TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Met deze regeling worden de voorschriften vastgelegd voor de verstrekking door de
Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van vierjaarlijkse instellingssubsidies
in het kader van de culturele basisinfrastructuur (hierna: basisinfrastructuur). Deze
voorschriften vinden hun grondslag in artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid
(hierna: Wsc). In die bepaling is voorgeschreven dat bij ministeriële regeling eenmaal
per vier jaar regels worden vastgesteld voor de verstrekking van subsidies in de op
die periode volgende periode van vier kalenderjaren. Deze regeling strekt daartoe
en voorziet aldus in de criteria voor de subsidieperiode 2017–2020.
2. Subsidieperiode 2013–2016
De vorige regeling voor de subsidieperiode 2013–2016 stond in het teken van de bezuinigingen.
De cultuursector maakt als gevolg van onder meer deze bezuinigingen een transitie
door. Het is van belang dat de sector in dit proces niet wederom met grote veranderingen
wordt geconfronteerd. In deze regeling voor de subsidieperiode 2017–2020 zijn dan
ook geen fundamentele wijzigingen opgenomen ten opzichte van de regeling voor de subsidieperiode
2013–2016.
In de voorgaande periode hebben veel instellingen gekozen voor nieuwe werkwijzen en
organisatievormen, nog meer dan voorheen zoeken instellingen de samenwerking en ze
zijn op zoek naar nieuwe financieringsbronnen en verdienmodellen. De Raad voor Cultuur
pleit er in de Agenda Cultuur 2017–2020 en verder voor om instellingen de ruimte te geven hun eigen profiel te kiezen, zodat hun plannen
en activiteiten optimaal aansluiten op hun eigen kracht.
In de subsidieperiode 2017–2020 krijgen instellingen de ruimte voor de verdere ontwikkeling
van hun eigen profiel. Er is in de cultuursector behoefte aan stabiliteit. Voor de
achtergrond hiervan wordt verwezen naar de hooflijnenbrief.
3. Criteria voor subsidieverstrekking
De criteria kwaliteit en spreiding blijven ten opzichte van de vorige subsidieperiode
gehandhaafd. Net als in de subsidieperiode 2013–2016 is het uitgangspunt dat in alle
regio’s van het land een hoogwaardig kwalitatief aanbod aanwezig is. Kwaliteit – in
artistieke zin, of afgemeten aan het algehele niveau van prestaties of activiteiten
van de instelling – blijft een absolute voorwaarde voor het ontvangen van subsidie.
Daarnaast worden de volgende criteria gehanteerd bij de beoordeling van aanvragen
voor subsidie in het kader van de basisinfrastructuur 2017–2020:
Deze criteria, die als algemene beoordelingscriteria zijn opgenomen in de Regeling
op het specifiek cultuurbeleid (Rsc) ingevoegde artikel 3.6, vloeien voort uit hetgeen
in artikel 2 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid als opdracht aan de bewindspersoon
voor Cultuur is geformuleerd:
Onze Minister is belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden,
ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen;
hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Hoewel een beoordeling van subsidieaanvragen aan de hand van het criterium van (artistieke)
kwaliteit reeds zit opgesloten in deze wettelijke bepaling, is gemeend het belang
ervan nogmaals te onderstrepen door het criterium expliciet te benoemen in artikel
3.6 van de Rsc. De kernactiviteit die door de instelling wordt uitgeoefend dient dan
ook van kwaliteit te zijn om in aanmerking te komen voor subsidie.
De andere criteria om voor subsidie in aanmerking te komen worden hieronder nader
toegelicht. De gehanteerde criteria voor de subsidieperiode 2017–2020 sluiten goed
aan bij het advies van de Raad voor cultuur. Ten opzichte van de subsidieperiode 2013–2016
is het criterium ‘ondernemerschap’ nu ondergebracht in het criterium ‘maatschappelijke
waarde’.
I. Bevordering van Educatie en Participatie
Dit criterium is ten opzichte van de vorige subsidieperiode verbreed. Elke instelling
in de basisinfrastructuur moet toegankelijk zijn door middel van educatie- en participatieprojecten
voor verschillende doelgroepen (bijvoorbeeld kinderen en jongeren, ouderen). De maatschappelijke
verantwoordelijkheid van culturele instellingen reikt verder dan het onderwijs. Instellingen
krijgen de ruimte om zelf te bepalen hoe zij invulling geven aan hun inzet op het
gebied van participatie en educatie: op een manier die bij hun eigen profiel past.
Als er in een stedelijke regio al voldoende schoolgebonden educatie-aanbod van een
bepaald type instellingen is, kan een instelling een ander accent in haar educatieve
aanbod leggen. Educatieve activiteiten kunnen ook gericht zijn op het hoger onderwijs,
of op andere sociale domeinen, zoals zorg en welzijn, bijvoorbeeld voor ouderen.
II. Maatschappelijke Waarde
Het is belangrijk dat instellingen werk blijven maken van het vergroten van hun maatschappelijk
draagvlak, daarbij gaat het ook om de financiële positie van de instelling. Om voor
subsidie in aanmerking te komen geldt het uitgangspunt dat de instelling een gezonde
financiële positie moet hebben.
Het gaat niet alleen om een financieel-economische kwestie, maar ook om het vermogen
van kunstenaars en makers om mensen en middelen te bewegen om een artistiek project
mogelijk te maken. De belangstelling van het publiek voor de activiteiten van een
culturele instelling is een belangrijke graadmeter voor maatschappelijk draagvlak.
Publieksbereik en -binding spelen dus een grote rol bij de beoordeling van de subsidieaanvragen.
Daarbij telt niet alleen de grootte, maar ook de samenstelling van het publiek. Het
is van belang dat instellingen een breed samengesteld publiek bereiken: breed in achtergrond,
interesse, leeftijd en opleiding. Van instellingen wordt verwacht dat zij daarop een
duidelijke visie en actief beleid hebben en blijven ontwikkelen, en dat zij met hun
activiteiten zichtbaar in de maatschappij zijn. Daarbij zou het beleid van de instelling
gericht moeten zijn op vergroting van het bereik met het aanbod van cultuuruitingen
of al hetgeen daar dienstig aan is, door het ter beschikking stellen of anderszins
verspreiden van haar product via daartoe geschikte media.
Bij de beoordeling van de aanvragen zullen in ieder geval (ook) de volgende aspecten
worden meegewogen:
-
– Wie is de doelgroep van de instelling? Hoe is de doelgroep samengesteld, in termen
van achtergrond, leeftijd, opleiding en interesse?
-
– Wat is het bereik van de instelling, zowel fysiek als virtueel, en hoe heeft dit publieksbereik
zich de afgelopen drie jaar ontwikkeld, zowel kwantitatief als kwalitatief? Hoe verhoudt
dit zich tot de plannen van de instelling?
-
– Welke maatregelen worden genomen om het publieksbereik te verbreden en te verstevigen?
-
– Hanteert de instelling een prijsstrategie, en zo ja, hoe ziet deze eruit?
Alle instellingen die in aanmerking willen komen voor een subsidie van het rijk moeten
ook voldoen aan de eigeninkomsteneis. De eigeninkomsteneis heeft zich in de subsidieperiode
2013–2016 bewezen als een goede indicator van het maatschappelijk draagvlak en daarom
is deze eis gehandhaafd. Instellingen krijgen in de periode 2017–2020 meer ruimte
om te innoveren en experimenteren met nieuwe vormen. Deze leveren niet direct meer
eigen inkomsten op. De groeinorm van 1% per jaar zoals deze gold voor de periode 2013–2016
komt dan ook te vervallen.
III. Geografische spreiding
Net als in de subsidieregeling voor de periode 2013–2016 is er voor de nieuwe basisinfrastructuur
een indeling in regio’s gemaakt. Het gaat om dezelfde regio’s: Noord, Oost, Midden
en Zuid. De regio Noord omvat de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, de regio
Oost de provincies Overijssel en Gelderland, de regio Midden de provincies Flevoland
en Utrecht, en de regio Zuid de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg. De regio
West wordt niet apart genoemd, aangezien daarin reeds de drie grote steden Amsterdam,
Rotterdam en Den Haag zijn gelegen. Deze steden maken deel uit van de kernpunten,
maar zijn in deze regeling omwille van de structuur overigens gedefinieerd als ‘grote
gemeente’. Naast de eerder genoemde gemeenten zijn ook de volgende gemeenten kernpunten
in de basisinfrastructuur (en worden als zodanig aangeduid in deze regeling): −gemeente
Groningen; −gemeente Arnhem; −gemeente Utrecht; −gemeente Maastricht; −Brabantstad.
Voor de toepassing van deze regeling vallen onder Brabantstad de gemeenten Tilburg,
Eindhoven en Den Bosch. Indien een instelling haar standplaats in het kernpunt Brabantstad
dient te hebben, dan kan zij dus haar standplaats in één van die drie gemeenten hebben.
Niet in elk kernpunt hoeft hetzelfde aanbod van cultuurinstellingen aanwezig te zijn.
Dat is afhankelijk van het regionale profiel, de reisbereidheid van het publiek en
van sectorspecifieke kenmerken. Deze regeling voorziet in spreidingscriteria voor
de sectoren Theater, Dans, Muziek en Muziektheater en Beeldende kunst.
4. Erfgoedwet
Met de toekomstige Erfgoedwet vormen de kosten die de instellingen maken voor het
zorgdragen voor het beheer van de collectie niet langer een integraal onderdeel van
de vierjarige subsidiecyclus van de Rsc. Die kosten worden op grond van de Erfgoedwet
gesubsidieerd. Voor de publieksactiviteiten en de overige activiteiten die niet op
grond van de Erfgoedwet voor subsidiering in aanmerking komen, kunnen instellingen
nog wel een aanvraag indienen op grond van deze regeling.
5. Advies Raad voor Cultuur
Voorafgaand aan de totstandkoming van deze regeling is aan de Raad voor Cultuur advies
gevraagd over de inrichting van de basisinfrastructuur 2017–2020 binnen de kaders
van de beschikbaarheid van financiële middelen op de rijksbegroting. Aan de Raad is
een zodanig gerichte adviesaanvraag voorgelegd, dat zijn aanbevelingen reeds bij het
opstellen van de regeling als concrete input konden dienen, en een concept van de
regeling niet nog een keer apart advies behoefde. Ten opzichte van de Basisinfrastructuur
2013–2016 heeft de Raad een gering aantal wijzigingen ten aanzien van de regeling
voorgesteld. De Raad heeft in zijn Agenda Cultuur 2017–2020 wel de zogenaamde witte
vlekken benoemd en gericht aangegeven welke wijzigingen er ten opzichte van de subsidieperiode
2013–2016 volgens dit adviescollege moeten worden doorgevoerd. In deze toelichting
zal niet puntsgewijs worden ingegaan op het advies van de Raad. Daarvoor wordt verwezen
naar de hoofdlijnenbrief.
6. Aanvraagprocedure
Nadat deze regeling in werking is getreden, kunnen instellingen een aanvraag voor
subsidie indienen. Aanvragen moeten uiterlijk op 1 februari 2016 om 17.00 uur zijn
ontvangen. Hoe instellingen een aanvraag in kunnen dienen en waarmee zij daarbij rekening
moeten houden, wordt nader beschreven in de toelichting op de artikelen 3.2 en 3.3.
hieronder. Verder wordt op www.cultuursubsidie.nl alle relevante informatie over de aanvraagprocedure gepubliceerd.
7. Administratieve lasten
Er is geen sprake van een verzwaring van de administratieve lasten die reeds voortvloeiden
uit de Rsc. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat er sprake kan zijn van een toename
van de administratieve lasten als gevolg van de Regeling beleggen en belenen.
8. Uitvoering en handhaafbaarheid
Het directoraat-generaal Cultuur en Media (DGCM) voert de regeling uit en zal de aanvragen
volgens een standaardprocedure in behandeling nemen. De omvang van de regeling is
zodanig, dat dit geen problemen in de uitvoering en handhaving zal opleveren.
II ARTIKELSGEWIJS
Artikel I
Onderdeel A
Met deze wijziging in hoofdstuk 2 wordt de mogelijkheid om eenjarige instellingssubsidies
te verlenen uit de Rsc gehaald. De eenjarige instellingssubsidies werden verleend
voor het exploitatietekort van de erfgoedinstellingen. Inmiddels zijn deze subsidies
beëindigd en wordt er geen gebruik meer gemaakt van deze subsidiemogelijkheid. De
minister behoudt de mogelijkheid om instellingen een vierjaarlijkse instellingssubsidie
of een projectsubsidie te verlenen.
Onderdelen B t/m D, F, H, I, K, L, M, N, R, S en U
Het betreffen technische en tekstuele wijzigingen onder meer als gevolg van de wijziging
in onderdeel A.
Onderdeel E
De tekstuele aanpassing in artikel 2.6 wordt gedaan, zodat statuten en de oprichtingsakte
worden meegestuurd met de subsidieaanvraag. De administratieve lasten blijven beperkt,
omdat de informatie niet hoeft te worden meegestuurd als de aanvrager er zeker van
is dat de informatie reeds bij de subsidieverstrekker bekend is.
Onderdeel G
Voor iedere sector binnen de culturele basisinfrastructuur zijn in de Rsc een of meerdere
subsidieplafonds vastgesteld. Artikel 2.11, vijfde lid, maakt het mogelijk om, voor
zover de rijksbegroting daarvoor ruimte biedt, subsidiebedragen zoals die kunnen worden
verleend binnen de vastgestelde plafonds op te hogen in verband met correctie voor
loon- en prijsbijstellingsontwikkelingen over de jaren 2015 en 2016.
Onderdeel J
In verband met de beoogde inwerkingtreding van de Erfgoedwet op 1 januari 2016 is
artikel 2.15, tweede lid, waar het gaat om het verschaffen van informatie in het bestuursverslag,
daaraan aangepast. Met het oog op de monitor die instellingen kunnen hanteren bij
het indienen van de subsidieaanvraag, zijn de onderdelen die zijn gericht op publieksonderzoek
en samenwerking met het scholen uit dit artikel verwijderd. Dit is gedaan om te voorkomen
dat instellingen dubbele informatie verschaffen. Het vijfde lid van artikel 2.15 was
overbodig en is daarom geschrapt. Op grond van de Wet normering topinkomens zijn publiekrechtelijke
instellingen verantwoordelijk om melding te doen bij het ministerie van Binnenlandse
Zaken van een overschrijding van de op grond van die wet geldende normen. Op grond
van artikel 2.15, tweede lid, onderdeel h, dient de subsidieontvanger expliciet aandacht
te besteden aan de uitvoering van deze wet.
Onderdeel O en P
Het vervallen van bijlage IIa en IIb, waarin het controleprotocol en de modellen zijn
opgenomen, leidt ertoe dat de artikelen 2.27 en 2.28 worden aangepast.
Onderdeel Q
Artikel 3.1
Voor een toelichting op de begrippen ‘grote gemeente’ en ‘kernpunt’, alsmede op de
indeling in regio’s wordt verwezen naar het algemeen deel van deze toelichting.
De begrippen zijn ten opzichte van de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016
niet gewijzigd. Voor wat betreft het begrip ‘podium’ geldt dat het niet hoeft te gaan
om een voorziening die van meet af aan bestemd is geweest voor de presentatie van
podiumkunsten. Het kan dus ook gaan om voorzieningen die het naar hun aard mogelijk
maken om er podiumkunsten te presenteren. Jeugdtheatergezelschappen kunnen hun gesubsidieerde activiteiten ook in scholen uitvoeren,
indien die over een geschikte voorziening daarvoor beschikken. Van instellingen met
een podiumeis wordt dus verwacht (ook) een substantieel aantal voorstellingen te produceren
die in een volwaardig theater worden uitgevoerd.
Voor wat betreft de definitie van de ‘standplaats’ wordt opgemerkt dat het daarbij
niet uitsluitend kan gaan om de gemeente waar de instelling statutair is gevestigd
of een administratieadres heeft.
De definitie van het begrip ‘eigen inkomsten’ is inhoudelijk gelijk aan die zoals
gebruikt in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016. Ter verduidelijking
is expliciet aangegeven dat kapitalisatie van vrijwilligers en de waardering van vrijkaarten
niet als baten onder de eigen inkomsten worden aangemerkt.
Artikelen 3.2 en 3.3
Deze artikelen regelen het uiterste moment dat de aanvraag voor subsidie moet zijn
ontvangen, de in te dienen bescheiden en de wijze van indiening. Voorgeschreven is
dat de aanvraag feitelijk moet zijn ontvangen vóór 17:00 uur op 1 februari 2016. Het
volstaat dus niet om de aanvraag op 1 februari ter post te doen. In dat geval zal
de aanvraag immers pas op zijn vroegst de dag erna worden ontvangen. In verband met
de technische verwerking van ingediende aanvragen dienen aanvragen pas vanaf 1 december
2015 ingediend te worden. Naast de bescheiden die in artikel 2.6 zijn vermeld, dient
de aanvrager de jaarrekeningen over de jaren 2013, 2014 en 2015 in. Deze indieningseis
geldt alleen voor instellingen waarop de eigen inkomsteneis van toepassing is. De
jaarrekeningen zijn nodig om te bepalen of de instelling aan de eigen inkomsteneis
voldoet. Omdat de jaarrekening over 2015 doorgaans nog niet gereed zal zijn voor de
indieningstermijn van de aanvraag, kunnen aanvragers deze jaarrekening later nasturen.
Die jaarrekening dient wel voor 1 april 2016 ontvangen te zijn door de minister. Instellingen
die reeds een subsidierelatie met de minister hebben en in dat kader de jaarrekeningen
over 2013 en 2014 hebben ingediend, hoeven niet nogmaals die jaarrekeningen aan de
minister te sturen. Ten behoeve van de aanvraag wordt een formulier bekendgemaakt
op www.cultuursubsidie.nl Om een aanvraag te kunnen doen, kan dus alleen van dat formulier gebruik worden gemaakt.
Met de invulling van het aanvraagformulier wordt voorzien in een activiteitenplan
en een begroting (als bedoeld in artikel 2.3 van de Rsc). Een instelling hoeft dus
naast het aanvraagformulier niet afzonderlijk een activiteitenplan en begroting mee
te sturen. De enige stukken die nog afzonderlijk worden meegestuurd zijn de jaarrekeningen
over de jaren 2013, 2014 en 2015 en de statuten van de instelling (voor zover niet
reeds in bezit van de minister). Desgevraagd wordt een afschrift van het digitaal
beschikbare formulier verstrekt. De wijze van indiening van aanvragen voor subsidie
op grond van artikel 4a van de Wsc is ook overigens nagenoeg gelijk aan hoe dit diende
te gebeuren voor de subsidieperiode 2013–2016, alleen hoeft er voor deze periode geen
scan meer van de laatste pagina te worden ingediend. Het volledige aanvraagformulier
voor deze periode kan in zijn geheel digitaal worden ingediend. Hoewel het om redenen
van efficiency de voorkeur heeft om subsidieaanvragen langs elektronische weg in te
dienen, mag een subsidieaanvraag ook als geheel in papieren versie worden toegezonden.
Voor de subsidieperiode 2017–2020 heeft het ministerie in samenspraak met de sector
een monitor beschikbaar gesteld voor de instellingen en welke als hulpmiddel bij het
indienen van een subsidieaanvraag kan dienen. De monitor is een digitale handleiding
om instellingen te laten reflecteren op de culturele, maatschappelijke en economische
waarden en effecten van hun activiteiten, waarbij stakeholders en publiek betrokken
worden. Deze handleiding biedt keuzemogelijkheden voor de instellingen om hun activiteiten
en effecten daarvan te beschrijven en daarmee hun profiel helder te schetsen. Daarnaast
biedt de monitor methodes om stakeholders en publiek te betrekken en te ondervragen.
De monitor is bestemd voor (vrijwel) alle instellingen die in de komende subsidieperiode
van plan zijn om een instellingssubsidie aan te vragen in het kader van de Rsc voor
de periode 2017–2020. Het gaat om presentatie-instellingen beeldende kunst, podiumkunstinstellingen,
musea, festivals en ondersteunende instellingen, die in de subsidieperiode 2013–2016
subsidie hebben ontvangen. Ook instellingen die geen subsidie ontvangen in de periode
2013–2016 kunnen gebruik maken van de monitor. Aan de hand van de monitor maken de
deelnemende instellingen een rapport, waarin wordt gereflecteerd op de waarde van
hun activiteiten en effecten daarvan, waarbij tevens wordt aangegeven hoe stakeholders
en publiek betrokken en ondervraagd zijn en hoe deze reflecteren op de activiteiten
van de instelling. Het resultaat dat voortkomt uit de monitor zal niet worden beoordeeld
door de Raad voor cultuur. Het document wordt ook niet een verplichte bijlage bij
de aanvraag voor de komende subsidieperiode. De monitor is een hulpmiddel voor de
instellingen die een subsidieaanvraag willen indienen voor de subsidieperiode 2017–2020.
In artikel 3.8 (Algemeen theater) kan op twee gronden subsidie worden gevraagd elk
met een afzonderlijk plafond. Het derde lid van artikel 3.3 voorziet er in dat een
aanvraag ingediend binnen het hogere subsidieplafond ook kan worden aangemerkt als
een aanvraag voor het lagere plafond. Op die manier kan een instelling die een aanvraag
indient voor subsidie binnen het hogere plafond, maar die daar niet voor in aanmerking
komt, alsnog worden beoordeeld als een instelling die een aanvraag indient voor subsidie
binnen het lagere plafond, zonder dat daarvoor een afzonderlijke aanvraag ingediend
hoeft te worden.
Artikel 3.4
In dit artikel is geregeld dat sprake is van een zogenoemde ‘tender’-procedure. Onverminderd
overige bepalingen in deze regeling en de aspecten die in het algemeen deel van deze
toelichting zijn genoemd bij de verschillende criteria voor subsidieverlening, hanteert
de minister hierbij de volgende overwegingen:
-
1) het belang van de activiteiten van de subsidieaanvrager;
-
2) de positie van de subsidieaanvrager in het cultuurbestel; en
-
3) de samenhang tussen de subsidieaanvragen.
Voor wat betreft de aanduiding ‘kernactiviteit’, die in de verschillende artikelen
van het ingevoegde hoofdstuk 3 wordt gehanteerd, kan nog het volgende worden opgemerkt.
Voor de vraag wat de kernactiviteit van een instelling is, zal in ieder geval leidend
kunnen zijn wat de instelling blijkens haar statuten als activiteiten uitvoert en
wat haar feitelijke activiteiten zijn. Bij fusie van instellingen waarbij uit de nieuwe
statuten blijkt dat de instelling verschillende soorten activiteiten uitvoert, kunnen
die afzonderlijke activiteiten worden opgevat als verschillende kernactiviteiten in
de zin van deze regeling, voor zover die fusie ook daadwerkelijk gericht is op een
onderlinge versterking van die afzonderlijke activiteiten. Elke afdeling of paragraaf
van hoofdstuk 3 kent subsidieplafonds voor de grondslagen voor subsidie in die afdeling
of paragraaf. Indien een plafond niet geheel wordt verleend kan het overgebleven bedrag
worden toegevoegd aan een ander plafond in dezelfde paragraaf of afdeling, met uitzondering
van paragraaf 3.2.4. Overgebleven middelen ten behoeve van jeugdtheater kunnen bijvoorbeeld
alleen worden toegevoegd aan de middelen voor algemene theatergezelschappen, maar
niet aan de middelen voor dans of de musea. Hiermee blijven de middelen die voor elke
sector beschikbaar zijn gelijk. Het is overigens niet te verwachten dat bij de verdeling
van de beschikbare middelen over de in paragraaf 3.2.4 genoemde categorieën van instellingen
een situatie van onderuitputting van budget zal ontstaan.
Artikel 3.5
In dit artikel is een formele weigeringsgrond opgenomen voor die gevallen waarin een
instelling in voorgaande jaren onvoldoende eigen inkomsten heeft gegenereerd. Gekeken
wordt naar het gemiddelde van het percentage aan eigen inkomsten over de jaren 2013,
2014 en 2015. Bij de bepaling van de resultaten over 2013 en 2014 zullen in beginsel
de reeds bij het ministerie bekende gegevens worden gebruikt. Instellingen die nog
geen subsidierelatie met de minister hebben dienen de jaarrekening over jaren 2013
en 2014 bij de aanvraag te voegen. Zoals hierboven al is aangegeven dienen alle instellingen
hun aanvraag voor 1 april 2016 aan te vullen met de jaarrekening over het jaar 2015.
De berekening van het percentage eigen inkomsten van een instelling is gelijk aan
die in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016. De eigen inkomsten van een
instelling worden gedeeld door het totaal van structurele subsidie van bestuursorganen
aan de instelling in het desbetreffende jaar. Bij structurele subsidies gaat het om
subsidies die bestemd zijn voor de exploitatie van de instelling en afkomstig zijn
van Rijk, provincies, gemeenten of zbo’s. Projectsubsidies, dat wil zeggen subsidies
voor een in de tijd afgerond geheel van activiteiten, tellen hierbij dus niet mee.
Daarnaast worden twee soorten exploitatiesubsidies niet mee geteld. Dit zijn ten eerste
de subsidies verstrekt op grond van de Kaderregeling exploitatiesubsidies onderzoek
en wetenschap en ten tweede gaat het bij de orkesten om het deel van de subsidie dat
bestemd is voor een begeleidingstaak om niet. Aan de orkesten wordt deels subsidie
verstrekt voor de begeleiding van dans en opera en de instelling kan op dat deel van
de activiteiten geen eigen inkomsten behalen. Bij de toepassing van het deel van de
subsidie dat niet in de berekening wordt meegenomen, wordt het percentage van de subsidie
genomen dat gelijk is aan het percentage van de begeleidende activiteiten ten opzichte
van het totaal aan (kern)activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt. Het minimumpercentage
eigen inkomsten van 19,5 procent is van toepassing op de cultuurproducerende instellingen.
Voor de podiumkunstinstellingen – met uitzondering van de jeugdtheatergezelschappen,
de productiehuizen en het symfonieorkest met alleen een begeleidingstaak- en de festivals
geldt een minimumpercentage aan eigen inkomsten van 23,5%. Het orkest dat slechts
begeleidende activiteiten uitvoert, behoeft niet aan de eigen inkomsten-norm te voldoen,
omdat hij niet of nauwelijks in staat is zelfstandig inkomsten te verwerven. De percentages
van 19,5 en 23,5 procent vloeien voort uit de Subsidieregeling Basisinfrastructuur
2013–2016. Instellingen die geen exploitatiesubsidie in de jaren 2013, 2014 en 2015
ontvingen en die ook niet de rechtsopvolger of feitelijke opvolger zijn van instellingen
die in die jaren subsidie ontvingen, voldoen automatisch aan de eigen inkomsteneis.
Bij die instellingen is het percentage eigen inkomsten 100 procent. Het negende lid
bepaalt dat instellingen in hun aanvraag aannemelijk moeten maken dat zij in de komende
subsidieperiode aan deze verplichting gaan voldoen.
In een rekenvoorbeeld ziet de berekening van het percentage eigen inkomsten er als
volgt uit.
Instelling × ontvangt in het jaar 2013 € 1,5 miljoen aan structurele subsidie. In
dat zelfde jaar verwerft de instelling € 300.000 eigen inkomsten. 300.000 : 1.500.000
x 100% = 20% eigen inkomsten in 2013. In 2014 ontvangt instelling × € 1,4 miljoen
aan structurele subsidie en verwerft de instelling € 320.000 eigen inkomsten. 320.000
: 1.400.000 × 100% = 22,86% eigen inkomsten in 2014. In 2015 ontvangt de instellingen
€ 1,5 miljoen aan structurele subsidie en verwerft de instelling € 330.000 eigen inkomsten.
330.000 : 1.500.000 × 100% = 22%
Gemiddelde eigen inkomsten over 2013, 2014 en 2015 is dan: (20% + 22,86% + 22) : 3
= 21,62%.
Als een instelling subsidie aanvraagt en deze instelling de rechtsopvolger is van
een instelling die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie ontving voor de exploitatie
van die instelling, dan zijn voor de berekening van het percentage eigen inkomsten
de gegevens van de verdwenen instelling van toepassing. Dit geldt ook als de instelling
niet zozeer de juridische rechtsopvolger is, maar wel feitelijk de opvolger is van
een in de jaren 2013, 2014 en 2015 gesubsidieerde instelling. Van een feitelijke opvolger
wordt gesproken als een instelling geheel of vrijwel geheel op dezelfde wijze dezelfde
activiteiten uitvoert als een instelling die eerder voor deze activiteiten subsidie
ontving of in het geval de instelling vrijwel al haar activiteiten uitvoert door een
instelling die in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie ontving, in te huren. Als de
instelling die subsidie aanvraagt een fusie is van twee of meerdere instellingen die
in de jaren 2013, 2014 en 2015 subsidie voor de exploitatie ontvingen, dan gelden
voor de berekening van het percentage eigen inkomsten het totaal van die instellingen.
Uiteraard zijn hierbij alleen de subsidies relevant die bestemd waren voor culturele
activiteiten. Het totaal van eigen inkomsten van die instellingen wordt opgeteld en
dit wordt dan gedeeld door het totaal aan structurele subsidies van die instellingen.
Dit biedt instellingen die niet aan het percentage van eigen inkomsten voldoen de
mogelijkheid om samen met een andere instelling toch voor subsidie in aanmerking te
komen. Omdat de termijn tot indiening van de aanvraag beperkt is om fusie als bedoeld
in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek te realiseren, hoeft op het moment
van aanvraag slechts een duidelijke intentie van de besturen tot fusie kenbaar gemaakt
te worden. Deze intentie moet blijken uit een voorstel tot fusie als bedoeld in artikel
312 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Uit dat document blijkt hoe de nieuwe instelling
eruit zal zien en de intentie tot fusie van de besturen. Vervolgens hebben de betrokken
instellingen tot 1 september 2016 de tijd om de fusie af te ronden en deze moet ten
minste op het tijdstip van de nieuwe subsidieperiode van kracht zijn (1 januari 2017).
In de situatie van het tweede lid kan overigens ook sprake zijn van een fusie die
leidt tot een rechtsopvolger van een in 2013, 2014 en 2015 gesubsidieerde instelling.
De fusie bestaat dan echter uit een instelling die exploitatiesubsidie voor culturele
activiteiten ontving in 2013, 2014 en 2015 en een instelling die niet een dergelijke
subsidie ontving (bijvoorbeeld een instelling die in het geheel geen subsidiabele
culturele activiteiten uitvoerde). Deze situatie moet dus onderscheiden worden van
de situatie dat twee instellingen die in 2013, 2014 en 2015 subsidie ontvingen een
fusie aangaan. Het vijfde lid biedt de minister de mogelijkheid om bepaalde eigen
inkomsten buiten toepassing te laten in verband met oneigenlijke toerekening van eigen
inkomsten. Voorkomen moet worden dat een instelling louter door boekhoudkundige kunstgrepen
eigen inkomsten opvoert. Ongewenst is tevens dat het percentage aan eigen inkomsten
van een instelling automatisch wordt verhoogd als onbedoeld neveneffect van bijvoorbeeld
een tussentijdse verlaging van de subsidie. Dit kan bijvoorbeeld spelen als een instelling
niet heeft voldaan aan een subsidieverplichting, of als een instelling uit eigen beweging
bepaalde activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet uitvoert. Rsc kent een
algemene hardheidsclausule, waarmee in geval van een onbillijkheid van overwegende
aard van de regeling afgeweken kan worden. Ten aanzien van de eigen inkomsteneis is
in het zesde lid van dit artikel aangegeven dat van een dergelijk geval in ieder geval
sprake kan zijn als een instelling in 2013, 2014 of 2015 grotendeels niet in staat
is geweest publieksactiviteiten uit te voeren. In dat geval zou het onverkort toepassen
van deze eis onredelijk zijn. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een instelling
geruime tijd in het geheel niet of zo goed als niet toegankelijk is geweest vanwege
een grootschalige verbouwing. Tot slot bevat het achtste lid een weigeringsgrond ten
aanzien van instellingen die in 2015 subsidie ontvangen voor de exploitatie op grond
van een ander begrotingsartikel van het Ministerie van OCW dan de artikelen voor cultuur
en media. Gezien het feit dat voor de komende instellingssubsidies nauwelijks extra
middelen beschikbaar worden gesteld dan in de daarop voorafgaande periode, is het
onwenselijk dat instellingen die op grond van een ander begrotingsartikel dan de artikelen
voor cultuur en media voorheen exploitatiesubsidie ontvingen, nu in aanmerking kunnen
komen voor subsidie op grond van deze regeling. Het gaat hier om de situatie dat de
instelling uitsluitend subsidie heeft ontvangen uit middelen van een ander begrotingsartikel.
Het subsidiebegrip wordt in deze bepaling ruim opgevat en hieronder valt ook de bekostiging
voor onderwijs. Als ijkpunt wordt de verstrekking van subsidie voor het jaar 2015
genomen als zijnde het meest recente jaar waarvoor de begroting is vastgesteld.
Artikel 3.6
Dit artikel bevat de algemene beoordelingscriteria voor alle aanvragen voor subsidie
die op grond van deze regeling worden ingediend. Voor een uitgebreide toelichting
op dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 3.7
Artikel 3.7 van deze regeling heeft betrekking op alle categorieën van instellingssubsidies
waaraan in de regeling voorschriften zijn gesteld ten aanzien van regionale spreiding
(dus ten aanzien waarvan is bepaald dat een instelling een standplaats moet hebben
in een regio of bepaalde gemeente). Zoals ook al was opgemerkt in de toelichting op
dit artikel in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016 is het denkbaar dat
er voor een of meer regio’s of gemeenten geen enkele aanvraag wordt ingediend die
aan alle vereisten voldoet. Gelet op het in artikel 2 van de Wsc neergelegde spreidingsdoel,
zou het niet verstrekken van subsidie – en het daardoor niet laten opvullen van een
‘vacature’ in de basisinfrastructuur – in voorkomend geval onwenselijk kunnen zijn.
Om die reden biedt artikel 3.7 de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de
vereisten en toch subsidie te verstrekken. Hiervan kan sprake zijn als er voor een
regio of gemeente een of meer aanvragen zijn ontvangen die weliswaar aan één of enkele
vereisten voldoen, maar geen van alle aan alle vereisten. Dit alles laat onverlet
dat om inhoudelijke redenen besloten kan worden in een bepaalde regio of gemeente
geen instelling te subsidiëren op grond van de artikelen van deze regeling waarin
een specifieke standplaats is voorgeschreven. Verder past de minister deze uitzonderingsgrond
in ieder geval niet toe als de instelling in onvoldoende mate voldoet aan het criterium
artistieke kwaliteit. Dit criterium ligt aan de basis van subsidieverstrekking op
grond van de Wsc en moet als minimumvereiste worden gezien.
Artikel 3.8
Bij de subsidies aan (algemene) theatergezelschappen wordt onderscheid gemaakt tussen
grote en middelgrote instellingen. Er wordt subsidie verleend aan ten hoogste vier
grote instellingen en aan ten hoogste vier middelgrote instellingen. Voor beide categorieën
gelden een aantal gemeenschappelijke criteria. Allereerst is vereist dat de instelling
een substantieel deel van haar voorstellingen realiseert op een (eigen) podium met
meer dan 400 zitplaatsen. Voor een instelling in de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam
of Rotterdam) moet dit podium in de standplaats zijn. Voor de gezelschappen in de
kernpunten in de regio’s moeten de standplaats van de instelling en het podium dat
de instelling bespeelt, in dezelfde regio vallen.
Ten tweede moet de instelling haar activiteiten verspreid over het jaar realiseren.
Er dient dus sprake te zijn van een min of meer constante stroom toneelproducties,
die evenredig over het culturele seizoen gespreid is. Deze eis geeft invulling aan
het uitgangspunt dat deze instellingen een repertoire-functie hebben. Zij dragen zorg
voor een gevarieerd theateraanbod in hun regio of gemeente, waarbij in de programmering
rekening gehouden wordt met andere gezelschappen en podia in het land. Instellingen
die maar één of tweemaal per seizoen een productie maken, komen niet in aanmerking
voor subsidiëring. Tot slot mag een instelling voor haar artistieke continuïteit niet
afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers van toneel. Een maker is degene
uit wiens handen en hoofd een artistiek concept ‘geboren’ wordt. Soms is de bedenker
van het concept ook de maker van het eindproduct – bij een schilderij bijvoorbeeld.
Degene die het artistieke concept bedenkt is in dat geval ook degene die het eindproduct
maakt. Soms is het bedenken en het uitvoeren gescheiden: een toneelschrijver is maker
van een toneelstuk, de toneelregisseur (niet zijnde de schrijver) geeft vervolgens
leiding aan de wijze waarop het stuk wordt uitgevoerd en ‘maakt’ dus de voorstelling
samen met de acteurs die het product op de planken (het podium) brengen. Met instellingen
die afhankelijk zijn van één maker of een groep van makers, wordt in het eerste lid,
onderdeel c, gedoeld op instellingen die hun bestaansrecht ontlenen aan steeds dezelfde
specifieke maker of dezelfde specifieke groep van makers. Een aanwijzing om vast te
stellen of hier sprake van is, is het feit dat de feitelijke oprichter(s) nog steeds
verantwoordelijk is of zijn voor de artistiek-inhoudelijke koers van de instelling.
Vaak zijn dergelijke instellingen ook genoemd naar een specifieke maker of functioneren
zij als collectief. Voor grote instellingen geldt aanvullend dat zij per jaar ten
minste drie producties uitvoeren die bestemd zijn voor een podium met meer dan 400
zitplaatsen, en dat zij een beleid voeren dat doorstroming van talent naar de grote
zaal bevordert. Voor middelgrote instellingen geldt dat zij per jaar ten minste één
productie uitvoeren die bestemd is voor een podium met meer dan 400 zitplaatsen. Beide
categorieën instellingen besteden aandacht aan de ontwikkeling van talent, bij voorkeur
in samenwerking met derden. Aan het uitgangspunt van geografische spreiding is in
dit artikel invulling gegeven door te bepalen dat per kernpunt steeds voor ten hoogste
één instelling subsidie beschikbaar is. In de grote gemeenten (Den Haag, Amsterdam
of Rotterdam) wordt aan ten hoogste twee grote instellingen subsidie verleend, en
aan ten hoogste één middelgrote instelling. In de overige kernpunten wordt aan ten
hoogste twee grote instellingen subsidie verleend. Voor één grote instelling kan een
extra budget van ten hoogste 10 procent van het beschikbare subsidiebedrag toegekend
worden, indien die instelling zich internationaal onderscheidt door een excellent
uitvoeringsniveau. Tot slot biedt het vierde lid ruimte voor een theatergezelschap
dat zijn producties in de Friese taal uitvoert. Voor deze instelling gelden dezelfde
eisen als voor de middelgrote theatergezelschappen, met uitzondering van de eis dat
ten minste eenmaal per jaar een productie voor de grote zaal wordt uitgevoerd. Deze
instelling dient haar standplaats in de regio Noorden te hebben.
Artikel 3.9
Subsidie kan worden verstrekt aan ten hoogste negen instellingen voor het verzorgen
van repertoire op het gebied van de podiumkunsten dat specifiek bestemd is voor jeugd
tot 18 jaar. Daarbij kan de subsidie overigens ook aanvullend worden verstrekt aan
een instelling die ook subsidie ontvangt op grond van artikel 3.8. In dat geval hoeft
het niet om een kernactiviteit van die instelling te gaan. De betreffende instelling
kan bijvoorbeeld samenwerken met instellingen of organisaties die zich specifiek richten
op het aanbod van jeugdtheater, om op die manier gezamenlijk tot een volwaardig jeugdrepertoire
te komen. Er is dan sprake van slechts één subsidieaanvrager. Als de aanvraag wordt
ingediend door een afzonderlijke instelling voor jeugdtheater, dan dient die instelling
het verzorgen van het repertoire op het gebied van de podiumkunsten uiteraard wel
als kernactiviteit te verrichten. Bij jeugdtheater gaat het om aanbod dat door professionals
wordt gerealiseerd, specifiek voor de doelgroep. De passieve kunstbeleving staat hier
centraal. Deze instellingen moeten worden onderscheiden van instellingen op het terrein
van amateurkunst en cultuureducatie waar actieve participatie van de doelgroep centraal
staat. Vereist is dat de aanvrager een substantieel deel van zijn activiteiten realiseert
op een podium. In dit verband wordt nadrukkelijk verwezen naar hetgeen hierover is
opgemerkt in de toelichting op artikel 3.1. Verder moet de instelling haar activiteiten
gedurende het gehele culturele seizoen realiseren (zie ook de toelichting op artikel
3.8). Aan ten minste één instelling per regio en aan ten hoogste één instelling per
gemeente wordt subsidie verstrekt. Op grond van de algemene beoordelingscriteria uit
artikel 3.6 zal bij de subsidieverlening rekening worden gehouden met de geografische
spreiding. Bij de beoordeling van een aanvraag van een instelling voor jeugdtheater
wordt daarbij rekening gehouden met de inhoudelijke relatie die de instelling heeft
met de lokale culturele infrastructuur van het meest nabijgelegen kernpunt waar een
theatergezelschap zijn standplaats heeft dat op grond van artikel 3.8 wordt gesubsidieerd.
Artikel 3.11
Subsidie kan worden verstrekt aan productiehuizen die zich op een of meer terreinen
van de podiumkunsten (dans, theater, muziek en muziektheater) richten. Productiehuizen
zijn instellingen die een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van makers
of professionele freelance makers, door hen te begeleiden bij het maken van een of
meer producties. De ontwikkeling van de maker op artistiek en organisatorisch vlak
staat centraal. Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat de instelling
beschikt over de noodzakelijke faciliteiten. Bijvoorbeeld over studio’s en ondersteunende
technische voorzieningen. Verder is het uitgangspunt dat presentatie van de activiteiten
plaatsvindt. De wijze waarop is afhankelijk van het traject waar de presentatie de
afsluiting van vormt. Vaak zal het gaan om een presentatie op een podium van het productiehuis
zelf. Als het productiehuis zelf geen presentatiemogelijkheid heeft, kan worden volstaan
met goede afspraken met een of meer andere podia, waardoor feitelijk gegarandeerd
is dat activiteiten gepresenteerd worden. Wezenlijk is wel dat alle activiteiten in
principe uitmonden in openbare presentaties, zodat belangstellenden kennis kunnen
nemen van de activiteiten van de deelnemers. Gelet op het specifieke karakter van
de productiehuizen worden er geen andere eisen aan de omvang van de podia gesteld.
Inherent aan talentontwikkeling is dat niet is uitgesloten dat een begeleidingstraject
uitmondt in een project dat niet geschikt is voor presentatie op een podium. Voor
productiehuizen geldt ook dat zij hun activiteiten verspreid over het jaar moeten
realiseren. Productiehuizen hebben zelf geen uitgesproken eigen artistiek profiel
en de instelling is voor haar artistieke continuïteit niet afhankelijk van één of
enkele artistieke leiders. De artistiek leider is degene die verantwoordelijk is voor
de artistieke koers van de instelling. In die hoedanigheid selecteert hij de makers
waarmee het productiehuis samenwerkt. Op grond van de algemene beoordelingscriteria
uit artikel 3.6 zal bij de subsidieverlening rekening worden gehouden met de geografische
spreiding. Bij de beoordeling van een aanvraag van een productiehuis wordt eveneens
rekening gehouden met een evenwichtige spreiding over de disciplines en interdisciplinaire
werking en met de lokale culturele infrastructuur van het meest nabijgelegen kernpunt
waar een instelling zijn standplaats heeft dat op grond van afdeling 3.2 wordt gesubsidieerd.
Artikel 3.13
Voor instellingen die dansrepertoire verzorgen geldt, voor wat betreft de criteria
die zijn opgenomen in de onderdelen a, b, c en d van het eerste lid, in grote lijnen
hetzelfde als voor de toneelgezelschappen. Op dit punt wordt daarom verwezen naar
de toelichting op artikel 3.8 hierboven. Wel is het zo dat aan ten hoogste vier instellingen
subsidie wordt verleend. Zowel voor het aanbod van ballet als op het gebied van de
moderne dans, wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend. Het moet daarbij
steeds gaan om grootschalig repertoire in een internationale context. Daarnaast dient
het balletgezelschap de ontwikkeling van talent vorm te geven door samenwerking met
andere podiumkunstinstellingen en residencies in een aantal kernpunten gespreid over
het land. Van de topinstelling op het gebied van moderne dans wordt verwacht dat zij
naast voorstellingen in de standplaats ook voorstellingen elders in het land verzorgt.
Ook zal het gezelschap in overleg met de gemeente van haar standplaats, verder vorm
moeten geven aan talentontwikkeling. De overige twee plaatsen in de basisinfrastructuur
zijn beschikbaar voor instellingen die grootschalig onderscheidend dansaanbod verzorgen.
Daarvan wordt aan ten hoogste één instelling subsidie verleend die tevens voorziet
in de productie en distributie van jeugddans. Ook deze instellingen dienen een beleid
te voeren op het gebied van talentontwikkeling. Alle instellingen waaraan op grond
van dit artikel subsidie wordt verleend, moeten hun standplaats hebben in een kernpunt.
Bovendien komt per kernpunt slechts één instelling voor subsidie in aanmerking.
Artikel 3.15
Op basis van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan zeven orkesten die gespreid
over het land een breed symfonisch aanbod bieden. Dit aanbod bestrijkt het volledige
spectrum van het repertoiregebied vanaf de vroeg klassieke periode tot en met repertoire
uit de hedendaagse muziekpraktijk. Orkesten in de regio’s Noord, Oost en Zuid spreiden
hun concerten op een geconcentreerde wijze over de zalen in het speelgebied. Deze
concertzalen zijn in de eerste plaats akoestisch geschikt voor dit type muziekaanbod
en voldoen daarnaast uit een oogpunt van publieksbereik aan eisen die in verhouding
staan tot de schaal van het aanbod. Naast het bieden van symfonisch aanbod zijn deze
orkesten ten minste eenmaal per seizoen beschikbaar voor de begeleiding van een operaproductie.
Van de orkesten in de regio vraagt dit ook bereidheid tot het reizen met deze producties
(12 tot 15 voorstellingen). De orkesten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam bespelen
gezien het bereik voornamelijk de concertzalen in de desbetreffende grote gemeenten.
Ook deze orkesten zijn eenmaal per seizoen beschikbaar voor begeleiding van een operaproductie.
In samenspraak met de vakopleiding in de standplaats en eventueel ook andere conservatoria
wordt aandacht besteed aan het opleiden van jonge dirigenten en componisten. Voor
één symfonieorkest is een extra budget beschikbaar voor een actieve internationale
speelpraktijk. Dit budget wordt verstrekt aan het orkest dat het best in staat is
een internationaal excellent uitvoeringsniveau te realiseren en zich te profileren
op relevante internationale podia. De instellingen dienen een beleid te voeren dat
samenwerking met andere orkesten en derden bevordert.
Artikelen 3.16 en 3.17
Op basis van de artikelen 3.16 en 3.17 kan subsidie worden verstrekt aan maximaal
twee orkesten die primair beschikbaar zijn voor begeleiding van opera- of dansproducties.
Deze orkesten hebben een verschillende maatvoering. De formatie en het budget van
het orkest voor de operabegeleiding is erop berekend ook volwaardige symfonische activiteiten
uit te voeren voor de grote muziekpodia in het verzorgingsgebied van de standplaats
van de instelling en het verzorgingsgebied Haarlem. Dit dansgezelschap krijgt voor
het overige de beschikking over het begeleidingsorkest dat op grond van artikel 3.17
subsidie ontvangt voor het begeleiden van dansproducties. In tegenstelling tot de
subsidie voor een orkest, bedoeld in artikel 3.15, is de subsidie voor een orkest
met begeleidingstaak voor dans niet bestemd om als kernactiviteit symfonische concerten
te verzorgen. Eenmaal per seizoen is dit dansbegeleidingsorkest beschikbaar voor een
productie van het dansgezelschap voor moderne dans, bedoeld in artikel 3.13, tweede
lid, onder b. Budget en maatvoering van het dansbegeleidingsorkest zijn niet berekend
op neventaken. In het geval van dansproducties die een verhoudingsgewijs grote orkestbezetting
vragen komen de kosten voor orkestversterking voor rekening van het dansgezelschap.
Ook voor de beide begeleidingsorkesten geldt dat maatschappelijke activiteiten worden
verricht die passen bij profiel en maatvoering van het orkest.
Artikel 3.18
Op basis van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan een orkest dat pop en jazz
muziek verzorgt met een symfonische bezetting. Dit orkest speelt ook grootschalige
producties, spreidt het aanbod over Nederland en profileert zich internationaal. Dit
aanbod bestrijkt het volledige spectrum van het repertoiregebied en wordt aangeboden
op daarvoor geschikte podia. Om voor subsidie in aanmerking te komen wordt van het
orkest verlangd dat, in samenspraak met derden, zoals vakopleidingen, voldoende ruimte
wordt gemaakt voor het opleiden van talenten onder andere door middel van het aanbieden
van stageplaatsen.
Artikelen 3.20 en 3.21
In de regeling is een onderscheid gemaakt tussen grootschalig opera-aanbod (artikel
3.20) en overig opera-aanbod (artikel 3.21). Reizen met operaproducties in de eerste
categorie, inclusief koor en orkest, is zeer kostbaar en nauwelijks mogelijk. Activiteiten
op het terrein van reisopera vallen daarom onder de grondslag die artikel 3.21 biedt.
Op grond van dat laatste artikel komen twee instellingen voor subsidie in aanmerking,
waarbij één instelling zich door middel van reizen richt op een landelijk publiek
en de andere instelling zich voornamelijk richt op het publiek in de regio Zuid. Een
instelling voor grootschalig opera-aanbod dient haar standplaats te hebben in een
kernpunt. De instellingen voor overig opera-aanbod dienen hun standplaats in de regio
Oost of Zuid te hebben. Voor die instellingen hoeft dat dus geen kernpunt te zijn
zoals in deze regeling is gedefinieerd. De instelling voor grootschalig opera-aanbod
biedt een breed operarepertoire aan van een excellent uitvoeringsniveau, behoort tot de internationale top en heeft de opdracht om publiek uit het
hele land te werven. Deze instelling heeft daarnaast een coördinerende rol met betrekking
tot talentontwikkeling. Voor de ontwikkeling van de discipline en de toegankelijkheid
van opera in de rest van Nederland wordt voorzien door de instelling voor overig opera-aanbod
met een reisfunctie (artikel 3.21, eerste lid) en door de instelling voor overig opera-aanbod
in de regio Zuid. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling
bevordert en houden rekening met elkaars programmering. Daarnaast dient de instelling
in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang samen te werken met andere instellingen
die opera-aanbod verzorgen. Beide instellingen dienen een beleid te voeren dat talentontwikkeling
bevordert. Daarnaast dient de instelling in de regio Zuid vanwege haar kleinere omvang
samen te werken met andere instellingen die opera-aanbod verzorgen.
Artikel 3.23
Het eerste en tweede lid van dit artikel bieden de grondslag voor het verstrekken
van subsidie aan twee festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd
op het terrein van de podiumkunsten. Daarbij gaat het om een volwaardige vertegenwoordiging
van alle sectoren, bedoeld in afdeling 3.2 van deze regeling. Uit de aard van de activiteiten
van een festival vloeit bovendien voort dat de op grond van dit artikel te subsidiëren
kernactiviteit aanvullend behoort te zijn ten opzichte van het reguliere aanbod dat
door de instellingen in de betreffende sectoren wordt voortgebracht en getoond. Voorts
dient sprake te zijn van activiteiten in een internationale context. Ten aanzien van
het eerste lid geldt specifiek, dat het moet gaan om locatietheater in de regio Noord.
De instelling die op basis van het tweede lid kan worden gesubsidieerd dient specifiek
ook een symfonisch aanbod te voorzorgen. Daarnaast gaat het hierbij eveneens om een
festival met een internationale programmering die in de praktijk fungeert als plaats
waar internationale uitwisseling tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Als
zodanig behoort het festival te functioneren als internationaal platform. Om voor
subsidie in aanmerking te komen is verder vereist dat de presentatieactiviteiten van
de instelling jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode
plaatsvinden, en dat de instelling haar standplaats heeft in een kernpunt of de regio
Noord. Ook moeten de activiteiten van de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten
van één specifiek podium (schouwburg, concertzaal) of andere presentatieplek. Een
festival dient dus formeel en feitelijk los te staan van het podium waar de activiteiten
plaatsvinden.
Specifiek voor het derde lid geldt dat activiteiten van deze instelling in de regio
Zuid gericht moeten zijn op een actueel en vernieuwend dansaanbod. Het festival dat
op grond van het derde lid van dit artikel in aanmerking komt voor subsidie dient
mede gericht te zijn op het bieden van een platform voor uitwisseling tussen vakgenoten.
Artikel 3.24
Subsidieverstrekking is mogelijk ten behoeve van een festival waarvan de kernactiviteit
is het in een nationale en internationale context presenteren van actueel of vernieuwend
aanbod op het gebied van oude muziek. Om voor subsidie in aanmerking te komen is verder
vereist dat de presentatieactiviteiten van de instelling jaarlijks of tweejaarlijks
gedurende een in tijd beperkte periode plaatsvinden. Ook moeten de activiteiten van
de instelling niet zijn aan te merken als activiteiten van één specifiek podium (schouwburg,
concertzaal) of andere presentatieplek. Een festival dient dus formeel en feitelijk
los te staan van het podium waar de activiteiten plaatsvinden.
Artikel 3.26
Op grond van dit artikel kunnen musea een aanvraag voor instellingssubsidie indienen.
Instellingen die op grond van hoofdstuk 2 van de Erfgoedwet zijn belast met de zorg
voor het beheer van museale cultuurgoederen van de rijkscollectie of cultuurgoederen
of verzamelingen van andere collecties, kunnen een subsidie op grond van de Erfgoedwet
ontvangen. Die subsidie is een compensatie voor het verrichten van die wettelijke
taak die is geregeld in de Erfgoedwet. Instellingen kunnen op grond van deze subsidieregeling
een aanvraag indienen voor het uitvoeren van publieksactiviteiten en overige activiteiten
die niet op grond van de Erfgoedwet kunnen worden gesubsidieerd. Deze subsidieaanvraag
wordt getoetst aan de algemene criteria uit artikel 3.6 en de specifiek criteria uit
artikel 3.26. Indien een subsidieaanvraag hiervoor een positieve beoordeling krijgt,
dan wordt aan de instelling tenminste 90% van de subsidie verleend, zoals deze voor
publieksactiviteiten en overige activiteiten – niet zijnde activiteiten voor beheer
van de collectie – in de subsidieperiode 2013–2016 is verleend. Op grond van het tweede
lid wordt er in de subsidieperiode 2017–2020 een aanvullende subsidie verleend aan
een instelling die op grond van het eerste lid subsidie ontvangt en die activiteiten
uitvoert op het gebied van volkscultuur en internationaal erkend immaterieel erfgoed.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de UNESCO conventie inzake immaterieel erfgoed.
Dat wil o.a. zeggen: het coördineren van de Nationale Inventaris Immaterieel Erfgoed,
het ontwikkelen van kennis over immaterieel erfgoed, het ondersteunen van immaterieel
erfgoedgemeenschappen, en het begeleiden van internationale voordrachten.
Artikel 3.27
In de subsidieperiode 2017–2020 is ruimte voor één ondersteunende instelling op het
gebied van de kunsthistorische documentatie. Het gaat om een instelling die een spil-en
steunfunctie heeft in het (inter) nationale kunsthistorische veld en zich in hoofdzaak
bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van kunsthistorische documentatie.
De instelling opereert zowel binnen het museale als het universitaire veld.
Artikel 3.28
Voor de musea gezamenlijk geldt één subsidieplafond. Voor de instellingen die in de
subsidieperiode 2013–2016 subsidie hebben ontvangen en die nu weer in de subsidieperiode
2017–2020 worden gesubsidieerd geldt dat zij minimaal 90% van het in 2013–2016 verleende
bedrag voor publieksactiviteiten en overige activiteiten – niet zijnde activiteiten
voor beheer van de collectie – ontvangen.
Artikel 3.29
Voor de museale instellingen geldt een bijzondere weigeringsgrond. Een aanvraag van
een instelling die in de periode 2013–2016 subsidie voor beheer en behoud van haar
collectie ontvangt en deze subsidie of subsidies uitsluitend afkomstig zijn van een
ander bestuursorgaan dan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap komt niet
voor subsidie in aanmerking. Deze weigeringsgrond houdt verband met de verschillende
verantwoordelijkheden tussen bestuursorganen voor collecties. In het erfgoed is het
uitgangspunt dat de eigenaar zorg draagt voor beheer en van zijn collecties en de
aan hem toevertrouwde bruiklenen. Dit uitgangspunt betekent dat het rijk zorg draagt
voor de rijkscollecties, provincie en gemeenten voor de provinciale, respectievelijk
de gemeentelijke collecties en universiteiten voor de universitaire collecties.
Artikel 3.30
Ten behoeve van de beslissing op de aanvragen wordt een rangorde gemaakt van de musea
die voor subsidie in aanmerking komen. De meest geschikte musea komen hierbij hoger
te staan dan de musea die minder voldoen aan de criteria van deze regeling. In verband
met de verplichtingen van de Staat der Nederlanden jegens een aantal instellingen
die op basis van de Erfgoedwet is belast met de zorg van beheer van de collectie,
hebben die instellingen voorrang boven andere instellingen in de rangorde.
Artikel 3.31
Op grond van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan instellingen die presentaties
op het gebied van de hedendaagse beeldende kunst verzorgen. Deze instellingen worden
ook wel presentatie-instellingen genoemd. Ze stellen presentaties samen die een beeld
geven van de actuele ontwikkelingen in de beeldende kunst, met als belangrijkste waarden:
onderzoek en ontwikkeling, platform en presentatie en een internationaal netwerk.
Om voor subsidie in aanmerking te komen is vereist dat de instelling beschikt over
een geschikte presentatieruimte. Er moet sprake zijn van een fysieke ruimte; een virtuele
presentatieplek is niet voldoende. Verder dienen presentatie-instellingen verspreid
over het jaar presentaties te realiseren. Er moet dus een doorlopende programmering
zijn. Bovendien zal die programmering toonaangevend moeten zijn om voor subsidie in
aanmerking te komen. Voor wat betreft haar artistieke continuïteit mag de instelling
niet afhankelijk zijn van één of enkele artistiek leiders. De artistiek leider is
degene die verantwoordelijk is voor de artistieke koers van de instelling. In die
hoedanigheid selecteert hij de makers die de instelling presenteert. Kunstenaarsinitiatieven,
die als collectief opereren, komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Het feit
dat wisseling binnen het collectief mogelijk is, verandert dit niet. Tot slot geldt
dat de instelling geen instelling mag zijn die overwegend gericht is op het beheer
en behoud van cultureel erfgoed. Voor subsidie komen in totaal zes instellingen in
aanmerking. Alleen instellingen die hun standplaats hebben in de kernpunten Amsterdam,
Rotterdam of Den Haag of in een gemeente in een van de regio’s komen in aanmerking
voor subsidie. Voor de drie genoemde grote gemeentes geldt dat niet meer dan één instelling
per gemeente subsidie kan ontvangen. Bij de beoordeling van aanvragen op grond van
dit artikel wordt mede rekening gehouden met de relatie tussen de presentatie-instelling
en musea voor hedendaagse beeldende kunst. Er is jaarlijks ten hoogste € 2.540.000
beschikbaar voor zes instellingen gezamenlijk. De in de subsidieperiode 2013–2016
gehanteerde normbedragen deden geen recht aan de verschillende profielen van de presentatie
instellingen en daarom wordt er nu één normbedrag gehanteerd, met dien verstande dat
aan instellingen die in de subsidieperiode 2013–2016 op grond van dit artikel subsidie
ontvingen, niet minder dan 90% van het in die periode verleende bedrag kunnen ontvangen.
Op deze manier wordt de continuïteit gewaarborgd.
Artikel 3.33
Op grond van dit artikel is subsidieverstrekking mogelijk aan een instelling die haar
standplaats heeft in een kernpunt en die als kernactiviteit postacademische programma’s
aanbiedt op het terrein van de beeldende kunst. Deze programma’s kunnen worden gezien
als voortzetting van een masteropleiding in het hbo op het terrein van de kunst. De
postacademische instelling richt zich in eerste instantie (maar niet uitsluitend)
op deelnemers met een afgeronde opleiding op het betreffende terrein. Het programma
hoeft niet direct aan te sluiten op de opleiding; veelal zullen deelnemers al actief
zijn geweest in de kunstpraktijk. Met haar activiteiten draagt deze instelling bij
aan het leggen van een verbinding tussen onderzoek, kennis en de toepassing ervan
in de kunstpraktijk. In beginsel kan op grond van dit artikel aan meer dan één instelling
subsidie worden verstrekt. In totaal wordt ten hoogste een bedrag van € 4,3 miljoen
aan subsidie verleend. Het budget per deelnemer is daarbij in deze regeling gemaximeerd
op € 50.000. Met dit bedrag per deelnemer zouden de instellingen gezamenlijk voor
86 deelnemers gesubsidieerd kunnen worden. Indien instellingen de opleiding voor een
lager bedrag kunnen aanbieden, zou het subsidieplafond aan meer dan 86 deelnemers
ten goede kunnen komen. Omdat belang wordt gehecht aan onderlinge kennis- en ervaringsuitwisselingen
tussen de verschillende deelnemers aan postacademische programma’s, zal het deelnemersaantal
van een dergelijk programma een substantieel ‘volume’ dienen te hebben. Daarom is
vereist dat een instelling ten minste tien deelnemers dient te begeleiden om in aanmerking
te komen voor subsidie. Uit de benodigde schaalgrootte van een programma vloeit overigens
ook voort dat de instelling beschikt over voldoende en adequate voorzieningen die
nodig zijn om de deelnemers te begeleiden. Hierbij valt te denken aan atelier- of
werkruimte, benodigde apparatuur en dergelijke. Een instelling die op grond van dit
artikel subsidie wenst, zal voorts niet louter op grond van nationaal perspectief
worden beoordeeld. Er zal met name ook worden gekeken naar de internationale context
waarin een instelling functioneert: er moet sprake zijn van een internationaal toonaangevend
programma. Net als in de Subsidieregeling Basisinfrastructuur 2013–2016 is in deze
regeling een specifieke weigeringsgrond opgenomen voor instellingen die al bekostiging
ontvangen op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
of van instellingen waarvan de activiteiten een overlap vormen met het initieel onderwijs
op grond van die wet (artikel 3.5, achtste lid). Subsidieverlening in die gevallen
zou immers niet stroken met het gesloten wettelijke stelsel van de onderwijsbekostiging
enerzijds en dat van de cultuursubsidiëring anderzijds. In de periode 2013–2016 zijn
middelen aan het Mondriaan Fonds beschikbaar gesteld voor beurzen praktijkverdieping:
het fonds werd zo in de gelegenheid gesteld beurzen aan kunstenaars te verstrekken
ter deelname aan een instelling ter verdieping van de kunstenaarspraktijk. Echter
is gebleken dat het noodzakelijk was dat het Mondriaan Fonds een vooraf vastgesteld
aantal beurzen aan deelnemers van de postacademische instellingen beschikbaar moest
stellen om de financiële continuïteit van die instellingen te waarborgen. Hieruit
volgde een dubbele selectie voor de deelnemers: een door het Mondriaan Fonds en een
door de instelling. In enkele gevallen waren instellingen daarnaast ook nog verplicht
BTW af te dragen over de door de kunstenaar betaalde deelnamekosten. Om zoveel mogelijk
middelen zo volledig mogelijk in te zetten voor talentontwikkeling en om de continuïteit
ook de aankomende vier jaar te kunnen waarborgen worden de instellingen vanaf de periode
2017–2020 volledig op grond van de Rsc gesubsidieerd.
Artikel 3.35
Op grond van de eerste twee leden van dit artikel kan subsidie worden verstrekt aan
ten hoogste drie festivals waar actueel of vernieuwend aanbod wordt gepresenteerd
op het terrein van de film.
Er worden twee categorieën van festivals onderscheiden. In de eerste categorie wordt
aan ten hoogste twee festivals subsidie verstrekt, en moet sprake zijn van een programmering
in een internationale context. Net als bij het podiumkunstenfestival (zie artikel
3.23 en de toelichting daarop) gaat het bij deze twee festivals om internationale
platforms; in de praktijk fungeren zij als plaats waar internationale uitwisseling
tussen en ontmoeting van makers tot stand komt. Zij dienen bovendien een aantoonbare
impuls te leveren aan het aanbod en de regionale spreiding van films in het commerciële
en niet-commerciële bioscoopcircuit. Van de twee festivals dient één festival zich
te richten op art housefilms en de ander op documentaires. In de tweede categorie
wordt aan ten hoogste één festival subsidie verstrekt. Dat derde festival dat op grond
van dit artikel in aanmerking komt voor subsidie dient net als de twee internationaal
georiënteerde festivals mede gericht te zijn op het bieden van een platform voor uitwisseling
tussen vakgenoten. Het gaat bij dit festival echter specifiek om aanbod – en dus om
programmering – op het terrein van de Nederlandse film en dus niet zozeer in internationale
context. De festivals binnen beide categorieën dienen allen een groot publiek te bereiken.
Er dient dus sprake te zijn van een substantieel aantal bezoekers dat deze festivals
bezoekt. Tot slot geldt voor beide categorieën ook dat de presentatieactiviteiten
van de festivals jaarlijks of tweejaarlijks gedurende een in de tijd beperkte periode
plaatsvinden.
De hierboven genoemde criteria zijn ook van toepassing op het festival waaraan op
grond van het derde lid subsidie wordt verstrekt, met dien verstande dat dit festival
is gericht op jeugdfilm.
Artikel 3.36
Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de
film voor subsidie in aanmerking. Het gaat om een instelling die zich in hoofdzaak
bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van een culturele collectie
op het gebied van film. Daarnaast verricht de instelling activiteiten op het gebied
van filmeducatie en mediawijsheid en het versterken van de internationale marktpositie
van de Nederlandse film. Dit doet de instelling door zich bezig te houden met kennisontwikkeling
en kennisdeling van filmeducatie en mediawijsheid en door bijvoorbeeld het bevorderen
van de deelname aan internationale festivals en het verzorgen van promotionele activiteiten
tijdens internationale beurzen.
Artikel 3.38
Op grond van dit artikel komen drie ondersteunende instellingen op het terrein van
de letteren voor subsidie in aanmerking. Op grond van het eerste lid komt een instelling
voor subsidie in aanmerking die activiteiten uitvoert op het terrein van de landelijke
coördinatie van de leesbevordering en literatuureducatie. Onder deze coördinatie wordt
verstaan het zoveel mogelijk op elkaar afstemmen van alle plannen en activiteiten
met een (beoogd) landelijk bereik die in het kader van leesbevordering en literatuureducatie
worden ontwikkeld. Op grond van het tweede lid komt een instelling voor subsidie in
aanmerking die zorgt voor de bemiddeling tussen schrijvers, scholen en bibliotheken
voor het geven van lezingen door schrijvers ter bevordering van het lezen. De bemiddeling
ziet op het bij elkaar brengen van schrijvers met scholen of bibliotheken. Op grond
van het derde lid komt een instelling voor subsidie in aanmerking die activiteiten
uitvoert ter ondersteuning van bijzondere journalistieke projecten die leiden tot
journalistieke producten. De ondersteuning dient onder andere te bestaan uit het scheppen
van financiële mogelijkheden voor het uitvoeren van die journalistieke producten.
Artikel 3.40
Op grond van dit artikel komt één ondersteunende instelling op het terrein van de
creatieve industrie voor subsidie in aanmerking. Het gaat om een instelling die zich
onder andere bezig houdt met activiteiten op het gebied van beheer van een rijkscollectie
architectuur. Daarnaast dient de instelling zich te richten op ondersteuning van de
disciplines architectuur, vormgeving (design inclusief mode) en e-cultuur (inclusief
gaming). Doelstelling is de culturele, maatschappelijke en economische meerwaarde
van de ontwerpdisciplines te versterken.
De instelling dient zich bezig te houden met het bevorderen van de deelname aan onder
andere (inter)nationale festivals, biënnales en beurzen en het verzorgen van promotionele
activiteiten tijdens (inter)nationale evenementen. De instelling bevordert kennisverdieping
en -spreiding, promotie en presentaties op het terrein van verschillende disciplines.
Daarnaast houdt de instelling zich bezig met kennisontwikkeling en kennisdeling op
het gebied van educatie door bijvoorbeeld samen te werken met scholen. De ondersteunende
instelling dient een goed overzicht te hebben van het aanbod en de ontwikkelingen
in de architectuur-, vormgeving- en e-cultuursector, en zal uitwisseling binnen en
buiten dit netwerk actief ondersteunen.
Artikel 3.42
Op grond van dit artikel komt één bovensectorale instelling op het terrein van amateurkunst
en cultuureducatie voor subsidie in aanmerking. Deze instelling opereert disciplineoverstijgend
en draagt bij aan de uitvoering van de overheidsprogramma’s op het gebied van amateurkunst
en cultuureducatie. De instelling dient hierbij de volgende activiteiten uit te voeren.
Ten eerste gaat het om professionalisering van de educatiefunctie in de cultuursector
en deskundigheidsbevordering binnen de amateurkunst. Informatievoorziening, studiedagen
en het in kaart brengen van het opleidingenaanbod zijn voorbeelden van activiteiten
die culturele instellingen helpen om hun educatieve functie beter vorm te geven. Deze
activiteiten dienen afgestemd te zijn op de lokale ondersteuning. Ten tweede heeft
de instelling een landelijke informatie- en netwerkfunctie. Voor zowel amateurkunst
als cultuureducatie gaat het om het samenbrengen en verspreiden van relevante kennis
over actuele ontwikkelingen en kennis die over de sectoren uit onderzoek beschikbaar
is. Voor cultuureducatie gaat het om netwerken binnen en tussen cultuur, onderwijs
en overheden, zoals de in de afgelopen jaren gevormde netwerken van Interne CultuurCoördinatoren,
Pabo’s, lerarenopleidingen voor voortgezet onderwijs en brede scholen. Voor de amateurkunst
gaat het om netwerken van amateurkoepels, buitenschoolse kunsteducatie, overheden
en het kunstvakonderwijs. Tot slot dient de instelling activiteiten op het terrein
van onderzoek en monitoring uit te voeren. Een goede en gedegen opzet en uitvoering
van een onderzoeksagenda voor amateurkunst en cultuureducatie vallen hieronder. Deze
activiteiten zijn ingebed in kenniskringen van universiteiten, hogescholen, het kunstvakonderwijs
en overheden.
Artikel 3.43
Op het gebied van het internationaal cultuurbeleid is een groot aantal partijen werkzaam.
Deze opereren veelal ook nog individueel. Om meer samenhang in de Nederlandse internationale
activiteiten te krijgen, en daarmee een grotere effectiviteit van het Nederlandse
beleid, wordt een aantal kerntaken gebundeld in één organisatie. Daarbij gaat het
met name om de coördinatie van internationale manifestaties en het stimuleren van
internationale kunstenaars- en collectiemobiliteit en erfgoedactiviteiten. Daarnaast
is het verstrekken van informatie over cultuur- en mediasubsidiemogelijkheden bij
de Europese Unie van groot belang.
Artikel 3.44
De verantwoordelijkheid van de publieke sector voor de verspreiding van cultuuruitingen
en het beheer van culturele collecties wordt steeds meer ook met digitale middelen
ingevuld. Culturele producties en producten worden in digitale vorm gemaakt (born
digital) en analoge collecties worden gedigitaliseerd om ze duurzaam te kunnen bewaren
en (online) beschikbaar te stellen voor (her)gebruik. Culturele instellingen ontwikkelen
en beheren hiertoe eigen voorzieningen en dragen bij aan een (inter)nationale infrastructuur
door collecties te koppelen, voorzieningen te delen en kennis uit te wisselen. Inspanningen
ten behoeve van de digitale zichtbaarheid, bruikbaarheid en houdbaarheid van producties
en collecties zullen onderdeel worden van de gewone bedrijfsvoering van instellingen.
Dat is een transitie die beter en sneller kan verlopen als (kleinere) instellingen
gebruik kunnen maken van specifieke kennis en hulpmiddelen. Gelet op het maatschappelijke
waarde van digitale spreiding van cultuur en duurzaam beheer van digitale collecties
wordt deze ondersteunende functie voortgezet voor 2017–2020, zoals de Raad voor Cultuur
adviseert. Omdat de transitie-opgaven met betrekking tot digitalisering naast erfgoedinstellingen
ook de cultuurproducerende instellingen raakt, wordt de taak van de ondersteunende
instelling die op grond van dit artikel gesubsidieerd kan worden, verbreed ten opzichte
van de basisinfrastructuur 2013–2016.
Artikel 3.45
Op grond van dit artikel komt een instelling op het terrein van onderzoek en statistiek
met betrekking tot kunst en cultuur voor subsidie in aanmerking. De instelling dient
zich te richten op het verzamelen van kennis en informatie over kunst en cultuur in
beleid en praktijk. De instelling maakt daarbij onder meer gebruik van de volgende
instrumenten: een relevante bibliotheek (in papieren of digitale vorm), het zelf publiceren
van studies en tijdschriften, het organiseren van conferenties en expert meetings,
het verzamelen van (statistische) informatie in nauwe afstemming met de initiatieven
van het Ministerie van OCW en het proactief agenderen van relevante thema’s. Het verzorgen
van onderwijs of het verlenen van diensten aan studenten kan onderdeel zijn van de
activiteiten, maar dient niet de kernactiviteit te zijn. Dit is de verantwoordelijkheid
van het onderwijs zelf. Om in aanmerking te komen voor subsidie dient de instelling
samen te werken met en ten behoeve van alle relevante partijen: het culturele veld,
adviesraden, universiteiten, kennisinstellingen (zoals CBS en SCP), publieksorganisaties,
bedrijfsleven, politieke partijen en overheden in binnen en buitenland. Zij werkt
vanuit een onafhankelijke positie, onthoudt zich van belangenbehartiging en ontleent
mede daaraan haar gezag. Internationaal vergelijkend perspectief is belangrijk, maar
er dient goed afgestemd te worden met andere relevante (gesubsidieerde) partijen die
zich internationaal manifesteren op het terrein van kunst en cultuur.
Onderdeel T
Het activiteitenverslag heeft alleen betrekking op projectsubsidies en met deze wijziging
wordt het in hoofdstuk 5 over projectsubsidie ondergebracht.
Onderdeel V
Het controleprotocol en de modellen zijn niet langer in de bijlagen opgenomen, maar
deze worden ten behoeve van de informatievoorziening voor subsidieontvangers, worden
deze op de website cultuursubsidie.nl gepubliceerd.
Artikel II
Dit artikel regelt de inwerkingtreding.
Artikel III
Omdat naar verwachting in de praktijk veelvuldig zal worden verwezen naar deze wijzigingsregeling,
voorziet dit artikel in de toekenning van een citeertitel.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker