in het land. Instellingen die maar één- of tweemaal per seizoen een productie maken, komen niet in aanmerking voor subsidiëring. Tot slot mag een instelling voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers van toneel. Een maker is degene uit wiens handen en hoofd een artistiek concept ‘geboren’ wordt. Soms is de bedenker van het concept ook de maker van het eindproduct – bij een schilderij bijvoorbeeld. Degene die het artistieke concept bedenkt is in dat geval ook degene die het eindproduct maakt. Soms is het bedenken en het uitvoeren gescheiden: een toneelschrijver is maker van een toneelstuk, de toneelregisseur (niet zijnde de schrijver) geeft vervolgens leiding aan de wijze waarop het stuk wordt uitgevoerd en ‘maakt’ dus de voorstelling samen met de acteurs die het product op de planken (het podium) brengen. Met instellingen die afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers, wordt in het eerste lid, onderdeel c, gedoeld op instellingen die hun bestaansrecht ontlenen aan steeds dezelfde specifieke maker of dezelfde specifieke groep van makers. Een aanwijzing om vast te stellen of hier sprake van is, is het feit dat de feitelijke oprichter(s) nog steeds verantwoordelijk is of zijn voor de artistiek-inhoudelijke koers van de instelling. Vaak zijn dergelijke instellingen ook genoemd naar een specifieke maker of functioneren zij als collectief. Voor grote instellingen geldt aanvullend dat zij per jaar ten minste drie producties uitvoeren die bestemd zijn voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen, en dat zij een beleid voeren dat doorstroming van talent naar de grote zaal bevordert. Voor middelgrote instellingen geldt dat zij per jaar ten minste één productie uitvoeren die bestemd is voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen. Beide categorieën instellingen besteden aandacht aan de ontwikkeling van talent, bij voorkeur in samenwerking met derden. Aan het uitgangspunt van geografische spreiding is in dit artikel invulling gegeven door te bepalen dat per kernpunt steeds voor ten hoogste één instelling subsidie beschikbaar is. In de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam of Rotterdam) wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend, en aan ten hoogste één middelgrote instelling. In de overige kernpunten wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend. Voor één grote instelling kan op grond van artikel 3.10 van de Rsc (nieuw) een extra budget van ten hoogste 10 procent van het beschikbare subsidiebedrag toegekend worden, indien die instelling zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau. Tot slot biedt het vierde lid van artikel 3.9 van de Rsc (nieuw) ruimte voor een theatergezelschap dat zijn producties in de Friese taal uitvoert. Voor deze instelling gelden dezelfde eisen als voor de middelgrote theatergezelschappen, met uitzondering van de eis dat ten minste eenmaal per jaar een productie voor de grote zaal wordt uitgevoerd. Deze instelling dient haar standplaats in de regio Noorden te hebben.
Voor instellingen die dansrepertoire verzorgen geldt, voor wat betreft de criteria die zijn opgenomen in de onderdelen a, b, c en d van het eerste lid van artikel 3.11 van de Rsc (nieuw), in grote lijnen hetzelfde als voor de toneelgezelschappen. Op dit punt wordt daarom verwezen naar de toelichting hierboven op artikel 3.9 van de Rsc (nieuw). Wel is het zo, dat op grond van artikel 3.11 van de Rsc (nieuw) aan ten hoogste vier instellingen subsidie wordt verleend. Zowel voor het aanbod van ballet als op het gebied van de moderne dans, wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend. Het moet daarbij steeds gaan om grootschalig repertoire in een internationale context. Daarnaast dient het balletgezelschap de ontwikkeling van talent vorm te geven door samenwerking met andere podiumkunstinstellingen en residencies in een aantal kernpunten gespreid over het land. Van de instelling op het gebied van moderne dans wordt verwacht dat zij naast voorstellingen in de standplaats ook voorstellingen elders in het land verzorgt. Ook zal het gezelschap, in overleg met de gemeente van haar standplaats, verder vorm moeten geven aan talentontwikkeling. De overige twee plaatsen in de landelijke culturele basisinfrastructuur zijn beschikbaar voor instellingen die grootschalig onderscheidend dansaanbod verzorgen. Daarvan wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend die tevens voorziet in de productie en distributie van jeugddans. Ook deze instellingen dienen een beleid te voeren op het gebied van talentontwikkeling. Alle instellingen waaraan op grond van artikel 3.11 van de Rsc (nieuw) subsidie wordt verleend, moeten hun standplaats hebben in een kernpunt. Bovendien komt per kernpunt slechts één instelling voor subsidie in aanmerking. Tot slot moet worden opgemerkt, dat op grond van het nieuwe hoofdstuk 3 van de Rsc, anders dan in de subsidieperiode 2017–2020, ook jeugddansgezelschappen in aanmerking komen voor subsidie. Zie artikel 3.24 van de Rsc (nieuw). Om ongewenste samenloop van subsidiestromen te voorkomen, is in laatstbedoeld artikel voorzien in een uitsluitingsgrond voor de instelling die op grond van artikel 3.11 van de Rsc (nieuw) subsidie ontvangt voor de productie en distributie van jeugddans.
Op grond van artikel 3.13 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan zes orkesten die gespreid over het land een breed symfonisch aanbod bieden. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met repertoire uit de hedendaagse muziekpraktijk. Orkesten in de regio’s Noord, Oost en Zuid spreiden hun concerten op een geconcentreerde wijze over de zalen in het speelgebied. Deze concertzalen zijn in de eerste plaats akoestisch geschikt voor dit type muziekaanbod en voldoen daarnaast uit een oogpunt van publieksbereik aan eisen die in verhouding staan tot de schaal van het aanbod. Naast het bieden van symfonisch aanbod zijn deze orkesten ten minste eenmaal per seizoen beschikbaar voor de begeleiding van een operaproductie. Van de orkesten in de regio vraagt dit ook bereidheid tot het reizen met deze producties (12 tot 15 voorstellingen). De orkesten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam bespelen gezien het bereik voornamelijk de concertzalen in de desbetreffende grote gemeenten. Ook deze orkesten zijn eenmaal per seizoen beschikbaar voor begeleiding van een operaproductie. In samenspraak met de vakopleiding in de standplaats en eventueel ook andere conservatoria wordt aandacht besteed aan het opleiden van jonge dirigenten en componisten. Voor één symfonieorkest is op grond van artikel 3.18 van de Rsc (nieuw) een extra budget beschikbaar voor een actieve internationale speelpraktijk. Dit budget wordt verstrekt aan het orkest dat het best in staat is een internationaal excellent uitvoeringsniveau te realiseren en zich te profileren op relevante internationale podia. De instellingen dienen een beleid te voeren dat samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.
Op grond van de artikelen 3.14 en 3.15 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan maximaal twee orkesten die primair beschikbaar zijn voor begeleiding van opera- onderscheidenlijk dansproducties. Deze orkesten hebben een verschillende maatvoering. De formatie en het budget van het orkest voor de operabegeleiding is erop berekend ook volwaardige symfonische activiteiten uit te voeren voor de grote muziekpodia in het verzorgingsgebied van de standplaats van de instelling en het verzorgingsgebied Haarlem. Het dansgezelschap dat subsidie ontvangt op grond van artikel 3.11, tweede lid, onder a, van de Rsc (nieuw) krijgt de beschikking over het begeleidingsorkest dat op grond van artikel 3.15 van de Rsc (nieuw) subsidie ontvangt voor het begeleiden van dansproducties. In tegenstelling tot de subsidie voor een orkest, bedoeld in artikel 3.14 van de Rsc (nieuw), is de subsidie voor een orkest met begeleidingstaak voor dans niet bestemd om als kernactiviteit symfonische concerten te verzorgen. Eenmaal per seizoen is dit dansbegeleidingsorkest beschikbaar voor een productie van het dansgezelschap voor moderne dans, bedoeld in artikel 3.11, tweede lid, onder b, van de Rsc (nieuw). Budget en maatvoering van het dansbegeleidingsorkest zijn niet berekend op neventaken. In het geval van dansproducties die een verhoudingsgewijs grote orkestbezetting vragen komen de kosten voor orkestversterking voor rekening van het dansgezelschap. Ook voor de beide begeleidingsorkesten geldt dat maatschappelijke activiteiten worden verricht die passen bij profiel en maatvoering van het orkest.
Op grond van artikel 3.16 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan een orkest dat pop- en jazzmuziek verzorgt met een symfonische bezetting. Dit orkest speelt ook grootschalige producties, spreidt het aanbod over Nederland en profileert zich internationaal. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied en wordt aangeboden op daarvoor geschikte podia. Om voor subsidie in aanmerking te komen wordt van het orkest verlangd dat, in samenspraak met derden, zoals vakopleidingen, voldoende ruimte wordt gemaakt voor het opleiden van talenten, onder andere door middel van het aanbieden van stageplaatsen.
Op grond van artikel 3.17 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan maximaal zeven muziekensembles of koren die gespreid over het land een breed muziekaanbod bieden in een internationale context. Dit aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met de eigentijdse muziekpraktijk en wordt aangeboden op daarvoor geschikte podia. De voor subsidie in aanmerking komende ensembles of koren hebben een verantwoordelijkheid om, in samenspraak met derden, zoals vakopleidingen, voldoende ruimte te bieden voor het opleiden van talenten, bijvoorbeeld door middel van het aanbieden van stageplaatsen.
Met de artikelen 3.19 en 3.20 van de Rsc (nieuw) is een onderscheid gemaakt tussen grootschalig opera-aanbod (artikel 3.19) en overig opera-aanbod (artikel 3.20). Reizen met operaproducties in de eerste categorie, inclusief koor en orkest, is zeer kostbaar en nauwelijks mogelijk. Activiteiten op het terrein van reisopera vallen daarom onder de grondslag die artikel 3.20 van de Rsc (nieuw) biedt. Op grond van dat laatste artikel komen twee instellingen voor subsidie in aanmerking, waarbij één instelling zich door middel van reizen richt op een landelijk publiek en de andere instelling zich voornamelijk richt op het publiek in de regio Zuid. Een instelling voor grootschalig opera-aanbod dient haar standplaats te hebben in een kernpunt. De instellingen voor overig opera-aanbod dienen hun standplaats in de regio Oost of Zuid te hebben. Voor die instellingen hoeft dat dus geen kernpunt te zijn zoals in artikel 3.2 van de Rsc (nieuw) is gedefinieerd. De instelling voor grootschalig opera-aanbod biedt een breed operarepertoire aan van een excellent uitvoeringsniveau, behoort tot de internationale top en heeft de opdracht om publiek uit het hele land te werven. Deze instelling heeft daarnaast een coördinerende rol met betrekking tot talentontwikkeling. Voor de ontwikkeling van de discipline en de toegankelijkheid van opera in de rest van Nederland wordt voorzien door de instelling voor overig opera-aanbod met een reisfunctie (artikel 3.20, eerste lid, van de Rsc (nieuw)) en door de instelling voor overig opera-aanbod in de regio Zuid (artikel 3.20, tweede lid, van de Rsc (nieuw)). Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert en houden rekening met elkaars programmering. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling bevordert. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen.
Artikel 3.22 van de Rsc (nieuw) biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidie aan ten hoogste zeven festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd primair op het terrein van de podiumkunsten. Met de toevoeging ‘primair’ wordt tot uitdrukking gebracht dat een podiumkunstenfestival ook presentatie-elementen kan bevatten behorende tot andere cultuursectoren. Wel is vereist dat het voor het overige gaat om een volwaardige vertegenwoordiging van een of meerdere van de sectoren, bedoeld in afdeling 3.2 van de Rsc. Uit de aard van de activiteiten van een festival vloeit bovendien voort dat de op grond van dit artikel te subsidiëren kernactiviteit aanvullend behoort te zijn ten opzichte van het reguliere aanbod dat door de instellingen in de betreffende sectoren wordt voortgebracht en getoond. Voorts dient sprake te zijn van activiteiten in een internationale context en behoren de festivals te functioneren als internationaal platform. Om voor subsidie in aanmerking te komen is verder vereist dat de presentatieactiviteiten van de instelling jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden, en mogen de activiteiten van de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifiek podium (schouwburg, concertzaal) of andere presentatieplek. Een festival dient dus formeel en feitelijk los te staan van het podium waar de activiteiten plaatsvinden.
Op grond van artikel 3.24 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan ten hoogste vijftien instellingen voor het verzorgen van repertoire op het gebied van de podiumkunsten dat specifiek bestemd is voor jeugd tot 18 jaar. Het gaat om alle mogelijke disciplines binnen de podiumkunsten en om aanbod dat door professionals wordt gerealiseerd, specifiek voor de doelgroep. De passieve kunstbeleving staat hier centraal. De instellingen die dit repertoire aanbieden moeten worden onderscheiden van instellingen op het terrein van amateurkunst en cultuureducatie waar actieve participatie van de doelgroep centraal staat. Vereist is dat de aanvrager een substantieel deel van zijn activiteiten realiseert op een podium. In dit verband wordt nadrukkelijk verwezen naar hetgeen hierover is opgemerkt in de toelichting op artikel 3.2 van de Rsc (nieuw). Verder moet de instelling haar activiteiten gedurende het gehele culturele seizoen realiseren (zie ook de toelichting op artikel 3.9 van de Rsc (nieuw)).
Net als in voorgaande subsidieperioden komen zowel instellingen die uitsluitend jeugdaanbod verzorgen in aanmerking voor subsidie als instellingen die, al dan niet als hoofdactiviteit, tevens voorzien in regulier aanbod. Anders dan voorheen wordt een instelling met gecombineerd aanbod (dus volwaardig jeugd- én regulier repertoire) beschouwd als een instelling met twee kernactiviteiten.4 Deze verandering van interpretatie – die strookt met de praktijk bij andere categorieën van instellingen in de BIS5 – maakt dat niet langer een onderscheid nodig is tussen het indienen van een op zichzelf staande subsidieaanvraag voor jeugdaanbod door een instelling die uitsluitend voorziet in jeugdaanbod en het indienen van een aanvraag voor een aanvullend subsidiebedrag door een instelling die gecombineerd repertoire aanbiedt.6 In plaats daarvan gaat in alle gevallen om een op zichzelf staande subsidieaanvraag. Dat wil zeggen dat een instelling met zowel jeugd- als regulier aanbod, die voor beide functies subsidie wenst, een separate aanvraag indient op grond van artikel 3.24 van de Rsc (nieuw) en een separate aanvraag op grond van een van de andere van toepassing zijnde artikelen in paragraaf 3.2.1, 3.2.2 of 3.2.3. Het op deze wijze scheiden van aanvragen vereenvoudigt de behandeling ervan.
Artikel 3.26 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om subsidie te verlenen aan een gemeentelijk of provinciaal museum dat op voordracht van de betreffende provincie hiervoor in aanmerking komt. Het betreft een aanvullende subsidie ten behoeve van de publieksactiviteiten die verband houden met de collecties waarvoor de instelling door overige bestuursorganen wordt gefinancierd. Het gaat om gemeentelijke of provinciale collecties. Dat kunnen ook collecties zijn die weliswaar geen gemeentelijk of provinciaal eigendom zijn, maar waarvoor de gemeente onderscheidenlijk de provincie verantwoordelijkheid heeft genomen. Het doel van deze mogelijkheid is om aan ten hoogste één instelling per provincie een aanvullende subsidie te verlenen als een extra impuls in de publieksactiviteiten door musea in de regio.
Culturele instellingen zijn in beginsel zelf verantwoordelijk voor beheer en behoud van de eigen collecties of archieven. Het Rijk draagt geen zorg voor collecties die de eigenaar of beheerder niet langer kan cq. wil behouden of beheren. Artikel 3.27 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om aan één instelling subsidie te verlenen voor het beheer, behoud en ontsluiting van sectorcollecties podiumkunsten en vormgeving waarvoor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het verleden financiële verantwoordelijkheid heeft genomen, maar ten aanzien waarvan de subsidierelatie op enig moment tot beëindiging is gekomen. Te denken valt aan sectorcollectie als die van het voormalige Theater Instituut Nederland, Muziek Centrum Nederland en het Nederlands Archief Grafisch Ontwerpers. Het moet in elk geval gaan om collecties die voor de betreffende sector van zodanig belang zijn, dat hernieuwde financiering vanuit het Rijk is gerechtvaardigd. Dit artikel beoogt overigens geen verandering in de financiële verantwoordelijkheden tussen verschillende bestuursorganen te bewerkstelligen.
Artikel 3.28 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om aan één instelling subsidie te verlenen voor het vervullen van een netwerk- of platformfunctie op het terrein van theater- en danscollecties en voor het vervullen van een netwerk- of platformfunctie op het terrein van muziekcollecties. Deze functies dienen bewustwording, deskundigheid en kennisdeling over behoud en beheer en ontsluiting van collecties te bevorderen, netwerkvorming te stimuleren en collecties digitaal te verbinden en hierdoor beter toegankelijk te maken. Van de instelling wordt nauwe samenwerking verwacht met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.49 van de Rsc (nieuw), opdat de collecties duurzaam toegankelijk worden voor professionals, onderzoekers, onderwijs en het brede publiek volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed. Het behoud en beheer van de collecties zelf blijft de verantwoordelijkheid van individuele instellingen en dient vorm te krijgen door zelfregulering.
Op grond van artikel 3.30 van de Rsc kan subsidie worden verstrekt aan instellingen die presentaties op het gebied van de hedendaagse beeldende kunst verzorgen. Deze instellingen worden ook wel presentatie-instellingen genoemd. Ze stellen presentaties samen die een beeld geven van de actuele ontwikkelingen in de beeldende kunst, met als belangrijkste waarden: onderzoek en ontwikkeling, platform en presentatie en een internationaal netwerk. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat de instelling beschikt over een geschikte presentatieruimte. Er moet sprake zijn van een fysieke ruimte; een virtuele presentatieplek is niet voldoende. Verder dienen presentatie-instellingen verspreid over het jaar presentaties te realiseren. Er moet dus een doorlopende programmering zijn. Bovendien zal die programmering toonaangevend moeten zijn om voor subsidie in aanmerking te komen. Voor wat betreft haar artistieke continuïteit mag de instelling niet afhankelijk zijn van één of enkele artistiek leiders. De artistiek leider is degene die verantwoordelijk is voor de artistieke koers van de instelling. In die hoedanigheid selecteert hij de makers die de instelling presenteert. Kunstenaarsinitiatieven, die als collectief opereren, komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Het feit dat wisseling binnen het collectief mogelijk is, verandert dit niet. Tot slot geldt dat de instelling geen instelling mag zijn die overwegend gericht is op het beheer en behoud van cultureel erfgoed. Voor subsidie komen in totaal zes instellingen in aanmerking. Alleen instellingen die hun standplaats hebben in de kernpunten Amsterdam, Rotterdam of Den Haag of in een gemeente in een van de regio’s komen in aanmerking voor subsidie. Voor de drie genoemde grote gemeentes geldt dat niet meer dan één instelling per gemeente subsidie kan ontvangen. Bij de beoordeling van aanvragen op grond van dit artikel wordt mede rekening gehouden met de relatie tussen de presentatie-instelling en musea voor hedendaagse beeldende kunst. Voor ten hoogste twee van de zes instellingen die voor subsidie in aanmerking komen, is er een aanvullend budget beschikbaar, om mogelijk te maken dat zij zich specifiek richten op het verbreden van hun nationale en internationale publiek.
Op grond artikel 3.31 van de Rsc (nieuw) is subsidieverstrekking mogelijk aan ten hoogste vijf instellingen die als kernactiviteit postacademische programma’s aanbieden op het terrein van de beeldende kunst. De postacademische instelling richt zich in eerste instantie (maar niet uitsluitend) op deelnemers met een afgeronde opleiding op het betreffende terrein. De instelling dient te steven naar een evenwichtige verhouding tussen nationale en internationale deelnemers. Het programma hoeft niet direct aan te sluiten op de opleiding; veelal zullen deelnemers al actief zijn geweest in de kunstpraktijk. Met haar activiteiten draagt deze instelling bij aan het leggen van een verbinding tussen onderzoek, kennis en de toepassing ervan in de kunstpraktijk. In beginsel kan op grond van dit artikel aan meer dan één instelling subsidie worden verstrekt. Omdat belang wordt gehecht aan onderlinge kennis- en ervaringsuitwisselingen tussen de verschillende deelnemers aan postacademische programma’s, zal het deelnemersaantal van een dergelijk programma een substantieel ‘volume’ dienen te hebben. Daarom is vereist dat een instelling ten minste tien deelnemers dient te begeleiden om in aanmerking te komen voor subsidie. Uit de benodigde schaalgrootte van een programma vloeit overigens ook voort dat de instelling beschikt over voldoende en adequate voorzieningen die nodig zijn om de deelnemers te begeleiden. Hierbij valt te denken aan atelier- of werkruimte, benodigde apparatuur en dergelijke. Een instelling die op grond van artikel 3.31 van de Rsc (nieuw) subsidie wenst, zal voorts niet louter op grond van nationaal perspectief worden beoordeeld. Er zal met name ook worden gekeken naar de internationale context waarin een instelling functioneert: er moet sprake zijn van een internationaal toonaangevend programma. Net als voor de subsidieperiodes 2013–2016 en 2017–2020, is voorzien in een specifieke weigeringsgrond voor instellingen die al bekostiging ontvangen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of van instellingen waarvan de activiteiten een overlap vormen met het initieel onderwijs op grond van die wet (zie artikel 3.6, tweede lid, van de Rsc (nieuw)). Subsidieverlening in die gevallen zou immers niet stroken met het gesloten wettelijke stelsel van de onderwijsbekostiging enerzijds en dat van de cultuursubsidiëring anderzijds.
Het in artikel 3.32, eerste lid, onderdeel a, genoemde bedrag van € 3.083.000 is het plafond exclusief de aanvullend beschikbare middelen. In totaal is voor de categorie presentatie-instellingen jaarlijks dus € 3.083.000 + € 250.000 + € 250.000 = € 3.583.000 beschikbaar.
Op grond van de eerste twee leden van artikel 3.33 van de Rsc (nieuw) kan subsidie worden verstrekt aan ten hoogste drie festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd op het terrein van de film. Er worden twee categorieën van festivals onderscheiden. In de eerste categorie wordt aan ten hoogste twee festivals subsidie verstrekt, en moet sprake zijn van een programmering in een internationale context. Net als bij de podiumkunstenfestivals (zie artikel 3.22 van de Rsc (nieuw) en de toelichting daarop) gaat het bij deze twee festivals om internationale platforms; in de praktijk fungeren zij als plaats waar internationale uitwisseling tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Zij dienen bovendien een aantoonbare impuls te leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële en niet-commerciële bioscoopcircuit. Van de twee festivals dient één festival zich te richten op arthousefilms en de ander op documentaires. In de tweede categorie wordt aan ten hoogste één festival subsidie verstrekt. Het derde festival dat op grond van dit artikel in aanmerking komt voor subsidie dient net als de twee internationaal georiënteerde festivals mede gericht te zijn op het bieden van een platform voor uitwisseling tussen vakgenoten. Het gaat bij dit festival echter specifiek om aanbod – en dus om programmering – op het terrein van de Nederlandse film en dus niet zozeer in internationale context. De festivals binnen beide categorieën dienen allen een groot publiek te bereiken. Er dient dus sprake te zijn van een substantieel aantal bezoekers dat deze festivals bezoekt. Tot slot geldt voor beide categorieën ook dat de presentatieactiviteiten van de festivals jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode plaatsvinden. De hierboven genoemde criteria zijn ook van toepassing op het festival waaraan op grond van het derde lid subsidie wordt verstrekt, met dien verstande dat dit festival is gericht op jeugdfilm. De eerder bedoelde festivals dienen, tot slot, een beleid te voeren dat talentontwikkeling alsmede vernieuwing van en voor de filmsector bevordert.
Op grond van artikel 3.34 van de Rsc (nieuw) komt één ondersteunende instelling op het terrein van de film voor subsidie in aanmerking. Het gaat om een instelling die zich in hoofdzaak bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van een culturele collectie op het gebied van film. Daarnaast ontwikkelt en deelt deze instelling kennis op het gebied van filmeducatie en mediawijsheid in samenwerking met relevante partners. Ook verzorgt de instelling landelijke coördinatie en afstemming op deze terreinen. Daarnaast promoot en versterkt de instelling de internationale positie van de Nederlandse film en filmsector. Om efficiency en effectiviteit te vergroten verricht zij deze taak in nauwe samenwerking met stichting Nederlandse Fonds voor de Film en stellen zij samen een jaarplan op op het gebied van internationalisering, maken ze afspraken over uitvoering en nemen ze in hun jaarverantwoording een gezamenlijke passage op over de verrichte activiteiten. Tevens betrekt de instelling andere relevante stakeholders.
Op grond van artikel 3.36 van de Rsc (nieuw) komen vier ondersteunende instellingen op het terrein van de letteren voor subsidie in aanmerking. Op grond van het eerste lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert op het terrein van de landelijke coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie. Onder deze coördinatie wordt verstaan het zoveel mogelijk op elkaar afstemmen van alle plannen en activiteiten met een (beoogd) landelijk bereik die in het kader van leesbevordering en literatuureducatie worden ontwikkeld. Op grond van het tweede lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die zorgt voor de bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken voor het geven van lezingen door schrijvers ter bevordering van het lezen. De bemiddeling ziet op het bij elkaar brengen van schrijvers met scholen of bibliotheken. Op grond van het derde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert ter ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot journalistieke producten. De ondersteuning dient onder andere te bestaan uit het scheppen van financiële mogelijkheden voor het uitvoeren van die journalistieke producten. Op grond van het vierde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die door schrijvers te verbinden aan het onderwijs kinderen in het primair onderwijs in aanraking brengt met de rijkdom van onze taal en literatuur. Zodoende draagt deze instelling bij aan de verbetering van hun taal- en leesvaardigheid.
Op grond van artikel 3.37 van de Rsc (nieuw) wordt voor de letteren, vergelijkbaar met de festivals voor podiumkunsten en film, een plek voor een festival gecreëerd waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd. Daarbij dient sprake te zijn van programmering in een internationale context en een functie als internationaal platform. Het festival dient voorts te fungeren als een plaats van internationale uitwisseling tussen auteurs en het publiek.
Op grond van artikel 3.39 van de Rsc (nieuw) komt één ondersteunende instelling op het terrein van ontwerp voor subsidie in aanmerking. De instelling dient zich onder andere te richten op ondersteuning van de disciplines architectuur, digitale cultuur en vormgeving. Doelstelling is de culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde van de ontwerpdisciplines te versterken.
De instelling signaleert en agendeert de ontwikkelingen binnen de verschillende disciplines in de ontwerpsector en bevordert kennisverdieping en -spreiding hierover. Daarnaast promoot en versterkt de instelling de internationale positie van het Nederlandse ontwerp en de ontwerpsector. Hieronder valt onder andere de verantwoordelijkheid voor de invulling en organisatie van Nederlandse deelname aan de architectuur biënnale in Venetië en mogelijk andere statelijke manifestaties op het terrein van de ontwerpsector. Om efficiency en effectiviteit van internationaliseringsactiviteiten te vergroten doet zij deze taak in nauwe samenwerking met stichting Stimuleringsfonds Creatieve Industrie en stellen zij samen een jaarplan op op het gebied van internationalisering, maken ze afspraken over uitvoering en nemen ze in hun jaarverantwoording een gezamenlijke passage op over de verrichte activiteiten. Tevens betrekt ze andere relevante stakeholders.
Deze instelling vervult ook een netwerk- of platformfunctie voor sectorcollecties op het terrein van digitale cultuur en vormgeving. Hiermee dient de instelling bewustwording, deskundigheid en kennisdeling over behoud en beheer en ontsluiting van collecties te bevorderen, netwerkvorming te stimuleren en collecties digitaal te verbinden en hierdoor beter toegankelijk te maken. Van de instelling wordt nauwe samenwerking verwacht met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.48 van de Rsc (nieuw), opdat de collecties duurzaam toegankelijk worden voor professionals, onderzoekers, onderwijs en het brede publiek volgens de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed. Het behoud en beheer van de collecties zelf blijft de verantwoordelijkheid van individuele instellingen en dient vorm te krijgen door zelfregulering.
Op grond van artikel 3.40 van de Rsc (nieuw) komt één instelling in aanmerking voor subsidie op het terrein van design en technologie. De instelling heeft als kernactiviteit het ontwikkelen van presentaties op het gebied van design en technologie van nationaal of internationaal belang. Deze taak wordt uitgevoerd in combinatie met het aanbieden van een programmering rond actuele maatschappelijk vraagstukken, onder andere aan de hand van onderzoek, experiment, debat en reflectie, en het samenbrengen van relevante partijen binnen de ontwerpsector.
Op grond van artikel 3.41 van de Rsc (nieuw) komt één instelling met als kernactiviteit de presentatie in internationale context van actueel of vernieuwend aanbod specifiek op het terrein van design. De activiteiten van de instelling dienen mede een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten en jaarlijks of tweejaarlijks plaats te vinden gedurende een in de tijd beperkte periode.
Op grond van artikel 3.42 van de Rsc (nieuw) komen drie instellingen in aanmerking voor subsidie met als kernactiviteit de presentatie in internationale context van actueel of vernieuwend aanbod op het terrein van ontwerp of beeldende kunst, dan wel binnen een combinatie van de disciplines behorende tot de ontwerpsector of sector beeldende kunst. De activiteiten van de instelling dienen mede een platform te bieden voor internationale uitwisseling tussen vakgenoten en jaarlijks of tweejaarlijks plaats te vinden gedurende een in de tijd beperkte periode.
Subsidie op grond van artikel 3.44 van de Rsc (nieuw) kan worden verstrekt aan ontwikkelinstellingen die zich richten op en bijdragen aan talentontwikkeling of genreontwikkeling. Het gaat om vijftien plekken in de culturele basisinfrastructuur die bedoeld zijn voor alle cultuursectoren en -disciplines of een cross-overs. Onder andere de in de subsidieperiode 2017–2020 gehanteerde categorie ‘productiehuizen’ valt onder deze nieuwe categorie, maar binnen andere sectoren zoals bijvoorbeeld de film- en ontwerpsector bestaan ook instellingen die nadrukkelijk kwalificeren als ontwikkelinstelling. Binnen de categorie ontwikkelinstellingen biedt de culturele basisinfrastructuur zonder voorrang en met oog voor een evenwichtige verhouding plaats voor zowel bewezen kwaliteit als nieuwe initiatieven.
Talentontwikkeling of genreontwikkeling kan op vele manieren, zoals door het begeleiden of presenteren van talent door in hun genre of discipline toonaangevende vakmensen, het faciliteren van experiment, het uitvoeren van onderzoek of het anderszins bijdragen aan disciplinaire verdieping. Met name in de ontwerpsector zal aan ontwikkeling in de zin van dit artikel altijd onderzoek vooraf zijn gegaan. Daar maakt onderzoek dus logischerwijs deel uit van de kernactiviteiten van een ontwikkelinstelling.
Om voor subsidie in aanmerking te komen, is vereist dat de instelling beschikt over de noodzakelijke faciliteiten. Deze dienen passend te zijn voor het beoogde doel. Wat daaronder valt, is afhankelijk van het genre en doel waar de ontwikkelinstelling zich op focust. Verder is het uitgangspunt dat, voor zover relevant voor de discipline, een presentatie van de activiteiten plaatsvindt. Als de instelling geen eigen presentatiemogelijkheid heeft, kan worden volstaan met goede afspraken met een of meer andere presentatielocaties, waardoor feitelijk gegarandeerd is dat activiteiten gepresenteerd worden. Wezenlijk is wel dat alle activiteiten in principe uitmonden in openbare presentaties, zodat belangstellenden kennis kunnen nemen van de activiteiten. Uitvoerende activiteiten dienen gespreid door het jaar gerealiseerd te worden.
Ontwikkelinstellingen staan nadrukkelijk ten dienste van de ontwikkeling van talent of artistieke genres. Voor wat betreft de podiumkunstensector is de subsidie dus niet bedoeld voor de ontwikkeling van artistieke leiders. De artistiek leider van een ontwikkelinstelling maakt zelf geen producties, maar is hooguit coach. De activiteiten van productiehuizen zijn, kortom, naar hun aard gericht op de doorstroom van makers.
Ook netwerken waar talentontwikkeling centraal staat kunnen in aanmerking komen voor subsidie, zij het dat er dan één instelling dient te zijn die in het kader van de subsidieaanvraag als penvoerder optreedt en, ingeval van subsidieverlening, ‘hoofdelijk’ verantwoordelijk is voor de uitvoering van de activiteiten, het voldoen aan de subsidieverplichtingen en de rechtmatige besteding van de subsidie.
De vijftien binnen de basisinfrastructuur beschikbare plekken hoeven niet één op één te zijn verdeeld over de vijftien stedelijke regio’s. Dat neemt niet weg, dat de regionale worteling van de instellingen wezenlijk is: in de regio waar de ontwikkelinstelling is gevestigd dient op het terrein waarop zij zich begeeft sprake te zijn van een rijke relevante infrastructuur, door de aanwezigheid van bijvoorbeeld passende presentatieplekken, producerende instellingen, festivals, kunstvakopleidingen (inclusief mbo), een scene van autodidactische kunstenaars of een bloeiende amateursector. De aanvrager wordt geacht al te zijn geworteld in die bestaande infrastructuur.
Op grond van artikel 3.46 van de Rsc (nieuw) komt één bovensectorale instelling op het terrein van cultuureducatie en cultuurparticipatie voor subsidie in aanmerking. Deze instelling werkt cultuurbreed en draagt mede bij aan de uitvoering van de overheidsprogramma’s op het gebied van cultuureducatie en cultuurparticipatie. Ten eerste gaat het om deskundigheidsbevordering van de educatiefunctie in de samenwerking tussen scholen en de cultuursector en deskundigheidsbevordering binnen de cultuurparticipatie. Informatievoorziening, studiedagen en het in kaart brengen van het opleidingsaanbod en eigentijds en inclusief aanbod zijn voorbeelden van activiteiten. Deze activiteiten dienen afgestemd te zijn op de lokale ondersteuning en het programma Cultuureducatie met Kwaliteit en het nieuwe programma Cultuurparticipatie. Ten tweede heeft de instelling een landelijke informatie- en netwerkfunctie. Voor zowel cultuureducatie als participatie gaat het om het samenbrengen en verspreiden van relevante kennis over actuele ontwikkelingen en kennis die uit onderzoek beschikbaar is. Voor cultuureducatie gaat het om netwerken binnen en tussen cultuur, onderwijs en overheden. Voor de participatie gaat het onder meer om netwerken van amateur- en erfgoedkoepels, buitenschoolse kunsteducatie, kenniscentra op het terrein van inclusiviteit, overheden en het kunstvakonderwijs. Tot slot dient de instelling op haar terrein van onderzoek en monitoring uit te voeren. Een goede en gedegen opzet en uitvoering van een onderzoeksagenda voor cultuureducatie en participatie vallen hieronder. Deze activiteiten zijn afgestemd met de instelling die subsidie ontvangt op grond van artikel 3.49 van de Rsc (nieuw) en ingebed in kenniskringen van universiteiten, hogescholen, het kunstvakonderwijs en overheden.
Bij het internationaal cultuurbeleid zijn veel partijen betrokken. Voor de samenhang van activiteiten is een aantal kerntaken gebundeld in één organisatie. Daarbij gaat het met name om de coördinatie van de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid vanuit een sectoroverstijgende rol en het stimuleren van internationale kunstenaars- en collectiemobiliteit en erfgoedactiviteiten. Daarnaast is van belang het verstrekken van informatie over cultuur- en mediasubsidiemogelijkheden bij de Europese Unie en het begeleiden van daarop volgende aanvragen, met name voor het Creative Europe-programma.
Culturele producties en producten worden in digitale vorm gemaakt (born digital) en analoge collecties worden gedigitaliseerd om ze duurzaam te kunnen bewaren en (online) beschikbaar te stellen voor (her)gebruik. Daarnaast biedt toepassing van digitale middelen onder meer mogelijkheden tot innovatie bij de ondersteuning van de creatie van kunst en cultuur, bij het ontwikkelen van educatieve activiteiten of in het bereik van nieuw of ander publiek.
Culturele instellingen ontwikkelen en beheren hiertoe een eigen strategie en eigen voorzieningen, en dragen bij aan een (inter)nationale infrastructuur door collecties te koppelen, voorzieningen te delen en kennis uit te wisselen. Inspanningen ten behoeve van de digitale zichtbaarheid, bruikbaarheid en houdbaarheid van producties en collecties worden steeds meer onderdeel van de gewone bedrijfsvoering van instellingen. In sommige sectoren is de kennis van en zicht op de betekenis van digitalisering echter nog beperkt. Het benutten van mogelijkheden van de digitale transformatie kan beter en sneller verlopen als (kleinere) instellingen bij het ontwikkelen van een digitale strategie ondersteund worden en gebruik kunnen maken van specifieke kennis en hulpmiddelen.
Gelet op de maatschappelijke waarde van digitale toegankelijkheid van cultuur en het duurzame beheer van digitale content wordt de ondersteunende functie voor digitalisering voortgezet voor 2021–2024, zoals de Raad voor Cultuur adviseert. Bij de invulling van deze functie zijn de uitgangspunten van de Nationale Strategie Digitaal Erfgoed leidend. Nauwe samenwerking met de instellingen die de netwerk- of platformfuncties voor de sectorcollecties podiumkunsten en digitale cultuur en vormgeving gaan invullen is van groot belang.
Op grond van artikel 3.49 van de Rsc (nieuw) komt een instelling op het terrein van onderzoek en statistiek met betrekking tot kunst en cultuur voor subsidie in aanmerking. De instelling richt zich op het verzamelen van kennis en informatie over kunst en cultuur in beleid en praktijk en maakt deze toegankelijk voor beleidsmakers, het relevante veld, journalisten, studenten en andere geïnteresseerden. De instelling organiseert op basis hiervan meningsvorming en debat over ontwikkelingen in het culturele leven en het cultuurbeleid. Deze rol wint aan belang omdat het beleid steeds meer onderbouwing vraagt en het gebruik van data belangrijker wordt.
De instelling levert ten minste de in het artikel genoemde resultaten, maar kan ook andere activiteiten ontwikkelen bij de invulling van zijn taak. Hierbij treedt de instelling actief naar buiten. De activiteiten, bedoeld onder a, (bevorderen, coördineren en uitvoeren van onderzoek) zijn vooral gericht op het maken van een periodieke monitor cultuur. De instelling vervult een centrale rol in de kennisinfrastructuur cultuur, en werkt daartoe samen met het culturele veld, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en andere overheden of overheidsorganisaties, adviesraden, universiteiten, hogescholen, kennisinstellingen (zoals CBS, SCP en de instelling waaraan subsidie wordt verstrekt op grond van artikel 3.46 van de Rsc (nieuw)), publieksorganisaties, bedrijfsleven en politieke partijen. Ook samenwerking en kennisuitwisseling in internationaal verband kan hieraan dienstbaar zijn.
Het verzorgen van educatieve activiteiten ten behoeve van studenten kan onderdeel zijn van de activiteiten, maar dient niet de kernactiviteit te zijn.
De instelling werkt vanuit een onafhankelijke positie, onthoudt zich van belangenbehartiging en ontleent mede daaraan haar gezag.
Op grond van artikel 3.50 van de Rsc (nieuw) komt er één bovensectorale instelling op het terrein van professionalisering en ondernemerschap voor subsidie in aanmerking. De instelling heeft als kernactiviteit het onafhankelijk informeren en adviseren van werkenden en instellingen over financiering, ondernemerschapsvaardigheden en besturen in de culturele sector. Deze activiteiten zijn van belang in het kader van het duurzaam versterken van de sector en het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van werkenden in de culturele en creatieve sector. De activiteiten van de instelling zijn gericht op het vervullen van een loketfunctie, kennisontwikkeling over en promotie en beheer van de Governance Code Cultuur en vernieuwing, verruiming en gebruik van diverse financieringsinstrumenten en verdienmodellen. Bij uitvoering van deze activiteiten dient de instelling goed in te spelen op de behoefte van het veld, collectieve vertegenwoordigers, opleidingen, financierders en het platform voor permanente professionele ontwikkeling dat de sector ontwikkelt. De Rijkssubsidie die verstrekt wordt mag niet aangewend worden voor activiteiten die op andere wijze te financieren zijn of elders al aangeboden worden. De instelling dient de activiteiten te monitoren en evalueren.
Artikel 3.51 van de Rsc (nieuw) biedt de mogelijkheid om subsidie te verstrekken aan een instelling die verschillende opvattingen een podium biedt. Zij initieert en faciliteert vrije gedachtenuitwisseling op het gebied van kunst, cultuur en politiek. De instelling beschikt over een accommodatie en overige faciliteiten die het mogelijk maken om (openbaar) maatschappelijk debat te koppelen aan culturele programmering. De activiteiten van de instelling dienen plaats te vinden in een nationale en internationale context.
De technische wijzigingen in hoofdstuk 4 van de Rsc houden verband met de introductie van een reikwijdtebepaling: artikel 4.1 van de Rsc (nieuw). Zie ook de toelichting bij artikel I, onderdeel A. In artikel 4.2 van de Rsc is de termijn voor het indienen van een begroting en een beleidsplan afgestemd op de gewijzigde termijn die geldt voor de indiening van aanvragen voor subsidie als bedoeld in artikel 4b van de Wsc voor de periode 2021–2024. Zie ook de toelichting bij artikel I, onderdeel N (artikel 3.3 van de Rsc (nieuw)). Omdat de verplichting tot het vormen van een bestemmingsfonds OCW op fondsen van toepassing blijft, is aan artikel 4.3 van de Rsc een nieuw lid toegevoegd, waarin het voorschrift van het oorspronkelijke artikel 2.29, tweede lid, van de Rsc is vervat.
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
In dit artikel is een redactionele verduidelijking doorgevoerd, in samenhang met de aanpassingen die bij artikel I, onderdeel A zijn toegelicht.
In artikel 5.13, derde lid, van de Rsc werd artikel 2.30 van overeenkomstige toepassing verklaard. Het betreffende artikel was echter al vervallen bij regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 december 2013 (Stcrt. 2013, 35319). Abusievelijk is toen niet tevens artikel 5.13, derde lid, van de Rsc geschrapt. Met deze wijzigingsregeling is die omissie hersteld.
Artikel 6.2 van de Rsc was inmiddels uitgewerkt en kon daarom komen te vervallen.
Deze nieuwe grondslagbepaling houdt verband met de rechtstreekse koppeling van BIS-subsidie voor Erfgoedwetmusea aan hun Erfgoedwetsubsidie, zoals beschreven in de uitgangspuntenbrief.
Deze technische wijzigingen houden verband met het introduceren van de reikwijdtebepalingen van artikel 3.1 van de Rbr (nieuw) en artikel 3.13 van de Rbr (nieuw), en met het feit dat het oorspronkelijke artikel 3.8 van de Rbr (Planmatig beleid cultuurgoederen) geen nader voorschrift vormde op grond van artikel 7.7 van de Erfgoedwet, dat de bevoegdheid biedt om nadere regels te stelen voor de verstrekking van Erfgoedwetsubsidies, maar op grond van artikel 2.10 van de Erfgoedwet (‘Onze Minister kan nadere regels stellen voor het planmatig beleid of kan daarvoor verplichtingen verbinden aan het besluit, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid.’). De verplichting, kortom, om als museum belast met een wettelijke taak planmatig beleid te voeren, vormt geen subsidieverplichting, maar een verplichting die rechtstreeks verbonden is aan het besluit tot belasting met de wettelijke taak. Daarom heeft het redactioneel identieke artikel 2.7 van de Rbr (nieuw) een afzonderlijke plek in hoofdstuk 2 van die regeling gekregen
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Met het oog op het terugdringen van administratieve lasten verleent de minister de Erfgoedwetsubsidies niet langer op aanvraag, maar ambtshalve (volledigheidshalve zij verwezen naar de uitgestelde werking op grond van het overgangsrecht van artikel III). Dat neemt niet weg dat nog steeds een activiteitenplan en een begroting nodig zijn. Zie daarover de toelichting op artikel 3.5 van de Rbr (nieuw). De bedragen in artikel 3.2 van de Rbr (nieuw) zijn vastgesteld op peil 2018, tenzij in de tabel expliciet anders is aangegeven. Gewezen zij op de bevoegdheid van de minister om de bedragen te indexeren (zie hierna de toelichting op artikel 3.3 van de Rbr (nieuw).
Artikel 3.3 van de Rbr (nieuw) is zo veel mogelijk gemodelleerd naar artikel 2.10 van de Rsc (nieuw). Met uitzondering van de mogelijkheid tot het verlenen van subsidie voor aanvullende activiteiten, gaat het niet om inhoudelijke wijzigingen.
Vanwege de vernummering van de artikelen 2.10 en 2.11 van de Rsc is de artikelverwijzing in artikel 3.4, eerste lid, van de Rbr (nieuw) aangepast. Het tweede lid is vergelijkbaar met artikel 2.11, vijfde lid, van de Rsc (nieuw).
De documenten die voorheen onderdeel van de aanvraag voor Erfgoedwetsubsidie uitmaakten, moeten op grond van artikel 3.5 van de Rbr (nieuw) ná de verlening van de subsidie en bij wijze van subsidieverplichting worden ingediend (volledigheidshalve zij verwezen naar de uitgestelde werking op grond van het overgangsrecht van artikel III). Nu niet langer een toets voorafgaand aan de verlening plaats zal vinden, biedt het zesde lid de mogelijkheid om aanwijzingen te geven met betrekking tot de ingediende documenten. Indien bijvoorbeeld de begroting niet sluitend is of buitensporige posten, of meerjarig onderhouds- en investeringsplan is onvoldoende afgestemd op de onderhoudsopgave die het vastgoed met zich brengt, dan kan de minister een aanwijzing tot wijziging geven. Wanneer een instelling nalaat de benodigde documenten in te dienen of een gegeven aanwijzing op te volgen, dan kan de minister op grond van de Algemene wet bestuursrecht overgaan tot opschorten van de bevoorschotting of het intrekken van de subsidie.
Om redenen van efficiency staat enkel de elektronische weg open. Voorheen konden de musea hun aanvraag voor Erfgoedwetsubsidie overigens ook alleen elektronisch indienen.
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.8 van de Rbr (oud).
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.7 van de Rbr (oud).
Nu er met deze wijzigingsregeling is voorzien in een koppeling tussen Erfgoedwetsubsidie en subsidie als bedoeld in artikel 4a van de Wsc, is het niet langer nodig te voorzien in specifieke voorschriften over verantwoording door instellingen met een wettelijke taak waaraan géén Wsc-subsidie is verleend, zoals eerder het geval was met artikel 3.10, tweede lid, van de Rbr (oud). Dit heeft geleid tot een nieuw redactioneel vormgegeven bepaling over de aanvraag tot vaststelling (volledigheidshalve zij verwezen naar de uitgestelde werking op grond van het overgangsrecht van artikel III).
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.12, eerste lid, van de Rbr (oud). Het tweede lid van dat artikel kon vervallen. Zie in dat verband de toelichting bij artikel I, onderdeel J en K.
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.13 van de Rbr (oud).
Dit artikel is gelijkluidend aan artikel 3.14 van de Rbr (oud).
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A.
Op grond van artikel 3.14, eerste lid, van de Rbr (nieuw) verleent de minister voor de periode 2021–2024 ambtshalve subsidie als bedoeld in artikel 4a van de Wsc aan musea die op grond van hoofdstuk 2 van de Erfgoedwet zijn belast met de zorg voor het beheer van museale cultuurgoederen van de rijkscollectie of cultuurgoederen of verzamelingen van andere collecties. De subsidie als bedoeld in artikel 4a van de Wsc die zij ontvangen is bestemd voor het uitvoeren van publieksactiviteiten en overige activiteiten die niet op grond van de Erfgoedwet kunnen worden gesubsidieerd.
Op grond van het tweede lid, onderdeel a, verleent de minister subsidie als bedoeld in artikel 4a van de Wsc aan een instelling met een wettelijke taak, die als kernactiviteit heeft het beheren van een collectie van cultureel erfgoed op het gebied van kunsthistorische documentatie. Het gaat om een instelling die een spil- en steunfunctie heeft in het (inter)nationale kunsthistorische veld en zich in hoofdzaak bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van kunsthistorische documentatie. De instelling opereert zowel binnen het museale als het universitaire veld.
Het tweede lid, onderdeel b, voorziet in de bevoegdheid om ambtshalve een aanvullend bedrag te verlenen aan een instelling die op grond van het eerste lid subsidie ontvangt en die activiteiten uitvoert op het gebied van volkscultuur en internationaal erkend immaterieel erfgoed. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de UNESCO-conventie inzake immaterieel erfgoed. Dat wil onder andere zeggen: het coördineren van de Nationale Inventaris Immaterieel Erfgoed, het ontwikkelen van kennis over immaterieel erfgoed, het ondersteunen van immaterieel erfgoedgemeenschappen, en het begeleiden van internationale voordrachten.
Zoals ook bij de Erfgoedwetsubsidies geregeld, moeten de musea in het kader van de subsidie voor publieksactiviteiten hun plannen en begrotingen pas ná de ambtshalve subsidieverlening indienen. Ook ten behoeve van dit proces is voorzien in een aanwijzingsbevoegdheid (zie daarover tevens de toelichting op artikel 3.5 van de Rbr (nieuw)). Vanwege de verandering in de wijze van subsidieverstrekking – ambtshalve in plaats van op aanvraag – is logischerwijs gekozen voor het opleggen van een subsidieverplichting in plaats van het hanteren van een subsidievoorwaarde, als het gaat om de door de minister van belang geachte codes en aansluiting bij honoreringsafspraken en de sociale dialoog.
Zie de toelichting op artikel 3.6 van de Rbr (nieuw).
Evenals in artikel 3.2 van de Rbr (nieuw) gaat het in artikel 3.17 van de Rrb (nieuw) om bedragen die zijn vastgesteld op peil 2018. Wederom zij gewezen op de bevoegdheid van de minister om de bedragen te indexeren (zie artikel 2.10 van de Rsc (nieuw)).
Dit artikel is het equivalent van artikel 2.15a van de Rsc (oud).
Aan de Raad voor Cultuur zal worden gevraagd te adviseren over het kader voor de in artikel 3.19 van de Rbr (nieuw) voorgeschreven visitatie.
Net als artikel 6.2 van de Rsc was het corresponderende artikel 4.8 van de Rbr inmiddels uitgewerkt. Ook artikel 4.8 van de Rbr kon daarom komen te vervallen.
Alle wijzigingen van de Rsc waarin deze regeling voorziet kunnen zonder uitstel in werking treden, met uitzondering van artikel 2.15a van de Rsc (oud), aangezien deze bepaling gedurende de subsidieperiode 2017–2020 (en de afwikkeling daarvan) nog van toepassing dient te zijn. Het overgangsrecht in artikel III, eerste lid, voorziet daarin. Het voorziet er tevens in dat de bepalingen van hoofdstuk 3 (oud) van toepassing blijven op de reeds verleende subsidies. Dit om geen onduidelijkheid te laten bestaan over de grondslag en bedragen van die subsidies.
In het tweede lid is voorzien in het overgangsrecht voor de subsidies die tot het jaar 2021 zijn en nog worden verstrekt op grond van artikel 7.2 van de Erfgoedwet. Die subsidies blijven vallen onder het oorspronkelijke regime van de Rbr. Artikel 3.7a van de Rbr (oud) kan echter wel al vervallen.
Vanwege de vernummering in de Rsc van de artikelen 2.10 en 2.11 (nieuw) – een wijziging die zonder uitstel in werking treedt – zou ongewijzigde toepassing van artikel 3.6 van de Rbr (oud) tot een verwijzingsprobleem leiden. Dit wordt voorkomen door in het overgangsrecht te bepalen dat de verwijzing in laatstbedoeld artikel naar artikel 2.10 van de Rsc dient te worden gelezen als een verwijzing naar artikel 2.11 van de Rsc.
Door het vaststellen van het benodigde overgangsrecht kan deze regeling als geheel in werking treden de eerste dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant. Daarmee wordt afgeweken van aanwijzing 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, op grond waarvan een ministeriële regeling in werking dient te treden met ingang van 1 januari, 1 april, 1 juli of 1 oktober. Indien een regeling bovendien direct relevant is voor medeoverheden, dient de termijn tussen de publicatiedatum van een ministeriële regeling en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal drie maanden te bedragen.
Een uitzondering op de vaste verandermomenten of de minimuminvoeringstermijn is onder meer mogelijk voor zover dit, gelet op de doelgroep of de jaarindeling, aanmerkelijke ongewenste private of publieke voor- of nadelen voorkomt. Het is niet wenselijk om te wachten tot het eerstvolgende vaste verandermoment, te weten 1 januari 2020. Inwerkingtreding op die datum zou, gelet op het gebruikelijke besluitmoment rond Prinsjesdag, tot gevolg hebben dat de periode waarbinnen de subsidieaanvragen worden beoordeeld, wordt verkort. Dat zou tot uitvoerbaarheidsproblemen leiden; de Raad voor Cultuur dient immers voldoende tijd te hebben om tot een zorgvuldig advies te komen. Slechts ten aanzien van één categorie, namelijk die van de regionale musea, heeft de Raad voor Cultuur aangegeven uit de voeten te kunnen met een kortere beoordelingsperiode (zie hierover de toelichting bij artikel 3.3, tweede lid, van de Rsc (nieuw)). Een later besluitmoment dan Prinsjesdag 2020 zou betekenen dat aan de instellingen later zekerheid kan worden verschaft over hun subsidieaanspraken. Ook dat zou een ongewenste consequentie zijn van vasthouden aan de vaste verandermomenten. Om deze redenen is gekozen voor inwerkingtreding met ingang van de eerste dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant.
Deze regeling is direct relevant voor provincies, gelet op het feit dat besluitvorming over aanvragen van regionale musea plaatsvindt op basis van een voordracht van gedeputeerde staten. In de kortere invoeringstermijn dan drie maanden is, onverminderd de overwegingen die hiervoor zijn genoemd, de verruimde aanvraagtermijn voor regionale musea verdisconteerd (zie, wederom, de toelichting bij artikel 3.3, tweede lid, van de Rsc (nieuw)).
Omdat naar verwachting in de praktijk veelvuldig zal worden verwezen naar deze wijzigingsregeling, voorziet dit artikel in de toekenning van een citeertitel.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven
Dat geldt ook als het jeugdrepertoire van een instelling met gecombineerd aanbod tot stand komt door samenwerking met een of meer andere instellingen of organisaties; een variant die ook in het kader van de BIS 2017-2020 al mogelijk was.
Zo ontvangt in het kader van de BIS 2017-2020 bijvoorbeeld een instelling subsidie voor zowel een operataak als een ballettaak, en ontvangt een andere instelling subsidie voor zowel een presentatietaak als een post-academische taak. Bij beide instellingen in kwestie worden de verschillende taken voor de subsidiëring beschouwd als separate kernactiviteiten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2019-61036.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.