Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 28 maart 2019, nummer WBN 2019/1, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN);

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 wordt als volgt gewijzigd:

A

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN komt te luiden:

1-1-b. Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b

Voor de toepassing van deze Rijkswet wordt verstaan onder meerderjarige: hij die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt of voordien in het huwelijk is getreden.

Deze bepaling definieert het begrip ‘meerderjarigheid’. Bij de (mede)verkrijging, bij de (mede)verlening alsook bij het verlies van het Nederlanderschap speelt de leeftijd van de betrokkene een belangrijke rol. In alle gevallen is het van belang of de betrokkene al dan niet meerderjarig is. Zo moet bijvoorbeeld op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, RWN een vreemdeling meerderjarig zijn in de zin van deze bepaling. Het al dan niet meerderjarig zijn naar het eigen nationale recht van de vreemdeling speelt daarbij geen rol. Zo kan een negentienjarige vreemdeling, die naar zijn eigen nationale recht nog minderjarig is, geen verzoek om naturalisatie laten indienen door zijn ouder.

Met de zinsnede ‘of voordien in het huwelijk is getreden’ wordt gedoeld op degenen die jonger dan achttien jaar waren toen zij trouwden. Hierbij is van belang of een buiten het Koninkrijk der Nederlanden gesloten huwelijk volgens de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht (Boek 10 BW) in Nederland wordt erkend. Dit betekent onder meer dat alleen een huwelijk dat gesloten is volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten in aanmerking komt voor erkenning in Nederland. Een alleen kerkelijk, religieus of anderszins ceremonieel gesloten huwelijk, ongeacht waar dat is gesloten, wordt dus niet erkend, tenzij deze huwelijkssluiting overeenstemt met de huwelijksregels van het land, waarin het huwelijk is gesloten. Als het huwelijk buiten het Koninkrijk is gesloten volgens het recht van het land waarin het huwelijk is gesloten, dan nog wordt het huwelijk niet erkend, als bij het sluiten ervan één of beide partners jonger dan achttien jaar was of waren (art. 10:32 BW). Pas nadat beide partners 18 jaar of ouder zijn geworden, kan worden gevraagd dat Nederland het huwelijk wel erkent. In dat laatste geval vangt de meerderjarigheid voor de toepassing van de RWN van de eerder te jonge persoon aan op de dag dat betrokkene 18 jaar werd. Het bovenstaande geldt tevens voor buiten het Koninkrijk gesloten geregistreerde partnerschappen, die zijn bedoeld in artikel 1, tweede lid RWN.

Binnen het Koninkrijk gesloten huwelijken worden op basis van het Statuut voor het Koninkrijk in ieder land van het Koninkrijk erkend. Dit geldt dus bijvoorbeeld voor een in Aruba gesloten huwelijk waarbij de vrouw 16 jaar was ten tijde van de huwelijkssluiting. De huwelijksleeftijd in Aruba is 18 jaar, maar onder omstandigheden kan ook jonger worden gehuwd. In dat geval vangt de meerderjarigheid voor de toepassing van de RWN van de persoon onder de 18 aan op de huwelijksdag. Na een echtscheiding of overlijden van de echtgeno(o)t(e), voordat betrokkene achttien jaar geworden is, blijft sprake van meerderjarigheid.

Minderjarig in de zin van de RWN is een ieder die niet meerderjarig is in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, RWN.

Bepaling van de leeftijd

Het kan voorkomen dat in de overgelegde documenten alsook in de basisregistratie personen (BRP) de geboortedatum niet volledig is vermeld (de geboortemaand of de geboortedag ontbreekt). Voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap is het in een aantal gevallen echter noodzakelijk dat een volledige geboortedatum wordt vastgesteld. Zo moet bijvoorbeeld worden bepaald of een kind twaalf jaar is (artikel 2, vierde lid, RWN), zestien jaar is (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede tot en met vierde lid, RWN), nog minderjarig is, of dat een meerderjarig persoon een bepaalde leeftijd heeft bereikt (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN). Voor de toepassing van de RWN moet in dergelijke gevallen de geboortedatum van een persoon op de volgende wijze worden bepaald. De geboortedatum van een optant of verzoeker om naturalisatie moet in eerste instantie worden bepaald uitsluitend aan de hand van zijn geboorteakte (of een uittreksel van een geboorteakte), dit ongeacht wat er in andere documenten (bijvoorbeeld huwelijksakte, paspoort, identiteitskaart en dergelijke) is vermeld. Als in een geboorteakte uitsluitend het geboortejaar is vermeld, dan wordt bij de beoordeling 1 juli als geboortedatum gehanteerd. Is naast het geboortejaar alleen de geboortemaand vermeld, dan wordt als geboortedatum aangenomen de zestiende van de betreffende maand. Pas als een geboorteakte kan worden overgelegd en een dergelijk document ook in het verleden niet is overgelegd, kunnen bij de bepaling van de geboortedatum andere documenten worden gebruikt op de wijze zoals hierboven vermeld.

Het vorenstaande neemt overigens niet weg dat voor de vermelding van de geboortedatum in de optieverklaring dan wel het koninklijk besluit de vermelding in de BRP leidend is. Dit betekent dat als in de BRP alleen het geboortejaar wordt vermeld, in de bevestiging of het koninklijk besluit ook uitsluitend het geboortejaar wordt opgenomen.

B

Paragraaf 2/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN wordt hernummerd tot paragraaf 2.1/Toelating

C

Paragraaf 2.2/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN wordt toegevoegd en komt te luiden:

Paragraaf 2.2 Ex-geprivilegieerden

De verblijfsperiode in Nederland van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, mag in aanvulling op het gestelde in de vorige paragraaf, later onder omstandigheden meegeteld worden bij de benodigde termijn van toelating.

De periode dat een vreemdeling op basis van een geprivilegieerde status bij een internationale organisatie in Nederland heeft verbleven, en derhalve ingeschreven heeft gestaan in het daarvoor bestemde register bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geldt als toelating in de zin van de RWN, mits deze periode onmiddellijk voorafging aan de toelating in het kader van de Vreemdelingenwet of het voortzetten van het verblijf in Nederland op grond van het EU-recht. Deze (onafgebroken) periode mag worden meegeteld voor de vereiste termijn van toelating in het kader van een optieverklaring of naturalisatie.

Het verblijf als geprivilegieerde moet worden aangetoond door middel van het overleggen van een originele verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Als deze originele verklaring al eerder is aangeleverd en zich dus in het dossier bevindt, dan hoeft deze niet opnieuw bevraagd te worden. Ingeval van contra-indicatie dat het verblijf als geprivilegieerde, ondanks de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, niet onafgebroken is geweest, kan contact worden opgenomen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Vorenstaande geldt alleen voor de ex-geprivilegieerde vreemdeling, die werkzaam is geweest bij een internationale organisatie. Vorenstaande geldt niet voor de ex-geprivilegieerde vreemdeling, die werkzaam is bij een buitenlandse diplomatieke vertegenwoordiging (dus bijvoorbeeld een ambassade of een consulaat) in Nederland.

D

Paragraaf 5/1-1-g Toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 5 Onafgebroken periode(n) van toelating/‘verblijfsgat’

Sinds 1 april 2003 is in verschillende artikelen in de RWN als voorwaarde opgenomen dat een vreemdeling een bepaalde periode, van één jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN), twee jaar (artikel 8, derde lid, RWN), drie jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, RWN, artikel 8, vierde en vijfde lid, RWN en artikel 11, derde, vierde en vijfde lid, RWN), vijf jaar (artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, RWN), veertien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, RWN) of vijftien jaar (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN) onafgebroken in het Koninkrijk moet zijn toegelaten. Dit houdt in dat er in de vereiste periode geen zogeheten ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Een verblijfsgat leidt tot een onderbreking van de hierboven genoemde termijnen. Na de onderbreking begint de termijn opnieuw te lopen.

Of sprake is van een verblijfsgat is op zich een vreemdelingrechtelijke vraag. Ter verduidelijking wordt hierover het volgende opgemerkt. Verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning vindt plaats met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden.

  • Als de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, om verlenging heeft verzocht en hij op dat moment voldoet aan de voorwaarden, is de vergunning in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Er is geen verblijfsgat.

  • Als de vreemdeling niet tijdig om verlenging heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, is de vergunning op zijn vroegst pas vanaf de datum van de aanvraag verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning (zie artikel 26, tweede en derde lid, Vw 2000, artikel 44, vijfde lid, Vw 2000 en artikel 3.80 tot en met 3.82 Vb. 2000). Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt als de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen. In dat geval is in de toelatingsprocedure de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht en in aansluiting op de eerdere vergunning verleend.

  • De periode dat een vreemdeling direct voorafgaand aan de ingangsdatum van een verblijfsvergunning als geprivilegieerde geregistreerd is geweest bij een internationale organisatie in Nederland telt mee voor de berekening of is voldaan aan de termijn van toelating.

    Als deze registratie als geprivilegieerde niet direct voorafgaat aan de verlening van een verblijfsvergunning, dan telt die periode niet mee in de berekening voor het hebben voldaan aan de termijn van toelating. De termijn van toelating begint te lopen per ingangsdatum van de verblijfsvergunning. Zie verder de toelichting in paragraaf 2.2 bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN.

Sinds 1 februari 1996 worden de verblijfsrechtelijke gegevens vanuit het vreemdelingenadministratiesysteem (VAS) aangeleverd aan de BRP. Vanaf 13 april 2004 voert de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de vreemdelingenadministratie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is derhalve tevens verantwoordelijk voor het leveren van verblijfsrechtelijke gegevens aan de BRP.

In de BRP zijn op de persoonslijst van een vreemdeling de historische en actuele gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling opgenomen. De burgemeester onderzoekt aan de hand van het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in de BRP de verblijfsrechtelijke status van een vreemdeling en van de personen voor wie medeverkrijging/medeverlening is verzocht (artikel 10, eerste lid, BVVN en artikel 36, eerste lid, BVVN). Of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating zal de burgemeester in veel gevallen kunnen afleiden uit het verblijfsdocument en de gegevens in de BRP. In andere gevallen zal de duur van de onafgebroken toelating alleen kunnen worden beoordeeld door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan de hand van gegevens in de vreemdelingenadministratie (zo nodig in combinatie met het verblijfsdocument). In die situatie zal de burgemeester de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzoeken (model 2.17 HRWN) om aan hem een bericht omtrent toelating af te geven. Het is overigens de bedoeling dat een bericht omtrent toelating alleen wordt gevraagd als de burgemeester niet of in onvoldoende mate beschikt over voldoende gegevens. Ook in gevallen waarbij de gegevens in de BRP en het overgelegde verblijfsdocument elkaar tegenspreken of er anderszins omstandigheden zijn waardoor gerede twijfel bestaat over de juiste verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, moet een bericht omtrent toelating worden gevraagd.

Enkele situaties waarbij op grond van het verblijfsdocument van de vreemdeling in samenhang met de gegevens in de BRP direct duidelijk is of al dan niet wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij het vragen om een bericht omtrent toelating achterwege kan blijven:

  • de vreemdeling is nog steeds in het bezit van een geldige verblijfsvergunning (zal meestal een verblijfsvergunning regulier of asiel voor onbepaalde tijd zijn) die vóór de betreffende periode van toelating aan hem is verleend.

  • de vreemdeling is voor het eerst in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op een moment gelegen tijdens de voor hem vereiste periode van onafgebroken toelating. Direct is duidelijk dat niet aan de voorwaarde wordt voldaan. Voor vreemdelingen die hun verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wordt, gelet op de mogelijke complexiteit van deze zaken, niettemin om een bericht omtrent toelating gevraagd.

Hieronder enkele situaties waarbij het verblijfsdocument in samenhang met de gegevens in verband met het verblijfsrecht in de BRP onvoldoende uitsluitsel geven over de vraag of wordt voldaan aan de vereiste periode van onafgebroken toelating en waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt gevraagd om afgifte van een bericht omtrent toelating:

  • tijdens de vereiste periode van onafgebroken toelating is de verblijfsvergunning van de vreemdeling een of meerdere keren verlengd;

  • de vreemdeling ontleent zijn verblijfsrecht aan het EG-Verdrag, de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat dan wel het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

E

4-6 Toelichting ad artikel 4, zesde lid, HRWN komt te luiden:

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs.

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 2008, 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. Ook is in dit besluit bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek moet worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1) de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2) de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2002 en 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129 (2002) p. 144–157 en aangevuld in het artikel 'ISFG: Recommendations on biostatistics in paternity testing', Forensic Sci. Int. Genetics 1(3), 223–231 (2007). Zie de website www.isfg.org onder publications.

Als het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, als het onderzoek met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De actuele ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.rva.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Geaccrediteerde laboratoria

Per juli 2019 zijn het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis (Stichting Nijmeegs Interconfessioneel ziekenhuis Canisius-Wilhelmina Klinisch Chemisch en Hematologisch Laboratorium) en The Maastricht Forensic Institute B.V. (TMFI) door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. TMFI voert overigens bij de uitvoering van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek de merknaam Verilabs. Verilabs is derhalve onderdeel van TMFI B.V. (dit staat ook op het briefpapier vermeld).

Nb: het vorenstaande is onder voorbehoud van wijzigingen. Voor actuele informatie kan altijd de website van de Raad van Accreditatie (www.rva.nl) worden geraadpleegd. De zoekopdrachten (tabblad SCOPES) ‘paternity’ en ‘ISFG’ geven beide dagelijks de juiste informatie.

Voormalig geaccrediteerde laboratoria/ gestopt c.q. (vrijwillig) geschorste laboratoria

Mocite BV was geaccrediteerd van 1 november 2011 tot 1 januari 2013. Een rapport uit deze periode kan dus geaccepteerd worden. Voor onderzoeken van Baseclear en Verilabs van voor 11 juli 2013 geldt in verband met de toenmalige samenwerking: als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en BaseClear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van BaseClear), dan kan het DNA bewijs geaccepteerd worden. Let wel: op 25 september 2018 is BaseClear vrijwillig geschorst voor de gehele scope. DNA-verklaringen van na deze datum kunnen dan ook niet geaccepteerd worden. Andere laboratoria die gestopt zijn met verwantschapsonderzoek zijn Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zo is Sanquin op 21 juni 2017 gestopt met verwantschapsonderzoek voor particulieren. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) – weliswaar nog steeds geaccrediteerd – heeft aangegeven per 1 januari 2019 geen verwantschapsonderzoeken meer uit te voeren voor particulieren.

Als het onderzoek is verricht door een laboratorium in het buitenland moet het laboratorium zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Als de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Als in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen moet met documenten aantonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-‘kit’. Bij een thuis-‘kit’ nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-‘kit’ kan daarom niet worden geaccepteerd. Als een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-‘kits’ moet uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium moet blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; én

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kan het DNA-bewijs niet worden geaccepteerd;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan moet deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie moet in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie zijn. Als deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Als dit niet het geval is moet degene die het vaderschap wil aantonen, bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gemeente en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gemeente informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (99,99%) het vaderschap van de man. Aan B&W wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

F

Paragraaf 1/6-1-d Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1 Algemeen

Een vreemdeling die een optieverklaring aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij minderjarig is;

  • hij onder het gezamenlijk gezag staat van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is; én

  • deze personen met het gezamenlijk gezag zijn belast door een (Europees-) Nederlandse rechter. Dit betekent dat een eventuele beslissing op dit punt van een rechter in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in één van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba niet kan leiden tot een optie op grond van art. 6, eerste lid, d RWN. Een beslissing over het gezamenlijk gezag door een rechter buiten het Koninkrijk geeft, zelfs als deze beslissing wel in het Koninkrijk dient te worden erkend, géén optiemogelijkheid; óf

  • deze personen van rechtswege bij de geboorte van de vreemdeling het gezamenlijk gezag over de vreemdeling hebben verkregen;

  • na het instellen van het gezamenlijk gezag gedurende een onafgebroken periode van ten minste drie jaar is verzorgd en opgevoed door deze Nederlander. Zie voor het begrip ‘verzorging en opvoeding’ hierboven de toelichting bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN, met dien verstande dat daar waar ‘vader’ staat, gelezen moet worden ‘de Nederlander’;

  • hij geen hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij onderdaan is;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie artikel 6, negende lid, RWN);

  • de bepalingen van artikel 2 RWN in acht zijn genomen (zie de toelichting bij artikel 2 RWN);

  • er – indien hij op het moment van het afleggen van de verklaring de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt – op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk en hij uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verkrijging (dit moet blijken uit een schriftelijke verklaring van instemming). Als het kind in de loop van de procedure zestien jaar of ouder wordt, hoeft het niet opnieuw in te stemmen voordat het Nederlanderschap kan worden verkregen. Als blijkt dat het kind zich voor zijn zestiende jaar schriftelijk heeft uitgesproken tegen de verkrijging, dan geldt dit nadat het zestien jaar is geworden als het ontbreken van instemming. De bevestiging van het Nederlanderschap wordt in dat geval geweigerd (tenzij het zestienjarige kind op eigen initiatief een andere zienswijze geeft); én

  • het minderjarige kind dat op het moment van het afleggen van de verklaring zestien jaar of ouder is, zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

G

6-1-g Toelichting ad artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, HRWN komt te luiden:

Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap: de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

De hier bedoelde vreemdeling, die de optieverklaring in Nederland aflegt, verkrijgt het Nederlanderschap door de bevestiging, bedoeld in artikel 6, derde lid, RWN als cumulatief:

  • hij gedurende minstens drie jaar de echtgenoot is van een en dezelfde Nederlander. De echtgenoot moet op het moment van de bevestiging van de verkrijging in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit. Dat Nederlanderschap is niet vereist gedurende de gehele periode van drie jaar. Onder echtgenoot wordt tevens verstaan de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN;

  • hij onmiddellijk voorafgaand aan de bevestiging van de verkrijging een ononderbroken periode van vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Voor het onderwerp toelating wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN;

  • hij niet eerder de Nederlandse nationaliteit door optie heeft verkregen (zie het negende artikellid);

  • er op grond van zijn gedrag geen ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (Zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN, alsmede de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN.); én

  • hij zich bereid heeft verklaard bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen (zie toelichting bij artikel 6, tweede lid, RWN).

Met huwelijk wordt in dit geval bedoeld huwelijk respectievelijk geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Anders dan bij naturalisatie (zie artikel 8, tweede lid, RWN) wordt aan de optant niet de eis gesteld dat hij voorafgaand aan de optie en de bevestiging daarvan gedurende drie jaar onafgebroken moet hebben samengewoond met de Nederlandse echtgenoot respectievelijk geregistreerde partner. De plicht tot samenwoning vloeit namelijk niet meer voort uit het Burgerlijk Wetboek en is ook niet in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder h, RWN opgenomen.

Het huwelijk of geregistreerd partnerschap zal in de meeste gevallen blijken uit de BRP. Ook de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) zal over het algemeen blijken uit de BRP. Is dit niet het geval, dan moet de optant de Nederlandse nationaliteit van de echtgeno(o)t(e) aannemelijk maken door het overleggen van een Nederlands paspoort of Nederlandse Europese identiteitskaart waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Een recentelijk (niet ouder dan zes maanden) afgegeven verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap of een afschrift uit de BRP waaruit het Nederlanderschap van de echtgeno(o)t(e) blijkt, volstaat eveneens.

Let op! Het al dan niet met een (notarieel) samenlevingscontract samenwonen met een Nederlander is niet gelijkgesteld aan een huwelijk.

Het huwelijk met een en dezelfde Nederlander moet ononderbroken zijn. Als het huwelijk na een scheiding weer opnieuw wordt gesloten, dan vangt een nieuwe termijn van drie jaar aan.

Voorbeeld

De heer A en mevrouw B, beiden van Marokkaanse nationaliteit zijn in 1978 met elkaar getrouwd. De heer A is in 1980 naar Nederland gekomen. In 1985 heeft mevrouw B zich bij hem gevoegd. De heer A en mevrouw B zijn altijd in het bezit geweest van een geldige verblijfsvergunning. Ze gaan om het jaar, drie maanden voor vakantie/ familiebezoek naar Marokko. Zij zijn van onbesproken gedrag. In december 2002 verkrijgt de heer A de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Het verzoek van mevrouw B wordt niet ingewilligd omdat zij de Nederlandse taal in onvoldoende mate beheerst. In 2004 verstaat en spreekt mevrouw B inmiddels wel eenvoudig Nederlands. Nederlands lezen en schrijven kan ze echter niet. Een verzoek om naturalisatie van mevrouw B zou opnieuw worden afgewezen als zij daarom zou vragen. Zij kan echter wel opteren voor het Nederlanderschap, omdat daarvoor geen taaleisen gelden. Zij is immers (veel) langer dan drie jaar getrouwd met een persoon die inmiddels Nederlander is geworden. Dat haar echtgenoot nog geen drie jaar Nederlander is, doet niet ter zake. Voorts heeft mevrouw B al langer dan vijftien jaar toelating en hoofdverblijf in Nederland. Verblijf voor drie maanden buiten Nederland voor vakantie/familiebezoek geldt niet als onderbreking van het hoofdverblijf. Ook vormt zij op grond van haar gedrag geen gevaar voor de openbare orde.

H

Paragraaf 3.4/8-1-b Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, RWN komt te luiden:

Paragraaf 3.4 EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen (Gemeenschapsonderdanen)

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen, alsmede hun familieleden – ongeacht hun nationaliteit – die verblijfsrecht ontlenen aan het gemeenschapsrecht of de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat, worden aangeduid als gemeenschapsonderdanen. Gemeenschapsonderdanen zijn niet in alle gevallen ook burgers van de Europese Unie. Zo zijn de familie- of gezinsleden van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die verblijfsrecht ontlenen aan het gemeenschapsrecht of de genoemde Overeenkomst, maar die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, wel gemeenschapsonderdaan maar niet burger van de Unie.

Het verblijfsrecht van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen wordt op voorhand aangenomen, dus zonder tussenkomst van de Nederlandse autoriteiten en zonder dat daadwerkelijk een besluit behoeft te worden genomen (het verblijfsrecht ontstaat van rechtswege). Dat verblijfsrecht kan slechts vervallen door middel van een daartoe strekkende beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Als regel geldt dat EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen hier te lande wel verblijfsrecht hebben, maar niet in het bezit worden gesteld van een verblijfsdocument. Het verblijfsdocument voor de verblijfsperiode tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht is namelijk met ingang van 29 april 2006 afgeschaft. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen hier te lande die niet in het bezit zijn van een verblijfsdocument wordt niet ontraden een verzoek om naturalisatie in te dienen.

Met behulp van de Bijlagen 2, 3 en 7 bij dit artikellid kan worden bepaald of er ten aanzien van EU/EER-onderdanen (en hun familieleden) al dan niet bedenkingen bestaan tegen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. De uitleg in de onderhavige paragraaf is echter leidend.

EU-onderdanen hebben het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld (artikel 18 EG-Verdrag). Onderdanen van de EER en van Zwitserland hebben daaraan gelijkwaardige rechten. Het verblijfsrecht van deze onderdanen of burgers van de Unie is onderverdeeld in:

  • a. een verblijfsrecht voor maximaal drie maanden (artikel 6 Richtlijn 2004/38/EG);

  • b. een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden (artikel 7 Richtlijn 2004/38/EG);

  • c. en een duurzaam verblijfsrecht na een onafgebroken (legale) verblijfsperiode van vijf jaar in het gastland (artikel 16 Richtlijn 2004/38/EG).

Ad a.

  • I. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen.

    Aan het verblijfsrecht voor maximaal drie maanden zijn in het kader van de Richtlijn geen andere voorwaarden of formaliteiten gesteld dan de verplichting in het bezit te zijn van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. Dit verblijfsrecht is naar zijn aard tijdelijk. Ingevolge de uitspraken van de Raad van State van 7 juli 2004 wordt echter ook in de eerste periode van drie maanden aangenomen dat de EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen dadelijk rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan hebben, zijnde niet-tijdelijk verblijf.

  • II. Familieleden niet zelf EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan.

    Voor familieleden van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die zelf niet de nationaliteit van een lidstaat of Zwitserland hebben wordt rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan niet onmiddellijk aangenomen. Tegen het verblijf voor onbepaalde tijd hier te lande van deze familieleden die gebruik maken van hun verblijfsrecht voor maximaal drie maanden, bestaan derhalve bedenkingen.

Ad b.

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen hebben (in beginsel) het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien zij:

  • in het gastland werknemer of zelfstandige zijn; of

  • voor zichzelf en hun familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikken die de ziektekosten in het gastland volledig dekt; of

  • zijn ingeschreven aan een door het gastland erkende of gefinancierde particuliere of openbare instelling, om er als hoofdbezigheid een studie of beroepsopleiding te volgen; of zij familielid zijn van de gemeenschapsonderdaan die voldoet aan de hierboven genoemde voorwaarden. (zie artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG).

Ad c.

I. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen.

EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland hebben verbleven, hebben aldaar (van rechtswege) een duurzaam verblijfsrecht. De IND verstrekt een document duurzaam verblijfsrecht:

  • op verzoek aan de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan;

  • na verificatie van de duur van het verblijf.

Het duurzame verblijfsrecht gaat slechts verloren, als:

  • de houder van het duurzame verblijfsrecht meer dan twee achtereenvolgende jaren afwezig is uit het gastland; of

  • de IND daartoe een beschikking heeft gegeven wegens ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid

Na tien jaren in Nederland te hebben verbleven kan nog slechts tot verwijdering worden overgegaan om dwingende redenen van openbare orde of nationale veiligheid. Een minderjarige kan slechts worden verwijderd indien dat in zijn eigen belang is. Ten aanzien van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen die duurzaam verblijfsrecht genieten bestaan geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Hoewel niet verplicht, kunnen betrokkenen hun duurzaam verblijfsrecht aantonen met het duurzame verblijfsdocument.

II. Familieleden niet zelf EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan.

Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten, en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de EU/EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan hebben verbleven, hebben (van rechtswege) duurzaam verblijfsrecht en kunnen eveneens in het bezit worden gesteld van het duurzaam verblijfsdocument. Ten aanzien van de familieleden die duurzaam verblijfsrecht genieten, bestaan geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd. Hoewel niet verplicht, kunnen betrokkenen hun duurzaam verblijfsrecht aantonen met het duurzame verblijfsdocument.

Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat of de Zwitserse nationaliteit bezitten en die niet in het bezit zijn van een (geldig) verblijfsdocument EU/EER, het duurzaam verblijfsdocument, wordt ontraden een verzoek in te dienen. Zij worden verwezen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), om aldaar te laten beoordelen of zij in het bezit zijn van een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd.

Indien deze verzoekers er niettemin op staan een verzoek in te dienen, zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoekers te laten ondertekenen. Verzoekers wordt erop gewezen dat, in het geval hun verzoek wordt afgewezen, zij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgen. De burgemeester kan verlangen dat verzoekers een verklaring ondertekenen als opgenomen in model 2.21. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers nader onderzoeken en beoordelen of sprake is van bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd.

Redelijke twijfel omtrent het bestaan van het verblijfsrecht

Het kan ook voorkomen dat verzoekers weliswaar in het bezit zijn van een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), duurzaam verblijfsdocument, verblijfsdocument EU/EER, maar dat er redelijke twijfel rijst of nog wel aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan. Dat kan onder meer het geval zijn indien:

  • personen met een duurzaam verblijfsrecht door afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland, dat verblijfsrecht hebben verloren;

  • familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten in geval van overlijden of vertrek uit het gastland van de hoofdpersoon hun verblijfsrecht verliezen doordat zij vóór dit overlijden of vertrek nog niet gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven;

  • familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap hun verblijfsrecht verliezen doordat het huwelijk of geregistreerd partnerschap bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap nog niet ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland.

Bij redelijke twijfel ten tijde van het indienen van het naturalisatieverzoek of nog aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan, vindt onderzoek naar dit verblijfsrecht plaats. Zolang het verblijfsrecht echter niet door middel van een beschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is beëindigd, wordt aangenomen dat sprake is van verblijfsrecht overeenkomstig de Richtlijn.

In deze gevallen van redelijke twijfel worden verzoekers erop gewezen dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onderzoek naar hun verblijfspositie zal doen en het rechtmatige verblijf eventueel eindigt. Vervolgens zal de burgemeester het verzoek in ontvangst nemen. Het verdient aanbeveling een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoekers te laten ondertekenen. Verzoekers worden erop gewezen dat, in het geval hun verzoek wordt afgewezen, zij de voor naturalisatie betaalde leges niet terugkrijgen. De burgemeester kan verlangen dat verzoekers een verklaring ondertekenen als opgenomen in model 2.21. In het advies van de burgemeester aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt melding gemaakt van de omstandigheden die hebben geleid tot de redelijke twijfel of nog aan de voorwaarden voor verblijf is voldaan. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zal het verblijfsrecht van verzoekers verder onderzoeken.

Verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU

Personen, die hun verblijfsrecht ontlenen aan artikel 20 van de VWEU kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsdocument EU/EER. Bij het verblijfsrecht ontleend aan artikel 20 VWEU valt te denken aan een ouder met een niet-EU nationaliteit, die legaal verblijf heeft gekregen omdat zijn/haar minderjarige Nederlandse kind afhankelijk van deze ouder is en het kind anders genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten. Zie hiervoor ook de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie: HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09 (ECLI:EU:C:2011:124) en HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15 (ECLI:EU:C:2017:354). Omdat deze derdelander ouders hun verblijfsrecht niet ontlenen aan de Richtlijn 2004/38/EG, komen zij niet in aanmerking voor het duurzame verblijfsrecht als bedoeld in die Richtlijn. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1490). Daarnaast wordt dit verblijfsrecht niet aangemerkt als niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit. Omdat het verblijfsrecht gebaseerd is op het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding met de een minderjarige, welke eindig is, wordt het verblijfsrecht naar zijn aard als tijdelijk aangemerkt. Om die reden is dit verblijfsrecht een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde tijd.

I

Bijlage 2 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN komt te luiden:

Bijlage 2

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd

Verblijfsdocument

Verblijfstitel

Toelating voor onbepaalde tijd/geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd (**)

I

Verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder beperking

Zie bijlage 3 (*)

II

Verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd

Ja (*)

III

Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

Nee, tenzij betrokkene:

a) een minderjarige is voor wie medeverlening op grond van artikel 11, eerste lid, RWN is verzocht en verblijf heeft op grond van artikel 29, eerste lid of tweede lid onder a, Vw 2000; of

b) een meerderjarige is, staatloos is en verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Let op! ‘Onbekende nationaliteit’ is niet ‘staatloos”; of

c) verblijf heeft op grond van artikel 29, eerste of tweede lid, Vw 2000 bij een persoon met een verblijfsrecht van niet tijdelijke aard of bij een Nederlander.

IV

Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd

Ja (*)

V

EU-verblijfsvergunning langdurig ingezetene

Ja (*)

EU/EER

Vanaf 29 april 2006 ontvangen EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen niet langer een verblijfsdocument. Familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten ontvangen op aanvraag nog wel een verblijfsdocument EU/EER. EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen met een duurzaam verblijfsrecht ontvangen op aanvraag een duurzaam verblijfsdocument. Dat geldt ook voor hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit.

Ja, tenzij betrokkene:

– familie- of gezinslid is van een EU/EER- of Zwitserse onderdaan, niet in het bezit is van een nationaliteit van een lidstaat en niet in het bezit is van een verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of de duur van het voorgenomen verblijf indien dit minder dan vijf jaar bedraagt.

W

Vreemdeling is in het bezit van een W-document

Neen

Sticker met verblijfsaantekening

Vreemdeling heeft sticker in geldig document voor grensoverschrijding of op inlegvel (ook EU/EER-onderdanen of Zwitserse onderdanen kunnen in het bezit zijn van een sticker/inlegvel)

Neen

* Bij de uitkomst ‘geen bedenkingen’ in Bijlage 2 of 3 moet nog wel worden bedacht dat er geen redenen mogen bestaan om de verblijfsvergunning in te trekken dan wel niet te verlengen. Zie hiervoor paragraaf 3.2. Tevens kunnen er gevallen zijn waarbij het verblijfsrecht van rechtswege is komen te vervallen (gemeenschapsonderdanen). Zie hiervoor paragraaf 3.4.

** Bij de uitkomst ‘wel bedenkingen’ in Bijlage 2 en 3 moet worden bedacht dat er gevallen zijn waarbij verzoeker wellicht in aanmerking kan komen voor een andere verblijfscategorie. Zie hiervoor paragraaf 3.3.

J

Bijlage 7 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN komt te luiden:

Bijlage 7.

EU/EER- of Zwitserse onderdaan

Wel/geen bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd t.a.v. EU/EER-onderdaan of Zwitsers onderdaan of familielid daarvan Categorie vreemdelingen

Geen bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd in de volgende situatie(s)

Vereiste bescheiden

EU/EER-onderdaan en Zwitserse onderdaan

Verblijf voor meer dan drie maanden (NB: ook in de eerste drie maanden heeft betrokkene verblijfsrecht overeenkomstig Richtlijn 2004/38/EG)

Ieder bewijsmiddel is toegestaan, dus ook een verklaring van inschrijving van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)

 

Duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland

Het duurzame verblijfsrecht wordt van rechtswege verkregen na vijf jaar legaal verblijf. Een duurzaam verblijfsdocument is niet vereist, maar wordt op verzoek en na verificatie van de duur van het verblijf verstrekt

Familieleden van de EU/ EER-onderdaan of Zwitserse onderdaan die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten

Verblijf voor meer dan drie maanden en duurzaam verblijf na ononderbroken periode van vijf jaar legaal verblijf in het gastland

Verblijfsdocument EU/EER, afgegeven voor de duur van vijf jaar of voor de duur van de periode van het voorgenomen verblijf, duurzaam verblijfsdocument of ieder ander bewijsmiddel

K

Paragraaf 1/8-1-c Toelichting ad artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, HRWN komt te vervallen

L

Paragraaf 1/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 1 Samenvatting openbare-orde beleid

Hieronder wordt uiteengezet wanneer ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de veiligheid van het Koninkrijk. Daarbij staan centraal de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de vreemdeling. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. Samengevat komt het beleid erop neer dat de naturalisatie of optie wordt geweigerd, als:

  • 1. de verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 kan worden ingetrokken (zie paragraaf 3);

  • 2. er ten aanzien van de vreemdeling is geconcludeerd dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is (zie paragraaf 2);

  • 3. er op het moment van indiening van het verzoek/afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen (zie onder 4). Met sanctie wordt niet alleen bedoeld iedere straf als bedoeld in artikel 9 Wetboek van Strafrecht (bijvoorbeeld een geldboete, taak- leer-, bijkomende of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Daarbij is niet relevant of de sanctie voorwaardelijk is opgelegd, en evenmin of de tenuitvoerlegging geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden is afwijking van het onderstaande mogelijk. Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, als:

    • a. tegen de vreemdeling proces-verbaal wegens misdrijf is opgemaakt, en de strafzaak niet is beëindigd of de strafbeschikking niet is uitgevaardigd;

    • b. tegen de vreemdeling een strafzaak wegens misdrijf openstaat;

    • c. de vreemdeling zich nog in de proeftijd bevindt. Een proeftijd kan worden verbonden aan een voorwaardelijk sepot, een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke gratie; of

    • d. er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis;

  • 4. in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd (zie paragraaf 5). Met sanctie wordt hier ook bedoeld iedere:

    • a. vrijheidsbenemende straf of maatregel;

    • b. taak- of leerstraf of andere straf als bedoeld in artikel 9 WvSr;

    • c. geldboete van € 810,– of meer;

    • d. strafbeschikking of transactie van € 810,– of meer;

    • e. strafbeschikking, transactie of geldboete van € 405,– of meer, mits er in de periode van vijf jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop meerdere strafbeschikkingen, transacties of geldboeten van € 405,– of meer zijn uitgevaardigd, opgelegd of betaald, met een totaal van € 1.215,– of meer;

    • f. een maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 810,– of meer.

  • 5. de huwelijkspositie in strijd is met de civielrechtelijke openbare orde.

    Hiervan is sprake als de vreemdeling polygaam gehuwd is. De Nederlandse openbare orde verzet zich tegen het voltrekken en voortbestaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap verkrijgt of heeft verkregen (zie onder artikel 6 en 8 RWN);

  • 6. er ernstige vermoedens bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de veiligheid van het Koninkrijk. Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan informatie neergelegd in een ambtsbericht van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Wijziging boetedragen per 1 juli 2015

De bedragen voor het tegenwerpen van een vermogenssanctie zijn met ingang van 1 juli 2015 verhoogd. De verhoogde bedragen gelden voor naturalisatieverzoeken en optieverklaringen die op of na 1 juli 2015 zijn ingediend. Als het naturalisatieverzoek of de optieverklaring voor 1 juli 2015 is ingediend en op of na die datum nog niet onherroepelijk op het naturalisatieverzoek of optieverklaring is beslist, is het nieuwe beleid eveneens van toepassing.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

Overgangsrecht beleidsverduidelijking ‘sancties’ van 1 juli 2019

Op 1 juli 2019 is in het openbare ordebeleid verduidelijkt dat onder het begrip ‘sanctie’ alle in artikel 9 Wetboek van Strafrecht voorkomende vormen van straffen zijn bedoeld. De tekstuele verduidelijking is opgenomen nadat bleek dat de bestaande tekst op dit punt verschil in interpretatie mogelijk maakte. Een lezing op grond waarvan een (te) beperkt begrip van ‘sanctie’ werd gehanteerd, was hierdoor niet onmogelijk. Omdat niet is uit te sluiten dat in een vóór 1 juli 2019 ingediende optieverklaring sprake is van een situatie waarin de beperkte uitleg van de eerdere tekst heeft geleid tot het indienen van het optieverzoek kan bij wijze van overgangsrecht in die zaken nog worden uitgegaan van de beperkte lezing van de oorspronkelijke tekst en kan de optieverklaring worden bevestigd.

M

Paragraaf 5/9-1-a Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN komt te luiden:

Paragraaf 5 Afwijzing als in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd

De vreemdeling mag in de periode van vijf jaren (de zogenaamde rehabilitatietermijn van vijf jaar) direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:

  • a. iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel (onder meer gevangenisstraf en TBS) leidt, ongeacht de duur daarvan, tot weigering van naturalisatie of optie;

  • b. iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel of een strafbeschikking, tot weigering van naturalisatie of optie;

  • c. iedere vermogenssanctie (geldboete, transactie, strafbeschikking of maatregel strekkend tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) van € 810,– of meer leidt tot weigering van naturalisatie of optie;

  • d. een serie vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) onder de € 810,– leidt tot weigering van naturalisatie of optie, als binnen een periode van vijf jaar direct voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie of optieverklaring of de beslissing daarop meerdere vermogenssancties (geldboeten, transacties, strafbeschikkingen of ontnemingsmaatregelen) van ten minste € 405,– ter zake van misdrijf zijn opgelegd of tenuitvoergelegd, waarvan het totaalbedrag in die vijf jaren ten minste € 1.215,– bedraagt.

Daarbij is niet van belang:

  • a. of het misdrijf aan de strafrechter is voorgelegd en door een strafrechter bewezen is verklaard. Een misdrijf is ook relevant, als de strafvervolging nog loopt, of als het misdrijf (buiten de strafrechter om) is afgesloten met bijvoorbeeld een transactie of als terzake van het misdrijf een strafbeschikking is uitgevaardigd, of als de strafzaak nog openstaat;

  • b. waar het misdrijf is gepleegd. Ook in het buitenland gepleegde misdrijven tellen mee;

  • c. of het feit is gepleegd voordat of nadat de vreemdeling tot Nederland is toegelaten;

  • d. of de vreemdeling ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was.

De naturalisatie of optie wordt geweigerd, als er binnen vijf jaren voor de indiening van het verzoek dan wel het afleggen van de optieverklaring of de beslissing daarop zo’n sanctie is opgelegd. Daarbij is niet van belang:

  • a. of de sanctie voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is opgelegd;

  • b. of er na het opleggen van de sanctie geheel of gedeeltelijk, of voorwaardelijk of onvoorwaardelijk, gratie is verleend.

De naturalisatie of optie wordt ook geweigerd, als er in die periode van vijf jaar een sanctie ten uitvoer is gelegd. De sanctie is tenuitvoergelegd:

  • a. ingeval van vrijheidsbenemende straf of maatregel: op de datum van invrijheidstelling;

  • b. ingeval van taakstraf: op de datum waarop de taakstraf is voltooid;

  • c. ingeval van vermogenssanctie: op de datum waarop de geldboete of transactie is betaald;

  • d. ingeval van een opgelegde maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel: op de datum waarop de betaling van de vordering heeft plaatsgevonden;

  • e. in geval van iedere andere straf (dan hierboven vermeld) als bedoeld in artikel 9 WvSr: op de datum dat de opgelegde straf niet langer op de vreemdeling van toepassing is.

Het is van belang dat de vreemdeling zelf stukken overlegt waaruit blijkt op welke datum de sanctie ten uitvoer is gelegd, dus de vreemdeling in vrijheid is gesteld, het bedrag heeft betaald of de taakstraf heeft voltooid.

Voorwaardelijke straf en proeftijd: als sprake is van een voorwaardelijk opgelegde straf waaraan een proeftijd is verbonden, moet de proeftijd zijn verstreken voordat de vreemdeling in aanmerking kan komen voor naturalisatie of optie. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan de algemene voorwaarde dat hij niet opnieuw strafbare feiten pleegt, en de voorwaardelijk opgelegde straf dus niet alsnog ten uitvoer wordt gelegd, begint de rehabilitatietermijn (achteraf bezien) op het moment waarop de uitspraak onherroepelijk is geworden. Er is immers geen sprake van de tenuitvoerlegging van de straf. Als de vreemdeling gedurende de proeftijd heeft voldaan aan bijzondere voorwaarden (bijvoorbeeld betaling van een geldsom of het verrichten van arbeid) begint de rehabilitatietermijn op het moment waarop die bijzondere voorwaarde is vervuld.

Als de vreemdeling in één strafrechtelijke procedure voor verschillende gevoegde feiten (verschillende misdrijven of een combinatie van misdrijven en overtredingen) is veroordeeld tot één enkele straf, die gelijk is aan of uitstijgt boven de hierboven gegeven norm, wordt de naturalisatie of optie geweigerd.

Overgangsrecht: Wijziging rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar per 1 mei 2018

Met ingang van 1 mei 2018 is de rehabilitatietermijn van vier naar vijf jaar gegaan. Voor naturalisatieverzoeken of optieverklaringen die voor deze datum zijn ingediend of afgelegd geldt nog de rehabilitatietermijn van vier jaar.

N

Artikel 14 wordt gewijzigd en komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

  • 2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

    • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

    • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

    • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

    • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

  • 3. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich vrijwillig in vreemde krijgsdienst begeeft van een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is.

  • 4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

  • 5. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op grond van het tweede, derde of vierde lid kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen. Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert het verlies van de Nederlandse nationaliteit.

  • 6. Het Nederlanderschap wordt door een minderjarige verloren door het vervallen van de familierechtelijke betrekking waaraan het wordt ontleend ingevolge artikel 3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, alsmede ingevolge artikel 4 zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap van 21 december 2000, Stb. 618 en ingevolge artikel 5 zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband met de totstandkoming van de Wet conflictrecht adoptie (Stb. 284). Het verlies bedoeld in de eerste zin treedt niet in indien de andere ouder op het tijdstip van het vervallen van die betrekking Nederlander is of dat was ten tijde van zijn overlijden. Het verlies treedt evenmin in indien het Nederlanderschap ook kan worden ontleend aan artikel 3, derde lid, of aan artikel 2, onder a, van de Wet van 12 december 1892 op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (Stb. 268).

  • 7. Het Nederlanderschap wordt niet verloren dan krachtens een van de bepalingen van dit hoofdstuk.

  • 8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

  • 9. De in het vierde lid bedoelde lijst wordt na vaststelling of wijziging toegezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan de Staten van Aruba, aan die van Curaçao en aan die van Sint Maarten en wordt gepubliceerd in de Staatscourant, in het Afkondigingsblad van Aruba, in het Publicatieblad van Curaçao en in het Afkondigingsblad van Sint Maarten.

  • 10. Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur worden nadere regels gesteld omtrent de elementen die betrokken worden bij de belangenafweging inzake een beslissing omtrent intrekking van het Nederlanderschap op grond van het eerste, tweede, derde of vierde lid.

Verwijzingen

RRWN: artikelen II en III; BVVN: artikelen 65 t/m 70

Algemene termijnenwet: artikel 1

BW: artikelen 1:202.1 en 3:44

WCN: artikelen 1 en 4.1

WvSr: artikel 83 (Eerste Boek), titels I tot en met IV, artikel 205 en titel XII (Tweede Boek), artikel 134a (Tweede Boek)

Overgangsrecht

Zie voor het overgangsrecht toelichting bij artikel 14, zesde lid, RWN, paragraaf 2 en de toelichting bij artikel 14, tweede lid, RWN paragraaf 1.1.

O

14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid komt te luiden:

14-1. Toelichting ad artikel 14, eerste lid

Onze Minister kan de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. De intrekking is niet mogelijk indien sedert de verkrijging of verlening een periode van twaalf jaar is verstreken. De derde volzin is niet van toepassing indien de betrokken persoon is veroordeeld voor een van de misdrijven omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

P

Paragraaf 2.4/14-1 Toelichting ad artikel 14, eerste lid HRWN komt te luiden:

Paragraaf 2.4.Gevolgen voor kinderen

Hebben de frauduleuze handelingen betrekking op de kinderen die destijds hebben gedeeld in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap, dan kan ook hun Nederlanderschap worden ingetrokken. Met zorgvuldigheid zal moeten worden nagegaan of ook ten aanzien van deze kinderen tot intrekking moet worden overgegaan. Voor elk van de kinderen die door mede-optie of medeverlening Nederlander zijn geworden, moet worden afgewogen of de individuele belangen van het kind de handhaving van het Nederlanderschap vereisen. Een dergelijke afweging is, gelet op het Verdrag van de rechten van het kind en het Europese Nationaliteitsverdrag, in het bijzonder dan vereist, als het kind door de intrekking staatloos zou worden.

Het besluit tot intrekking heeft voor de kinderen alleen gevolgen indien dat expliciet is vermeld in het intrekkingsbesluit. Is in het intrekkingsbesluit niet opgenomen dat de intrekking ook kinderen betreft, dan hebben zij het Nederlanderschap behouden, aangezien uit artikel 16 en 16A RWN geen verlies voor hen voortvloeit.

Van kinderen die nadat een ouder het Nederlanderschap verkregen heeft, geboren zijn en die op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet hun Nederlanderschap aan hun bij de intrekking betrokken ouder ontlenen, zal steeds moeten worden nagegaan of zij door de intrekking van het Nederlanderschap van deze ouder het Nederlanderschap verliezen. Aangezien het Nederlanderschap van deze ouder met terugwerkende kracht wordt ingetrokken, kan dit betekenen dat de ouder ten tijde van de geboorte van het kind geen Nederlander was en het kind geen Nederlander is geworden op grond van artikel 3, eerste lid, RWN. In dat geval moet wel beoordeeld worden of het kind op andere verkrijgingsgronden een beroep kan doen, zoals bijvoorbeeld het geval zal zijn als het kind een beroep kan doen op artikel 3, derde lid, van de Rijkswet (toelichting bij het BVVN, Stb. 2002, 231).

Voorbeeld

B is op 19 juni 1995 genaturaliseerd. Zijn minderjarige kinderen C en D zijn meegenaturaliseerd.

In 2003 wordt zoon E geboren. Zoon E verkrijgt bij geboorte het Nederlanderschap ingevolge artikel 3, eerste lid, RWN.

In 2004 wordt vastgesteld dat B in het kader van de naturalisatieprocedure bedrog heeft gepleegd en dat de fraude hem kan worden toegerekend. Het bedrog heeft ook betrekking gehad op de meegenaturaliseerde kinderen C en D. Op 6 augustus 2004 wordt het aan B, C en D verleende Nederlanderschap ingetrokken. De gevolgen van de intrekking zijn: B, C en D hebben hun Nederlanderschap verloren. Zij moeten echter wel geacht worden van 19 juni 1995 tot 1 april 2003 Nederlander te zijn geweest, aangezien ingevolge artikel II RRWN de intrekking niet verder terugwerkt dan tot het tijdstip van inwerkingtreding van die wet, indien de naturalisatie vóór dat tijdstip tot stand is gekomen.

B, C en D zijn dus wel oud-Nederlanders, maar ingevolge artikel II, tweede lid, RRWN kunnen zij geen optie uitbrengen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, RWN en ook niet in aanmerking komen voor een versnelde naturalisatie als bedoeld in artikel 8, tweede lid, RWN, eerste zinsnede.

Voor E zal moeten worden nagegaan of hij door de intrekking van het Nederlanderschap van B het Nederlanderschap destijds op een andere rechtsgrond dan via B heeft verkregen, nu B geacht moet worden dit voor de periode na 1 april 2003 nooit verkregen te hebben. Bezien moet dus worden of E op andere gronden het Nederlanderschap mogelijk heeft verkregen.

Q

14-2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid komt te luiden

Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon die onherroepelijk is veroordeeld wegens:

  • a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;

  • b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht;

  • c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan misdrijven bedoeld onder b;

  • d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7, 8 en 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

R

Paragraaf 1/14.2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid komt te luiden

Paragraaf 1. Algemene wettelijke uitgangspunten

De rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) vult regels aan met betrekking tot verlies van het Nederlanderschap. In artikel 14 RWN is toen een lid ingevoegd dat beoogt een bijdrage te leveren in de strijd tegen het internationaal terrorisme. Het betreft een nieuw tweede lid dat intrekking mogelijk maakt van het Nederlanderschap indien sprake is van een veroordeling wegens misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. Deze wijziging in artikel 14 RWN is per 1 oktober 2010 in werking getreden.

Vóór de inwerkingtreding van deze rijkswetwijziging was intrekking van het Nederlanderschap niet mogelijk op grond van veroordelingen voor misdrijven genoemd in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder a t/m d RWN, indien een persoon deze misdrijven pleegde nadat hij het Nederlanderschap had verkregen en hiervoor was veroordeeld. Intrekking van het Nederlanderschap was vóór de rijkswetswijziging alleen mogelijk als sprake was van misdrijven of (buitenlandse) veroordelingen die een afwijzingsgrond vormen voor optie of naturalisatie en die hadden plaatsgevonden voorafgaand aan de naturalisatie of optie en waren verzwegen in deze procedures. In dat geval kon het Nederlanderschap worden ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid RWN.

Met de rijkswet van 5 maart 2016 (Stb. 2016, 121) is het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, RWN verruimd door het toevoegen van de mogelijkheid het Nederlanderschap in te trekken als sprake is van een veroordeling voor een misdrijf genoemd in artikel 134a van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Deze wijziging in artikel 14 RWN is met ingang van 31 maart 2016 in werking getreden.

Met de rijkswet van 6 juli 2016 (Stb. 2016, 281) is het bereik van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d, RWN verruimd door toevoeging van het misdrijf agressie zoals omschreven in artikel 8bis van het op 17 juli 1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2000,120 en Trb. 2011,73). Bij besluit van 29 mei 2018 is bepaald dat deze wijziging per 1 augustus 2018 in werking treedt (Stb. 2018, 164).

S

Paragraaf 2.1.4/14.2 Toelichting ad artikel 14, tweede lid komt te luiden

Paragraaf 2.1.4. Misdrijven bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d

Oorlogsmisdrijven, genocide, foltering (voorheen verspreid over diverse wetten: Wet Oorlogsstrafrecht, de Uitvoeringswet folteringsverdrag en de Uitvoeringswet genocideverdrag) en misdrijven tegen de menselijkheid, zijn sinds 1 oktober 2003 opgenomen in de Wet internationale misdrijven (Wim). Op 1 augustus 2018 is hieraan het misdrijf agressie toegevoegd. Met de Wim hebben misdrijven tegen de menselijkheid een wettelijk basis gekregen, welke voordien ontbrak.

In artikel 3 van de Wim wordt genocide strafbaar gesteld en in artikel 4 van de Wim misdrijven tegen de menselijkheid. Oorlogsmisdrijven worden in artikel 5 tot en met 7 van de Wim strafbaar gesteld en in artikel 8 van de Wim wordt foltering als afzonderlijk misdrijf strafbaar gesteld (d.w.z. niet als een misdrijf tegen de menselijkheid of als een oorlogsmisdrijf). In artikel 8b van de Wim wordt agressie strafbaar gesteld.

Materieel gezien komen de bedoelde strafbepalingen overeen met de misdrijven genoemd in artikelen 6 (genocide), 7 (misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder foltering) en 8 (oorlogsmisdrijven, waaronder foltering) en 8 bis (agressie) van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof (Trb. 2000, 120 en Trb. 2011,73).

Voor de aanduiding van bedoelde misdrijven ligt verwijzing naar dit internationale verdrag voor de hand, nu het hier een rijkswet betreft en de Wim alleen geldt in Nederland.

De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 31 813 (R1873), nr. 27 vierde nota van wijziging).

Een onherroepelijke veroordeling in zowel Nederland als in het buitenland voor een misdrijf omschreven in artikelen 6, 7, 8 en 8 bis van het op 17 juli 1998 tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof kan leiden tot intrekking van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 1

Een man van Nederlandse en Argentijnse man nationaliteit heeft zich in Argentinië in het verleden schuldig gemaakt aan misdrijven tegen de menselijkheid en wordt hiervoor in 2011 onherroepelijk veroordeeld door de Argentijnse rechter op grond van het betreffende wetsartikel in het Argentijnse wetboek van Strafrecht welk overeenkomt met artikel 7 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof tot een langdurige gevangenisstraf. Het Nederlanderschap kan ingevolge het overgangsrecht (artikel II, derde lid van de rijkswet van 29 juni 2010 (Stb. 2010, 242) niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat de het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010.

Voorbeeld 2

Een Servische man krijgt in 2004 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. Hij heeft in het kader van deze naturalisatie afstand gedaan van de Servische nationaliteit. In 2011 wordt hij voor oorlogsmisdaden veroordeeld door de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van de Wim (welk overeenkomt met artikel 8 van het Statuut van Rome inzake het internationaal Strafhof) tot een langdurige gevangenisstraf. De oorlogsmisdaden heeft A gepleegd in 1995 in voormalig Joegoslavië en deze heeft hij verzwegen in de naturalisatieprocedure. Weliswaar kan het Nederlanderschap niet worden ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder d RWN, omdat het misdrijf is gepleegd vóór 1 oktober 2010, maar de intrekking kan wel op grond van artikel 14, eerste lid, omdat hij heeft gelogen in zijn naturalisatieprocedure door de feiten uit 1995 te verzwijgen.

Artikel 14, zesde lid RWN (tot 1 maart 2017) en na 1 maart 2017 artikel 14, achtste lid RWN, bepaalt immers dat verlies van Nederlanderschap ingevolge het eerste lid kan plaatshebben ook al is staatloosheid daarvan het gevolg.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 2019.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 28 maart 2019

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A. van Dijk directeur-generaal Migratie

TOELICHTING

Artikel I

A

In de toelichting ad artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b is de uitwerking wat wordt verstaan onder meerderjarigheid als bedoeld in de RWN, verduidelijkt.

B, C, D, K

In de nieuwe paragraaf 2.2 bij de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, is opgenomen onder welke omstandigheden de verblijfsperiode in Nederland van een geprivilegieerde vreemdeling, werkzaam bij een internationale organisatie, meegeteld mag worden bij de termijn van toelating. Deze uitleg stond eerder in paragraaf 1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c HRWN, maar is beter op zijn plaats bij de toelichting op artikel 1, eerste lid aanhef en onder g HRWN. Deze beleidsregel geldt immers niet alleen bij naturalisatieverzoeken, maar ook bij optieverklaringen.

Vanwege deze verplaatsing is paragraaf 2 bij de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g HRWN hernummerd. Paragraaf 1 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c HRWN komt te vervallen.

Bovendien is een tekst over gevolgen van de inwerkingtreding van de Vw 2000 geschrapt, omdat dit niet langer van toepassing wordt geacht. Ook is een tikfout in de tekst verwijderd.

E

Gelet op wijzigingen in de lijst met laboratoria die geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie voor het uitvoeren van rechtsgeldig verwantschapsonderzoek is de handleiding hierop aangepast.

F

In artikel 6, eerste lid, onder d RWN staat vermeld dat sprake moet zijn van een gezamenlijk gezag van een niet-Nederlandse vader of moeder en een ander die Nederlander is. De formulering in paragraaf 1 bij de toelichting op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d HRWN sloot niet helemaal aan op de tekst van de RWN en is daarom aangepast.

G

Het voorbeeld in de toelichting bij artikel 6, eerste lid, onder g RWN is verduidelijkt. Bovendien is een toelichting geschrapt op het onderwerp toelating, hetgeen ook al in de Handleiding is opgenomen bij de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

H, I, J

In paragraaf 3.4 bij de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, HRWN is verduidelijkt dat de tekst van de paragraaf leidend is ten opzichte van het overzicht in de bijlagen.

Verder zijn regels opgenomen met betrekking tot de vraag of verblijfsrecht op grond van de VWEU aangemerkt moet worden als een verblijfsrecht waartegen al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf van onbepaalde duur. Het gaat hier vooral om verblijfsrecht dat is ontstaan op grond van de uitspraken van het Europees Hof van Justitie inzake Chavez-Vilchez en Zambrano. Deze beleidsregels betreffen een notificatie van een bestendige gedragslijn en zijn daarmee niet aan te merken als nieuw beleid.

In bijlage 2 is een tikfout aangepast.

In bijlage 7 is de verwijzing naar in 2004 nieuw tot de EU toegetreden staten verwijderd, omdat dit geen relevante informatie meer is.

L

In paragraaf 1 bij de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN is verduidelijkt, wat onder een sanctie wordt verstaan, die kan leiden tot weigering van een optie of naturalisatie. Hierbij is voor de optieprocedure een overgangsbepaling opgenomen.

M

In paragraaf 5 bij de toelichting op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, HRWN is verduidelijkt in welke situatie een straf als ten uitvoer gelegd moet worden aangemerkt.

N, O en Q, R en S

Het bereik van artikel 14 is bij Rijkswet gewijzigd door toevoeging van het misdrijf agressie (artikel 8bis). In artikel 14 RWN en in de Toelichting bij artikel 14, eerste en tweede lid HRWN is daarom een verbeterde verwijzing opgenomen en zijn de paragrafen onder O, Q, R en S hierop aangevuld.

In paragraaf 2.1.4 bij de toelichting op artikel 14, tweede lid HRWN is tevens een verwijzing opgenomen naar de Wet Internationale Misdrijven, die per 1 augustus 2018 is gewijzigd.

P

De toelichting in paragraaf 2.4 bij artikel 14, eerste lid RWN in de Handleiding was niet in overeenstemming met het BVVN, zoals vermeld in de nota van toelichting op het BVVN (Stb. 2002, 231). Met deze aanpassing is de Handleiding in overeenstemming gebracht met het BVVN. Bij een kind dat het Nederlanderschap op grond van artikel 3, eerste lid, RWN van rechtswege heeft verkregen via de ouder wiens Nederlanderschap later met terugwerkende kracht tot voor de geboorte van het kind wordt ingetrokken op grond van artikel 14, eerste lid, zal moeten worden nagegaan of dit betekent dat het kind niet bij zijn geboorte het Nederlanderschap heeft verkregen, dan wel dat er een andere rechtsgrond is geweest op grond waarvan het kind bij zijn geboorte Nederlander is geworden.

Vanwege het in overeenstemming brengen van de tekst in de Handleiding met hogere regelgeving kan worden afgezien overgangsrecht.

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, namens deze, A. van Dijk directeur-generaal Migratie

Naar boven