Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2016, 57202 | Adviezen Raad van State |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatscourant 2016, 57202 | Adviezen Raad van State |
27 september 2016
Nr. 804035
Directie Wetgeving en Juridische Zaken
Aan de Koning
Nader rapport inzake het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur houdende regels betreffende het gebruik van elektronische stukken (Besluit digitale stukken Strafvordering)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 11 juli 2016, nr. 2016001257, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp van een algemene maatregel van bestuur rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 5 september 2016, nr. W03.16.0182/II, bied ik U hierbij aan.
Overeenkomstig het advies van de Afdeling is de nota van toelichting aangevuld met een passage waarin de voorgenomen wijziging betreffende de voorschriften in het Besluit processtukken in strafzaken is voorzien van een dragende motivering.
In artikel 2, derde lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gegeven over de wijze waarop stukken worden overgedragen door de elektronische voorziening en dat eisen kunnen worden gesteld waaraan de stukken dienen te voldoen die worden overgedragen door deze voorziening. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de nota van toelichting (artikelsgewijze deel) verduidelijkt dat in afwachting van een ministeriële regeling, bij (proces)reglement (de rechterlijke instanties) of bij beleidsregels (het openbaar ministerie) kan worden voorgeschreven aan welke eisen (waaronder bestandsformaten en – gelet op de technische limieten – de maximale omvang) elektronische berichten moeten voldoen.
In de Wet digitale procestukken Strafvordering is expliciet aangegeven welke stukken langs elektronische weg kunnen worden overgedragen met behulp van een aan te wijzen elektronische voorziening. Derhalve bevat artikel 2, eerste lid, een opsomming – en geen generieke bepaling – van de stukken die door middel van de elektronische voorziening kunnen worden overgedragen. In navolging van het advies van de Afdeling is dit nader toegelicht.
Het bovengenoemde onderdeel is naar aanleiding van de opmerking over het ontbreken van een uitdrukkelijke wettelijke grondslag, geschrapt.
Het ontwerpbesluit bepaalt (artikel 2, tweede lid) dat berichten van ontvangst en kennisgevingen ook via een internet- of telefoniedienst worden verzonden aan de rechtstreeks belanghebbende. De Afdeling adviseert met het oog op de bescherming van de privacy in de regeling zelf op te nemen dat de notificatie uit artikel 2, tweede lid, niet meer gegevens bevat dan noodzakelijk. Hieraan is gevolg gegeven.
De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn overgenomen. Van de gelegenheid is verder gebruik gemaakt artikel 9 (intrekking van andere regelingen) te splitsen in twee artikelen in verband met de gefaseerde inwerkingtreding van het ontwerpbesluit (artikel 11). Inhoudelijk is geen wijziging beoogd. Tot slot zijn in de nota van toelichting enkele technische wijzigingen doorgevoerd.
Ik moge U hierbij het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur.
No. W03.16.0182/II
’s-Gravenhage, 5 september 2016
Aan de Koning
Bij Kabinetsmissive van 11 juli 2016, no.2016001257, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende regels betreffende het gebruik van elektronische stukken (Besluit digitale stukken Strafvordering), met nota van toelichting.
Het ontwerpbesluit geeft een nadere uitwerking aan de eisen en aan het gebruik van een door de Minister van Veiligheid en Justitie aan te wijzen ‘elektronische voorziening’1, zoals bedoeld in de Wet digitale processtukken Strafvordering2 en in het wetsvoorstel herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen3. Waar mogelijk is aangesloten bij de bepalingen uit het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.4 Het ontwerpbesluit wijzigt onder meer het Besluit processtukken in strafzaken.5
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het besluit vast te stellen, maar acht een dragende motivering aangewezen van de voorgenomen wijziging betreffende de voorschriften in het Besluit processtukken in strafzaken. Indien dit niet mogelijk is adviseert zij het besluit aan te passen. Het ontwerpbesluit schrapt enkele voorschriften uit het Besluit processtukken in strafzaken. Daardoor ontstaan verschillen tussen het papieren strafdossier en het elektronisch strafdossier, terwijl het uitgangspunt van de wetgever is dat sprake is van ‘nevenschikking’, dat wil zeggen gelijkstelling van papieren en elektronische documenten. Bovendien lijkt met het schrappen van deze voorschriften blijkens het advies van de Raad voor de Rechtspraak een belangrijke verbetering voor de praktijk te niet te worden gedaan.
Het ontwerpbesluit leidt tot verschillende wijzigingen van het Besluit processtukken in strafzaken. De Afdeling maakt opmerkingen met betrekking tot de volgende drie wijzigingen.
In de eerste plaats wordt volgens het geldende Besluit processtukken in strafzaken – kort gezegd – in zwaardere zaken een proces-verbaal houdende een chronologisch verslag betreffende verrichte opsporingshandelingen in de zaak toegevoegd.6 Voorgesteld wordt om het woord ‘chronologisch’ te schrappen ‘omdat met de ingezette digitalisering in de strafrechtsketen de term chronologisch overbodig is geworden.’ 7
In de tweede plaats wordt voorgesteld het voorschrift te schrappen dat het proces-verbaal vermeldt met betrekking tot welke opsporingshandelingen een proces-verbaal dan wel verslaglegging in andere vorm is toegevoegd.8 Hierover wordt in de toelichting op artikel 8 gesteld: ‘Met de ingezette digitalisering wordt in een oogopslag duidelijk welke stukken in welke vorm aan het dossier zijn toegevoegd.’
In de derde plaats wordt voorgesteld om in het Besluit processtukken in strafzaken het voorschrift te schrappen dat uit de inhoudsopgave blijkt welk processtuk op welk tijdstip is gevoegd of na voeging uit het procesdossier is gehaald.9 De nota van toelichting stelt:
‘Omdat op grond van het voorgestelde artikel 3, onderdeel d, voorschriften worden gegeven ten aanzien van op welk tijdstip een elektronisch processtuk is ontvangen respectievelijk ter beschikking is gesteld in de elektronische voorziening, lijkt het minder zinvol het genoemde voorschrift tijdens de transitieperiode van papier naar digitaal te handhaven.’10 ‘Dit zou een aanzienlijke last voor de uitvoeringspraktijk geven terwijl het effect van deze nieuwe werkwijze slechts van tijdelijke duur zal zijn.’
De Afdeling merkt in de eerste plaats met betrekking tot de drie bovengenoemde wijzigingen op dat door het schrappen van genoemde voorschriften in verband met de ingezette digitalisering een verschil ontstaat tussen het papieren strafdossier en het elektronisch strafdossier, terwijl het uitgangspunt van de wetgever is dat sprake is van ‘nevenschikking’: gelijkstelling van papieren en elektronische documenten.11
Daarnaast merkte de Raad voor de rechtspraak in zijn advies over het conceptbesluit op dat in de voorgestelde regeling uitgegaan wordt van de registratie van de datum van toevoeging van processtukken aan het digitale dossier. Daarmee ontbreekt het in één oogopslag kunnen waarnemen van gegevens over de datum waarop opsporingsactiviteiten zijn verricht. De Raad voor de rechtspraak acht het vooral ook van belang om een plicht te handhaven om in het verslag op te nemen met betrekking tot welke opsporingshandelingen een proces-verbaal dan wel verslaglegging aan het dossier is toegevoegd.12 Bovendien leert de ervaring met het werken met digitale dossiers dat digitale stukken weliswaar eenvoudig in chronologische volgorde kunnen worden geplaatst, maar dat de titel van een stuk niet direct inzicht verschaft in de opsporingsactiviteit die daarin wordt beschreven, aldus de Raad voor de rechtspraak, die de opname van de betreffende voorschriften in het Besluit processtukken in strafzaken welke nu geschrapt worden ‘een belangrijk ingezette verbetering’ acht.
Op het voorgaande is in nota van toelichting niet ingegaan.
Met betrekking tot de stelling in de nota van toelichting: dat handhaving van het voorschrift dat uit de inhoudsopgave blijkt welk processtuk op welk moment is gevoegd (voor papieren dossiers) een aanzienlijke last voor de uitvoeringspraktijk geeft terwijl het effect slechts van tijdelijke duur zal zijn, wijst de Afdeling er nog op dat naarmate meer met elektronische dossiers zal worden gewerkt, het aantal papieren dossiers zal afnemen. Dit betekent dat naar verwachting in steeds minder gevallen een chronologisch verslag en een inhoudsopgave met vermelding van voeging dient te worden opgemaakt, zodat de uitvoeringslasten dienovereenkomstig zullen afnemen. In de toelichting is niet geconcretiseerd hoe aanzienlijk de last is voor de uitvoeringspraktijk en hoe deze is gewogen ten opzichte van de kennelijke behoefte bij de rechtspraak aan handhaving van het betreffende voorschrift.
Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling om in de toelichting de voorgenomen wijziging van de betreffende voorschriften in het Besluit processtukken in strafzaken dragend te motiveren en indien dit niet mogelijk is af te zien van het schrappen van de genoemde voorschriften.
In artikel 2, derde lid, van het ontwerpbesluit is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gegeven over de wijze waarop stukken worden overgedragen door de elektronische voorziening en dat eisen kunnen worden gesteld waaraan de stukken dienen te voldoen die worden overgedragen door de elektronische voorziening.
In de concept-nota van toelichting op het conceptbesluit zoals deze voor consultatie was voorgelegd aan de verschillende instanties, was opgenomen dat hier ook door de rechtspraak invulling aan kan worden gegeven door middel van een ‘procesreglement’. In de nota van toelichting bij het onderhavige ontwerpbesluit is echter niet langer een passage opgenomen over een procesreglement van de rechtspraak.13
Naar het oordeel van de Afdeling is hierdoor thans onduidelijk of de regering meent dat zo nodig door middel van een procesreglement door de rechtspraak invulling kan worden gegeven aan de wijze waarop stukken worden overgedragen. Deze onduidelijkheid wordt versterkt door de volgende passage uit de nota van toelichting bij het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursrechtspraak over de delegatiebepaling waarbij de thans voorgestelde delegatiebepaling aansluit:
‘Het besluit biedt een grondslag om bij ministeriële regeling eisen te stellen aan de formulieren, bestandsformaten en andere technische aspecten van het berichtenverkeer met de rechterlijke instanties. Zolang deze ministeriële regeling niet is opgesteld, kunnen de rechterlijke instanties bij (proces)reglement voorschrijven aan welke eisen (waaronder bestandsformaten en – gelet op de technische limieten – de maximale omvang) elektronische berichten moeten voldoen. Hetzelfde geldt voor de formulieren waarmee een procesinleiding, een beroepschrift of een verweerschrift kan worden opgesteld en ingediend.’14
Gelet op het bovenstaande adviseert de Afdeling om in de nota van toelichting in te gaan op de vraag of zolang deze ministeriële regeling niet is opgesteld, de rechterlijke instanties bij (proces)reglement kunnen voorschrijven aan welke eisen de stukken die worden overgedragen door de elektronische voorziening dienen te voldoen, conform de toelichting bij de delegatiebepaling uit het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursrechtspraak.
Het voorgestelde artikel 2 bevat een opsomming van de stukken die door middel van de elektronische voorziening kunnen worden overgedragen. Hierover maakt de Afdeling twee opmerkingen.
a. Zowel de Raad voor de rechtspraak als de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak15 vragen in hun advies over het concept-besluit toe te lichten waarom geen generieke bepaling is voorgesteld in plaats van een opsomming. In reactie hierop wordt in de nota van toelichting gesteld dat de beperking verband houdt met overwegingen rond rechtszekerheid voor de burger en beheersbaarheid.16
De Afdeling wijst erop dat de wetgever op grond van dezelfde argumenten in de memorie van toelichting bij het toenmalige Wetsvoorstel digitale processtukken Strafvordering expliciet heeft aangegeven welke stukken langs elektronische weg met behulp van een aan te wijzen elektronische voorziening kunnen worden overgedragen.17 Voor een generieke bepaling in het ontwerpbesluit ontbreekt derhalve de wettelijke grondslag.
De Afdeling adviseert om de nota van toelichting aan te vullen in voornoemde zin.
b. Op grond van het voorgestelde artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onderdeel 6, van het ontwerpbesluit kan de elektronische voorziening dienen voor een vraag tot verstrekking van een afschrift, bedoeld in artikel 365, derde of vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.18 Volgens artikel 365, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering verstrekt de voorzitter desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal van de zitting aan ieder ander dan de verdachte, zijn raadsman of benadeelde partij, tenzij verstrekking dient te worden geweigerd ter bescherming van de belangen van degenen ten aanzien van wie het vonnis is gewezen of van derden die daarin worden genoemd.
De Afdeling merkt op deze bepaling geen uitdrukkelijke grondslag bevat voor derden om langs elektronische weg met behulp van een elektronische voorziening een schriftelijke vraag te stellen om verstrekking van een afschrift van het vonnis of het proces-verbaal van de zitting.19
De Afdeling adviseert in de nota van toelichting in te gaan op de wettelijke grondslag voor derden om langs elektronische weg met behulp van een elektronische voorziening een schriftelijke vraag te stellen om afschrift van het vonnis of het proces-verbaal, dan wel dit onderdeel uit het voorgestelde artikel 2, eerste lid, onderdeel a, te schrappen.
Artikel 2, tweede lid, van het ontwerpbesluit bepaalt dat berichten van ontvangst en kennisgevingen via een internet- of telefoniedienst worden verzonden aan de rechtstreeks belanghebbende. In de toelichting op deze bepaling wordt gesteld dat met het oog op de bescherming van de privacy deze notificatie niet meer gegevens dient te bevatten dan noodzakelijk:
‘Volstaan zal worden met een algemene mededeling betreffende de vindplaats van de beveiligde site of applicatie alwaar de rechtstreeks belanghebbende kennis kan nemen van de inhoud van de het bericht, nadat hij toegang heeft verkregen met behulp van een daartoe bestemd authenticatiemiddel.’
Temeer nu het hier gaat om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals deze onder meer is gewaarborgd in de Grondwet en het EVRM, en nu de in artikel 2, tweede lid, genoemde media in het algemeen geen hoog veiligheidsniveau hebben, adviseert de Afdeling om in de regeling zelf op te nemen welke noodzakelijke gegevens de kennisgeving omvat, dan wel, indien dat niet mogelijk blijkt, op te nemen dat de notificatie niet meer gegevens bevat dan noodzakelijk.20
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging in dezen een besluit te nemen, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.
– In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, onderdeel 2, ‘artikel 36a, tweede lid’ wijzigen in: artikel 36a (Conform Artikel I, onderdeel B, van de Wet digitale processtukken Strafvordering).
– In artikel 4 ‘dat de toegang of werking van de elektronische voorziening niet is verstoord.’ wijzigen in: ‘dat de verstoring is verholpen.’ en de volgende volzin toevoegen: Artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet is van overeenkomstige toepassing op de eerstvolgende dag. (Conform artikel 8 van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht).
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 6 juli 2016, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 780412;
Gelet op de artikelen 12, vierde lid, 32, vijfde lid, 36a, 36f, derde lid, 51a, vierde en vijfde lid, artikel 51b, zesde lid, 138f, 149a, vierde lid, 153, tweede lid, 163, derde lid, 257e, vierde lid, 410, eerste lid, 450, vierde lid, 552a, zesde lid, 552ab tweede lid en 552b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, artikel 49 van de Wet op de economische delicten en artikel 11 van de Wet op de rechterlijke organisatie;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, advies van ... 2016, nr. ...;
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van (datum), directie Wetgeving en Juridische Zaken, (kenmerk);
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
de gerechten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie en de parketten, bedoeld in de artikelen 111, eerste lid, en 134, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, de instantie waar een opsporingsambtenaar werkzaam is die is belast met de opsporing van strafbare feiten als bedoeld in artikel 141, onderdelen b, c en d van het Wetboek van Strafvordering;
het Wetboek van Strafvordering;
een webportaal of andere internetdienst ten behoeve van de overdracht van de stukken, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aan of door de bevoegde instanties;
de Minister van Veiligheid en Justitie, en
het omzetten van een stuk in papieren vorm in een reproductie in elektronische vorm waarna het origineel wordt vernietigd.
1. Onze Minister wijst een elektronische voorziening aan ten behoeve van:
a. de indiening van de volgende stukken:
1°. het klaagschrift, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de wet;
2°. een verzoek als bedoeld in artikel 36a, tweede lid, van de wet;
3°. een verzoek als bedoeld in artikel 51a, vijfde lid, van de wet;
4°. de aangifte of klachte, bedoeld in de artikelen 163, eerste lid, en 164, eerste lid, van de wet, voor zover deze feiten betreft die zijn opgenomen in de elektronische voorziening;
5°. het verzet, bedoeld in artikel 257e, van de wet;
6°. de vraag tot verstrekking van een afschrift, bedoeld in artikel 365, derde en vierde lid;
7°. een schriftuur als bedoeld in de artikelen 410, eerste lid, en 437, tweede en derde lid, van de wet;
8°. een volmacht als bedoeld in artikel 450, derde lid, van de wet;
9°. een klaagschrift als bedoeld in de artikelen 552a, derde lid, 552ab, tweede lid, en 552b, tweede lid van de wet, en
10°. een verzoek als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de economische delicten;
b. de toezending van berichten van ontvangst en kennisgevingen van de indiening van stukken, bedoeld in onderdeel a;
c. de kennisneming van processtukken en de verstrekking van afschriften van processtukken, bedoeld in de artikelen 30 tot en met 32 en 51b van de wet, voor zover betrokkene daartoe ingevolgde de wet bevoegd is, of
d. de betekening en kennisgeving van gerechtelijke mededelingen, bedoeld in artikel 36b, tweede en derde lid, van de wet.
2. Berichten van ontvangst en kennisgevingen kunnen ook via een internet- of telefoniedienst worden verzonden aan de rechtstreeks belanghebbende.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze waarop stukken worden overgedragen door de elektronische voorziening. Tevens kunnen eisen worden gesteld waaraan de stukken dienen te voldoen die worden overgedragen door de elektronische voorziening.
1. De elektronische voorziening voldoet aan de volgende eisen:
a. de gebruiker van de voorziening wordt geïdentificeerd;
b. na te gaan is wie de verzender is van het stuk;
c. na te gaan is of het stuk is gewijzigd na het moment van verzending;
d. na te gaan is op welk tijdstip het stuk is ontvangen respectievelijk ter beschikking is gesteld in de elektronische voorziening;
e. na te gaan is op welk moment zich in de voorziening een storing voordoet of zich heeft voorgedaan, en
f. het stuk in de voorziening is uitsluitend toegankelijk voor een gebruiker die daarvoor is geautoriseerd.
2. De inrichting van de elektronische voorziening voldoet aan de nationale en internationale standaarden voor informatiebeveiliging en is in staat langs elektronische weg de gegevens, bedoeld in artikel 36i van de wet, vast te leggen. Bij ministeriële regeling kan nader worden bepaald aan welke standaarden de elektronische voorziening voldoet.
Indien op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor het indienen van een stuk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, een niet aan de indiener toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot of de werking van de elektronische voorziening, is een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar indien het stuk uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de toegang tot of werking van de elektronische voorziening niet is verstoord.
De indiening, toezending, kennisneming, verstrekking en betekening van stukken, bedoeld in artikel 2, eerste lid, alsook de elektronische handtekening, bedoeld in artikel 6, eerste lid, vereisen authenticatie met een middel dat voldoet aan de volgende eisen:
a. het middel is uitgegeven door de overheid of een onder toezicht van de overheid staande organisatie;
b. het middel gaat uit van een tweefactorauthenticatie of hoger, en
c. het middel is aangewezen door de bevoegde instanties.
1. De elektronische handtekening, bedoeld in artikel 138e van de wet, met behulp van een middel als bedoeld in artikel 5, voldoet aan de volgende eisen:
a. de ondertekenaar heeft zich geauthenticeerd met behulp van een middel dat voldoet aan de eisen, gesteld in artikel 5, en
b. de gegevens waaruit de elektronische handtekening bestaat zijn op zodanige wijze verbonden aan de elektronische gegevens waarop deze betrekking heeft, dat de identiteit van de ondertekenaar, het moment van ondertekening en elke wijziging na ondertekening van de gegevens kan worden vastgesteld.
2. De elektronische handtekening, bedoeld in artikel 138e van de wet, zijnde een handgeschreven handtekening op een elektronische gegevensdrager, voldoet aan de volgende eisen:
a. de ondertekening heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van of wordt gedaan door:
– een rechter of griffier;
– de bevoegde ambtenaar, bedoeld in artikel 163, eerste lid, van de wet met het oog op de aangifte of klachte, bedoeld in artikel 161 van de wet, en
b. de biometrische of grafische handtekening is op zodanige wijze aan de elektronische gegevens waarop zij betrekking heeft verbonden, dat het moment van ondertekening en elke wijziging na ondertekening van de elektronische gegevens kan worden vastgesteld.
Een stuk in papieren vorm kan worden vervangen door een stuk in elektronische vorm mits is voldaan aan de eisen die bij of krachtens de Archiefwet 1995 zijn gesteld aan de vervanging van archiefbescheiden.
Het Besluit processtukken in strafzaken wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, derde lid, vervalt de tweede volzin.
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘chronologisch verslag’ vervangen door: verslag.
2. Onder vernummering van het derde tot het tweede lid, vervalt het tweede lid.
C
Aan artikel 4 wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Kennisneming kan voorts geschieden met behulp van een elektronische voorziening als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit digitale stukken Strafvordering.
D
Aan artikel 7, derde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Verstrekking van een afschrift kan voorts geschieden met behulp van een elektronische voorziening als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit digitale stukken Strafvordering.
Het Besluit orde van dienst gerechten wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 19 wordt, onder vernummering van het derde tot het vierde lid, een derde lid ingevoegd, luidende:
3. Ingeval van het eerste en het tweede lid kan de verdachte voorts kennisneming worden geboden met behulp van een elektronische voorziening als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit digitale stukken Strafvordering.
B
In artikel 21, derde lid, wordt ‘vindt’ vervangen door ‘vinden’. Toegevoegd wordt een volzin, luidende:
De verstrekking van afschrift aan de verdachte kan voorts geschieden met behulp van een elektronische voorziening als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit digitale stukken Strafvordering.
Het Besluit elektronische aangifte en het Besluit elektronisch proces-verbaal worden ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Met de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten in verband met het gebruik van elektronische processtukken (Stb. 2016, nr. 90) is een volgende stap gezet in de ontwikkeling van de moderne strafrechtspleging. Deze wet maakt het mogelijk het gebruik van digitale processtukken te faciliteren en te kanaliseren. Daartoe bevat het een drietal regelingen, te weten: (1) een regeling voor de integriteit van processtukken in elektronische vorm, (2) een regeling voor het elektronisch ondertekenen van processtukken, en (3) een regeling voor het langs elektronische weg doen van aangifte, indienen van verzoeken, schrifturen en klaagschriften, instellen van rechtsmiddelen en kennisnemen van processtukken. De Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Stb. ..., nr. ...) maakt voorts de elektronische kennisgeving van gerechtelijke mededelingen mogelijk. Met deze regelingen van het elektronische verkeer tussen de rechtstreeks belanghebbenden, zoals de verdachte of het slachtoffer, en de rechterlijke instanties kan worden gewaarborgd dat digitale stukken die mogelijk als processtukken aan de rechter worden voorgelegd op de juiste wijze worden ingebracht in het strafproces. Hiervoor is vereist dat gebruik wordt gemaakt van een door de minister van Veiligheid en Justitie aangewezen elektronische voorziening. Dit besluit geeft nadere uitwerking aan de eisen aan en het gebruik van deze elektronische voorziening (paragraaf 2). Verder regelt het besluit het betrouwbaarheidsniveau van de elektronische handtekening alsmede de eisen waaraan deze handtekening moet voldoen (paragraaf 3). Waar mogelijk is aangesloten bij de bepalingen van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht (Stb. 2015, nr. ...). Het besluit wijzigt daarnaast het Besluit processtukken in strafzaken (Stb. 2011, nr. 602) en het Besluit orde van dienst gerechten (Stb. 2001, nr. 619) op enkele onderdelen. Met dit besluit worden het Besluit elektronische aangifte (Stb. 2006, nr. 727) en het Besluit elektronisch proces-verbaal (Stb. 2011, nr. 15) ingetrokken.
Over een ontwerp van dit besluit is desgevraagd advies uitgebracht door het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie, de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), de politie, de Koninklijke marechaussee, het Platform bijzondere opsporingsdiensten (BOD’en) en Reclassering Nederland. In paragraaf 7 wordt ingegaan op deze adviezen. Voor zover nodig wordt op de gemaakte specifieke opmerkingen nader ingegaan op de plaatsen van de nota van toelichting waar het onderwerp aan de orde is.
De regels van het besluit richten zich tot de Rechtspraak, het Openbaar Ministerie en – voor zover het betreft aangiften of klachten – de opsporingsambtenaar. Waar hierna wordt gesproken over de rechterlijke instanties wordt gedoeld op: de gerechten en de parketten van het Openbaar Ministerie en de procureur-generaal bij de Hoge Raad. Waar gesproken wordt over opsporingsinstanties wordt gedoeld op: de politie, de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten. De rechterlijke – en opsporingsinstanties worden samen aangeduid als: bevoegde instanties. Verder geeft het besluit regels voor het elektronische berichtenverkeer tussen de burger en de bevoegde instanties. Deze regels hebben onder meer betrekking op de stukken die door of vanwege een burger, zoals een verdachte of een slachtoffer, bij de rechterlijke instanties worden ingediend.
In zijn advies heeft het College van procureurs-generaal erop gewezen dat het begrip’ processtukken’ in artikel 149a Sv is omschreven als alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissing redelijkerwijs van belang kunnen zijn. De stukken waar dit besluit betrekking op heeft voldoen niet altijd aan dit criterium. Zo zal een klaagschrift, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, Sv, volgens het College pas de status van processtuk verkrijgen als een vervolging wordt aangevangen. Ook de aangifte, bedoeld in artikel 163, eerste lid, Sv, kan pas als processtuk worden aangemerkt als het opsporingsonderzoek tot vervolging leidt. In geval van een verzoek van een verdachte of slachtoffer, op grond van respectievelijk de artikelen 36a en 51a Sv, zal het van de omstandigheden afhangen of er sprake is van een processtuk. Bij de verlening van inzage in en de verstrekking van bescheiden uit het strafdossierdossier gaat het echter uit de aard der zaak om processtukken. Vanwege dit onderscheid wordt in dit besluit gerefereerd aan stukken dan wel aan processtukken.
In het Wetboek van Strafvordering worden op verschillende plaatsen regels gegeven die betrekking hebben op het indienen van documenten door de zogenaamde rechtstreeks belanghebbenden, zoals de verdachte of het slachtoffer. Dit zijn degenen aan wie de betreffende regels van het wetboek zijn gericht1. Voortaan kunnen deze documenten door hen in elektronische vorm langs elektronische weg worden verzonden. Dit betreft het doen van aangiften, indienen van klaagschriften, schrifturen of verzoeken en het instellen van rechtsmiddelen. De overdracht van stukken in elektronische vorm langs elektronische weg is ook aan de orde bij de indiening van nader aangewezen stukken, de kennisneming van processtukken, de verstrekking van afschriften van processtukken, de toezending van berichten van kennisgeving en de toezending of betekening van gerechtelijke mededelingen. Om dit elektronische berichtenverkeer tussen de rechtstreeks belanghebbende en de rechterlijke instanties te faciliteren en te kanaliseren wordt het gebruik van een door Onze Minister aangewezen elektronische voorziening vereist. Voor de overdracht van stukken door rechtstreeks belanghebbenden gelden de in het besluit opgenomen eisen ten aanzien van het gebruik van een elektronische voorziening, het betrouwbaarheidsniveau van authenticatie om toegang te krijgen tot de elektronische voorziening en het betrouwbaarheidsniveau van de eventuele ondertekening van over te dragen stukken. De mogelijkheid van het gebruik van de elektronische voorziening vloeit voort uit de betreffende bepalingen in het Wetboek van Strafvordering, die voorzien in de mogelijkheid van indiening van stukken door rechtstreeks belanghebbenden als verdachten en slachtoffers. Deze bepalingen zien niet op de indiening van stukken door andere partijen, zoals de advocatuur, de reclassering en het Nederlands Forensisch instituut. Niet uitgesloten is dat een advocaat die namens een verdachte optreedt, voor de indiening van stukken, daartoe gemachtigd dient te zijn door een cliënt. Dit kan met behulp van een dienst als ‘DigID machtigen’. Dit ligt voor de meeste andere diensten minder voor de hand omdat de advocatuur daarvoor gebruik kan maken van het zogeheten advocatenportaal, dat landelijk beschikbaar is. De autorisatie tot dit portaal is niet gebaseerd op een machtigings- maar een vertegenwoordigingsbevoegdheid. Raadslieden van verdachten kunnen via dit portaal elektronisch toegang krijgen tot de dossierstukken die de rechter in de zaak zullen worden voorgelegd. De raadslieden authentiseren zich bij het portaal met de advocatenpas. Daarmee is geborgd dat betrouwbaar en veilig enkel de bevoegde raadslieden en door hen gemachtigden – dit kunnen de voor hen werkzame ‘paralegals’ of juridisch ondersteuners zijn – toegang hebben tot de stukken.
Het Wetboek van Strafvordering bevat geen regels over de uitwisseling van processtukken tussen openbaar ministerie en rechtspraak, het staat deze instanties vrij om afspraken te maken over de uitwisseling van processtukken in elektronische vorm. De Rvdr heeft in haar advies aangegeven voor een zorgvuldige digitale gegevensverwerking binnen de overige betrokkenen in de strafrechtketen nadere invulling te willen geven in overleg met haar ketenpartners. Voorts zij erop gewezen dat de Wet digitale processtukken strafvordering niet verplicht tot het digitaal uitwisselen van stukken. Documenten in papieren en elektronische vorm kunnen naast elkaar bestaan. Wanneer burgers zich voor het overdragen van stukken zich langs elektronische weg tot de bevoegde instanties wenden, gelden de regels van dit besluit.
Met het begrip elektronische voorziening wordt naar de stand van de huidige techniek een webportaal bedoeld dat de rechtstreeks belanghebbenden toegang geeft tot websites, webapplicaties en andere webvoorzieningen waarmee zij een wilsuiting of mededeling via het internet ter kennis kunnen brengen van de bevoegde instantie dan wel waarmee zij in staat worden gesteld mededelingen te ontvangen of te betekenen en kennis te nemen van processtukken. De elektronische voorziening ziet dus op de overdracht van stukken door de rechtstreeks belanghebbenden aan de rechterlijke instanties alsook op de overdracht van berichten of stukken door de rechterlijke instanties aan de rechtstreeks belanghebbenden. Het webportaal dat de rechtstreeks belanghebbenden ter beschikking staat, wordt ingericht op basis van een gemeenschappelijk portaalbeleid van de bevoegde instanties met het oog op het gebruikersgemak van de rechtstreeks belanghebbenden. Voorzien zal worden in een uniforme menubesturing en werking van de onderdelen van het webportaal.
Behoudens de aan de elektronische voorziening te stellen eis dat elke wijziging van een stuk na ondertekening moet kunnen worden vastgesteld (artikel 3, eerste lid, onderdeel c), bevat het besluit geen nadere regels betreffende de integriteit van stukken die via de elektronische voorziening worden overgedragen. Artikel 149a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de integriteit van processtukken controleerbaar dient te zijn doordat wijzigingen altijd kunnen worden vastgesteld, ziet op de zorg voor verzekering van de integriteit van processtukken door de verantwoordelijke zorgdragers van de bevoegde instanties. Het ondertekenen van een stuk kan een middel zijn om de integriteit hiervan stukken controleerbaar te maken. Van stukken die niet hoeven te worden ondertekend zal de controle van de integriteit op een andere wijze verzekerd moeten worden. Hiervoor kan worden verwezen naar paragraaf 2.1. van de memorie van toelichting bij de Wet digitale processtukken Strafvordering (Kamerstukken II 2014/15, 34 090, nr. 3).
De rechtstreeks belanghebbenden dienen zich bij de door Onze Minister aangewezen en door de bevoegde instanties beschikbaar gestelde elektronische voorziening te identificeren met een authenticatiemiddel dat voldoet aan de eisen zoals uiteengezet in artikel 5. De betrouwbaarheid van het middel wordt bepaald door de kwaliteit van de registratie en uitgifte van het middel als ook door de bescherming die het middel biedt tegen eventueel onbevoegd gebruik (tweefactorauthenticatie). Deze betrouwbaarheidseisen zijn nodig zodat de bevoegde instanties zekerheid hebben dat de persoon die stukken indient of verzoekt om inzage in processtukken tot die handelingen bevoegd is.
De eisen in het besluit zijn overeenkomstig het betrouwbaarheidsniveau van DigID met sms. Dit is op dit moment het hoogst haalbare betrouwbaarheidsniveau. In het kader van de kabinetsvisie ‘Digitale overheid 2017’ wordt gewerkt aan de totstandkoming van een publiek regime met (veiligheids- en betrouwbaarheids)eisen aan publieke en private authenticatiemiddelen, ook wel eID-middelen genoemd, dat op termijn het huidige DigID gaat vervangen. Dit regime zal halverwege 2018 conform de eIDAS verordening worden aangemeld bij de Europese Commissie, opdat toegelaten Nederlandse authenticatiemiddelen ook bruikbaar zijn voor publieke dienstverlening in andere EU-lidstaten. Er zal tevens een voorziening worden getroffen voor burgers uit andere lidstaten opdat zij bij elektronische publieke diensten in Nederland kunnen inloggen met een middel dat hun lidstaat bij de Europese Commissie heeft aangemeld en dat voldoende betrouwbaar wordt geacht. Zodra een burger uit een andere lidstaat als rechtstreeks belanghebbende in de strafrechtzaak die in Nederland dient, inlogt bij de applicatie van de verantwoordelijke rechterlijke instantie, zorgt deze voorziening (een soort elektronisch grenskantoor) ervoor dat de gebruiker eerst geregistreerd wordt in het register van niet-ingezetenen en een BSN wordt toebedeeld, waarna de gebruiker wordt geautoriseerd tot de toegang tot de bedoelde applicatie.
Dit besluit maakt kennisneming van processtukken langs elektronische weg mogelijk voor de verdachte en het slachtoffer (artikel 2, eerste lid, onderdeel b). De grondslag hiervoor is gegeven in artikel 32, vijfde lid en artikel 51b, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering en artikel 11 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Op verzoek van verdachten, slachtoffers, nabestaanden van slachtoffers en andere rechtstreeks belanghebbenden bij de strafzaak neemt de officier van justitie of de rechter een beslissing over de wijze waarop kan worden kennisgenomen van de processtukken en over daaraan te stellen beperkingen (vgl. artikelen 12f, tweede lid, 30, derde lid, 51b, eerste en derde lid, en 51d Sv). Indien die kennisneming geschiedt langs elektronische weg, dient de rechtstreeks belanghebbende daartoe een door Onze Minister aan te wijzen elektronische voorziening ter beschikking te staan.
Uit de wet volgt dat de officier van justitie of de rechter kan besluiten dat van bepaalde processtukken waarvan de kennisneming is toegestaan ter bescherming van legitieme belangen geen afschrift wordt verstrekt (artikelen 12f, derde lid, 32, tweede lid, artikel 51b, derde lid, Sv). Als het gaat om digitale processtukken kan dit betekenen dat de officier van justitie of rechter bepaalt dat de rechtstreeks belanghebbende kan kennisnemen van de stukken in een speciaal daartoe ingerichte ruimte van het parket, de griffie of, in het geval de rechtstreeks belanghebbende een verdachte is die in voorlopige hechtenis verblijft, de penitentiaire inrichting, alwaar onder toezicht van een bevoegde persoon toegang kan worden verkregen tot het procesdossier of onderdelen daarvan. De officier van justitie of rechter kan daarbij bepalen van welke stukken een afschrift mag worden verstrekt.
Bij het vorenstaande dient nog de kanttekening te worden gemaakt dat de verstrekking van afschriften van elektronische processtukken niets anders kan zijn dan de verstrekking van de processtukken zelf. De wet spreekt weliswaar over de verstrekking van afschriften, maar in het geval van elektronische processtukken kan geen verschil bestaan tussen een authentiek elektronisch origineel van een processtuk en een afschrift hiervan. Wel kan aan de orde zijn dat het ter kennisneming verstrekte elektronische processtuk niet volledig identiek is aan het authentieke processtuk omdat hierin de tot de identiteit van personen te herleiden gegevens en mogelijk ook andere gevoelige gegevens, ontoegankelijk zijn gemaakt.
Van de processtukken kan worden kennisgenomen doordat de rechterlijke instantie die de elektronische voorziening beheert, deze heeft klaargezet voor de rechtstreeks belanghebbende. Voor zover de officier van justitie tijdens het voorbereidend onderzoek heeft beslist dat aan de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken in het belang van het onderzoek tijdelijk wordt onthouden, wordt hem daarvan mededeling – overigens zonder nadere specificering van die stukken – gedaan. Dat geldt evenzo indien de beperking van de kennisneming met behulp van de elektronische voorziening het gevolg is van een beslissing van de officier van justitie of de rechter dat van bepaalde stukken geen afschrift wordt verstrekt. Aan de rechtstreeks belanghebbende kan toegang tot de processtukken worden verleend doordat hem een eenmalige inlogcode wordt verstrekt met het oog op een gecontroleerde inzage dan wel doordat aan hem een autorisatie wordt verstrekt die het recht geeft op elk moment kennis te nemen van de stukken nadat van die autorisatie bewijs is geleverd door gebruik te maken van het toegelaten authenticatiemiddel. In het besluit is er niet voor gekozen de elektronische kennisneming uit te sluiten in geval het verkrijgen van een afschrift niet wordt toegestaan. Uiteraard is mogelijk in deze gevallen de inzage op een thans gebruikelijke wijze te doen plaatsvinden, dus met het geven van een tijdelijke inzage in een geselecteerde set papieren stukken.
Aan de toegang gaat vooraf dat de rechtstreeks belanghebbende een verzoek indient om kennis te kunnen nemen van de stukken. Hij kan zich daarbij wenden tot de daarvoor ter beschikking gestelde elektronische voorziening. De verzoeker dient zich te authentiseren met een toegelaten middel en melding te maken van het elektronische adres of telefoonnummer waaraan de kennisgeving per email of sms kan worden gericht dat de stukken voor kennisneming zijn klaargezet. Als de processtukken gereed zijn voor kennisneming, zendt de rechterlijke instantie de rechtstreeks belanghebbende een email of sms waarin de mededeling wordt gedaan dat de processtukken voor kennisneming zijn klaargezet. Gelet op de veiligheid van het medium waarmee de mededeling wordt gedaan is van belang aandacht te besteden aan inhoud van de mededeling. De mededeling moet geen informatie bevatten die privacygevoelig is of een verhoogd risico oplevert dat onbevoegden zich toegang weten te verkrijgen tot de voor kennisneming klaargezette stukken. Na een geslaagde authenticatie wordt de rechtstreeks belanghebbende vervolgens toegang verleend tot de elektronische voorziening van de rechterlijke instantie en naar de vindplaats van de processtukken geleid teneinde met een beveiligde verbinding en in een veilige omgeving kennis te kunnen nemen van stukken.
In geval de officier van justitie of rechter beslist dat de kennisneming dient plaats te vinden door het geven van een inzagemogelijkheid, dan kan de rechtstreeks belanghebbende per email of sms worden genotificeerd dat hierover een bericht klaarstaat waarvan hij na te zijn ingelogd met een beveiligde verbinding en in een veilige omgeving kan kennisnemen.
De introductie van de mogelijkheid van elektronische kennisneming laat onverlet dat de stukken waarvan kan worden kennisgenomen deels of geheel geanonimiseerd dienen te worden. De digitalisering brengt het voordeel met zich mee, dat voor het anonimiseren van de stukken beschikbare digitale middelen kunnen worden gebruikt.
Verder wordt geregeld dat de elektronische betekening en kennisgeving (artikel 2, eerste lid, onderdeel c) van gerechtelijke mededelingen dient plaats te vinden door tussenkomst van de elektronische voorziening. In de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is geregeld hoe de elektronische betekening plaatsvindt en welke informatie hierover ten minste moet worden vastgelegd ten bewijze dat de betekening heeft plaatsgevonden.
De mogelijkheid van elektronische aangifte geldt in beginsel voor alle strafbare feiten. Op grond van artikel 163, derde lid, Sv kan met de elektronische voorziening een aangifte van een strafbaar feit langs elektronische weg worden overgedragen, voor zover het betreffende strafbare feit in die voorziening is opgenomen. Aldus beschikken de opsporingsinstanties over de mogelijkheid van een gefaseerde invoering van de elektronische aangifte. Gedurende het implementatietraject kan de mogelijkheid van elektronische aangifte gecontroleerd worden uitgebreid zodat een goede balans wordt gevonden tussen enerzijds het bieden van ruimere mogelijkheden voor het doen van elektronische aangifte door de aangever en anderzijds het garanderen van een adequate voorziening voor het reageren op aangiften. Niet wordt voorzien in een verplichting voor de burger om via internet langs elektronische weg aangifte te doen. Voor de aangever blijft dus de mogelijkheid bestaan van een mondelinge aangifte, alsook van een schriftelijke aangifte die per post wordt verzonden.
Het besluit voorziet in een regeling voor het geval de toegang tot de elektronische voorziening wordt verstoord waardoor het niet mogelijk is stukken langs elektronische weg over te dragen. In het geval van het indienen een stuk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, is de indiener niet verantwoordelijk voor de overschrijding van de gestelde termijn wanneer redelijkerwijs kan worden vastgesteld dat deze overschrijding verband houdt met het niet bereikbaar of beschikbaar zijn van de elektronische voorziening of het niet functioneren ervan. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar het artikelsgewijze deel.
De Wet digitale processtukken Strafvordering regelt dat door middel van een elektronische handtekening kan worden voldaan aan de verplichting tot ondertekening of waarmerking van documenten (artikel 138f Sv). Het gaat hier deels om processtukken, zoals een aangifte of een verklaring van een getuige of deskundige, deels om andere stukken, zoals een vonnis of arrest. Een overzicht van de betreffende verplichtingen in het Wetboek van Strafvordering is opgenomen in bijlage I bij de memorie van toelichting van de wet. In het voorliggende besluit worden de eisen aan de elektronische handtekening nader uitgewerkt.
Met het plaatsen van een handtekening bekrachtigt een persoon zijn wilsuiting of zijn verklaring dat hij instaat voor de inhoud van een geschrift of hiervan kennis heeft genomen, daarmee instemt en/of de rechtsgevolgen ervan aanvaardt. Voor die bekrachtiging is een voor de ondertekenaar duidelijk afgebakende handeling nodig. Als die handeling een routine vormt in het kader van een beroepsuitoefening, zoals het geval is bij het ondertekenen van een proces-verbaal door een opsporingsambtenaar of een vonnis door een rechter, is het niet nodig de ondertekenaar te beschermen tegen overhaaste ondertekening. Dat is anders als een burger een elektronische aangifte ondertekent. Dan is bescherming tegen overhaaste ondertekening nodig. Het te kiezen middel en de ondertekenhandeling kunnen daarbij een rol spelen evenals het verstrekken van informatie aan de ondertekenaar over de rechtsgevolgen van de handeling die hij wil verrichten. De handeling ter ondertekening kan onder meer betrekking hebben op een handgeschreven handtekening op een elektronische drager, het langs een lezer halen van een persoonsgebonden pasje gecombineerd met het invoeren van een code, het enkel invoeren van een vertrouwelijke code of het aanklikken van een onderteken- en/of verzendknop in de applicatie waarin het te ondertekenen stuk wordt gepresenteerd. Van belang is dat het een handeling is waarover uitsluitend de ondertekenaar controle heeft.
In de memorie van toelichting bij de wet is uiteengezet dat het elektronisch ondertekenen of waarmerken van stukken altijd ziet op een combinatie van twee processtappen: authenticatie en associatie. De authenticatie betreft een elektronisch equivalent van de identificatie. Met de authenticatie levert de ondertekenaar bewijs van zijn identiteit. De ondertekenaar gebruikt hiervoor een middel dat voldoet aan de in dit besluit gestelde eisen (artikel 5). De tweede stap van het ondertekenproces ziet op de associatie van het bewijs dat de ondertekenaar van zijn identiteit heeft geleverd, met de inhoud van het te ondertekenen stuk. De associatie kan plaatsvinden door het gebruik van beproefde technologie die verzekert dat betrouwbaar bewijs kan worden geleverd van de ondertekenhandeling en de identiteit van de ondertekenaar. De associatie dient te voldoen aan de eisen van artikel 6. In geval van een handgeschreven handtekening die op een elektronische gegevensdrager of tablet wordt geplaatst, oftewel tablethandtekening, identificeert de ondertekenaar zich bij een bevoegde ambtenaar als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel a, met een wettelijk identiteitsbewijs. Indien de daartoe bevoegde ambtenaar zelf een tablethandtekening zet, hoeft hij zich niet te identificeren.
Voor de bevoegde instanties zijn er in beginsel drie mogelijkheden om het ondertekenproces in te richten. Ook andere instanties in de strafrechtketen kunnen hierbij aansluiten. Een voor de hand liggende keuze is de inschakeling van een verlener van een vertrouwensdienst. Daarbij kan worden gedacht aan (certificatie)dienstverleners die afzonderlijk inzetbare middelen en voorzieningen aanbieden, maar ook aan dienstverleners die maatwerk leveren gericht op een gebruikersvriendelijke integratie van de ondertekening in het primaire bedrijfsproces. Het begrip ‘vertrouwensdienst’ dient in dit verband ruimer te worden begrepen dan de definitie van artikel 3, onderdeel 16 van de eIDAS verordening (Verordening (EU) nr. 910/2014). In de definitie van deze verordening is een vertrouwensdienst een certificatiedienstverlener. Dit besluit laat ruimte voor de vertrouwensdienstverlening ten behoeve van elektronische handtekeningen met andere technieken dan enkel de toepassing van persoonsgebonden certificaten en hiermee samenhangend het gebruik van de Public Key Infrastructure. Een andere mogelijkheid is dat de bevoegde instanties kiezen voor de ontwikkeling en het gebruik van eigen bedrijfsmiddelen en voorzieningen met het oog op de inbedding van het proces van authenticatie en associatie in het document management systeem (DMS) waarin de stukken worden aangemaakt, bewerkt en opgeslagen.
Een derde mogelijkheid betreft een combinatie van de beide bovenbeschreven mogelijkheden. De authenticatie kan berusten op een door een vertrouwensdienstverlener geleverd middel waarbij de associatie is ingebed in het DMS. Het DMS bewaart in zo’n geval de handtekening. Ook kan hierin de functionaliteit zijn opgenomen om bewijs van de handtekening te kunnen leveren. Zo’n bewijsvraag kan zien op een eenvoudige verificatie van de handtekening, maar ook op een meer uitgebreide validatie van de handtekening. Een eenvoudige verificatie betreft de controle of een stuk is getekend en een uitgebreide validatie kan het best worden vergeleken met een onderzoek naar de echtheid van een handtekening door een handschriftdeskundige. Alternatief is dat de authenticatie en associatie plaatsvinden met eigen middelen en voorzieningen en dat een vertrouwensdienst wordt ingeschakeld voor het kunnen verifiëren en valideren van de handtekening.
Het authenticatiemiddel kan een door de bevoegde instantie in persoon aan de medewerkers uitgereikte smartphone of een ander mobiel apparaat zijn. De smartphone kan als betrouwbaar middel dienen als de registratie en uitgifte hiervan met het overleggen van een wettelijk identiteitsbewijs plaatsvinden en de smartphone goed is beveiligd met een vertrouwelijke code die verzekert dat enkel de rechtmatige bezitter toegang heeft tot de apps waarmee hij op zijn naam stukken kan aanmaken, bewerken en opslaan. Ook het aan de DMS verbonden inlogsysteem kan als betrouwbare voorziening voor authenticatie dienen. Belangrijke voorwaarde is dat de identiteit van bevoegde personen initieel zorgvuldig en betrouwbaar zijn vastgesteld en veilig zijn opgeslagen in een elektronische bewaarplaats alwaar hun persoonsgegevens en hun rechten aan de inlogsleutels zijn gekoppeld. Het inlogsysteem van de DMS dient voldoende betrouwbaar te verzekeren dat enkel de bevoegde personen toegang kunnen krijgen tot het onderdeel van de DMS waarin zij op hun naam stukken kunnen aanmaken, bewerken en opslaan.
Voor de situatie waarbij twee partijen in het vrije handelsverkeer een contract ondertekenen is het van belang dat de ondertekening plaatsvindt bij een onafhankelijke ondertekendienst en dat de authenticatie en associatie in de tijd samenvallen. De onafhankelijkheid van de ondertekendienst verzekert tevens dat beide partijen de identieke inhoud van een contract ondertekenen en dat beide partijen gelijkelijk over het contract kunnen beschikken. De authenticatie bij de ondertekendienst verzekert dat deze dienst, mocht er een geschil zijn, als derde partij bewijs van ondertekening en het achterliggende proces kan leveren. Voor de ondertekening van stukken is niet per sé vereist dat dit geschiedt door tussenkomst van een onafhankelijke tekendienst en dat de authenticatie en associatie in de tijd samenvallen. Het bewijs dat een rechter, officier van justitie of een opsporingsambtenaar levert van zijn identiteit als hij inlogt op zijn smartphone of DMS kan worden hergebruikt bij het ondertekenen. Voor het ondertekenen behoeft de persoon die al is ingelogd dus niet opnieuw bewijs van zijn identiteit te leveren. In plaats van een authenticatie kan dan volstaan dat de ondertekenaar op een onderteken en/of verzendknop drukt. Dit proces dient op de achtergrond wel altijd te resulteren in een elektronische handtekening die op zodanige wijze aan het elektronisch bestand waarop zij betrekking heeft is verbonden, dat de identiteit van de ondertekenaar, het moment van ondertekening en elke wijziging na ondertekening van het document kunnen worden vastgesteld.
Vereist is dat ondertekening plaatsvindt op basis van een tweefactorauthenticatie. Dit vereiste beoogt de ondertekenaar te beschermen tegen onbevoegd gebruik van zijn handtekening en derden het vertrouwen te bieden dat een document daadwerkelijk door de ondertekenaar en niet door een ander is ondertekend.
Worden voor de ondertekening deels of geheel eigen bedrijfsmiddelen en voorzieningen ingezet dan dienen deze, om te kunnen voldoen aan de eisen van dit besluit, te worden geauditeerd. Eerst met een initiële audit en daarna met periodieke audits. Dit is van belang voor het vertrouwen van derden in de elektronische handtekeningen die met toepassing van eigen middelen en voorzieningen worden aangemaakt, bewaard en ontsloten. Deze audits dienen te worden uitgevoerd door onafhankelijke deskundige specialisten die over de juiste onderzoeksmiddelen beschikken en beproefde onderzoeksmethoden toepassen. De normen die de auditeurs hanteren zijn gelijk aan de normen die op grond van dit besluit gelden voor verleners van vertrouwensdiensten. Daarmee worden zowel publieke vertrouwensdiensten als private vertrouwensdiensten bedoeld, die onder toezicht van de overheid staan. De normen waarmee DigID en uitgevers van middelen voor eHerkenning worden geauditeerd vormen een bruikbare referentie voor de auditing van eigen middelen en voorzieningen voor de authenticatie.
Het besluit geeft geen regels over de verdeling van de verantwoordelijkheid tussen het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak op het gebied van de behandeling van elektronische processtukken. Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet digitale processtukken Strafvordering al is aangegeven, geldt dat de digitalisering van het strafdossier niet van invloed is op de uit de wet en het wettelijk stelsel voortvloeiende verdeling van strafvorderlijke bevoegdheden tussen het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak voor de samenstelling van de processtukken alsmede het ter kennisneming beschikbaar stellen of verstrekken van processtukken aan rechtstreeks belanghebbenden (Kamerstukken II 2014/15, 34 090, nr. 3). Die verdeling biedt de praktijk voldoende houvast en duidelijkheid. Wel brengt de ingezette transitie van het werken met papieren strafdossiers naar het werken met elektronische strafdossiers met zich mee dat de rechterlijke- en opsporingsinstanties nader uitwerking moeten geven aan hun verantwoordelijkheid voor de realisering van een elektronische infrastructuur, zodat rechters en officieren van justitie hun verantwoordelijkheden voor het strafdossier op basis van het Wetboek van Strafvordering kunnen waarmaken. Het gaat bijvoorbeeld om de naleving van geldende beperkingen op het punt van kennisneming en afschriften van processtukken, de zorg voor de uniforme opslag van stukken en, daarmee samenhangend, de maatregelen die nodig zijn voor de waarborging van de integriteit, de terugvindbaarheid en doorzoekbaarheid van stukken. Deze afspraken kunnen worden vastgelegd in convenanten en dienstverleningsovereenkomsten.
De transitie van het werken met papieren stukken naar het werken met elektronische stukken zal een geleidelijk proces zijn. De opsporingsinstanties zullen niet van het ene op het andere moment alle processen-verbaal en daarbij behorende stukken elektronisch overdragen aan het Openbaar Ministerie. Ook mag niet worden verwacht dat de procespartijen de komende jaren hun stukken altijd elektronisch zullen aanleveren. Van die zijde zullen stukken nog geruime tijd in papieren vorm worden ingediend. Derhalve regelt het besluit dat een stuk kan worden vervangen door een digitale reproductie mits is voldaan aan de eisen die bij of krachtens de Archiefwet zijn gesteld. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 7.
De gegevens van het elektronisch strafdossier vallen onder dezelfde regels op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, die van toepassing zijn op het papieren strafdossier. De verstrekking van persoonsgegevens, die bij de verschillende ketenpartners worden verwerkt, is geregeld in de privacywetgeving. De partijen die bij het digitaal strafdossier zijn betrokken vallen onder verschillende privacyregimes. De verwerking van persoonsgegevens door het Openbaar Ministerie valt onder de reikwijdte van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). De personen en instanties aan wie strafvorderlijke gegevens kunnen worden verstrekt zijn opgesomd in het Beluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Stb. 2004, nr. 130). Daarnaast kan het College van procureurs-generaal besluiten tot de verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en niet onverenigbaar is met doelen die nauw samenhangen met de vervolging van strafbare feiten (art. 39f, eerste lid, Wjsg).
De verwerking van persoonsgegevens door de opsporingsinstanties valt onder de reikwijdte van de Wet politiegegevens (Wpg). Verstrekking van politiegegevens aan derden is mogelijk op basis van de regels van de Wpg. Daarnaast is verstrekking mogelijk in incidentele gevallen (art. 19 Wpg) of in het kader van samenwerkingsverbanden voor bepaalde doelen die verenigbaar zijn met de uitvoering van de politietaak (art. 20 Wpg). In alle gevallen is vereist dat de verstrekking noodzakelijk is vanwege een zwaarwegend algemeen belang en niet onverenigbaar met doelen die nauw samenhangen met de uitvoering van de politietaak. De verwerking van persoonsgegevens door de andere instanties in de strafrechtketen, die gegevens over een zaak en daarmee over de verdachte, het slachtoffer of getuige in een systeem opslaan, bewerken of overdragen, valt onder de reikwijdte van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Deze wet biedt de verantwoordelijke de mogelijkheid van verstrekking van gegevens aan derden voor zover dit niet onverenigbaar is met de doelen waarvoor de gegevens zijn verkregen (art. 9 Wbp).
Iedere organisatie in de strafrechtketen heeft op basis van de verschillende privacywetgeving dus een eigen verantwoordelijkheid voor het beschermen van de persoonsgegevens en dient de nodige maatregelen te treffen om de verwerkte persoonsgegevens effectief te beschermen tegen onbevoegden en het voorkomen van het onrechtmatig koppelen van persoonsgegevens. Voorts bevatten processtukken in de regel persoonsgegevens, dat wil zeggen gegevens die herleidbaar zijn tot een persoon. Op grond van de regels van het Wetboek van Strafvordering kunnen de verdachte of diens raadsman of andere rechtstreeks belanghebbenden, zoals een slachtoffer van een strafbaar feit, kennis nemen van processtukken. Dit besluit regelt dat de toegang tot de processtukken ten behoeve van de kennisneming, verstrekking en betekening plaatsvindt door tussenkomst van een elektronische voorziening met een authenticatiemiddel dat voldoet aan de eisen van artikel 5 van dit besluit. Uiteraard dient daaraan voorafgaand door de officier van justitie of een andere bevoegde ambtenaar van elk van de rechtstreeks belanghebbenden in een zaak de toegangsrechten en eventuele beperkingen daaraan in verband met de bescherming van persoonsgegevens te worden vastgesteld. Voor zover die toegang ziet op het aanmaken, inzien en bewerken van processtukken door bevoegde ambtenaren is dit geregeld door een stelsel van inlogprocedures en toegangsrechten in de processystemen van de rechterlijke- en opsporingsinstanties.
Zoals in paragraaf 1 al aan de orde is gekomen, hebben het College van procureurs-generaal en de politie erop gewezen dat een document ten tijde van de indiening nog niet de (onbetwiste) status van processtuk kan hebben. Naar aanleiding van deze adviezen is de verwijzing naar ‘processtuk’ daar waar nodig vervangen door een verwijzing naar ‘stuk’. Dit betreft de artikelen 2, 3, 4 en 5 van dit Besluit. De adviezen van het College van procureurs-generaal en de politie hebben tevens aanleiding gegeven tot verheldering van de definities rond de elektronische handtekening en de tablethandtekening.
De Rvdr kan zich op hoofdlijnen verenigen met het besluit en spreekt daarvoor haar waardering uit. Wel maakt de Raad opmerkingen over verschillende aspecten van de elektronische voorziening, de reikwijdte van het besluit en het Besluit processtukken in strafzaken. De Rvdr merkt op dat zij de toelichting niet begrijpt waar een verband wordt gelegd tussen DigID machtigen en de advocaat. In reactie hierop wordt opgemerkt dat de toelichting doelt op de situatie dat in de toekomst mogelijk wordt dat cliënten met hun DigID inlogmiddel, machtigingen verlenen voor bepaalde elektronische diensten aan advocaten. Dit is denkbaar omdat de advocaten een op de eHerkenningtechnologie gebaseerde advocatenpas gebruiken. Thans kunnen gebruikers van DigID andere gebruikers van DigID machtigen. In voorbereiding is de mogelijkheid voor gebruikers van DigID om ook gebruikers van eHerkenning te machtigen. Alsdan kunnen een cliënt met behulp van DigID een advocaat machtigen tot het instellen van een rechtsmiddel of het doen van aangifte. Naar aanleiding hiervan is de tekst van de toelichting aangepast.
De Raad adviseert verder in het besluit een regeling te treffen voor die gevallen waarin niet is toegestaan een afschrift te krijgen van de stukken ter kennisneming. De Raad meent dat elektronische kennisneming dan niet mogelijk is. In deze nota van toelichting is evenwel uiteengezet dat dit wel mogelijk is, namelijk door een gecontroleerde inzage in elektronische stukken ter griffie met een eenmalige inlogcode. Uiteraard is het in deze gevallen ook mogelijk de inzage op een thans gebruikelijke wijze te doen plaatsvinden, dus met het geven van een tijdelijke inzage in een geselecteerde set papieren stukken.
De Raad wijst voorts op het gebrek aan veiligheid van het medium waarmee een mededeling aan een belanghebbende wordt gedaan van het feit dat stukken ter kennisneming beschikbaar zijn voor inzage door de belanghebbende. Het aspect van de veiligheid van een e-mail- of sms-bericht brengt inderdaad met zich mee dat aandacht moet worden besteed aan inhoud van de mededeling. De mededeling moet niet meer informatie bevatten dan nodig, in elk geval geen privacygevoelige informatie en ook geen informatie die een verhoogd risico met zich meebrengt dat onbevoegden toegang kunnen verkrijgen tot de voor kennisneming beschikbaar te stellen stukken.
Voorts vraagt de Raad aandacht voor het feit dat de ter kennisneming te verstrekken stukken, ook in elektronische vorm, geanonimiseerd dienen te worden. In reactie hierop kan worden bevestigd dat de introductie van de mogelijkheid van elektronische kennisneming niets verandert aan de verantwoordelijkheid van de bevoegde officier van justitie of de rechter om ervoor zorg te dragen dat de stukken waarvan belanghebbenden kennis mogen nemen deels of geheel geanonimiseerd worden. De digitalisering heeft als voordeel dat de beschikbare digitale middelen het anonimiseren van de stukken vereenvoudigen.
Ten slotte wordt op enkele specifieke opmerkingen van de Rvdr nader ingegaan daar waar het betreffende onderwerp aan de orde is. Dit betreft de verantwoordelijkheid van de rechtspraak voor haar eigen IT-voorzieningen, de voorgestelde wijziging van het Besluit processtukken in strafzaken en de voorgestelde wijziging van het Besluit orde van dienst gerechten vanwege de mogelijkheid tot het gebruik van de aan te wijzen elektronische voorziening voor het verstrekken van een afschrift van het vonnis of proces-verbaal.
Het is de NVvR niet duidelijk waarom de mogelijkheid van het gebruik van de elektronische voorziening is beperkt tot de stukken die in artikel 2, eerste lid, van het conceptbesluit zijn opgesomd. In reactie hierop wordt opgemerkt dat deze beperking verband houdt met overwegingen rond de rechtszekerheid voor de burger en de beheersbaarheid van de elektronische communicatie tussen de justitiabelen en de rechtspraak. De elektronische voorziening moet namelijk zijn voorbereid op de ontvangst van bepaalde stukken door de griffie. Daarbij is het van belang dat duidelijk wordt vastgelegd welke stukken dit betreft. Ook heeft de NVvR een aantal vragen opgeworpen over het gebruik van het BSN-nummer door burgers van andere EU-lidstaten en de mogelijkheid van misbruik van het BSN. Naar aanleiding van dit advies is de toelichting aangevuld; dit betreft de toelichting op artikel 3. De NVvR en de AP hebben opmerkingen gemaakt over het gebruik van DigID en daarmee samenhangend dat bij een authenticatiesessie het BSN wordt overgedragen. Hierop wordt ingegaan in de toelichting bij artikel 3. Verder heeft de NVvR verzocht om verduidelijking van de rol van de minister van Veiligheid en Justitie voor de realisering van de elektronische infrastructuur en de onderlinge afstemming tussen de ketenpartners. In reactie hierop wordt opgemerkt dat de minister van Veiligheid en Justitie een regiefunctie uitoefent ten aanzien van de digitalisering binnen de keten, waarbij de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken organisaties worden gerespecteerd maar in nauw onderling overleg wordt gewerkt aan een ketenbrede aanpak. De digitalisering vormt onderdeel van het project Versterking Prestaties Strafrechtketen (VPS), waarover de Kamer tot op heden periodiek is geïnformeerd (Kamerstukken 29 279). Bij brief van 17 februari 2016 is de Kamer geïnformeerd over de transformatie naar volledig gedigitaliseerd informatiegestuurd werken in de hele strafrechtsketen. Die transformatie vereist een meerjarige, integrale, consistente, samenhangende aanpak. Het project VPS eindigt op 31 december 2016. Ter bestendiging van datgene dat met het project in gang is gezet hebben het openbaar ministerie, de rechtspraak en de politie, samen met de betrokken DG’s van het Departement, een Bestuurlijk Strafrechtketenberaad ingericht, dat leiding gaat geven aan de transformatie (Kamerstukken II 2015/16, 29 279, nr. 298). Tenslotte heeft de NVvR gevraagd waarom de bewaartermijnen van de elektronische processtukken die door omzetting zijn ontstaan gelijk zijn aan die voor elektronische processtukken, terwijl elektronische dossiers nauwelijks ruimte innemen. Voor wat betreft de bewaartermijn vallen elektronische gegevens onder hetzelfde wettelijke regime als politiegegevens die op papier worden bewaard. Dit betreft de Wet politiegegevens (Wpg) voor de gegevens die worden verwerkt door de politie en bijzondere opsporingsdiensten en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) voor de gegevens die worden verwerkt door het openbaar ministerie. In de Wpg en Wjsg worden ook de bewaartermijnen geregeld, daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen elektronische gegevens en gegevens op papier.
De NOvA heeft enkele opmerkingen ingebracht over de praktische hanteerbaarheid van het ontwerpbesluit. De NOvA is van oordeel dat de voorgestelde termijnoverschrijding van 1 dag wegens storing onvoldoende is. Storingen van langere duur dienen evenmin aan de procespartijen te worden toegerekend. In reactie hierop wordt erop gewezen dat in het conceptbesluit de mogelijkheid wordt geboden om bij verstoring van het digitale systeem voor gegevensverwerking het bericht uiterlijk in te dienen op de eerstvolgende dag na de dag waarop de partij ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen. De voorgestelde termijn gaat dus lopen, in ieder geval nadat de storing is verholpen. De duur van de storing is op die termijn niet van invloed. Met de voorgestelde termijn wordt overigens aangesloten bij de regeling voor de verschoonbare termijnoverschrijding in het burgerlijk recht en bestuursrecht (artikel 9 van het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht). Wat betreft de toegang voor verdachten tot een strafdossier wijst de NOvA op mogelijke beperkingen voor verdachte rechtspersonen, verdachten die niet over DIGID beschikken en gedetineerde verdachten. In reactie hierop wordt opgemerkt dat verdachte rechtspersonen zich zullen kunnen authenticeren met behulp van eHerkenning. Als een verdachte niet beschikt over DigID, dan mag dit geen beletsel vormen voor de kennisneming van processtukken. Aan deze personen zal de mogelijkheid geboden kunnen worden dat zij zich anderszins authenticeren op een ten minste vergelijkbaar betrouwbaarheids- en veiligheidsniveau dan wel dat de processtukken in papieren vorm aan hen beschikbaar worden gesteld. Tenslotte wijst de NOvA erop dat het elektronische systeem in de praktijk niet alleen de mogelijkheid moet bieden om een dossier in te zien maar ook om dit te downloaden en dit (kopie)dossier te kunnen bewerken en afdrukken. In reactie hierop wordt opgemerkt dat het hebben van toegang tot de stukken niet slechts betekent dat de stukken door de betrokkene te lezen zijn, maar dat ook mogelijk is de stukken te downloaden opdat een advocaat een kopiedossier kan maken en hierop voor eigen gebruik aantekeningen kan maken. Naast de voor een advocaat werkzame ‘paralegal’ of juridische ondersteuner kunnen ook kantoorgenoten worden gemachtigd tot de toegang tot de stukken van de strafzaak.
De AP juicht toe dat voor de authenticatie is gekozen voor een middel dat onder andere moet voldoen aan het vereiste van tweefactorauthenticatie of hoger. Verder verzoekt AP in de toelichting ook aandacht te besteden aan het beheer van de verleende autorisaties. Naar aanleiding van dit advies is de toelichting aangevuld (artikel 3).
Het Platform BOD’en heeft erop gewezen dat het Besluit kennisgeving vervanging processtukken (Stcrt. 2015, 6913), waarin de eisen voor de vervanging van processtukken zijn neergelegd, niet van toepassing is op de BOD’en en de Kmar. In reactie hierop wordt opgemerkt dat de Archiefregeling voorziet in de mogelijkheid dat de zorgdragers in een te publiceren besluit inzicht geven over de vervanging van archiefbescheiden. Het Besluit kennisgeving vervanging processtukken biedt een normatief kader dat als vertrekpunt dient voor de organisaties en organisatieonderdelen binnen de strafrechtsketen, die onder het zorgdragerschap van de minister ven Veiligheid en Justitie vallen, om onderling nadere afspraken te kunnen maken over de kwaliteit van de vervanging en over aspecten zoals metadatering, bestandformaten, controleerbaarheid van de integriteit en authenticiteit en ontsluiting dan wel overdracht van bestanden. Zodra de zorgdragers voor de gegevens van de bijzondere opsporingsdiensten een soortgelijk besluit hebben vastgesteld, kunnen ook de BOD’en participeren in de regeling van de Archiefwet voor de vervanging van processtukken.
De wijzigingen van het onderhavig besluit volgen rechtstreeks uit de Wet digitale processtukken strafvordering en de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. De financiële en administratieve gevolgen van deze wijzigingen zijn in dat verband toegelicht.
In het Besluit processtukken in strafzaken worden nadere regels gesteld over de kennisneming van stukken gedurende het voorbereidende onderzoek. De bepalingen in dat besluit zijn techniek-onafhankelijk geformuleerd. Zij zijn van toepassing op schriftelijke processtukken en procesdossiers, maar ook op hun digitale equivalenten. In dit besluit is bepaald (artikel 2, lid 1, onderdeel c) dat onder de overdracht van processtukken met de elektronische voorziening onder andere wordt verstaan: de kennisneming van processtukken en de verstrekking van afschriften van processtukken. Derhalve zijn de regels uit het Besluit processtukken in strafzaken en het Besluit orde van dienst gerechten ook van toepassing op de in het voorliggende besluit gestelde aanvullende eisen met betrekking tot het langs elektronische weg verlenen van inzage en verstrekken van afschriften van processtukken aan de rechtstreeks belanghebbende. Met het oog op een efficiëntere uitvoeringspraktijk worden in het Besluit processtukken in strafzaken voorts enkele technische aanpassingen doorgevoerd. Deze wijzigingen worden toegelicht in het artikelsgewijze deel.
De Wet digitale processtukken Strafvordering voorziet in een regeling voor de integriteit van het elektronisch ondertekenen en waarmerken van processtukken, waaronder het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 153 Sv en de elektronische aangifte, bedoeld in artikel 163, derde lid, Sv. In het voorliggende besluit wordt deze regeling uitgewerkt. Dit heeft tot gevolg dat het Besluit elektronische proces-verbaal en het Besluit elektronisch aangifte worden ingetrokken.
Dit artikel regelt de definities die van toepassing zijn op dit besluit.
In onderdeel c wordt een definitie gegeven van de ‘elektronische voorziening’. Dit betreft een webportaal ten behoeve van de overdracht van stukken aan de rechterlijke instanties en de opsporingsinstanties en van berichten, zoals de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen, door het openbaar ministerie. Onder de overdracht wordt verstaan: de overdracht, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het besluit oftewel; de indiening van stukken, de toezending van berichten van ontvangst en kennisgevingen van indiening van stukken, de kennisneming van processtukken en de afschriften van processtukken en de betekening en kennisgeving van gerechtelijke mededelingen. In de artikelen 2 tot en met 4 worden regels gesteld ten aanzien van deze voorziening.
In onderdeel c is een definitie opgenomen van omzetting langs elektronische weg. Deze bepaling is overgeheveld uit het voormalige Besluit elektronisch proces-verbaal (artikel 1, tweede lid), dat inmiddels is ingetrokken.
De elektronische voorziening van de bevoegde instanties wordt door Onze Minister aangewezen. Het eerste lid regelt de reikwijdte van deze voorziening; dit betreft het overdragen van stukken door rechtstreeks belanghebbenden, zoals de verdachte of het slachtoffer. Als de stukken door middel van de elektronische voorziening worden overgedragen, moet zijn voldaan aan de in dit besluit genoemde vereisten. De elektronische voorziening zal worden aangewezen na overleg met de bevoegde instanties (artikel 1, onderdeel a, van het Besluit digitale stukken Sv). De Rvdr heeft erop gewezen dat de rechtspraak op grond van de wet verantwoordelijk is voor haar eigen IT-voorzieningen (art. 23, eerste lid, en 91, eerste lid, Wet RO). Vanwege deze verantwoordelijkheid zal de elektronische voorziening worden aangewezen na instemming van de rechtspraak.
Het door Onze Minister aangewezen webportaal is niet het meest voor de hand liggende kanaal om de rechtstreeks belanghebbende te berichten dat aan hem een gerechtelijke mededeling is gedaan of betekend of dat processtukken voor inzage of verstrekking in afschrift klaarstaan. De strekking van dit lid is dat een notificatie (ook) kan worden verzonden via een internet- of telefoniedienst aan het elektronisch adres of telefoonnummer van de rechtstreeks belanghebbende, bijvoorbeeld door middel van een aan hem gerichte email of sms. Deze kanalen garanderen een groot bereik in het elektronisch berichtenverkeer. Met het oog op de bescherming van de privacy dient de notificatie niet meer gegevens te bevatten dan noodzakelijk. Volstaan zal worden met een algemene mededeling betreffende de vindplaats van de beveiligde site of applicatie alwaar de rechtstreeks belanghebbende kennis kan nemen van de inhoud van het bericht, nadat hij toegang heeft verkregen met behulp van een daartoe bestemd authenticatiemiddel.
Het is relatief eenvoudig aan een elektronisch bericht andere documenten te hechten die een aanzienlijke omvang hebben. Het Openbaar Ministerie en de Rechtspraak kunnen overbelast raken doordat omvangrijke gegevensbestanden of talloze verwijzingen naar internetadressen doorzocht moeten worden op relevantie voor de zaak in het kader waarvan zij zijn meegezonden. Dit lid biedt een grondslag om bij ministeriële regeling nadere eisen te stellen aan de formulieren, bestandsformaten en andere technische aspecten van het elektronisch berichtenverkeer met de rechterlijke instanties, met het oog op de bescherming en de beveiliging van de elektronische voorziening. Overigens laat dit lid de strafvorderlijke regels met betrekking tot het voegen van stukken bij de processtukken onverlet (artikel 34 Sv).
In dit lid wordt geregeld aan welke specifieke eisen deze voorziening moet voldoen. Deze eisen betreffen doelbepalingen. Dit lid schrijft voor het elektronisch berichtenverkeer geen specifieke methode of techniek voor, maar is erop gericht de integriteit van de stukken te kunnen vaststellen en om de gebruikers van de voorziening waarborgen te bieden bij het gebruik van de voorziening. Voorts zijn de algemene bewaartermijnen uit de Wet politiegegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van toepassing op de gegevens in de elektronische voorziening.
Onderdeel a is erop gericht dat de elektronische voorziening zodanig wordt ingericht dat de vertrouwelijkheid van de verwerking van de gegevens van partijen die zijn betrokken bij het digitaal strafdossier is gewaarborgd. Alleen degene die daartoe bevoegd is, mag toegang krijgen tot een individueel strafdossier in de elektronische voorziening. De bevoegde instanties moeten de gebruiker van de voorziening kunnen identificeren. Dit onderdeel stelt daarom de eis dat het systeem van de elektronische voorziening de gebruiker moet kunnen identificeren, doordat hij zich moet authenticeren (artikel 5).
Op grond van onderdeel b moet het systeem voorzien in de mogelijkheid om na te gaan wie de verzender is van een stuk dat via deze voorziening is ingediend. Dit is mogelijk indien de gegevens over de persoon van de verzender die de bevoegde instanties verkrijgen bij gelegenheid van authenticatie worden gekoppeld aan de gegevens over de verzending en het verzonden processtuk. Zo kan nadien altijd worden nagegaan wie de verzender is van het stuk.
Onderdeel c ziet op de integriteit van elektronische stukken. Met het begrip integriteit wordt gedoeld op de zekerheid dat het stuk volledig is en niet onbevoegd is gewijzigd. Daarom is het noodzakelijk informatie vast te leggen en te bewaren over de eigenschappen van elektronische gegevens, de auteur(s) hiervan en de in de tijd daarin aangebrachte wijzigingen. Dit onderdeel regelt dat de integriteit van een stuk in elektronische vorm moet kunnen worden nagegaan doordat iedere wijziging daarvan kan worden vastgesteld. Er wordt vanuit gegaan dat hieraan in praktijk invulling zal worden gegeven met de toepassing van algemeen aanvaarde technische standaarden en beproefde technieken.
Onderdeel d bepaalt dat in de voorziening is na te gaan op welk tijdstip stukken zijn ontvangen respectievelijk ter beschikking zijn gesteld. Door opname van een ontvangstbevestiging of andere functionaliteiten in het systeem worden meer waarborgen geboden aan de partijen die betrokken zijn bij het elektronische strafdossier.
Onderdeel e voorziet erin dat de rechtstreeks belanghebbende die een stuk wil overdragen met de elektronische voorziening de mogelijkheid heeft om na te gaan of er een storing is in de elektronische voorziening en dat deze aantoonbaar is als de rechtstreeks belanghebbende een beroep doet op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding (artikel 4). Het betreft hier uitsluitend een storing in de elektronische voorziening: het is niet aan de bevoegde instanties om storing buiten de voorziening te monitoren, zoals bij de provider van een partij.
Uit onderdeel f volgt dat de elektronische voorziening alleen toegankelijk is voor gebruikers die daarvoor zijn geautoriseerd. Een elektronisch strafdossier kan persoonsgevoelige en bedrijfsgevoelige gegevens bevatten en is dan ook niet openbaar. Tijdens de voorbereiding van dit besluit is met de ketenpartners uitvoerig besproken op welke wijze het vraagstuk van autorisatie (wie toegang heeft tot een specifiek dossier) geregeld kan en moet worden. Uitgangspunt daarbij is dat de ketenpartners onderling de nodige afspraken zullen maken, binnen de algemene kaders van Sv. Dit is uitvoerig aan de orde gekomen in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting. In Paragraaf 2.4 is voorts beschreven dat de rechtstreeks belanghebbende bij de officier van justitie een verzoek kan indienen kennis te mogen nemen van de processtukken. Bij dit verzoek gebruikt de rechtstreeks belanghebbende een authenticatiemiddel dat de rechterlijke instantie in staat stelt een autorisatie te verlenen. Een verzoeker kan die autorisatie verkrijgen als blijkt dat zijn BSN dat bij een DigID authenticatie wordt verstrekt aan de rechterlijke instantie, correspondeert met het bij de rechterlijke instantie bekende BSN van de verzoeker.
De AP heeft de vraag gesteld of het gebruik van BSN strikt noodzakelijk is voor autorisatieverlening. BSN-gebruik is noodzakelijk om uniciteit te kunnen constateren. Dat is de reden dat voor een eenduidige vaststelling van de identiteit van een persoon (authenticatie) DigID en ook de in ontwikkeling zijnde eID-middelen zijn gebaseerd op de doorgifte van het BSN van de persoon die om toegang vraagt tot een elektronische dienst van een instantie met een publieke taak. In geval DigID of een nieuw eID-middel wordt gebruikt om kennis te nemen van de ter beschikking gestelde processtukken, ligt voor de hand dat autorisatie wordt verleend op basis van een match tussen het BSN dat bij een authenticatie wordt doorgegeven en de bij de rechterlijke instantie bekende BSN van de persoon.
In reactie op vragen van de NVvR over de veiligheid en mogelijk misbruik van het BSN wordt opgemerkt dat het gevaar voor dergelijk misbruik ofwel de kans op identiteitsfraude nauw samenhangt met de betrouwbaarheid en veiligheid van het authenticatiemiddel. Dat bij gelegenheid van een authenticatie aan de verzoekende dienst het BSN of andere identificerende attributen wordt verstrekt, is voor het vraagstuk van de veiligheid en eventueel misbruik van iemands identiteit van ondergeschikt belang. Vooral van belang is de kwaliteit van de registratie en uitgifte van het authenticatiemiddel alsook de bescherming die het middel biedt tegen eventueel onbevoegd gebruik. Deze betrouwbaarheidseisen zijn nodig zodat de bevoegde instanties zekerheid hebben dat de persoon die stukken indient of verzoekt om inzage in stukken tot die handelingen bevoegd is. In dit besluit zijn deze eisen uitdrukkelijk uitgewerkt: het middel moet door de overheid zijn of onder toezicht van de overheid zijn uitgegeven en zijn beschermd doordat het middel een tweefactorauthenticatie ondersteunt.
De elektronische voorziening moet voldoen aan relevante internationale en nationale standaarden. Bij ministeriële regeling kan nader worden bepaald aan welke standaarden de informatiebeveiliging ten minste moet worden voldaan. Nationale en internationale standaarden worden nu al toegepast door de rechterlijke instanties. Zo kent de Raad voor de rechtspraak een eigen normenkader voor de beveiliging van het digitale systeem. Deze kaders zijn mede gebaseerd op nationale standaarden voor informatiebeveiliging, zoals het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst (VIR) 2007 of de Code voor informatiebeveiliging (NEN-ISO/IEC 27001:2013 en 27002:2013) en de ‘Richtsnoeren beveiliging van persoonsgegevens’ van het Cbp. Als de standaarden bij ministeriële regeling nader worden bepaald, zal worden aangesloten bij de huidige standaarden en geschiedt dit in overleg met de instanties. Waar het internationale standaarden betreft, moet worden voldaan aan standaarden die bijvoorbeeld binnen Europees niveau als leidend zijn afgesproken.
Dit artikel voorziet in een regeling met betrekking tot verschoonbare termijnoverschrijding als de elektronische voorziening niet beschikbaar is. Het artikel bepaalt dat in geval van verstoring van de toegang tot de elektronische voorziening op de laatste dag van de voor de indiener van een stuk geldende indieningstermijn, de indiener alsnog langs elektronische weg stukken kan overdragen op de eerstvolgende dag na de dag waarop hij ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen. Als op enig moment tijdens de termijn, niet zijnde de laatste dag, een partij haar proceshandeling niet kan verrichten vanwege een storing, kan geen beroep worden gedaan op de voorliggende regeling. Gedurende de resterende termijn kan de handeling dan alsnog worden verricht. Een storing van een minuut zal in beginsel geen gevolgen hebben voor de termijn van indiening. Van de partijen kan evenwel niet worden verwacht dat zij meerdere malen op een dag proberen om een stuk in te dienen in de voorziening. Een storing van langer dan enkele minuten mag dan ook niet voor rekening van de partij komen. Storingen zullen in de regel niet langer dan enkele uren aanhouden. Het is dan ook niet noodzakelijk om een overschrijding van de termijn van langer dan een werkdag in het besluit toe te laten.
Een partij kan uitsluitend een beroep doen op artikel 4 in gevallen waarin een verstoring niet aan haar is toe te rekenen. Dat is in beginsel het geval wanneer de verstoring plaatsvindt door een oorzaak in of buiten de elektronische voorziening waarop de partij geen invloed heeft. De eerste situatie waarin de partij haar indieningstermijn niet kan halen betreft een verstoring in of verstoring de elektronische voorziening. De tweede situatie die zich kan voordoen is dat de voorziening wel toegankelijk is en er daarin geen storingen zijn, maar dat sprake is van een verstoring buiten de voorziening. Hierbij kan worden gedacht aan landelijke of regionale stroomstoringen, of storingen bij een provider van een partij, dan wel lokale werkzaamheden als gevolg waarvan een partij geen gebruik kan maken van het internet. Zo’n verstoring is voor een partij niet te voorzien noch aan haar toe te rekenen. Een andere situatie bestaat wanneer de computer van een partij gebreken vertoont en uitvalt, of dat een partij vanwege het niet (tijdig) betalen van de rekening van de internetprovider geen internet meer heeft. In deze gevallen is geen sprake van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het is de verantwoordelijkheid van de partij zelf dat zij over deugdelijke middelen beschikt om stukken te kunnen overdragen met de elektronische voorziening. Dit kan anders liggen bij hoogstpersoonlijke omstandigheden mits de partij aannemelijk maakt dat het stuk zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs kon worden verlangd, is ingediend.
Voorts bepaalt het artikel dat beslissend is of een partij op de hoogte is of had kunnen zijn van het einde van de verstoring. Op het webportaal van rechterlijke- of opsporingsinstanties, wordt een wezenlijke storing vermeld, hoe lang die naar verwachting zal duren en wanneer deze is verholpen.
Tot slot spreekt het voor zich dat partijen er actief op zullen worden gewezen wat te doen in het geval het systeem faalt. Dit betekent dat in geval het doen van aangifte of het indienen van een verzoek langs de elektronische weg tijdelijk niet mogelijk is, gewezen zou kunnen worden op de mogelijkheid van het maken van een print van de aangifte of het verzoek en deze via de post te verzenden. Het borgen van continuïteit van de systemen is daarnaast een belangrijke voorwaarde. De portalen die ter beschikking komen voor het doen van een aangifte of het indienen van een verzoek langs elektronische weg, zullen worden uitgevoerd met noodvoorzieningen zodat de continuïteit verzekerd is.
Onderdeel a bepaalt dat het middel moet worden uitgegeven door de overheid of door een organisatie die onder overheidstoezicht staat. Dit houdt in dat de overheid of de onder toezicht van de overheid staande organisatie bepaalde verantwoordelijkheden, rechten en plichten heeft ten aanzien van de middelenverstrekking die waarborgen dat dit proces op betrouwbare, veilige en zorgvuldige wijze verloopt. Met een onder toezicht van de overheid staande organisatie wordt bedoeld dat de organisatie die het middel uitgeeft onder toezicht staat van een publieke organisatie ofwel een organisatie die met deze publieke toezichtstaak is belast. Als voorbeelden kan dienen dat de vertrouwensdienstverleners die gekwalificeerde certificaten uitgeven onder toezicht staan van de Autoriteit Consument & Markt. Voorts kan tot voorbeeld strekken dat de vertrouwensdienstverleners die middelen uitgeven conform de Idensys standaarden, onder toezicht staan van het Agentschap Telecom. Met een middel dat door de overheid wordt uitgegeven wordt het publieke middel bedoeld. DigID is zo’n publiek middel. In de nabije toekomst zal de overheid middelen gaan uitgeven op een hoger veiligheids- en betrouwbaarheidsniveau dan het huidige DigIDVoor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting.
De in onderdeel b neergelegde eis houdt in dat het authenticatiemiddel beschermd dient te zijn tegen onbevoegd gebruik van het middel opdat de bevoegde instanties er zeker van kunnen zijn dat de persoon die zich met het middel identificeert de exclusieve beschikking heeft over het middel.
Onderdeel c beoogt te voorkomen dat de bevoegde instanties geen invloed hebben op de keuze van authenticatiemiddelen van andere instanties, met als resultaat dat de instanties een groot aantal koppelvlakken moeten realiseren en onderhouden. In geval van authenticaties van bedrijven en burgers met het oog op het berichtenverkeer met de rechterlijke instanties ligt voor de hand dat respectievelijk de standaarden van DigID en eHerkennning worden gebruikt. Voor het gebruik van middelen tussen overheidsinstanties is er nog geen standaard. Het zou mogelijk kunnen zijn dat partijen als de advocatuur, bijzondere opsporingsinstanties, de IND of gerechtsdeurwaarders middelen willen gebruiken die gebaseerd zijn op andere standaarden. In die gevallen kunnen de rechterlijke instanties bepalen of zij deze middelen en standaarden accepteren.
Dit artikel regelt de uitwerking van de eisen met betrekking tot de elektronische handtekening en een de tablethandtekening als een bijzondere variant hiervan. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3 van het algemeen deel van deze toelichting. In artikel 138e van het Wetboek van Strafvordering is een definitie opgenomen van een elektronische handtekening. Het middel dat wordt gebruikt voor de authenticatie moet voldoen aan de eisen die zijn uitgewerkt in artikel 5 van dit besluit. Er kan echter ook gebruik worden gemaakt van een tablethandtekening (Kamerstukken II 2014/15, 34 090, nr. 3, blz. 15). Anders dan in de memorie van toelichting bij de wet is vermeld betreft de tablethandtekening een elektronische handtekening, omdat deze voldoet aan de omschrijving van artikel 138e van het Wetboek van Strafvordering. Alsdan wordt met een speciale pen, of een soortgelijk ander hulpmiddel, een handtekening aangebracht op een gevoelige plaat. Daarbij wordt een techniek gebruikt die de drukverschillen waarmee de handtekening wordt gezet registreert en vastlegt, voor het geval de echtheid van de handtekening wordt betwist. Zekerheid over de identiteit van de ondertekenaar kan worden verkregen door middel van voorafgaande legitimatie met een wettelijk identificatiemiddel. De eisen aan de elektronische handtekening gelden voor alle stukken waarvoor het Wetboek van Strafvordering een handtekening of de ondertekening voorschrijft.
De Archiefwet (Stb. 1995, nr. 276) en daarop gebaseerde nadere regelgeving maken het mogelijk papieren documenten te vervangen door elektronische stukken. Indien voldaan wordt aan de eisen van vervanging kan voor het papieren origineel een elektronisch origineel in de plaats komen en wordt de papieren versie vernietigd. Uit het artikel volgt dat een papieren stuk met behoud van bewijskracht kan worden omgezet in een digitaal stuk. Bij deze elektronische omzetting moet zijn voldaan aan de eisen uit de artikelen 6 en 8 van het Archiefbesluit en artikel 26b van de Archiefregeling. Ter uitvoering van deze regelgeving hebben de zorgdragers van de Rechtspraak en de politie in een in de Staatscourant gepubliceerd besluit ex art. 26b van de Archiefregeling (Besluit kennisgeving vervanging processtukken, Stcrt. 2015, 6913) de eisen neergelegd voor de vervanging van papieren in elektronische documenten. Dit besluit is niet van toepassing op de BOD-en en de KMar. Hierin zal nog moeten worden voorzien.
De vervanging ziet op de omzetting van papieren stukken in elektronische reproducties en het vervolgens vernietigen van de papieren stukken. Sommige stukken zijn van vervanging uitgesloten, te weten (1) waarvan de fysieke eigenschappen nog van belang kunnen zijn voor het strafrechtelijk proces; (2) stukken waarvan niet met zekerheid de authenticiteit en integriteit kan worden vastgesteld; en (3) stukken waarvan het vermoeden bestaat dat de originele staat van de stukken van cultuur-historische waarde is. Voor de elektronische stukken die door omzetting zijn ontstaan, gelden dezelfde bewaartermijnen als voor de elektronische stukken.
De in dit artikel opgenomen vervangingsregeling is mede gebaseerd op artikel 4 van het Besluit elektronisch proces-verbaal, dat met het voorliggende besluit wordt ingetrokken.
Het laten vervallen van de tweede volzin van het derde lid heeft tot gevolg dat uit de inhoudsopgave van het procesdossier niet meer hoeft te blijken welk processtuk op welk tijdstip is gevoegd of na voeging uit het dossier is gehaald. Nu op grond van artikel 3, onderdeel d, van het voorliggende besluit voorschriften worden gegeven ten aanzien van op welk tijdstip een elektronisch processtuk is ontvangen respectievelijk ter beschikking is gesteld in de elektronische voorziening, lijkt het minder zinvol het genoemde voorschrift in de tweede volzin tijdens de transitieperiode van papier naar digitaal te handhaven. Dit zou een aanzienlijke last voor de uitvoeringspraktijk geven terwijl het effect van deze nieuwe werkwijze slechts van tijdelijke duur zal zijn.
Met de ingezette digitalisering in de strafrechtsketen is de term ‘chronologisch’ overbodig geworden en derhalve geschrapt. Bij nader inzien behoeft voorts een proces-verbaal houdende een verslag over de verrichte opsporingshandelingen – doorgaans het proces-verbaal van bevindingen of het zogenaamde stam-proces-verbaal – niet nog eens nader te worden aangeduid. Met de ingezette digitalisering wordt in een digitale omgeving immers in één oogopslag duidelijk welke stukken in welke vorm aan het dossier zijn toegevoegd. Dit laat overigens onverlet dat tijdens het opsporingsonderzoek het openbaar ministerie zorgdraagt voor een, naar de stand van het onderzoek, zo volledig mogelijk procesdossier. Daarbij zal uiteraard ook artikel 3, eerste lid, van het Besluit processtukken in strafzaken in acht worden genomen.
De wijzigingen maken het mogelijk dat zowel de in artikel 4 bedoelde kennisneming van processtukken als de in artikel 7, eerste lid, bedoelde verstrekking van afschriften ook kan geschieden met behulp van een elektronische voorziening als bedoeld in het voorliggende besluit. Verstrekking van afschriften met behulp van een elektronische voorziening is niet mogelijk indien op grond van artikel 32 van de wet bepaalt dat geen afschrift wordt verstrekt (artikel 7, vierde lid).
Op grond van artikel 2, eerste lid, van dit besluit, kan desgevraagd afschrift van het vonnis of het proces-verbaal worden verstrekt aan de verdachte, zijn raadsman, de benadeelde partij of aan ieder ander (artikel 365, derde en vierde lid, Sv). Hiermee is gevolg gegeven aan het advies van de Rvdr. De voorgestelde wijzigingen van het Besluit orde van dient gerechten maken het mogelijk dat zowel de in artikel 19, derde lid, bedoelde kennisneming van processtukken als de in artikel 21, eerste lid, bedoelde verstrekking van afschriften ook kan geschieden met behulp van een elektronische voorziening als bedoeld in het voorliggende besluit.
Het Besluit elektronische aangifte en het Besluit elektronisch proces-verbaal worden ingetrokken.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het voorliggende besluit. Voorzien is dat de verschillende onderdelen van het besluit bij koninklijk besluit op een verschillend tijdstip inwerking kunnen treden. Dit hangt samen met de gefaseerde inwerkingtreding van de Wet digitale processtukken Strafvordering. Deze bepaling is dan ook gelijkluidend aan de sdesbetreffende bepaling in voormelde wet.
Dit artikel bevat de citeertitel.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
Met ‘elektronische voorziening’ wordt naar de huidige stand van de techniek een webportaal bedoeld dat de rechtstreeks belanghebbende toegang geeft tot websites of webapplicaties, waarmee deze een mededeling via het internet ter kennis kan brengen van de bevoegde instantie dan wel waarmee de rechtstreeks belanghebbende via internet in staat is mededelingen van de bevoegde instantie te ontvangen en kennis te nemen van processtukken, aldus de Nota van toelichting, par. 2, vierde tekstblok.
Wet van 17 februari 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten in verband met het gebruik van elektronische processtukken, Staatsblad 2016, 90.
Voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen).
Besluit van 13 juli 2016, houdende regels betreffende de digitale rechtsgang in het burgerlijk en bestuursrecht Staatsblad 2016, 292.
Besluit van 15 december 2011, houdende regels inzake het procesdossier en de kennisneming en de verstrekking van afschriften van processtukken gedurende het voorbereidende onderzoek, Staatblad 2011, 602.
Artikel 3, eerste lid, van het Besluit processtukken in strafzaken: ‘Indien het procesdossier een strafzaak betreft van een misdrijf dat met zes jaar gevangenisstraf of meer is bedreigd, draagt het openbaar ministerie ervoor zorg dat uiterlijk op het tijdstip waarop de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg is betekend, een proces-verbaal houdende een chronologisch verslag betreffende verrichte opsporingshandelingen in die strafzaak aan de processtukken wordt toegevoegd.’
Artikel 3, tweede lid, van het Besluit processtukken in strafzaken: ‘Het proces-verbaal, bedoeld in het eerste lid, vermeldt voorts met betrekking tot welke opsporingshandelingen een proces-verbaal dan wel verslaglegging in andere vorm aan het procesdossier is toegevoegd.’
Artikel 2, derde lid, tweede volzin, van het Besluit processtukken in strafzaken: ‘Elk procesdossier bevat een inhoudsopgave, tenzij het dossier, gelet op de aard van de zaak, bestaat uit slechts enkele stukken. Uit de inhoudsopgave blijkt welk processtuk op welk tijdstip is gevoegd of na voeging uit het procesdossier is gehaald.’
Mogelijk is de passage uit de nota van toelichting geschrapt naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak over het conceptbesluit. De Raad stelt dat ‘delegatie middels de toelichting een zwakke grondslag vormt om een procesreglement op te baseren.’, advies van 9 juni 2016, blz. 4.
Nota van toelichting op het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursrechtspraak, Staatsblad 2016, 292, blz. 26 en 27.
Vgl. Kamerstukken II 2014/15, 34 090, nr. 3, blz. 22: ‘De noodzaak van een regeling voor het elektronische berichtenverkeer vloeit voort uit het bieden van rechtszekerheid aan burgers, het waarborgen van de deugdelijkheid van de procesvoering en het kanaliseren van het berichtenverkeer vanuit beheersmatig perspectief. Een regeling is nodig zodat het voor de burger helder en inzichtelijk is op welke wijze hij zich langs elektronische weg tot een instantie kan wenden. Met die regeling kan worden gewaarborgd dat elektronische processtukken op de juiste wijze worden ingebracht in het strafproces.’; alsmede, blz. 6: ‘Wat dit laatste betreft voorzien de regels in een elektronisch substituut voor de post door te vereisen dat de overdracht plaatsvindt door middel van een daartoe aangewezen elektronische voorziening. Deze regels beperken zich tot de overdracht van processtukken bij gelegenheid van het doen van een aangifte, het indienen van een klaagschrift, schriftuur of verzoek en het instellen van rechtsmiddelen.’
Artikel 365, derde lid, Sv luidt: ‘Zoodra het vonnis is geteekend en in ieder geval na afloop van den termijn in het eerste lid vermeld, kan de verdachte, zijn raadsman of de benadeelde partij daarvan en van het proces-verbaal der terechtzitting kennis nemen. De voorzitter verstrekt desgevraagd een afschrift van het vonnis en het proces-verbaal aan de verdachte, zijn raadsman en de benadeelde partij.’
Het verzoek als bedoeld in artikel 365, vierde lid, Sv is overigens ook niet vermeld in bijlage 2 bij de memorie van toelichting, genaamd: Overzicht van de verzoeken in het Wetboek van Strafvordering. Kamerstukken II 2014/15, 34 090, nr. 3, blz. 56.
Vgl. voorts Aanwijzing 214 van de Aanwijzingen voor de regelgeving: De toelichting wordt niet gebruikt voor het stellen van nadere regels.
Voor de bepalingen van het wetboek van Strafvordering over de indiening van verzoeken kan bijvoorbeeld worden verwezen naar bijlage II bij de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel digitale processtukken (Kamerstukken II 2014/15, 34 090, nr. 3).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-57202.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.