Regeling van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 6 september 2012, nr. WJZ/435655 (10259), houdende wijziging van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid en de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 in verband met technische bijstellingen van bedragen voor de periode 2013–2016 en wijziging van het beleid omtrent inzet van het bestemmingsfonds OCW

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid, artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 2.16 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid;

Besluit:

ARTIKEL I

De Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2.11 komt te luiden:

Artikel 2.11. Bijstelling subsidiebedrag vierjaarlijkse instellingssubsidie

  • 1. Bij de verlening van een vierjaarlijkse instellingssubsidie kan de minister bepalen dat het subsidiebedrag jaarlijks door hem wordt bijgesteld, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden.

  • 2. Jaarlijks kan de minister een vierjaarlijkse instellingssubsidie tevens bijstellen, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil.

  • 3. Met het oog op de toepassing van het eerste en tweede lid bepaalt de minister jaarlijks welk deel van de subsidie in aanmerking zal worden genomen voor bijstelling in verband met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden en, voor zover van toepassing, van de ontwikkeling van het prijspeil.

  • 4. Als de subsidie met toepassing van het eerste of tweede lid wordt bijgesteld, kan de bevoorschotting overeenkomstig die bijstelling worden gewijzigd.

B

Aan hoofdstuk 3 wordt een afdeling toegevoegd die luidt:

AFDELING 3.12. BIJZONDERE BIJSTELLING BEDRAGEN

Artikel 3.52. Aanvullend bedrag loon-/prijspeil 2011–2012

Aan de bedragen van de subsidies die worden verleend op grond van dit hoofdstuk kan bij de verlening, al dan niet in afwijking van de desbetreffende subsidieplafonds, een bedrag worden toegevoegd, rekening houdend met de ontwikkeling van het prijspeil en met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden in het jaar 2011 onderscheidenlijk 2012.

Artikel 3.53. Aanvullend bedrag specifieke arbeidsvoorwaarden

Aan de bedragen van de subsidies die worden verleend op grond van de artikelen 3.9, 3.10, 3.12, 3.21, 3.29, 3.32, 3.33, 3.37, 3.41 en 3.43 kunnen bij de verlening, al dan niet in afwijking van de desbetreffende subsidieplafonds, een of meer bedragen worden toegevoegd als tegemoetkoming in de kosten van een of meer door de minister te bepalen specifieke arbeidsvoorwaarden.

Artikel 3.54. Aanvullend bedrag vervanging en verbetering huisvesting

Aan de bedragen van de subsidies die worden verleend op grond van dit hoofdstuk kan aan de volgende instellingen, al dan niet in afwijking van het desbetreffende subsidieplafond, bij de verlening een bedrag worden toegevoegd in verband met vervangingen en verbeteringen aan de huisvesting:

  • a. een instelling waarmee de Staat der Nederlanden een overeenkomst heeft voor de huur van een gebouw en de Staat als verhuurder de urgentie van de vervanging of verbetering heeft erkend en de door de verhuurder en instelling opgestelde offerte door de minister is goedgekeurd; of

  • b. een instelling waaraan op grond van afdeling 3.3 subsidie wordt verleend en waaraan in de periode daaraan voorafgaand op grond van artikel 4b van de Wet op het specifiek cultuurbeleid subsidie is verleend en voor zover die vervangingen of verbeteringen voortbouwen op vervangingen of verbeteringen waarvoor ook in de voorafgaande periode subsidie is verleend.

Artikel 3.55. Tussentijds aanvullend bedrag vervanging en verbetering huisvesting

Het bedrag van een vierjaarlijkse instellingssubsidie die is verleend aan een instelling waarmee de Staat der Nederlanden een overeenkomst heeft voor de huur van een gebouw kan tussentijds worden bijgesteld in verband met vervangingen of verbeteringen aan de huisvesting, al dan niet in afwijking van het desbetreffende subsidieplafond, voor zover de Staat der Nederlanden als verhuurder de urgentie van de vervanging of verbetering heeft erkend en de door de verhuurder en instelling opgestelde offerte door de minister is goedgekeurd.

Artikel 3.56. Hoogte aanvullende bedragen
  • 1. Een op grond van artikel 3.53 toe te voegen bedrag wordt berekend aan de hand van een door de minister vast te stellen percentage van het na de beoordeling van de aanvraag te verlenen subsidiebedrag.

  • 2. Een op grond van de artikelen 3.54 en 3.55 toe te voegen bedrag is gelijk aan de daadwerkelijke kosten die voor de vervanging of verbetering van de huisvesting door de instelling worden gemaakt.

  • 3. Ingeval van toepassing van artikel 3.52 kan de minister bepalen welk deel van de subsidie in aanmerking wordt genomen voor toevoeging in verband met de ontwikkeling van het prijspeil onderscheidenlijk van de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden.

ARTIKEL II

Artikel 9 van de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid vervalt.

2. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt ‘de gereserveerde middelen en andere reserves’ vervangen door: de gereserveerde middelen of andere reserves.

4. Er wordt een nieuw derde lid toegevoegd dat luidt:

  • 3. De minister kan bij beschikking bepalen dat de eerste twee volzinnen van het tweede lid niet van toepassing zijn op een instelling.

ARTIKEL III

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en artikel II werkt terug tot en met 22 november 2011.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.

TOELICHTING

1. Inleiding

In de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Rsc) zijn de regels vastgelegd voor de verstrekking van subsidies in het kader van de culturele basisinfrastructuur (hierna: BIS) 2013–2016 op grond van artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De Rsc is daartoe gewijzigd met de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–20161 en de Regeling aanvullende aanvraagronde culturele basisinfrastructuur 2013–20162.

In het kader van de BIS 2013–2016 zijn in totaal 118 aanvragen aan de Raad voor cultuur voor beoordeling voorgelegd. Zoals te doen gebruikelijk zullen de besluiten over subsidieverlening op Prinsjesdag bekend worden gemaakt. Tot aan dat moment is er een uitvoerig proces doorlopen van meer dan anderhalf jaar. Zo zijn reeds in december 2010 de uitgangspunten geschetst voor de BIS 2013–2016.3 Die zijn vervolgens nader uitgewerkt in de brief Meer dan kwaliteit die, vergezeld van een concept van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016, op 10 juni 2011 aan de Tweede Kamer is gezonden.4 Op dat moment was nog niet duidelijk of, en zo ja, in welke mate zou worden geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van het loon- en prijspeil in de jaren 2011 en 2012. Bij de in die brief en die conceptregeling vervatte bedragen voor de BIS 2013–2016 is daarom uitgegaan van het loon- en prijspeil 2010. Brief en conceptregeling zijn vervolgens uitvoerig onderwerp van debat geweest met de Tweede Kamer.5 Een op basis van aangenomen moties gewijzigde regeling is daarna in augustus 2011 opnieuw aan de Tweede Kamer gezonden.6 Aansluitend heeft eind september 2011 voor de lopende subsidies besluitvorming plaatsgevonden over loon- en prijsbijstelling in het jaar 2011 en is de subsidie van de instellingen in de BIS 2009–2012 procentueel verhoogd. In de definitieve versie van de regeling is deze indexatie nog niet verdisconteerd. De instellingen hebben hun aanvraag voor de nieuwe periode dus gebaseerd op het loon- en prijspeil 2010. Tegen die achtergrond zijn met deze wijzigingsregeling enkele financieel-technische aanpassingen aangebracht in de Rsc. Ter toelichting het volgende.

Voor iedere sector binnen de culturele basisinfrastructuur zijn in de Rsc een of meerdere subsidieplafonds vastgesteld. Deze wijzigingregeling maakt het mogelijk om, voor zover de rijksbegroting daarvoor ruimte biedt, subsidiebedragen zoals die kunnen worden verleend binnen de vastgestelde plafonds op te hogen in verband met:

  • correctie voor loon-/prijsbijstellingsontwikkelingen over de jaren 2011–2012;

  • toekenning van arbeidsvoorwaardenmiddelen aan enkele specifieke categorieën van instellingen).

Daarnaast voorziet deze regeling in een grondslag voor een ophoging met middelen voor reeds in gang gezette vervangingen en verbeteringen aan de huisvesting van specifieke musea. Noch deze laatste middelen noch de eerder bedoelde middelen maakten deel uit van het financiële kader voor BIS 2013–2016, zoals geformaliseerd met de in de eerder genoemde subsidieregelingen vastgestelde plafonds.

Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de algemene voorschriften in de Rsc voor de jaarlijkse bijstelling aan de hand van de ontwikkeling van het loon- en prijspeil (artikel 2.11 van die regeling) aan te passen aan de praktijk.

Tot slot is met deze wijzigingsregeling een begunstigende aanpassing aangebracht in de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 (hierna: frictiekostenregeling) met betrekking tot de voorschriften omtrent de aanwending van uit OCW-subsidie gevormde reserves van culturele instellingen.

2. Correctie loon-/prijsontwikkelingen 2011–2012

In paragraaf 1 van deze toelichting is reeds opgemerkt dat de aanvragen van instellingen voor de BIS 2013–2016 uitgaan van het loon-/prijspijl 2010. Deze wijzigingsregeling maakt het mogelijk om de tussentijdse ontwikkelingen te vertalen in de bedragen die worden verleend op grond van de Rsc, zonder dat de reeds vastgestelde subsidieplafonds hieraan in de weg staan.

3. Arbeidsvoorwaardenmiddelen

Aan de OCW-begroting zijn in het verleden middelen toegevoegd om de arbeidsvoorwaarden in de cultuursector te verbeteren. Het ministerie heeft deze middelen destijds naar de cultuursector doorgeleid via een aantal sociale fondsen, die diverse arbeidsvoorwaardelijke regelingen uitvoerden. In 2006 is gestart met herstructurering van deze geldstromen. Een belangrijke reden hiervoor was dat arbeidsvoorwaarden in beginsel tussen werkgever en werknemer geregeld dienen te worden. Het gaat om regelingen die bekend staan onder de noemer Verzuimloket, Omscholing Dans en Vroegpensioen. Met betrekking tot deze regelingen is in 2008, met instemming van een gemandateerde delegatie van werknemers en werkgevers, besloten de beschikbare middelen toe te voegen aan de vierjaarlijkse instellingssubsidies van de instellingen in de BIS die destijds het meest betrokken waren bij de doelstellingen van deze regelingen. Welke instellingen dat waren, is voor de subsidieperiode 2009–2012 afgestemd met vakbond FNV-Kiem en brancheorganisaties. De betreffende middelen zijn destijds in de beschikkingen niet geoormerkt voor de betreffende doeleinden.

Ook in de periode 2013–2016 zal een verlening van arbeidsvoorwaardenmiddelen plaats kunnen vinden. In dat geval zal een volgende stap worden gezet in de herstructurering, door de middelen niet langer te relateren aan een specifieke instelling. In plaats daarvan zullen de arbeidsvoorwaardenmiddelen worden gekoppeld aan een gehele, in de Rsc onderscheiden categorie. Beslissend zal dus niet meer zijn of aan een instelling eerder ook arbeidsvoorwaardenmiddelen zijn verleend, maar of zij binnen de categorie behoort die in aanmerking komt voor de middelen. Daarbij zal een categorisering worden aangehouden zoals opgenomen in de tabel hieronder.

Verzuimloket

Omscholing Dans

Vroegpensioen

Artikel 3.9

• Algemeen theater (groot) incl. internationale statuur

• Algemeen theater (groot)

• Algemeen theater (middelgroot)

• Algemeen theater (Friese taal)

Artikel 3.12

• Dans balletrepertoire Dans modern

• Dans overig incl. jeugddans

• Dans overig excl. jeugddans

Artikel 3.9

• Algemeen theater (groot) incl. internationale statuur

• Algemeen theater (groot)

• Algemeen theater (middelgroot)

• Algemeen theater (Friese taal)

Artikel 3.10 Jeugdtheater

 

Artikel 3.10 Jeugdtheater

Artikel 3.29

• Presentatie-instelling met groot internationaal netwerk

• Presentatie-instelling

 

Artikel 3.29

• Presentatie-instelling met groot internationaal netwerk

• Presentatie-instelling

   

Artikel 3.21

Festival podiumkunsten

   

Artikel 3.32

Filmfestival

   

Artikel 3.33

Ondersteunende instelling film

   

Artikel 3.37

Ondersteunende instelling creatieve industrie

   

Artikel 3.41

Ondersteunende instelling cultuureducatie en amateurkunst

   

Artikel 3.43

Ondersteunende instelling internationaal cultuurbeleid

Bij de bepaling van deze categorieën is in aanmerking genomen welke instellingen in de subsidieperiode 2009–2012 deze typen arbeidsvoorwaardenmiddelen ontvangen. Op die manier is gekomen tot een indeling waarbij de arbeidsvoorwaardenmiddelen in de periode 2012–2016 zo veel mogelijk aan de sectoren worden toegevoegd waar ze historisch gezien aan waren verbonden. Resultaat van deze opzet is dat alle instellingen die voorheen arbeidsvoorwaardenmiddelen ontvingen en waaraan tevens in de komende periode subsidie zal worden verleend, ook opnieuw arbeidsvoorwaardenmiddelen kunnen ontvangen.

4. Vervangings- en verbeteringsmiddelen huisvesting musea

Voor sommige musea en andere instellingen waarmee de Staat der Nederlanden in de vorm van de Rijksgebouwendienst (RGD) een huurovereenkomst heeft, geldt dat zij in overleg met OCW aanvullende subsidie ontvangen voor verbeteringen en vervangingen aan hun huisvesting. Een deel van deze kosten is niet verwerkt in het subsidieplafond in de Rsc en de minister kan in verband hiermee de verlening ophogen.

De instellingen die huren van de RGD kunnen de RGD voorstellen doen voor noodzakelijke aanpassingen aan gebouw of terrein, voor zover die niet onder de reguliere verantwoordelijkheid van de RGD vallen. In het geval de RGD het eens is met de urgentie van de voorstellen, zal de RGD, in overleg met de instelling en OCW, een offerte opstellen voor het uitvoeren van de voorgestelde aanpassingen. Indien hierover tussen de drie partijen overeenstemming wordt bereikt, stelt OCW aan de instelling de middelen beschikbaar om de geoffreerde werkzaamheden te laten uitvoeren door de RGD, door de instellingssubsidie voor de lopende periode aan te passen. In verband met reeds goedgekeurde verbeteringen en vervangingen wordt bij een aantal instellingen het subsidiebedrag bij de verlening met de daadwerkelijke kosten van die vervangingen en verbeteringen opgehoogd. Daarnaast is ook gedurende de subsidieperiode 2013–2016 ophoging mogelijk als aan de hierboven gestelde voorwaarden wordt voldaan.

Daarnaast kan aan een aantal musea die geen huurovereenkomst met de RGD hebben in verband met vervangingen en verbeteringen voor huisvesting de subsidieverlening voor de periode 2013–2016 worden opgehoogd als deze een voortzetting zijn van door de minister voor 2013 goedgekeurde werkzaamheden. In de periode 2009–2012 zijn aan een aantal museale instellingen extra middelen verstrekt ter verbetering van de museale functie van het museumgebouw. Deze subsidies betreffen in enkele gevallen incidentele activiteiten die zijn aangevangen in de subsidieperiode 2009–2012, met een doorloop naar de periode 2013–2016. Om recht te doen aan de systematiek van de meerjarige instellingssubsidies, zijn de middelen verdeeld over twee periodes: een deel is toegevoegd aan de meerjarige instellingssubsidie 2009–2012. Het tweede deel wordt toegevoegd aan de meeerjarige instellingssubsidie 2013–2016. Deze middelen waren niet toegevoegd aan het subsidieplafond in de Rsc voor musea. Ophoging van de subsidie van deze instellingen is alleen bij de verlening en niet meer tussentijds mogelijk.

5. Jaarlijkse bijstelling loon-/prijspeil

Omdat zich gedurende de vierjarige periode van een BIS-subsidie in de regel loonkostenontwikkelingen voordoen, heeft altijd de bevoegdheid bestaan voor de minister om de subsidie daaraan tussentijds bij te stellen. Die bevoegdheid is neergelegd in artikel 2.11 van de Rsc. Daarbij is steeds de systematiek gehanteerd dat die bijstelling in dat geval plaatsvindt, rekening houdend met de ontwikkeling van de kosten in de arbeidsvoorwaarden én met de ontwikkeling van het prijspeil. Op de looncomponent (de arbeidsvoorwaarden) zijn de afspraken van toepassing uit het Convenant ‘Systematiek voor bepaling van de ova-cultuur voor de Cultuursector’.7 Die afspraken strekken ertoe dat de minister de subsidie aan de cultuurinstellingen jaarlijks naar evenredigheid van het arbeidskostengevoelige deel van die subsidie – zoals is bepaald bij de subsidiebeschikking – aanpast aan de overheidsbijdrage in de arbeidsontwikkeling zoals door het kabinet voor de sector Cultuur wordt vastgesteld. Voor wat betreft de prijscomponent kunnen er echter budgettaire overwegingen zijn om een indexatie op dat onderdeel niet, of niet integraal, door te vertalen. Om de indexatiegrondslag in de Rsc beter te laten aansluiten bij deze praktijk is met deze wijzigingsregeling een technische verduidelijking doorgevoerd in artikel 2.11, waarmee een doelmatige scheiding wordt bereikt in de besluitvorming omtrent de indexering van de afzonderlijke componenten.

Op grond van het oorspronkelijke artikel 2.11 van de Rsc diende daarnaast reeds bij de verlening van een vierjaarlijkse subsidie de verhouding te worden bepaald van de loon- en prijsgevoeligheid die gedurende de vier jaren binnen de betreffende subsidieperiode bij een indexering wordt gehanteerd. De verhouding kan in de praktijk echter jaarlijks verschillen, omdat die afhankelijk is van de verhouding die de begrotingswetgever bij de uitdeling van loon- en prijscompensatie hanteert. Op dit punt is artikel 2.11 daarom met deze wijzigingsregeling in overeenstemming gebracht met de bestaande begrotingsdynamiek.

6. Frictiekostenregeling en reserves

De frictiekostenregeling voorziet in de verstrekking van een eenmalige vergoeding als tegemoetkoming in de kosten die culturele instellingen moeten maken in de overgang naar een situatie waarin zij niet langer of een verminderd aandeel structurele subsidie van OCW zullen ontvangen. In de toelichting op de frictiekostenregeling is gewezen op het draagkrachtprincipe: het eigen vermogen en bijzondere bestemmingsreserves en bestemmingsfondsen zijn mede bestemd om frictiekosten op te vangen. Los daarvan is bij de overgang van de subsidieperiode 2009–2012 naar de subsidieperiode 2013–2016 eenmalig een budget van € 38 miljoen beschikbaar voor vergoeding van frictiekosten van culturele instellingen. Tot aan het moment van besluitvorming over alle aanvragen voor de periode 2013–2016 was er onvoldoende zekerheid of het beschikbare budget toereikend is. Overschrijding van het budget zou betekenen dat er een aanvullende korting over de gehele culturele sector zou moeten worden toegepast. Tegen deze achtergrond, en in het licht van het draagkrachtprincipe, is bij de vaststelling van de frictiekostenregeling voorzien in de navolgende voorschriften:

  • a) Artikel 9, eerste en tweede lid: iedere aanwending van middelen uit het bestemmingsfonds OCW behoeft voorafgaande toestemming, en toestemming wordt in beginsel onthouden voor een aanwending die niet bijdraagt aan de bestrijding van frictiekosten. Het bestemmingsfonds OCW is daarmee, kortom, ‘bevroren’.

  • b) Artikel 9, derde lid: bij beschikking kan de minister bepalen dat het bestemmingsfonds OCW en andere reserves die mede tot stand zijn gekomen met OCW-subsidie:

    • in mindering worden gebracht op de frictiekostenvergoeding die hij op grond van de frictiekostenregeling aan een instelling verleent; en

    • door die instelling worden bestemd voor het bestrijden van haar frictiekosten na 31 december 2012.

  • c) Artikel 9, derde lid: de hoofdregel dat de minister tegelijkertijd met de vaststelling van de subsidie een besluit neemt over het saldo bestemmingsfonds OCW dat na afloop van de subsidieperiode resteert, is niet van toepassing op instellingen die een frictiekostenvergoeding ontvangen. In plaats daarvan wordt dat besluit tegelijkertijd genomen met het besluit over de verlening van de frictiekostenvergoeding.

Thans is er meer zicht op de totale aanspraak op het frictiekostenbudget. Vooralsnog is de verwachting dat dit budget niet zal worden overschreden. Daarom is aanleiding gezien om bovenbedoelde voorschriften in begunstigende zin aan te passen. In het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer over het advies Slagen in cultuur van de Raad voor Cultuur op 21 juni 2012 is reeds aangekondigd dat de bevriezing van het bestemmingsfonds OCW rond Prinsjesdag losgelaten zal worden, indien daarvoor budgettaire ruimte is.8 De eerste aanpassing van de frictiekostenregeling die met deze wijzigingsregeling is doorgevoerd, strekt tot die ‘ontdooiing’ van de bestemmingsfondsen. Instellingen hebben voor het restant van de periode 2009–2012 nog steeds voor iedere aanwending van het bestemmingsfonds OCW toestemming nodig van de minister, maar die zal niet langer, zoals voorafgaand aan de wijziging van de frictiekostenregeling op dit punt, in beginsel worden geweigerd. De gebruikelijke lijn ten aanzien van onttrekkingen aan het bestemmingsfonds OCW blijft overigens gehandhaafd. Onttrekkingen mogen dus alleen plaatsvinden bij een negatief exploitatieresultaat.

Gezien het verwachte beslag op het totaal beschikbare frictiekostenbudget is het daarnaast in beginsel niet langer nodig om het bedrag van een frictiekostenvergoeding te verlenen onder aftrek van het bestemmingsfonds OCW. Op dit punt zullen in beginsel alle reeds genomen besluiten tot verlening van een frictiekostenvergoeding met terugwerkende kracht – in begunstigende zin – worden gewijzigd. Dat is nodig omdat in al die besluiten is bepaald dat verrekening zal plaatsvinden met het bestemmingsfonds OCW en overige uit OCW-subsidie opgebouwde reserves. Aftrek van overige uit OCW-subsidie opgebouwde reserves kan in voorkomend geval overigens nog steeds aan de orde zijn. Te denken valt aan situaties waarin in verhouding tot de verstrekte subsidie sprake is van een substantieel uit die subsidie behaald vermogensvoordeel, als gevolg waarvan de verlening van een frictiekostenvergoeding zou neerkomen op een ondoelmatige inzet van overheidsmiddelen. In die gevallen zal het besluit tot verlening van de frictiekostenvergoeding dus alleen met terugwerkende kracht worden gewijzigd met betrekking tot de aftrek van het bestemmingsfonds OCW en niet voor wat betreft de aftrek van overige uit OCW-subsidie opgebouwde reserves. Met het oog op dat onderscheid is er een technische aanpassing aangebracht in de bepaling in de frictiekostenregeling waarin de facultatieve bevoegdheid tot aftrek is neergelegd.

In het verlengde van dit gewijzigde beleid is het ook niet langer nodig om het besluit over de aanwending van het eindsaldo van het bestemmingsfonds OCW éérder te nemen dan op het moment dat de subsidie over de periode 2009–2012 wordt vastgesteld. Daarom is met deze wijzigingsregeling een extra bepaling opgenomen, die de mogelijkheid biedt om de bepaling die voorschrijft dat het besluit over aanwending tegelijkertijd wordt genomen met de verlening van de frictiekostenvergoeding, niet toe te passen. Bij frictiekostenvergoedingen die zullen worden verleend vanaf het moment dat deze wijzigingsregeling in werking treedt, zal dat het uitgangspunt zijn. Reeds genomen besluiten zullen met terugwerkende kracht worden gewijzigd.

7. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Er zijn geen te verwachten effecten van deze wijzigingsregeling op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de voorschriften in de Rsc en de frictiekostenregeling. Het merendeel van de aanvullende bedragen waarvoor deze regeling een grondslag biedt (loon-/prijs 2011–2012 en arbeidsvoorwaardenmiddelen) zal tegelijkertijd worden verleend met de verlening van het ‘basis’bedrag waarop een instelling aanspraak maakt. Daardoor zijn vrijwel geen extra processtappen in het verleningsproces nodig. De verstrekking van de overige aanvullende middelen (vervangings- en verbeteringsmiddelen huisvesting musea) en de wijzigingen in artikel 2.11 zullen daarnaast niet leiden tot een wezenlijk andere uitvoering van het subsidiebeheer dan voorheen het geval was.

8. Administratieve lasten

Deze regeling leidt niet tot verhoging of verlaging van de administratieve lasten voor de culturele instellingen. De aanvullende bedragen die op grond van deze regeling kunnen worden verstrekt worden ambtshalve verleend. De instellingen hoeven daar dus geen aanvullende aanvraag voor in te dienen. Ook de aanpassing van de frictiekostenregeling heeft geen verandering van administratieve lasten voor instellingen tot gevolg. Zij leidt niet tot een verandering van het ambtshalve regime van die regeling. De aanpassingen hebben bovendien een begunstigend karakter.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.


X Noot
3

Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VIII, nr. 75.

X Noot
4

Kamerstukken II, 2010/11, 32 820, nr. 1.

X Noot
5

Kamerstukken II, 2010/11, 32 820, nr. 35.

X Noot
6

Kamerstukken II, 2010/11, 32 820, nr. 42.

X Noot
8

Zie Kamerstukken II, 2011/12, 33 000 VIII, nr. 224. p. 27.

Naar boven