Besluit van 10 december 2001, houdende regels voor de orde van dienst binnen de gerechten (Besluit orde van dienst gerechten)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 6 november 2001, nr. 5130698/01/6;

Gelet op artikel 11 van de Wet op de rechterlijke organisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 28 november 2001, nr. W03.01.0583/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 5 december 2001, nr. 5136853/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Paragraaf 1. Definitiebepaling

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder «bestuur van een gerecht»: de Hoge Raad, het bestuur van een rechtbank dan wel het bestuur van een gerechtshof.

Paragraaf 2. Zittingen

Artikel 2

  • 1. De dagen waarop de gewone zittingen worden gehouden en de tijdstippen waarop de zittingen aanvangen, worden door het bestuur van een gerecht vastgesteld bij reglement.

  • 2. Het reglement wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

Artikel 3

De voorzitter van de meervoudige kamer of degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer kan bepalen dat in verband met de omstandigheden in een bepaalde zaak danwel de organisatie van het gerecht, buitengewone zittingen worden gehouden.

Artikel 4

  • 1. De voorzitter van de meervoudige kamer of degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer bepaalt de duur van zittingen.

  • 2. Het bestuur van een gerecht draagt zorg voor het op tijd aanvangen van de zittingen.

Artikel 5

De voorzitter van de meervoudige kamer of degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer is belast met de handhaving van de orde tijdens de zittingen. Hij is bevoegd aan de procespartijen, advocaten, procureurs, gemachtigden en in persoon procederende partijen, die optreden in zaken in zijn kamer aanhangig, inlichtingen te vragen naar aanleiding van de processtukken en de mondelinge voordrachten.

Paragraaf 3. Indeling kamers

Artikel 6

  • 1. De leden van een kamer zijn bevoegd, na kennisgeving aan het bestuur onderscheidenlijk de president van de Hoge Raad, zich te laten vervangen door een lid van een andere kamer, tenzij de gang van zaken binnen laatstgenoemde kamer zich daartegen verzet.

  • 2. Een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast heeft, indien hij dit wenst, niet langer dan vier achtereenvolgende jaren zitting in dezelfde sector.

Paragraaf 4. De griffie

Artikel 7

  • 1. Het bestuur van een gerecht draagt zorg voor de bewaring van de aan de griffie toegezonden of ter griffie neergelegde stukken en geldbedragen.

  • 2. Het bestuur van een gerecht draagt er zorg voor dat binnen vierentwintig uur aan het openbaar ministerie kennis wordt gegeven van de ontvangst van processtukken in strafzaken die ingevolge de wet aan de griffie moeten worden toegezonden of ter griffie moeten worden neergelegd.

Artikel 8

  • 1. Processtukken en, buiten de gevallen bij de wet bepaald, bevelschriften en in raadkamer genomen beschikkingen in strafzaken worden verzonden in minuut.

  • 2. Onder processtukken worden niet verstaan:

    a. de vonnissen en arresten gewezen in de openbare terechtzitting;

    b. de processen-verbaal van hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting;

    c. de aantekeningen of verklaringen die in krachtens de wet te houden openbare registers worden ingeschreven.

Artikel 9

  • 1. De arresten of vonnissen, in strafzaken gewezen, worden binnen het Rijk op de minuut betekend.

  • 2. Indien de betekening of tenuitvoerlegging geschiedt binnen het Rijk worden op de minuut ten uitvoer gelegd en betekend:

    a. beschikkingen in raadkamer genomen;

    b. bevelen tot voorlopige aanhouding, gevangenhouding, gevangenneming en medebrenging.

  • 3. De minuten worden afgegeven aan degenen die met de uitvoering zijn belast.

Artikel 10

  • 1. De ambtenaren van het openbaar ministerie kunnen de minuten van alle uitspraken in strafzaken gewezen op hun parket ontvangen, met uitzondering van de stukken ten behoeve van de betekening.

  • 2. Indien het parket gevestigd is buiten de gemeente waar het gerecht zijn hoofdplaats heeft, geschiedt de verzending van uitspraken in minuut per dienstbrief of op een andere veilige wijze.

Artikel 11

De griffie is in de hoofdplaats, de nevenvestigingsplaats en de nevenzittingsplaats:

a. op de dagen waarop terechtzittingen worden gehouden tenminste een half uur voor de aanvang daarvan geopend;

b. op zaterdagen geopend, mits op een dergelijke dag zittingen worden gehouden;

c. op zondagen en dagen die bij of krachtens de Algemene termijnenwet zijn aangemerkt als algemeen erkende feestdagen gesloten, tenzij op een dergelijke dag een zitting wordt gehouden.

Artikel 12

Naast de bij of krachtens de wet aan de griffier opgedragen taken bestaan griffierswerkzaamheden in ieder geval uit:

a. het bijwonen van terechtzittingen en verhoren;

b. het bijwonen van andere dan de onder a genoemde bijeenkomsten, tenzij de voorzitter van de betrokken kamer of degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer anders beslist;

c. het maken van aantekeningen zoals vereist door de wet of door een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast, en

d. het bieden van ondersteuning aan een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in al diens ambtsverrichtingen.

Paragraaf 5. Verdeling zaken

Artikel 13

  • 1. Het bestuur van een gerecht draagt er zorg voor dat een algemene rol wordt gehouden voor burgerlijke zaken waarop alle zaken worden ingeschreven:

    a. in de volgorde waarin zij worden aangebracht,

    b. met de namen van de partijen, de advocaten, de gemachtigden en de procureurs,

    c. onder toekenning van een afzonderlijk nummer, en

    d. voorzien van een korte aantekening van al hetgeen in de zaak voorvalt.

  • 2. Indien binnen de gerechten meerdere kamers zijn gevormd voor de behandeling van burgerlijke zaken, krijgt elke kamer een afzonderlijke rol. De zaken worden in dat geval onverwijld aangebracht bij de kamer die daartoe is aangewezen in het bestuursreglement, bedoeld in artikel 19, en in het geval van de Hoge Raad in het reglement, bedoeld in artikel 75, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Artikel 14

  • 1. Het bestuur van een rechtbank of gerechtshof geeft voor burgerlijke zaken die met een dagvaarding worden ingeleid en die in een nevenvestigings- of nevenzittingsplaats worden of kunnen worden behandeld, in het bestuursreglement, bedoeld in artikel 19 van de Wet op de rechterlijke organisatie, aan in welke plaats de rolbehandeling plaatsvindt.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op zaken die door de kantonrechter worden behandeld.

Artikel 15

  • 1. Het bestuur van een gerecht draagt er zorg voor dat voor elke zitting een uittreksel van de rol beschikbaar is, die de zaken vermeldt die moeten worden opgeroepen.

  • 2. Indien de zaken gereed zijn voor voordracht, gebeurt dit in de volgorde waarin zij op de rol voorkomen.

  • 3. Indien de behandelend rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dit noodzakelijk acht in verband met de spoedeisendheid van een zaak, kan deze zaak worden voorgedragen in afwijking van de volgorde op de rol.

Artikel 16

Indien een zaak niet tijdens een zitting kan worden afgedaan, wordt de behandeling op een andere dag voortgezet, waarbij de oorspronkelijke volgorde van de zaken gehandhaafd blijft.

Artikel 17

Indien tegen een bij verstek gewezen vonnis of arrest in verzet wordt gekomen, herneemt de zaak haar oude plaats op de rol, tenzij de voorzitter van de meervoudige kamer of degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer een dag vaststelt waarop het verzet wordt behandeld.

Artikel 18

Het bestuur van een rechtbank of een gerechtshof draagt er zorg voor dat een afzonderlijke rol wordt gehouden voor de zaken die door de voorzieningenrechter in kort geding worden behandeld.

Artikel 19

Het bestuur van een gerecht draagt er zorg voor dat een rol wordt gehouden voor strafzaken waarop alle zaken die op de openbare terechtzitting worden behandeld, worden ingeschreven, overeenkomstig de onderdelen van a tot en met d van artikel 13, eerste lid.

Artikel 20

Het bestuur van een gerechtshof draagt er zorg voor dat een rol wordt gehouden voor belastingzaken waarop alle zaken worden ingeschreven, overeenkomstig de onderdelen a tot en met d van artikel 13, eerste lid.

Paragraaf 6. Inzage stukken

Artikel 21

In strafzaken waarin de stukken ingevolge de wet aan de griffie moeten worden toegezonden of ter griffie ter inzage moeten worden neergelegd, bepaalt het bestuur van een gerecht de tijden waarop inzage in de stukken kan worden verkregen door de rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, de ambtenaren van het openbaar ministerie of van het parket bij de Hoge Raad en de raadslieden van de verdachten.

Artikel 22

Indien een verdachte of een raadsman van een verdachte ingevolge de wet bevoegd is kennis te nemen van de processtukken wordt hem daartoe de gelegenheid geboden hetzij ter griffie hetzij, indien de verdachte rechtens van zijn vrijheid is beroofd, daar waar hij zich bevindt hetzij elders.

Artikel 23

  • 1. De mogelijkheid tot kennisneming wordt aldus geboden:

    a. van de stukken wordt het origineel dan wel een afschrift voorgelegd;

    b. de betrokkene kan uit de stukken aantekeningen maken;

    c. aan de verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, worden desgewenst de voor het maken van de aantekeningen vereiste middelen ter beschikking gesteld.

  • 2. De kennisneming wordt indien noodzakelijk onder toezicht gehouden.

Artikel 24

Indien noodzakelijk geschiedt de kennisneming onder verantwoordelijkheid van:

a. de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek;

b. leden van het openbaar ministerie tijdens het overige voorbereidend onderzoek;

c. de voorzitter van de kamer dan wel degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer door wie de zaak wordt behandeld van het tijdstip af, bedoeld in artikel 33 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 25

Op hun verzoek worden afschriften van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan, zo spoedig als mogelijk is verstrekt aan de verdachte of diens raadsman, zonder dat daardoor het onderzoek vertraging ondervindt.

Paragraaf 7. Openbaar ministerie en procureur-generaal bij de Hoge Raad

Artikel 26

Het nemen van een conclusie op de daarvoor vastgestelde dag door ambtenaren van het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad, kan slechts eenmaal worden uitgesteld.

Artikel 27

  • 1. De leden van het openbaar ministerie en van het parket bij de Hoge Raad nemen geen deel aan de beraadslagingen in de raadkamer over het opmaken van een beschikking, vonnis of arrest.

  • 2. De ambtenaren van het openbaar ministerie en van het parket bij de Hoge Raad zijn bevoegd om in de registers van de gerechten hun requisitoiren in te schrijven indien zij dat noodzakelijk achten.

HOOFDSTUK 2. HOGE RAAD

Paragraaf 1. De griffier en de gerechtsvergadering

Artikel 28

  • 1. De griffier bij de Hoge Raad is het hoofd van de griffie en draagt zorg voor de boekerij en de bij de Hoge Raad in behandeling zijnde stukken.

  • 2. Bij afwezigheid van de griffier treedt als hoofd van de griffie op een substituut-griffier dan wel, bij afwezigheid van een substituutgriffier, een waarnemend griffier, op basis van een volgorde die, na overleg met de president, door de griffier is vastgesteld.

Artikel 29

  • 1. De in artikel 72, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, genoemde rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast en de griffier vormen tezamen de gerechtsvergadering van de Hoge Raad.

  • 2. De president is voorzitter van de gerechtsvergadering.

  • 3. Het bijeenroepen geschiedt door een schriftelijke kennisgeving van de president. Hij doet dit ten minste zeven dagen voorafgaand aan de bijeenkomst.

  • 4. De bij de Hoge Raad werkzame gerechtsambtenaren kunnen op uitnodiging deelnemen aan de gerechtsvergadering.

Paragraaf 2. Behandeling bijzondere zaken

Artikel 30

  • 1. In de gedingen, bedoeld in artikel 76 van de Wet op de rechterlijke organisatie, zal een lid van de bij het reglement van inwendige dienst, bedoeld in artikel 75, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, aangewezen kamer tot commissaris worden benoemd, en wordt tevens de behandeling aan die kamer opgedragen, met uitzondering van de behandeling op de openbare terechtzitting.

  • 2. De behandeling op de openbare terechtzitting vindt plaats door een andere, eveneens bij het reglement van orde aangewezen, kamer dan de kamer, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 31

  • 1. De ambtenaren van het openbaar ministerie werkzaam bij de ressortsparketten en bij de arrondissementsparketten zenden een afschrift van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, arrest of uitspraak van een rechtbank of gerechtshof in burgerlijke zaken en belastingzaken naar de procureur-generaal bij de Hoge Raad, indien dit naar hun mening in aanmerking komt voor cassatie in het belang der wet.

  • 2. De inzending van de afschriften, bedoeld in het eerste lid, wordt met redenen omkleed.

Artikel 32

  • 1. De ambtenaren van het openbaar ministerie zenden een afschrift van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest in strafzaken van een rechtbank of gerechtshof waarbij hun arrondissementsparket onderscheidenlijk ressortsparket gevestigd is, naar de procureur-generaal bij de Hoge Raad, indien dit naar hun mening onder zijn aandacht moet worden gebracht vanwege het algemeen belang of een andere reden.

  • 2. De inzending van de afschriften, bedoeld in het eerste lid:

    a. wordt met redenen omkleed;

    b. behelst de naam van het gerecht;

    c. behelst de namen van de procespartijen, en

    d. geschiedt maandelijks.

  • 3. De vonnissen van de rechtbank worden door het hoofd van het arrondissementsparket gezonden aan het hoofd van het ressortsparket. Deze zendt de ingekomen stukken tezamen met de vonnissen of arresten van het gerechtshof aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

Artikel 33

  • 1. De president van de Hoge Raad stelt een verzoek om dispensatie of gratie onverwijld in handen van de procureur-generaal bij de Hoge Raad.

  • 2. Over het verzoek, bedoeld in het eerste lid, verschaft de procureur-generaal inlichtingen of brengt hij een schriftelijk advies uit, aan de kamer die het verzoek behandelt. Alvorens zijn advies uit te brengen vraagt de procureur-generaal inlichtingen aan de bij deze zaak meest betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie, wanneer hij deze voor de behandeling van het verzoek noodzakelijk acht.

  • 3. De voorzitter van de kamer, bedoeld in het tweede lid, benoemt een rapporteur. Op basis van diens rapport brengt de kamer een met redenen omkleed advies uit aan de regering. Het advies is ondertekend door de voorzitter van de kamer en de griffier.

HOOFDSTUK 3. SLOTBEPALINGEN

Artikel 34

Het Reglement I1 wordt ingetrokken.

Artikel 35

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 36

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit orde van dienst gerechten.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 december 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de twintigste december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1.1 Aanleiding besluit

In dit besluit worden de regels voor de orde van dienst binnen de gerechten (opnieuw) vastgesteld. Voorheen waren deze regels opgenomen in Reglement I, dat voor het grootste deel dateert uit 1838.

De noodzaak tot aanpassing van Reglement I is gelegen in het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten, de vaststelling van het model-bestuursreglement op basis van eerdergenoemd wetsvoorstel en het vaststellen van het landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken.

Op 19 juni 2001 is het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aanvaard (wetsvoorstel OBG, Kamerstukken 27 181). Het wetsvoorstel regelt onder meer de invoering van een bestuur bij de gerechten dat is belast met de algemene leiding en de bedrijfsvoering van het gerecht, de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken en de rechtspositionele verantwoordelijkheid van het bestuur voor zowel het rechtsprekende personeel als het niet-rechtsprekende personeel.

De nieuwe organisatiestructuur bij de gerechten wordt – voor alle duidelijkheid – niet ingevoerd bij de Hoge Raad.

Ingevolge artikel 19 van bovengenoemd wetsvoorstel stelt het bestuur van elk gerecht een reglement vast waarin in ieder geval nadere regels worden gesteld voor onder meer de werkwijze van het bestuur, de besluitvorming en taakverdeling, en de organisatiestructuur van het gerecht. In het kader van het Project Versterking Rechterlijke Organisatie (PVRO) heeft het projectteam Bestuur Gerechten eind 2000 een model-bestuursreglement opgesteld dat inmiddels door de meeste gerechten nagenoeg integraal is overgenomen.

Op 14 april 2000 heeft het landelijk overleg van de civiele sectorvoorzitters een landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken goedgekeurd en hebben vervolgens alle rechtbanken het reglement als eigen reglement vastgesteld. Dit reglement introduceert uniformiteit in de wijze van procederen bij alle rechtbanken in civiele zaken die met een dagvaarding kunnen worden ingeleid. Daarin wordt tevens rekening gehouden met de nieuwe procedurevoorschriften van het wetsvoorstel tot herziening van het civiele procesrecht (Kamerstukken 26 855).

Als gevolg van bovengenoemde ontwikkelingen ontstond de noodzaak Reglement I aan te passen.

1.2 Inhoud en opzet besluit

Als gevolg van de vele aanpassingen zou het Reglement I grondig worden gewijzigd en moeilijk leesbaar zijn geworden. Door de veelheid aan vervallen bepalingen zou bovendien de samenhang tussen de artikelen zijn verdwenen. Om die reden heb ik er voor gekozen het besluit opnieuw vast te stellen.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het besluit op een aantal punten te vernieuwen. In de eerste plaats wordt de opzet op onderdelen gewijzigd. De opzet van dit besluit komt overeen met de opzet van de (nieuwe) Wet op de rechterlijke organisatie, dat wil zeggen eerst de bepalingen die alle gerechten betreffen en vervolgens de specifieke bepalingen per gerecht. In hoofdstuk 1 zijn voortaan die bepalingen opgenomen die de rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad betreffen. In hoofdstuk 2 zijn de bepalingen opgenomen die uitsluitend van toepassing zijn op de Hoge Raad. Binnen hoofdstuk 1 is een onderverdeling gemaakt in paragrafen. In de volgorde van de paragrafen 2 tot en met 6 is getracht de werkwijze binnen de gerechten zoveel mogelijk op chronologische wijze weer te geven.

In de tweede plaats wordt op een groot aantal plaatsen de redactie gemoderniseerd of aangepast aan de gewijzigde terminologie van de nieuw vast te stellen Wet op de rechterlijke organisatie. Deze wijzigingen laten de inhoud van de artikelen veelal onaangetast.

De bepalingen in het huidige Reglement I die betrekking hebben op de rechtspositie van rechterlijke ambtenaren worden overgeheveld naar het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Deze overheveling vindt plaats in het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie. Het betreft in hoofdzaak de beëdiging en installatie.

Ingevolge de artikelen V en VI van het wetsvoorstel OBG is het bij of krachtens de afdelingen 1 en 2 van hoofdstuk 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalde van overeenkomstige toepassing op de Centrale Raad van Beroep onderscheidenlijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Onderhavig besluit is weliswaar gebaseerd op artikel 11 van de Wet RO – dat deel uitmaakt van afdeling 1. – maar is alleen geschreven met het oog op de – ingevolge artikel 2 – tot de rechterlijke macht behorende gerechten. Voor de Centrale Raad van Beroep onderscheidenlijk het College van Beroep voor het bedrijfsleven gelden namelijk afzonderlijke wettelijke grondslagen voor een algemene maatregel van bestuur waarin de werkwijze van deze colleges wordt geregeld, te weten artikel 5 van de Beroepswet onderscheidenlijk artikel 6 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie.

1.3 Voorbereiding van het besluit

Een concept van dit besluit, tezamen met de toelichting, is op 21 september 2001 voor schriftelijke consultatie gezonden naar alle gerechten, de Groepsondernemingsraad, de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak i.o. alsmede naar andere bij de rechterlijke organisatie betrokken organisaties, zoals bijvoorbeeld het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie en de Nederlandse Orde van Advocaten.

In het Sectoroverleg Rechterlijke Macht van 17 oktober 2001 heeft het in artikel 48 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bedoelde overleg met de Sectorcommissie rechterlijke macht plaatsgevonden over het concept-besluit.

Uit de consultatieronde en het overleg met de NVvR kwam als belangrijkste hier te vermelden punt naar voren dat de technische aanpassing van het Reglement I momenteel geboden is door de in paragraaf 1.1 van deze toelichting weergegeven ontwikkelingen, maar dat na de inwerkingtreding van dit besluit bezien moet worden of er nog andere – meer inhoudelijke – wijzigingen noodzakelijk zijn gezien de huidige werkwijze binnen de gerechten. Dit laatste zal gebeuren in goed overleg met vertegenwoordigers van de rechterlijke organisatie en met andere bij de rechterlijke organisatie betrokken organisaties, waaronder in ieder geval het College van procureurs-generaal en de Nederlandse Orde van Advocaten.

ARTIKELSGEWIJS

Voor zover de hier voorgestelde bepalingen inhoudelijk ongewijzigd zijn overgenomen uit Reglement I worden zij in beginsel niet toegelicht. Wel wordt telkens aangegeven aan welke huidige bepaling(en) een voorgestelde bepaling is ontleend. In de bijlage bij deze nota van toelichting is een overzicht opgenomen waaruit blijkt wat er met de oude artikelen van Reglement I is gebeurd, ook als zij niet meer terugkomen in dit besluit.

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Paragraaf 1. Definitiebepaling

Artikel 1

Deze definitiebepaling is noodzakelijk om een onderverdeling in twee hoofdstukken mogelijk te maken. Een groot aantal van de algemene bepalingen in hoofdstuk 1 behelzen toekenningen van bevoegdheden aan het bestuur van een gerecht, waar voorheen de bevoegdheid toekwam aan het gerecht als geheel. Bij de Hoge Raad wordt evenwel in de nieuwe organisatiestructuur van de rechterlijke organisatie geen bestuur ingevoerd. De Hoge Raad blijft een bestuur houden dat bestaat uit de gezamenlijke rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast werkzaam bij de Hoge Raad. Een alternatief zou zijn geweest om daar waar gesproken wordt over bestuur van een gerecht ook telkens de Hoge Raad afzonderlijk te vermelden, maar hiervan is afgezien, omdat dit de leesbaarheid van de artikelen niet ten goede komt.

Paragraaf 2. Zittingen

Artikel 2

De thans in artikel 27 (gerechtshoven/rechtbanken/kantongerechten), 88 (Hoge Raad) en 99 opgenomen bepalingen over de dagen en tijdstippen waarop zittingen worden gehouden en de verdeling van werkzaamheden, worden in dit besluit opgenomen in één artikel, artikel 2.

Wat de rechtbanken en gerechtshoven betreft nemen zij ook de dagen en tijdstippen op van de zittingen die op de nevenvestigingsplaatsen en de nevenzittingsplaatsen worden gehouden (in verband met de artikelen 41 en 59 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

De term «kantongerechten» in het eerste lid is vervallen in verband met de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken.

De term «gerechten» is gebaseerd op artikel 2 van de nieuwe Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) en omvat de rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad.

Artikel 3

De thans in artikel 29 opgenomen bepaling over buitengewone zittingen, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 3. Het derde lid is vervallen in verband met de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd. De bevoegdheid van de president is komen te vervallen. De bevoegdheid is niet toegekend aan [de voorzitter van] het bestuur, omdat de afweging of een zaak geschikt is voor een buitengewone zitting vooral een procesrechtelijke afweging is, en de bevoegdheid voorheen toekwam aan de president in diens hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar.

De zinsnede «bij welke de buitengewone zittingen worden gevorderd» is vervallen. Dit laatste laat echter onverlet dat procespartijen in de stukken een buitengewone zitting kunnen verzoeken. Dat verzoek wordt door de voorzitter van een meervoudige kamer danwel degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer beoordeeld, maar deze kan ook uit eigen beweging tot een buitengewone zitting besluiten.

Artikel 4

De thans in artikel 31 opgenomen bepaling over de duur van zittingen, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 4. De redactie van het artikel is gemoderniseerd. In het eerste lid is de bevoegdheid om de duur van de zittingen te bepalen toegekend aan de voorzitter van een meervoudige kamer danwel degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer. Deze bevoegdheid kan worden gezien als een extra waarborg tegen verregaande efficiency-maatregelen en een eventuele doorwerking van het financieringssysteem.

De aparte vermelding van «een minimumduur van drie uur» is komen te vervallen, omdat de afweging over duur van een zitting wordt gemaakt op basis van de [complexiteit van de] te behandelen zaak en niet op basis van een van tevoren vastgestelde minimumduur.

De zinsnede in het tweede lid over het opmaken van een proces-verbaal en het zenden daarvan aan het ministerie van justitie is vanwege de overgang van de beheersverantwoordelijkheid komen te vervallen.

Artikel 5

De thans in artikel 48 opgenomen bepaling over de orde tijdens zittingen, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 5. Ondanks het feit dat soortgelijke artikelen voorkomen in het Wetboek van Rechtsvordering en het Wetboek van Strafvordering, is gekozen voor handhaving van dit artikel, omdat de inhoud van de artikelen in eerdergenoemde Wetboeken elkaar niet volledig overlappen.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en aangepast aan de nieuwe bevoegdhedenstructuuur binnen de gerechten, dat wil zeggen dat de president vervangen is door degene die voorzitter is van een meervoudige kamer danwel degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer. Dit laat evenwel onverlet dat aan de leden van het bestuur ook bevoegdheden toekomen op het terrein van de veiligheid op basis van artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van de nieuw vast te stellen Wet RO.

De verantwoordelijkheid voor de orde tijdens vergaderingen is komen te vervallen in verband met de artikelen 15, tweede lid, 21, tweede lid, en 22, tweede lid, van de nieuwe Wet RO en de uitwerking daarvan in het bestuursreglement.

De zinsnede «advocaten en procureurs» is uitgebreid tot «de procespartijen, advocaten, procureurs, gemachtigden en in persoon procederende partijen», omdat dit beter recht doet aan de procesbevoegdheden in het bestuursprocesrecht.

Paragraaf 3. Indeling kamers

Artikel 6

De thans in de artikelen 22a en 25 opgenomen bepalingen over de zitting in kamers, worden in dit besluit opgenomen in artikel 6. De redactie van het artikel is gemoderniseerd.

In eerste lid is de kennisgeving aan de president vervangen door een kennisgeving aan het bestuur onderscheidenlijk de president van de Hoge Raad, aangezien het bestuur onderscheidenlijk de president van de Hoge Raad verantwoordelijk is onderscheidenlijk het initiatief neemt voor de vorming en bezetting van kamers (zie artikel 6 en 75, eerste lid, van de nieuwe de Wet RO). In de praktijk zal dit betekenen dat bij de rechtbanken en gerechtshoven volstaan kan worden met een kennisgeving aan de eigen sectorvoorzitter, aangezien de sectorvoorzitter deel uitmaakt van het bestuur, of aan een kamervoorzitter, mits deze daartoe het mandaat heeft gekregen van het bestuur.

Het tweede lid is in tegenstelling tot het huidige artikel 22a positief geformuleerd. Daarnaast is de term «kamer» vervangen door «sector» als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet RO. «Kamer» wekt de indruk dat het om een andere meervoudige of enkelvoudige kamer gaat, terwijl veeleer bedoeld is dat een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast na vier jaar belast te zijn geweest met een bepaald soort zaken kan vragen om belast te worden met andere zaken. Mocht een sector binnen een gerecht zijn opgedeeld in meerdere units of afdelingen, dan impliceert dit artikel dat een rechterlijk ambtenaar niet langer dan vier jaar in zo'n unit of afdeling hoeft te zitten. Dit artikel kan een positieve bijdrage leveren aan het binnen de gerechten voorgestane mobiliteitsbeleid (op basis van vrijwilligheid).

Paragraaf 4. De griffie

Artikel 7

De thans in de artikelen 61 en 62 opgenomen bepalingen over de bewaring en behandeling van stukken, worden in dit besluit opgenomen in artikel 7.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en aangepast aan de nieuwe bevoegdhedenstructuur binnen de gerechten, dat wil zeggen dat de bevoegdheden die voorheen toekwamen aan de griffier op basis van artikel 23, eerste lid, van de Wet RO voortaan toekomen aan het bestuur. De besturen van de rechtbanken en de gerechtshoven kunnen deze werkzaamheden vervolgens opdragen aan de ingevolge artikel 14, derde lid, van de nieuw vast te stellen Wet RO, aangewezen gerechtsambtenaren. Ingevolge artikel 28 is de griffier bij de Hoge Raad belast met de bewaring en behandeling van stukken.

Het eerste en tweede lid van artikel 61 zijn dientengevolge komen te vervallen. Het derde lid van artikel 61 is samengevoegd met het enige lid van artikel 62 aangezien de inhoud ook op elkaar aansluit.

Artikel 8

De thans in artikel 63a opgenomen bepaling over de verzending van stukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 8.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en het tweede lid van artikel 63a is komen te vervallen in verband met de overgang van de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering van de Minister van Justitie naar de besturen van de gerechten.

Artikel 9

De thans in artikel 63b opgenomen bepaling over de betekening van stukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 9 De redactie van het artikel is gemoderniseerd en het vierde lid van artikel 63b is komen te vervallen in verband met de overgang van de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering van de Minister van Justitie naar de besturen van de gerechten.

Artikel 10

De thans in artikel 63c opgenomen bepaling over stukken voor het openbaar ministerie, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 10.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd. De terminologie in het tweede lid is aangepast aan de terminologie van artikel 41, eerste lid, en 59, eerste lid, van de nieuw vast te stellen Wet RO.

Artikel 11

De thans in artikel 68 opgenomen bepaling over de openstelling van de griffie, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 11.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en voor een deel aangepast aan hetgeen reeds is geregeld over de openingstijden van de griffie in artikel 10 van de nieuw vast te stellen Wet RO.

Artikel 12

De thans in artikel 72 opgenomen bepaling over de griffierswerkzaamheden, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 12. De zinsnede «in ieder geval» impliceert dat er ook nog andere griffierswerkzaamheden zijn; bijvoorbeeld de werkzaamheden die voortvloeien uit de paragrafen 3 tot en met 5 van dit besluit.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd.

Paragraaf 5. Verdeling zaken

Artikel 13

De thans in de artikelen 35, 35a(1), 36(1–3) en36a(1) opgenomen bepalingen over de rol in burgerlijke zaken, worden in dit besluit opgenomen in artikel 13.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en aangepast aan de nieuwe bevoegdhedenstructuuur binnen de gerechten, dat wil zeggen dat de bevoegdheden die voorheen toekwamen aan de griffier op basis van artikel 23, eerste lid, van de Wet RO voortaan toekomen aan het bestuur. De besturen van de rechtbanken en de gerechtshoven kunnen deze werkzaamheden vervolgens opdragen aan de ingevolge artikel 14, derde lid, van de nieuw vast te stellen Wet RO, aangewezen gerechtsambtenaren. De Hoge Raad kan deze bevoegdheden opdragen aan de griffier van de Hoge Raad.

Het artikel is een vereenvoudiging van de vroegere artikelen 35, 35a, 36 en 36a zonder de inhoud daarvan te wijzigen. Eerdergenoemde artikelen regelden het gebruik van de rol per afzonderlijk gerecht en per meervoudige dan wel enkelvoudige kamer. Het nieuwe artikel regelt dat elk gerecht met meervoudige en enkelvoudige kamers (en dus ook elke enkelvoudig zittende kantonrechter) een eigen rol krijgt.

Artikel 14

Dit artikel bevat een regeling voor burgerlijke zaken die met een dagvaarding worden ingeleid en die in een nevenvestigings- of nevenzittingsplaats (kunnen) worden behandeld. Het bestuur van rechtbank of gerechtshof geeft voor deze zaken in het bestuursreglement aan in welke plaats de rolbehandeling plaatsvindt. De plaats van de rolbehandeling kan derhalve een andere plaats zijn dan de plaats waar de zittingen in die zaken worden gehouden.

Deze bepaling is voorts van belang indien uit het bestuursreglement niet op voorhand kan worden afgeleid in welke plaats de zaak zal worden behandeld. Dit kan zich voordoen als een gerechtsbestuur de behandeling van een bepaald soort zaken in een nevenvestigings- of nevenzittingsplaats laat afhangen van het zaaksaanbod binnen een bepaald tijdsbestek. In die gevallen zal veelal pas nadat de zaak aanhangig is gemaakt bij de rechtbank of het gerechtshof, duidelijk zijn of de zaak (deels) zal worden behandeld in een nevenvestigings- of nevenzittingsplaats. Dit leidt ertoe dat op voorhand niet altijd duidelijk is in welke plaats de dagvaarding moet worden ingediend. Op grond van het eerste lid is in ieder geval duidelijk in welke plaats de behandeling van een civiele dagvaardingsprocedure zijn aanvang neemt.

Het eerste lid geldt niet voor kantonzaken. Voor kantonzaken bevat artikel 7 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen een uitputtende regeling voor het vaststellen van de plaats waar zij worden behandeld. In de plaats waar een burgerlijke kantonzaak, die met een dagvaarding wordt ingeleid, wordt behandeld, vindt derhalve ook de behandeling ter rolle plaats.

Dit artikel heeft overigens alleen betrekking op de civiele dagvaardingszaken, die op een rolzitting behandeld worden. Hoewel kort gedingprocedures ingevolge artikel 19 wel op een rol worden geplaatst, vallen zij niet onder de reikwijdte van dit artikel, omdat in kort gedingen geen rolzittingen plaatsvinden.

Artikel 15

De thans in de artikelen 38 en 39 opgenomen bepalingen over een uittreksel van en de volgorde op de rol, worden in dit besluit opgenomen in artikel 15.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en aangepast aan de nieuwe bevoegdhedenstructuuur binnen de gerechten, dat wil zeggen dat de bevoegdheden die voorheen toekwamen aan de griffier op basis van artikel 23, eerste lid, van de Wet RO voortaan toekomen aan het bestuur. De besturen van de rechtbanken en de gerechtshoven kunnen deze werkzaamheden vervolgens opdragen aan de ingevolge artikel 14, derde lid, van de nieuw vast te stellen Wet RO, aangewezen gerechtsambtenaren. De Hoge Raad kan deze bevoegdheden opdragen aan de griffier van de Hoge Raad.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd.

Artikel 16

De thans in artikel 40 opgenomen bepaling over een vervolgde behandeling van een zaak, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 16.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd.

Artikel 17

De thans in artikel 41opgenomen bepaling over verzet tegen een verstekzaak, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 17.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd.

Artikel 18

De thans in artikel 43 opgenomen bepaling over de kort gedingrol, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 18. In dit artikel wordt gesproken over «Het bestuur van een rechtbank of een gerechtshof» in plaats van over «een bestuur van een gerecht», omdat ingevolge artikel 1 van dit besluit artikel 18 ook van toepassing zou zijn op de Hoge Raad. Aangezien de Hoge Raad geen zaken in kort geding behandelt, is gekozen voor bovengenoemde afwijkende formulering.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd.

Artikel 19

De thans in artikel 46 opgenomen bepaling over de rol voor strafzaken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 19.

Artikel 20

De thans in artikel 46a opgenomen bepaling over de rol voor belastingzaken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 20.

Paragraaf 6. Inzage stukken

Artikel 21

De thans in artikel 51 opgenomen bepaling over inzage in stukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 21.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en aangepast aan de nieuwe bevoegdhedenstructuuur binnen de gerechten, dat wil zeggen dat de bevoegdheden die voorheen toekwamen aan de president voortaan zijn toegekend aan het bestuur.

Artikel 22

De thans in artikel 51a opgenomen bepaling over de plaats voor de inzage in stukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 22.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en het eerste en tweede lid zijn samengevoegd tot één lid.

Artikel 23

De thans in artikel 51b opgenomen bepaling over de wijze van inzage in stukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 23.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd en het eerste en derde lid zijn samengevoegd tot een nieuw eerste lid.

Artikel 24

De thans in artikel 51c opgenomen bepaling over de nadere kennisneming van stukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 24.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd.

Artikel 25

De thans in artikel 51d opgenomen bepaling over afschriften van processtukken, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 25.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd.

Paragraaf 7. Openbaar ministerie en procureur-generaal bij de Hoge Raad

Artikel 26

De thans in artikel 59 opgenomen bepaling over het uitstel van de conclusie door het openbaar ministerie, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 26.

De redactie van het artikel is gemoderniseerd.

Artikel 27

De thans in artikel 60 opgenomen bepaling over de bevoegdheden van het openbaar ministerie, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 27.

De zinsnede «zij worden echter bij alle raadplegingen geroepen, welke de orde en de inwendige dienst betreffen,» is vervallen in verband met de nieuwe opzet van de gerechtsvergadering binnen de gerechten alsmede de ontvlechting van het openbaar ministerie met de rechterlijke macht. Voor zover er met de ambtenaren van het openbaar ministerie overlegd moet worden over de orde tijdens de zitting, kan dit op basis van artikel 5 van dit besluit.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd en is verdeeld over twee artikelleden (dit laatste in verband met nr. 99 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

Hoofdstuk 2. Hoge Raad

Paragraaf 1. De griffier en de gerechtsvergadering

Artikel 28

De thans in de artikelen 61, 73 en 75 opgenomen bepalingen over de positie, de taken en de vervanging van de griffier, worden in dit besluit opgenomen in artikel 28.

Het takenpakket van de griffier is in de loop van de tijd aan verandering onderhevig geweest. Die verandering is nu verwerkt in het eerste lid.

De zinsnede over de betrokkenheid van de Minister van Justitie bij de vervanging van de griffier indien er geen substituut- of waarnemend griffiers aanwezig zijn is komen te vervallen, omdat deze situatie zich zelden heeft voorgedaan en in de praktijk door de president van de Hoge Raad werd opgelost.

Artikel 29

De thans in de artikelen 30 en 74 opgenomen bepalingen over de algemene vergadering, worden in dit besluit opgenomen in artikel 29.

De redactie en terminologie van het artikel zijn aangepast aan de terminologie gehanteerd bij de regeling van de gerechtsvergadering bij de rechtbanken en gerechtshoven in artikel 22 van de nieuw vast te stellen Wet RO alsmede in het bestuursreglement. De bevoegdheid tot het houden van de vergadering «zoo dikwerf als de president zulks nodig oordeelt» is vervangen door de bevoegdheid voor de president om de gerechtsvergadering door middel van een kennisgeving bijeen te roepen. In artikel 74 stond dat de griffier tegenwoordig zou zijn bij de vergadering tenzij de president anders beslist. In het eerste lid is bepaald dat hij deel uitmaakt van de gerechtsvergadering. Zijn hoedanigheid van rechterlijk ambtenaar brengt met zich dat hij deel uitmaakt van de vergadering. De gerechtsambtenaren kunnen op uitnodiging deelnamen aan de gerechtsvergadering.

Paragraaf 2. Behandeling bijzondere zaken

Artikel 30

De thans in artikel 80 opgenomen bepaling over de behandeling van ambtsmisdrijven, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 30.

In het eerste lid is de verwijzing naar artikel 92 van de huidige Wet RO vervangen door de verwijzing naar het artikel 76 van de nieuw vast te stellen Wet RO. De term «zaken» in het eerste lid is vervangen door «gedingen», omdat deze term ook in artikel 76, derde en vierde lid, van de Wet RO wordt gebezigd.

In het tweede lid is de zinsnede «en aangevuld door zoveel leden, als daartoe zullen vereist worden» komen te vervallen, omdat het precieze aantal leden reeds is geregeld in artikel 76, vierde lid, van de Wet RO. De term «leden van het openbaar ministerie» is vervangen door «ambtenaren van het openbaar ministerie», omdat deze term aansluit bij de terminologie gebezigd in hoofdstuk 4 van de Wet RO.

Artikel 31

De thans in artikel 82 opgenomen bepaling over cassatie in het belang der wet, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 31.

In het artikel is aansluiting gezocht bij de terminologie gebezigd ten aanzien van het openbaar ministerie in hoofdstuk 4 van de Wet RO. De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd en is verdeeld over twee artikelleden (dit laatste in verband met nr. 99 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).

Artikel 32

De thans in artikel 83 opgenomen bepaling over afschriften aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, wordt in dit besluit opgenomen in artikel 32.

In het artikel is aansluiting gezocht bij de terminologie gebezigd ten aanzien van het openbaar ministerie in artikel 134, tweede lid, 136, tweede lid, en 138, tweede lid, van de Wet RO. De term «kantongerechten» in het eerste lid is vervallen in verband met de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken.

De redactie van het artikel is overigens gemoderniseerd en vereenvoudigd door het tweede en derde lid samen te voegen tot één opsomming in een nieuw tweede lid.

Artikel 33

De thans in de artikelen 85 tot en met 87 opgenomen bepalingen over de behandeling van dispensatie- en gratieverzoeken, worden in dit besluit opgenomen in artikel 33.

Elk artikellid regelt een fase van de behandeling van het verzoek, waardoor tevens de verantwoordelijkheid van elke bij de behandeling van het verzoek betrokken persoon wordt benadrukt. De term «president van de kamer» is in het derde lid vervangen door «voorzitter van de kamer». Hiervoor is gekozen enerzijds ter voorkoming van verwarring over de rol van de voorzitter en de rol van de president van de Hoge Raad en anderzijds in verband met artikel 75, tweede lid, van de nieuwe Wet RO.

Momenteel is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal een wetsvoorstel aanhangig tot wijziging van de procedure van gratieverzoeken (Kamerstukken TK 27 798, Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Gratiewet (stroomlijning procedure behandeling gratieverzoeken)). Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven dienen gratieverzoeken voortaan bij het Kabinet der Koningin te worden ingediend. In dit wetsvoorstel zal een bepaling worden opgenomen die artikel 33 zal doen vervallen.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 34

Het huidige Reglement I kan worden ingetrokken, aangezien het merendeel van de artikelen kon vervallen door de wijzigingen in de organisatiestructuur binnen de gerechten. De artikelen die van het Reglement overbleven, zijn opgenomen in het nieuwe besluit tot regeling van de orde van dienst binnen de gerechten.

Artikel 35

De inwerkingtreding van het besluit geschiedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip zodat de inwerkingtreding kan worden afgestemd op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel organisatie en bestuur gerechten (Kamerstukken II 27 181). Afstemming is noodzakelijk, omdat dat wetsvoorstel de Wet op de rechterlijke organisatie wijzigt en deze wet de grondslag biedt voor onderhavige besluiten.

Artikel 36

Ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving dient de citeertitel van een besluit een korte omschrijving van de inhoud van een besluit te geven. De benaming «Reglement I» voldeed daaraan niet. Om die reden is gekozen voor het vaststellen van een nieuwe citeertitel, te weten Besluit orde van dienst gerechten.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij de nota van toelichting bij het Besluit orde van dienst gerechten

Verklarend overzicht artikelen Reglement I

ARTIKELVINDPLAATS
1–5Naar art. 9a e.v. Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra); ( zie Hfst. 5, artikel 15 van het Aanpassingsbesluit modernisering rechterlijke organisatie)
6–15Reeds vervallen
16–17Vervallen n.a.v. de consultatieronde op verzoek van verschillende gremia binnen de rechterlijke organisatie
19Vervalt i.v.m. artikel 6, eerste lid, en art. 75, eerste lid, Wet RO
20–22Reeds vervallen
22a art. 6, tweede lid, Besluit orde van dienst gerechten (hierna:Bodg)
22b-24Reeds vervallen
25art. 6, eerste lid, Bodg
25aVervalt als gevolg van bestuurlijke onderbrenging kantongerechten
26Vervalt i.v.m. art. 6 Wet RO
27art. 2 Bodg
28 Reeds vervallen
29 art. 3 Bodg
30Vervalt i.v.m. art. 22 Wet RO en bestuursreglement voor de rechtbanken/gerechtshoven; artikel 29 Bodg Hoge Raad
31art. 4 Bodg
32–34Vervalt i.v.m. algemeen personeelsbeleid gerechten
35art. 13, eerste lid, Bodg
35a (1)art. 13, tweede lid, Bodg
35a (2,3)vervallen, i.v.m. 18, eerste lid, Wet Rv
36 (1–3)art. 13, tweede lid, Bodg
36 (4–6)vervallen, i.v.m. 18, eerste lid, Wet Rv
36a (1)art. 13, tweede lid, Bodg
36a(2)vervalt, i.v.m. 18, eerste lid, Wet Rv
37Reeds vervallen
38, 39art. 15 Bodg
40art. 16 Bodg
41 art. 17 Bodg
42vervalt, i.v.m. de artikelen 246 t/m 248 Wet Rv
43art. 18 Bodg
44vervalt, i.v.m. art. 84, eerste lid, Wet Rv
45vervalt i.v.m. onbruik procedure
46art. 19 Bodg
46aart. 20 Bodg
47vervalt, i.v.m. art. 19 Wet Rv
48art. 5 Bodg
49Vervalt, i.v.m. o.a. art. 288a WRv
50 Reeds vervallen
51art. 21 Bodg
51aart. 22 Bodg
51bart. 23 Bodg
51cart. 24 Bodg
51d art. 25 Bodg
52–58Reeds vervallen
59art. 26 Bodg
60art. 27 Bodg
61, 62art. 7 Bodg; art. 28 Bodg Hoge Raad
63Reeds vervallen
63aart. 8 Bodg
63bart. 9 Bodg
63cart. 10 Bodg
64–67Reeds vervallen
68art. 11 Bodg
69–70Reeds vervallen
71Vervalt
72art. 12 Bodg
73Vervalt, i.v.m. art. 23, eerste lid,Wet RO voor de rechtbanken/gerechtshoven; artikel 28 Bodg Hoge Raad
74Vervalt, i.v.m. art. 22 Wet RO en het bestuursreglement voor de rechtbanken/gerechtshoven; artikel 29 Bodg Hoge Raad
75Vervalt, i.v.m. algemeen personeelsbeleid voor de rechtbanken/gerechtshoven; artikel 28 Bodg Hoge Raad
76, 77Reeds vervallen
78Vervalt, i.v.m. art. 75 Wet RO
79Reeds vervallen
80art. 30 Bodg
81Reeds vervallen
82art. 31 Bodg
83art. 32 Bodg
85–87art. 33 Bodg
88art. 2 Bodg
89Reeds vervallen
90Vervalt i.v.m. art. 2 Bodg en art. 19 Wet RO (bestuursreglement)
91Reeds vervallen
92Vervalt, i.v.m. art. 36 Bodg
93Reeds vervallen

XNoot
1

Stb. 1911, 147.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven