Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2015, 18094 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatscourant 2015, 18094 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
Gelet op:
– verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347);
– verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L354);
– verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014,L 149);
– verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PbEU 2013, L347);
– verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU 2013, L347);
– verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (PbEU 2014, L181);
– verordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PbEU 2014, L227);
– verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling ‘Investeren in groei en werkgelegenheid’, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU 2013, L347);
– verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling ‘Europese territoriale samenwerking (PbEU 2013, L347);
– artikel 4:89, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht;
– artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
– de artikelen 15, 19 en 27 van de Landbouwwet;
– artikel 6 van de Uitvoeringswet EFRO;
Besluit:
In deze regeling wordt verstaan onder:
de minister of managementautoriteit;
bruto jaarsalaris, inclusief een niet-prestatiegebonden eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werknemers als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende CAO of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief (overige) vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;
groep als bedoeld in artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek;
laatste betaling door de bevoegde autoriteit aan de begunstigde van het bedrag of een deel van het bedrag, genoemd in de beschikking tot subsidievaststelling;
door de minister als zodanig aangewezen autoriteit;
Minister van Economische Zaken;
midden- en kleinbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel 28, van verordening 1303/2013;
netto-inkomsten als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van verordening 1303/2013;
de door de deelnemers aan het samenwerkingsverband aangewezen penvoerende persoon of organisatie;
verband dat geen rechtspersoonlijkheid bezit, bestaand uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap;
begunstigde als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening 1303/2013;
verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling ‘Investeren in groei en werkgelegenheid’, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU 2013, L347);
verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU 2013, L347);
verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PbEU 2013, L347);
verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 2328/2003, (EG) nr. 861/2006, (EG) nr. 1198/2006 en (EG) nr. 791/2007 van de Raad en Verordening (EU) nr. 1255/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L149).
Onverminderd artikel 65, elfde lid, van verordening 1303/2013, wordt, indien reeds door een bestuursorgaan of de Europese Commissie subsidie is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat volgens de toepasselijke Europese verordeningen toegestaan is.
Voor zover zij direct verbonden zijn met de uitvoering van de desbetreffende subsidiabele activiteit, komen als subsidiabele kosten in aanmerking:
a. loonkosten en overheadkosten voor zover zij zijn berekend overeenkomstig artikel 1.4, eerste lid;
b. bijdragen in natura als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van verordening 1303/2013;
c. afschrijvingskosten als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van verordening 1303/2013;
d. andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overlegd.
1. Loonkosten worden berekend door het aantal aan het project of de investering bestede uren te vermenigvuldigen met een volgens één van de volgende methodieken berekend tarief:
a. een per medewerker bepaald individueel uurtarief, berekend op basis van bruto jaarloon, vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten, waarna over dat bedrag 15% aan overheadkosten wordt berekend en dat bedrag vervolgens door 1.720 uur op basis van een 40-urige werkweek wordt gedeeld;
b. een per medewerker bepaald individueel uurtarief, berekend op basis van bruto jaarloon, vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten, waarna over dat bedrag 15% aan overheadkosten wordt berekend en dat bedrag vervolgens door 1.720 uur op basis van een volledige werkweek wordt gedeeld;
c. een door de minister goedgekeurde integrale kostensystematiek, bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies, of
d. een door de Europese Commissie goedgekeurde methodiek voor soortgelijke projecten en subsidieontvangers als bedoeld in artikel 67, vijfde lid, onderdeel b, van verordening 1303/2013.
2. De kosten van de door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid als bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel e, van verordening 1303/2013 ten behoeve van het project of de investering worden, indien een berekening overeenkomstig het eerste lid niet mogelijk is, berekend door het aantal uren dat de betrokken persoon ten behoeve van het project of de investering heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 39.
3. Indien subsidie wordt verleend in de vorm, bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder c, van verordening 1303/2013, is dit artikel niet van toepassing.
4. Indien wordt gekozen voor de integrale kostensystematiek, zijn artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies en artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies, van overeenkomstige toepassing.
Onverminderd artikel 69, derde lid, van verordening 1303/2013, komen in geval van artikel 1.3, onderdeel d, de volgende kosten niet in aanmerking voor subsidie:
a. administratieve en financiële sancties en boetes;
b. winstopslagen binnen een groep of samenwerkingsverband;
c. fooien en geschenken;
d. representatiekosten en -vergoedingen;
e. kosten van personeelsactiviteiten;
f. kosten van overboekingen en annuleringen;
g. gratificaties en bonussen;
h. kosten van outplacementtraject.
Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 6 van de Kaderwet EZ-subsidies of in geval van terugvordering op grond van verordening 1303/2013, verordening 1301/2013, verordening 1305/2013, verordening 508/2014 of verordening 809/2014, worden terug te vorderen bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, bedoeld in artikel 6:120, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, die wordt berekend over de periode vanaf de datum van het verstrijken van de termijn waarbinnen betaling door de subsidieontvanger moet plaatsvinden en de datum van terugbetaling door de subsidieontvanger.
In geval een project of investering netto-inkomsten als bedoeld in artikel 61 van verordening 1303/2013 genereert, brengt de bevoegde autoriteit de netto-inkomsten bij de beschikking tot subsidieverlening in mindering op de subsidiabele kosten overeenkomstig de methode, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van verordening 1303/2013, tenzij de bevoegde autoriteit voor de desbetreffende sector of subsector heeft gekozen voor een vast netto-inkomstenpercentage als bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel a, van verordening 1303/2013.
De bevoegde autoriteit stelt beleidsregels vast voor de toepassing van financiële correcties, als bedoeld in artikel 143, tweede lid, van verordening 1303/2013.
Als procedure, bedoeld in artikel 140, vijfde lid, van verordening 1303/2013 wordt vastgesteld de procedure van de bijlage bij deze regeling.
De minister kan op aanvraag voor activiteiten op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies, en voor activiteiten als bedoeld in verordening 508/2014 subsidie verstrekken.
1. De minister kan op grond van deze regeling uitsluitend subsidie verstrekken indien hij de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag tot subsidieverlening heeft opengesteld door vaststelling van een subsidieplafond en een periode voor indiening van de aanvraag.
2. De minister kan de openstelling beperken tot bepaalde activiteiten, categorieën van aanvragers of een bepaald aantal aanvragen.
3. De minister kan verschillende subsidieplafonds vaststellen voor verschillende activiteiten of categorieën van aanvragers.
De minister verdeelt het subsidieplafond:
a. op volgorde van binnenkomst van de aanvragen;
b. op volgorde van rangschikking van de aanvragen;
c. evenredig over de ingediende aanvragen, of
d. door loting.
1. Indien wordt gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, komt de aanvraag die het eerst is binnengekomen, het eerst voor subsidie in aanmerking.
2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag of het tijdstip waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum of tijdstip van ontvangst.
3. Aanvragen met dezelfde datum van binnenkomst en de volgorde van die aanvragen niet op grond van het tijdstip van ontvangst kan worden vastgesteld, worden verdeeld door loting voor zover op die datum het subsidieplafond wordt overschreden.
1. Indien wordt gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen, komt de aanvraag die naar het oordeel van de minister de grootste bijdrage levert aan de doelstelling van de subsidie, het eerst voor subsidie in aanmerking.
2. Voor zover het subsidieplafond wordt overschreden, stelt de minister de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.
Indien per categorie van aanvragers of activiteiten een subsidieplafond is vastgesteld, vindt de verdeling, bedoeld in artikel 2.4, plaats per categorie.
1. De minister kan een adviescommissie instellen.
2. Een adviescommissie heeft tot taak de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie.
3. De adviezen van een adviescommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
4. Een adviescommissie bestaat uit een voorzitter en een aantal leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de adviescommissie een taak heeft. De voorzitter en de leden zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken of andere ministeries die voor de subsidie verantwoordelijk zijn of mede verantwoordelijk zijn.
5. De voorzitter en de leden worden door de minister benoemd en ontslagen.
6. Bij de instelling van een adviescommissie worden de periode waarvoor de voorzitter en de leden worden benoemd en het aantal leden vastgesteld.
7. Een adviescommissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.
8. Een lid van een adviescommissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.
9. De minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van een adviescommissie bij te wonen.
10. In het secretariaat van een adviescommissie wordt door de minister voorzien.
11. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van een adviescommissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van een adviescommissie bewaard in het archief van dat ministerie.
12. Een adviescommissie verstrekt desgevraagd aan de minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. De minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
1. Een aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend met gebruikmaking van een middel, dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
2. Bij een aanvraag tot subsidieverlening wordt in voorkomend geval mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft wordt of zal worden gefinancierd.
3. Een aanvraag tot subsidieverlening bevat in ieder geval gegevens over:
a. de subsidieaanvrager, waaronder naam van de natuurlijke persoon, rechtspersoon of publieke instelling, adres en rekeningnummer;
b. voor zover van toepassing gegevens over de netto-inkomsten als bedoeld in artikel 61 van verordening 1303/2013.
4. Een aanvraag tot subsidieverlening voor een project gaat vergezeld van een projectplan, waarin ten minste zijn opgenomen:
a. een beschrijving van het project, waaronder:
1°. de doelstellingen;
2°. een probleemanalyse waaruit onder andere de noodzaak van het project en de ter uitvoering daarvan te maken kosten blijken;
3°. de activiteiten en wijze van uitvoering daarvan;
4°. voor zover van toepassing een overzicht van de aan het samenwerkingsverband deelnemende partijen en de verdeling van verantwoordelijkheden, bevoegdheden en financiële verplichtingen van de deelnemers, alsmede een bewijsstuk waaruit blijkt dat de penvoerder bevoegd is om namens de deelnemers aan het samenwerkingsverband te handelen;
b. informatie waaruit blijkt in hoeverre het project bijdraagt aan de doeleinden waarvoor subsidie wordt verstrekt;
c. een sluitende begroting voor het project, die een meerjarenbegroting is met liquiditeitsplanning per jaar voor zover het project langer dan een jaar duurt, met een toelichting daarop;
d. criteria voor het toetsen van de resultaten van het project;
e. de verwachte realisatietermijn, met een beschrijving van het tijdpad en mijlpalen indien de termijn langer dan een jaar is.
5. Indien aanvragers van subsidie samenwerken in een samenwerkingsverband, dient de penvoerder een aanvraag in.
Onverminderd artikel 1.5, komen in geval van een samenwerkingsverband, kosten die een deelnemer van het samenwerkingsverband in rekening brengt bij een andere deelnemer aan het samenwerkingsverband niet voor subsidie in aanmerking.
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
2. De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening voor zover:
a. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren;
b. het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij deze regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid;
c. de activiteiten voor het indienen van de subsidieaanvraag zijn voltooid;
d. de activiteiten onvoldoende bijdragen aan de doelstellingen van de subsidie.
1. Indien het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van rangschikking, wordt een beschikking tot subsidieverlening gegeven binnen 22 weken na afloop van de periode van het aanvragen van de subsidie.
2. Indien het subsidieplafond op een andere wijze wordt verdeeld, wordt een beschikking tot subsidieverlening gegeven binnen 13 weken na afloop van het aanvragen van de subsidie.
Indien de subsidie wordt verleend aan deelnemers in een samenwerkingsverband, verzendt de minister de beschikkingen tot subsidieverlening aan de penvoerder.
1. Indien in deze regeling is bepaald dat er voorschotten worden verstrekt, bedraagt het voorschot ten hoogste 90% van de te verlenen subsidie.
2. Een voorschot wordt op aanvraag verstrekt met gebruikmaking van een middel, dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
3. Een voorschot wordt verstrekt op grond van gemaakte en betaalde kosten.
1. De subsidieontvanger of de penvoerder doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem respectievelijk op een van de deelnemers van het samenwerkingsverband van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem respectievelijk aan een van de deelnemers van het samenwerkingsverband, of tot faillietverklaring van hem respectievelijk van een van de deelnemers van het samenwerkingsverband.
2. De subsidieontvanger of penvoerder doet onverwijld schriftelijk mededeling aan de minister zodra aannemelijk is dat:
a. de subsidiabele activiteiten niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of
b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
1. Aan de beschikking tot subsidieverlening is, in geval deze betrekking heeft op een projectplan, de verplichting verbonden om de activiteiten overeenkomstig dit plan uit te voeren.
2. De subsidieontvanger meldt aan de minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het projectplan of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.
3. De minister kan voor het vertragen of het essentieel wijzigen van de wijze van uitvoering van de activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidieontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, tenzij hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de activiteit waarvoor subsidie is verleend, de doelstelling van de subsidie of de voorwaarden van de subsidieverstrekking. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidieontvanger of penvoerder voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:
a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte activiteiten;
b. het aantal eenheden dat per kostendrager is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;
c. in geval loonkosten of eigen arbeid subsidiabel zijn, het aantal uren dat per persoon is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;
d. indien een tarief als bedoeld in artikel 1,4, eerste lid, wordt gehanteerd, de berekening en samenstelling van het tarief;
e. de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte en betaalde kosten.
2. De administratie wordt ten minste zeven jaar na de datum van de laatste betaling bewaard.
1. Indien de periode van uitvoering van een project dat voor subsidie in aanmerking komt meer dan twaalf maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer rapportages waarin de voortgang van het project wordt beschreven, waarbij rekening wordt gehouden met de mijlpalen van het project.
2. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, kan de penvoerder hun rapportages indienen.
1. Indien subsidie wordt verstrekt voor een investering als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van verordening 1303/2013, wordt de beschikking tot subsidievaststelling onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger gewijzigd indien de investering gedurende vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de laatste betaling een belangrijke wijziging ondergaat die:
a. het gevolg is van de beëindiging of verplaatsing van productiecapaciteit als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel a, van verordening 1303/2013;
b. het gevolg is van een verandering in de aard van de eigendom van een infrastructuurvoorziening waardoor een onderneming of overheidsinstantie onrechtmatig voordeel behaalt, als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel b, van verordening 1303/2013, of
c. een substantiële verandering is als bedoeld in artikel 71, eerste lid, onderdeel c, van verordening 1303/2013 of de bij deze regeling opgelegde uitvoeringsvoorwaarden raakt.
2. Indien subsidie wordt verstrekt voor een investering als bedoeld in artikel 71, tweede lid, van verordening 1303/2013, wordt de beschikking tot subsidievaststelling onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger gewijzigd indien de investering binnen tien jaar na de laatste betaling wordt verplaatst naar een locatie buiten de Europese Unie.
3. Het tweede lid is niet van toepassing op het mkb.
1. De subsidieontvanger dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling in binnen dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld.
3. Bij een aanvraag tot subsidievaststelling wordt in voorkomend geval mededeling gedaan van andere inkomsten, waaronder subsidies, waarmee de activiteit waarop de subsidie betrekking heeft is gefinancierd.
4. De aanvraag tot subsidievaststelling bevat in ieder geval:
a. gegevens over de subsidieontvanger, waaronder naam, adres en het door de minister toegekende referentienummer;
b. gegevens over de hoogte van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten;
c. voor zover van toepassing gegevens over netto-inkomsten als bedoeld in artikel 61 van verordening 1303/2013.
5. Een aanvraag tot vaststelling van een subsidie voor de uitvoering van een project gaat vergezeld van een eindverslag. Het eindverslag bevat ten minste:
a. een beschrijving van de activiteiten die in het kader van het project zijn verricht;
b. een evaluatie van de mate waarin de activiteiten hebben bijgedragen aan de doelstellingen, omschreven in het projectplan dat onderdeel vormt van de beschikking tot subsidieverlening;
c. de kennis en informatie die met het project zijn opgedaan, en
d. de wijze waarop de kennis en informatie, bedoeld in onderdeel c, openbaar is of zal worden gemaakt, indien in deze regeling is bepaald dat openbaarmaking plaatsvindt.
Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dient de penvoerder hun aanvraag tot subsidievaststelling in.
1. De minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
2. Indien subsidieontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, verzendt de minister de beschikkingen tot subsidievaststelling aan de penvoerder
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354);
vissersvaartuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 4, van verordening 1380/2013;
register als bedoeld in artikel 24 van verordening 1380/2013.
Onverminderd artikel 1.5, komen de kosten van de activiteiten bedoeld in artikel 11 van verordening 508/2014 niet voor subsidie in aanmerking.
Onverminderd artikel 2.11, beslist de minister afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening indien:
a. de subsidieaanvrager niet ontvankelijk is voor steun ingevolge artikel 10 van verordening 508/2014;
b. de activiteiten waarvoor subsidie wordt gevraagd niet subsidiabel zijn ingevolge artikel 11 van verordening 508/2014;
c. de subsidieaanvrager niet voldoet aan de verplichting tot het verstrekken van informatie, bedoeld in artikel 111 van verordening 508/2014.
Onverminderd artikel 2.9 bevat een aanvraag tot subsidieverlening in ieder geval:
a. het nummer waaronder de subsidieaanvrager geregistreerd is bij de Kamer van Koophandel of in het geval de subsidieaanvrager een natuurlijke persoon is, het burgerservicenummer;
b. gegevens waaruit blijkt dat de subsidieaanvrager beschikt over voldoende financiële capaciteit als bedoeld in artikel 125, derde lid, onderdeel d, van verordening 1303/2013 om het project of de investering waarvoor subsidie wordt aangevraagd uit te kunnen voeren;
c. een verklaring dat de subsidieaanvrager, indien hij een marktdeelnemer is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel 30, van verordening 1380/2013, voldoet aan artikel 10, eerste en derde lid, van verordening 508/2014;
d. gegevens ten behoeve van monitoring of evaluatie als bedoeld in artikel 111 van verordening 508/2014.
Onverminderd artikel 2.20, bevat de aanvraag tot subsidievaststelling gegevens ten behoeve van monitoring of evaluatie als bedoeld in artikel 111 van verordening 508/2014.
De subsidieontvanger blijft gedurende ten minste vijf jaar na de datum van de laatste betaling voldoen aan de voorwaarden van artikel 10, eerste lid, van verordening 508/2014.
Indien subsidie wordt verstrekt aan een eigenaar van een vissersvaartuig als bedoeld in artikel 25 van verordening 508/2014, wordt de beschikking tot subsidievaststelling onverminderd artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger gewijzigd indien het vissersvaartuig binnen vijf jaar te rekenen vanaf de datum van de laatste betaling naar buiten de Europese Unie wordt overgedragen.
In deze titel wordt verstaan onder:
binnenvisserij als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel d, van de Visserijwet 1963;
jonge visser als bedoeld in artikel 31, derde lid, eerste zin, van verordening 508/2014;
kustvisserij als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de Visserijwet 1963;
register als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998;
zeevisserij als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel b, van de Visserijwet 1963.
1. De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan een jonge visser voor een eerste aanschaf van een vissersvaartuig, of een deel daarvan, met een lengte over alles van minder dan 24 meter, dat:
a. is uitgerust voor zeevisserij, kustvisserij of binnenvisserij;
b. vijf tot dertig jaar oud is;
c. behoort tot een vlootsegment waarvoor in het in artikel 22, tweede lid, van verordening 1380/2013 bedoelde verslag over de vangstcapaciteit een evenwicht met de voor dat segment beschikbare vangstmogelijkheden wordt aangetoond, en
d. voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 2.19, in het visserijregister ingeschreven staat.
2. In geval van aanschaf van een vissersvaartuig dat is uitgerust voor de binnenvisserij met uitzondering van het IJsselmeer:
a. is het eerste lid, onderdelen c en d, niet van toepassing, en
b. voldoet de jonge visser voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling als bedoeld in artikel 2.20, aan de vereisten van artikel 55 of artikel 56 van de Uitvoeringsregeling visserij.
3. In geval van aanschaf van een vissersvaartuig dat is uitgerust voor de binnenvisserij en dat wordt gebruikt om te vissen op het IJsselmeer:
a. is het eerste lid, onderdeel c, niet van toepassing, en
b. is de jonge visser voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling in het bezit van een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Reglement voor de binnenvisserij 1985.
Onverminderd de artikelen 2.9 en 3.1.4 bevat een aanvraag tot subsidieverlening:
a. gegevens over het vissersvaartuig bedoeld in artikel 3.2.2, waaronder de leeftijd van het vissersvaartuig, de lengte van het vissersvaartuig, in geval van zee- en kustvisserij het vlootsegment waartoe het vissersvaartuig behoort, de prijs van het vissersvaartuig, een uniek kenmerk van het vissersvaartuig en in geval van inschrijving in het kadaster, het visserijregister of het vlootregister het nummer hiervan;
b. een taxatierapport van een onafhankelijke en deskundige taxateur van de marktwaarde van het vissersvaartuig en een offerte van het desbetreffende vissersvaartuig, of een offerte van het desbetreffende vaartuig en twee offertes van vergelijkbare vissersvaartuigen. Het taxatierapport of de offertes zijn ten hoogste drie maanden oud en geven ten minste inzicht in de waarde van het vissersvaartuig en de inventaris;
c. bewijs van werkervaring of beroepsopleiding als bedoeld in artikel 31, derde lid, van verordening 508/2014.
De minister verdeelt het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen.
1. Slechts de door de jonge visser gemaakte aanschafkosten van het vissersvaartuig als bedoeld in artikel 3.2.2, komen voor subsidie in aanmerking.
2. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van het vissersvaartuig uitmaakt, is deel van het vissersvaartuig en mag worden meegerekend bij de aanschafkosten.
Onverminderd de artikelen 1.5 en 3.1.2, komen de volgende kosten niet in aanmerking voor subsidie:
a. netten;
b. vangstrechten zoals contingenten of vergunningen;
c. financieringskosten;
d. huurkoop;
e. kosten van het taxatierapport of de offertes als bedoeld in artikel 3.2.3;
f. operationele kosten als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van verordening 508/2014.
1. De subsidie bedraagt ten hoogste 25 procent van de subsidiabele kosten.
2. De subsidie bedraagt ten hoogste € 75.000 per jonge visser.
1. De aanschaf van het vissersvaartuig vindt plaats na de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 3.2.3, en binnen 6 maanden na de datum van subsidieverlening.
2. De betaling en levering van het vissersvaartuig vindt plaats na de datum van ontvangst van de subsidieaanvraag, bedoeld in artikel 3.2.3, en voor het indienen van de aanvraag tot subsidievaststelling, bedoeld in artikel 3.2.11.
De minister beslist afwijzend op een aanvraag tot subsidieverlening voor zover:
a. de subsidieaanvrager niet voldoet aan de vereisten van artikel 31, derde lid, van verordening 508/2014;
b. de subsidiabele kosten, bedoeld in artikel 3.2.5 minder dan € 10.000 bedragen;
c. de subsidieaanvrager voorafgaand aan de subsidieaanvraag al volledig of gedeeltelijk eigenaar van een vissersvaartuig is of is geweest.
Onverminderd artikel 2.20 en 3.1.5, bevat de aanvraag tot subsidievaststelling in ieder geval:
a. in geval van een vissersvaartuig dat is uitgerust voor de zeevisserij of kustvisserij: gegevens waaruit blijkt dat het vissersvaartuig is ingeschreven in het visserijregister;
b. een afschrift van het eigendomsbewijs of het betalingsbewijs.
In deze titel wordt verstaan onder:
betaalorgaan als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van verordening 1306/2013;
actieve landbouwer als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van verordening 1305/2013;
open teelten van de sectoren akkerbouw, vollegrondsgroententeelt, bollenteelt, sierteelt, fruitteelt en boomkwekerij;
premie, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;
deskundige die de gedragscode van expertiseorganisaties van het Verbond van Verzekeraars of een daarmee gelijk te stellen gedragscode in acht neemt;
verzekeraar, bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;
verzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht;
verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PbEU L 347);
verordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PbEU L 227/69);
bewijs van verzekering tussen landbouwer en verzekeraar.
1. De minister verstrekt subsidie aan een landbouwer in de vorm van een financiële bijdrage voor de premie ten behoeve van een verzekering tegen de financiële gevolgen van ongunstige weersomstandigheden, die overeenkomstig artikel 4.1.11 is goedgekeurd.
2. De landbouwer die in aanmerking wil komen voor de subsidie, bedoeld in het eerste lid, maakt voor de aanvraag gebruik van de verzamelaanvraag, bedoeld in artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
3. De landbouwer legt vóór 1 november van het jaar waarin hij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, indient de in artikel 4.1.8 genoemde gegevens over. De bewijsstukken worden schriftelijk overgelegd voor zover deze niet elektronisch overgelegd kunnen worden.
4. De aanvrager is van de verplichting, bedoeld in het derde lid, vrijgesteld voor zover de bewijsstukken vóór het verstrijken van de in dat lid genoemde termijn door de verzekeraar worden verstrekt.
5. Artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB is van overeenkomstige toepassing op een landbouwer als bedoeld in het eerste lid.
1. Onverminderd artikel 1.2, wordt geen subsidie verstrekt voor zover de landbouwer van overheidswege een andere bijdrage ontvangt voor de premie, bedoeld in artikel 4.1.2, eerste lid.
2. Geen subsidie wordt verstrekt indien de landbouwer zijn teelt niet tegen alle ongunstige weersomstandigheden, genoemd in artikel 4.1.13, heeft verzekerd.
3. Geen subsidie wordt verstrekt ten behoeve van de premie die wordt betaald voor de verzekering van de open teelt op landbouwgrond die is gelegen buiten Nederland.
1. De subsidie bedraagt 65% van de verzekeringspremie, exclusief belastingen.
2. De subsidie betreft enkel de oppervlakte van de verzekerde percelen die via de verzamelaanvraag als zodanig zijn opgegeven.
Indien het subsidieplafond wordt overschreden, wordt het percentage, bedoeld in artikel 4.1.4, eerste lid, evenredig verlaagd.
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien:
a. de aanvrager niet voldoet aan artikel 4.1.2, derde lid;
b. de aanvrager ofwel in het geval hij een volmacht heeft verleend als bedoeld in artikel 4.1.9, het deel van de verzekeringspremie dat overeenkomt met de gehele verzekeringspremie verminderd met de aangevraagde subsidie op grond van deze regeling, ofwel indien de aanvrager geen volmacht heeft verleend als bedoeld in artikel 4.1.9, de volledige verzekeringspremie, niet vóór 1 november van het jaar van de aanvraag heeft betaald, of
c. geen toestemming als bedoeld in artikel 4.1.8, eerste lid, onder d en e, is gegeven.
2. Indien de verstrekte subsidie lager is dan de aangevraagde subsidie als gevolg van een bij besluit van de minister vastgestelde verlaging van de subsidie, dient de landbouwer de met dit verschil overeenkomende premie vóór 1 juli volgend op het jaar van de aanvraag aan de verzekeraar te voldoen.
De minister beslist op een aanvraag om subsidieverlening uiterlijk 15 mei van het jaar volgend op het jaar van de aanvraag.
De aanvrager verstrekt de volgende gegevens aan de minister:
a. het polisnummer van de verzekering;
b. een kopie van de verzekeringspolis;
c. een bewijs van betaling van het deel van de verzekeringspremie, bedoeld in artikel 4.1.6, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid;
d. toestemming aan de minister om persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling;
e. toestemming aan de minister om perceelsgegevens uit te wisselen met de verzekeraar ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling;
f. een verklaring dat hij zich bewust is van alle voorwaarden voor verkrijging van deze subsidie;
g. de naam van de verzekeraar met wie de verzekering is afgesloten, en
h. een verklaring dat hij zich niet meer dan één keer verzekert voor dezelfde schade.
1. De betaling van de subsidie, bedoeld in artikel 4.1.2, geschiedt overeenkomstig artikel 4:89, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en overeenkomstig een door de aanvrager daartoe verstrekte volmacht als bedoeld in titel 3 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, aan de verzekeraar met wie de landbouwer de verzekering heeft gesloten.
2. Bij gebreke van een volmacht als bedoeld in het eerste lid vindt betaling plaats door bijschrijving op een door de aanvrager opgegeven bankrekening.
1. Een verzekeraar dient vóór 1 februari een aanvraag in bij de minister voor goedkeuring van de voorwaarden van een verzekering.
2. De aanvraag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van:
a. een onderbouwing van de premie;
b. een verklaring van de verzekeraar dat hij zijn administratie die betrekking heeft op de verzekeringsvoorwaarden, ten minste vier kalenderjaren na afloop van de verzekering ter beschikking houdt van de minister;
c. het standaardmodel van de verzekeringspolis, en
d. documenten waarin de verzekeraar ten genoegen van de minister aantoont dat de verzekeringsvoorwaarden voldoen aan het bepaalde in deze regeling.
3. De minister beslist binnen een termijn van 22 weken op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid.
1. De minister verleent uitsluitend goedkeuring aan de verzekeringsvoorwaarden indien:
a. het financieel verlies van de landbouwer wordt gedekt:
1°. voor zover dat meer is dan 30% van de gemiddelde jaarproductie in de laatste drie jaar of van de gemiddelde productie van drie van de laatste vijf jaar waarbij de hoogste en laagste productie van deze vijf jaar niet wordt meegerekend,
2°. dat het gevolg is van een lagere opbrengst in kwantiteit of kwaliteit,
3°. dat optreedt op een aaneengesloten stuk grond waarop één enkel gewas wordt geteeld, en
4°. dat redelijkerwijs is toe te rekenen aan ongunstige weersomstandigheden als bedoeld in artikel 4.1.13;
b. alle open teelten verzekerd kunnen worden;
c. geen eisen worden gesteld aan de aard of hoeveelheid van de toekomstige productie door de verzekerde;
d. de voorwaarde wordt gesteld dat de schade wordt vastgesteld door een schade-expert;
e. de verzekeraar niet tot uitkering overgaat voor zover de landbouwer van overheidswege een tegemoetkoming in de schade ontvangt die ertoe leidt dat hij meer compensatie ontvangt dan hij schade heeft geleden;
f. slechts één keer tot uitkering wordt gekomen voor dezelfde gebeurtenis bij dezelfde teelt;
g. de verzekering wordt aangegaan voor een periode van twaalf maanden;
h. de verzekering geen dekking biedt voor:
1°. genomen preventiemaatregelen, en
2°. bereddingsmaatregelen die genomen zijn op grond van de verzekeringspolis of artikel 7:957 BW, maar waarbij geen verlies als bedoeld in onderdeel a is opgetreden;
i. de verzekeraar toestemming wordt verleend door de verzekerde om diens persoonsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van deze regeling;
j. de verzekeraar verklaart dat hij niet meer dan een keer dezelfde schade van de landbouwer verzekert;
k. de verzekeraar verklaart dat hij alle ontvangen subsidiebedragen aanwendt om de premienota van de betreffende landbouwer overeenkomstig de voorwaarden van deze regeling te voldoen, en
l. de verzekeraar verklaart dat de minister in kennis wordt gesteld van eventuele aanpassingen in de administratie van de verzekeraar, voor zover deze aanpassingen negatieve gevolgen hebben voor de betrouwbaarheid van de daarin verwerkte gegevens.
2. De minister verleent de goedkeuring voor een periode van een jaar, en kan aan de goedkeuring nadere voorschriften verbinden.
1. De goedkeuring, bedoeld in artikel 4.1.11, eerste lid, kan op verzoek van de verzekeraar steeds voor een periode van een jaar worden verlengd.
2. De minister stemt in met het verzoek tot verlenging van de goedkeuring indien de verzekeringsvoorwaarden ongewijzigd blijven dan wel sprake is van niet-essentiële wijzigingen.
3. De verzekeraar dient vóór 1 december een verzoek tot verlenging van de goedkeuring in bij de minister en meldt daarbij de eventuele wijzigingen van de verzekeringsvoorwaarden.
4. De minister beslist binnen 6 weken op het verzoek, bedoeld in het eerste lid.
1. Onder ongunstige weersomstandigheden worden in elk geval begrepen:
a. weersomstandigheden die volgens een schade-expert of het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut met een natuurramp kunnen worden gelijkgesteld, en
b. elk van de volgende weersomstandigheden:
1°. regenval;
2°. droogte;
3°. (nacht)vorst;
4°. sneeuw;
5°. ijzel;
6°. storm;
7°. hagel, of
8°. brand door blikseminslag.
2. De weersomstandigheden, bedoeld in het eerste lid, worden geacht vooraf te zijn erkend door de minister als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van verordening 1305/2013. De minister kan in aanvulling daarop, na overleg met de brancheorganisatie van verzekeraars, ook andere ongunstige weersomstandigheden erkennen.
1. In afwijking van artikel 4.1.11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, mag een verzekering ook tot uitkering komen bij een financieel verlies van 30% of minder, mits de verzekeraar ten genoegen van de minister onderscheidt welk deel van de premie betrekking heeft op vergoeding van het financieel verlies van de landbouwer van 30% of minder. In dat geval heeft de steun slechts betrekking op het gedeelte van de premie dat ziet op verzekeringsvoorwaarden die in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze regeling.
2. Het onderscheid, bedoeld in het eerste lid, moet helder zijn omschreven in de verzekeringsvoorwaarden.
3. In afwijking van artikel 4.1.11, eerste lid, onderdeel g, mag een verzekering voor langer dan twaalf maanden worden aangegaan, mits de premie jaarlijks wordt betaald en de jaarlijkse premie betrekking heeft op de productie van een periode van twaalf maanden.
4. De minister publiceert een lijst van de goedgekeurde verzekeringen op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
1. In afwijking van artikel 4.1.11, eerste lid, onderdeel d, mag de schade worden vastgesteld op basis van een rekenmodel.
2. Het rekenmodel wordt tezamen met de verzekeringsvoorwaarden goedgekeurd door de minister.
3. De minister keurt het rekenmodel uitsluitend goed indien de verzekeraar aantoont dat de uitkomsten van het rekenmodel vergelijkbaar zijn met een schadebeoordeling door een schade-expert. Het rekenmodel bevat daartoe tenminste de noodzakelijke gegevens om de schade vast te kunnen stellen aan de hand van bedrijfsspecifieke gegevens van het landbouwbedrijf zoals het gewas en de grondsoort op perceelsniveau en de feitelijke weersomstandigheid die de schade veroorzaakt.
4. De verzekeraar onderzoekt elk gebruik van het rekenmodel met behulp van een steekproef. De resultaten worden ter beschikking gehouden van de minister.
De minister geeft in voorkomende gevallen uitvoering aan artikel 54, eerste en derde lid, en artikel 56 van verordening 1306/2013.
De minister verricht de controles, bedoeld in artikel 59 van verordening 1306/2013.
1. De minister besluit tot het niet betalen dan wel de gehele of gedeeltelijke intrekking van de subsidie overeenkomstig artikel 63, eerste lid, van verordening 1306/2013.
2. De minister stelt de sancties, bedoeld in artikel 63, tweede lid, van verordening 1306/2013, vast met inachtneming van artikel 64 van verordening 1306/2013.
3. De minister geeft bij de uitvoering van de bevoegdheden, genoemd in het eerste en tweede lid, toepassing aan artikel 63 van verordening 809/2014.
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
door de minister als zodanig aangewezen autoriteit;
door de minister als zodanig aangewezen autoriteit;
financieringsinstrument als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van verordening 1303/2013;
subsidie die wordt verstrekt aan een autoriteit van een grensoverschrijdend programma ten behoeve van het financieren van projecten die binnen dat grensoverschrijdende programma vallen;
verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling ‘Europese territoriale samenwerking’ (PbEU 2013, L347).
1. De managementautoriteit verstrekt subsidie voor activiteiten passend binnen het programma waarvoor de managementautoriteit is aangewezen.
2. Een subsidie als bedoeld in het eerste lid kan worden verstrekt in de vorm van een bijdrage aan een financieringsinstrument.
1. De managementautoriteit stelt een subsidieplafond of twee of meer deelplafonds ter uitvoering van deze regeling vast, alsmede de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag onder het desbetreffende plafond.
2. De managementautoriteit kan een beschikbaar subsidiebedrag bestemmen voor een of meer financieringsinstrumenten.
3. De managementautoriteit maakt de criteria, bedoeld in artikel 125, derde lid, van verordening 1303/2013, die worden gehanteerd binnen de wijze van verdeling, bedoeld in het eerste lid, bekend.
Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de managementautoriteit beschikbaar wordt gesteld.
1. De managementautoriteit geeft binnen 26 weken een beschikking op een aanvraag tot subsidieverlening.
2. In het geval van de verdeling van een beschikbaar subsidiebedrag, als bedoeld in artikel 5.2.6, onderdeel b, begint de termijn, bedoeld in het eerste lid, op de eerste dag na afloop van de aanvraagperiode.
1. De managementautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de totale subsidiabele kosten van het project minder bedragen dan € 200.000;
b. het project niet voldoet aan deze regeling, de EFRO-verordeningen, of de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 5.2.2, eerste lid;
c. het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen binnen het programma of het gedeelte van het programma waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld;
d. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag op de uiterste datum van indiening in het geval van verdeling zoals bedoeld in artikel 5.2.6, onderdeel b;
e. de managementautoriteit door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen gesteld in artikel 125 van verordening 1303/2013, of
f. de aanvrager een ondernemer is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het verdrag met de interne markt verenigbaar worden geacht (PbEU L 2014, 187).
2. De managementautoriteit kan geheel of gedeeltelijk afwijzend beslissen op een aanvraag indien blijkt dat de beoogde financiering door de overige financiers geheel of gedeeltelijk niet zal worden verleend.
3. De managementautoriteit kan in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, bij de wijze van verdeling, bedoeld in artikel 5.2.2, eerste lid, bepalen dat het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing is op subsidies voor het mkb.
Behoudens de bijdrage aan een financieringsinstrument, bedoeld in artikel 5.2.2, tweede lid, verdeelt de managementautoriteit een beschikbaar subsidiebedrag
a. op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 5.2.7 of
b. op basis van rangschikking naar geschiktheid, overeenkomstig artikel 5.2.8.
1. Volgens de volgorde van ontvangst, bedoeld in artikel 5.2.6, onderdeel a, komt de eerst ontvangen aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.
2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst.
3. Indien de managementautoriteit op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt zij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.
1. Volgens de rangschikking naar geschiktheid, bedoeld in artikel 5.2.6, onderdeel b, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.
2. Voor zover het subsidieplafond dreigt te worden overschreden, stelt de managementautoriteit de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.
1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip.
2. De in artikel 71, eerste lid, van verordening 1303/2013 bedoelde termijn van vijf jaar wordt in geval van het behoud van investeringen of van door het mkb gecreëerde werkgelegenheid, verkort tot drie jaar.
Een wijziging van een project waarvoor subsidie wordt verstrekt, betreffende
a. de subsidieontvanger,
b. de uit te voeren activiteiten of de te realiseren doelstellingen,
c. de financiering van het project, of
d. de planning of looptijd,
behoeft de goedkeuring van de managementautoriteit.
De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk melding aan de managementautoriteit zodra aannemelijk is dat
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of
b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de beschikking tot subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan.
De subsidieontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle door hem gemaakte en betaalde kosten en de aan het project toe te rekenen opbrengsten kunnen worden afgelezen en gespecificeerd, met dien verstande dat ter zake van de kosten bedoeld in artikel 1.4, eerste en tweede lid, een door middel van een inzichtelijke tijdschrijving controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.
1. De managementautoriteit kan verplichtingen verbinden aan de subsidie.
2. De managementautoriteit verbindt zodanig verplichtingen aan de subsidie dat de subsidieontvanger aan de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit de medewerking verleent die zij voor hun taakvervulling nodig hebben.
De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan degene die een project tot stand brengt dat past in een programma en dat bijdraagt aan de realisatie van het Rijksbeleid op het gebied van innovatie of koolstofarme economie.
1. Het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 5.3.1 is voor de gehele programmaperiode:
a. voor het programma dat de provincies Groningen, Friesland en Drenthe beslaat: € 18.573.000;
b. voor het programma dat de provincies Overijssel en Gelderland beslaat: € 17.991.000;
c. voor het programma dat de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland beslaat: € 20.384.000;
d. voor het programma dat de provincies Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht en Flevoland beslaat: € 34.052.000.
2. Het voor de cofinanciering beschikbare bedrag wordt in jaarlijkse tranches beschikbaar gesteld.
1. Het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 5.4.1 is voor de gehele programmaperiode:
a. voor het programma dat de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Flevoland, Gelderland en de COROP-gebieden Noordoost-Noord-Brabant, Zuidoost-Noord Brabant, Noord-Limburg, Midden-Limburg alsmede de in aanmerking komende Duitse gebieden beslaat: € 22.300.000;
b. voor het programma dat de provincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg alsmede de in aanmerking komende Vlaamse gebieden beslaat: € 14.900.000;
c. voor het programma dat de provincie Zeeland en de COROP-gebieden Kop van Noord-Holland, Alkmaar en omgeving, IJmond, Agglomeratie Haarlem, Agglomeratie ’s-Gravenhage, Delft en Westland, Agglomeratie Leiden en Bollenstreek, Groot-Rijnmond, Zuidoost-Zuid-Holland, West-Noord-Brabant alsmede de in aanmerking komende Engelse, Belgische en Franse gebieden beslaat: € 8.200.000, en
d. voor het programma dat de COROP-gebieden Midden-Limburg, Zuid-Limburg, Zuidoost-Noord Brabant alsmede de in aanmerking komende Belgische en Duitse gebieden beslaat: € 3.600.000.
2. De minister verleent eenmaal per jaar een voorschot.
3. Rentebaten over een voorschot worden op dezelfde wijze besteed als de programmasubsidie.
1. De ontvanger van een programmasubsidie financiert geen projecten ten laste van de programmasubsidie zonder voorafgaande schriftelijke instemming van de minister.
2. De minister onthoudt de instemming, bedoeld in het eerste lid, indien:
a. het project niet voldoet aan verordening 1303/2013, verordening 1301/2013, verordening 1299/2013 of deze regeling, of
b. de beoogde financiering door de overige financiers niet of niet volledig is aangevraagd, dan wel niet of niet volledig zal worden verleend.
3. In aanvulling op het tweede lid onthoudt de minister de instemming indien het project niet in voldoende mate bijdraagt aan tenminste vier van de volgende aspecten:
a. de ontwikkeling van nieuwe kennis of innovatie dan wel de toepassing van kennis in nieuwe projecten, diensten, organisatievormen, processen, markten of combinaties hiervan;
b. verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt of arbeidsmobiliteit;
c. bijdragen aan het realiseren van een koolstofarme economie;
d. efficiënt omgaan met grondstoffen;
e. economische structuurversterking binnen economische sectoren of in het programmagebied;
f. de deelname van of een brede en intensieve samenwerking met een relevant consortium;
g. aannemelijkheid van marktperspectief of kansen op een vervolg;
h. de realisatie van Rijksbeleid op het gebied van innovatie, koolstofarme economie, efficiënt omgaan met grondstoffen of verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt;
i. een kruising tussen prioritaire sectoren of een kruising tussen een prioritaire sector en één van de volgende sector overstijgende thema’s:
1°. nanotechnologie;
2°. ICT;
3°. circulaire economie, of
4°. Slimme industrie.
4. Het derde lid is niet van toepassing op projecten in de prioriteit Technische Bijstand.
Na hoofdstuk 1 van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2015 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Als perioden, waarin subsidieaanvragen kunnen worden ingediend krachtens de in kolom 1 genoemde titels van de Regeling Europese EZ-subsidies en de in kolom 2 genoemde artikelen van die regeling, in voorkomende gevallen verbijzonderd naar de in kolom 3 omschreven of aangeduide groepen van aanvragers, programma’s, projecten of aanvragen, en de in kolom 4 omschreven thema’s of programmalijnen, worden vastgesteld de daarbij behorende perioden, genoemd in kolom 5. Aanvragen zijn tijdig ingediend indien zij op de genoemde einddatum vóór 17.00 uur zijn ontvangen.
2. Als subsidieplafond wordt per in kolom 5 genoemde periode het daarbij behorende in kolom 6 genoemde bedrag vastgesteld.
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
---|---|---|---|---|---|
Instrument |
Artikel |
Groep |
Thema/programma |
Openstelling |
Plafond € |
Titel 3.2: Jonge vissers |
3.2.2 |
01-07-2015 t/m 31-12-2015 |
240.000 |
||
Titel 4.1: Brede weersverzekering0 |
4.1.2 |
Periode bedoeld in artikel 4.2, derde lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB |
9.000.000 |
1. Het recht zoals dat luidde voor 1 juli 2015, blijft van toepassing op:
a. aanvragen tot subsidieverlening die voor die datum zijn ingediend op grond van de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 of de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering;
b. subsidies die voor die datum zijn verleend op grond van de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 of de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering, en
c. subsidies die voor die datum zijn vastgesteld op grond van de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 of de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering.
2. Het recht zoals dat luidde voor 1 januari 2016 blijft van toepassing op:
a. aanvragen tot subsidieverlening die voor die datum zijn ingediend op grond van de Regeling LNV-subsidies;
b. subsidies die voor die datum zijn verleend op grond van de Regeling LNV-subsidies, en
c. subsidies die voor die datum zijn vastgesteld op grond van de Regeling LNV-subsidies.
1. De Regeling LNV-subsidies wordt ingetrokken.
2. De Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 wordt ingetrokken.
3. De Regeling Subsidiëring brede weersverzekering wordt ingetrokken.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
's-Gravenhage, 28 juni 2015
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Verordening 1303/2013 maakt het mogelijk kopieën of volledig digitale documenten te accepteren als bewijsstuk. In deze bijlage worden de in artikel 140, vijfde lid, van verordening 1303/2013 bedoelde procedures vastgesteld voor documenten die in het kader van de uitvoering van deze regeling en verantwoording op grond van verordening 1303/2013 kan worden gebruikt.
De volgende documenten worden als bewijsstukken geaccepteerd:
a. fotokopieën van originelen;
b. microfiches van originelen;
c. elektronische versies van originelen;
d. documenten die uitsluitend in elektronische versie bestaan, mits de gebruikte computersystemen voldoen aan aanvaarde beveiligingsnormen die waarborgen dat de bewaarde documenten voldoen aan de eraan te stellen wettelijke eisen en dat bij controles op deze documenten kan worden gesteund.
De in 1 onder a, b en c bedoelde bewijsstukken zijn geconverteerde documenten of gegevensdragers. Bij conversie van het origineel naar het geconverteerde document of gegevensdrager wordt aan de hieronder vermelde voorwaarden voldaan:
• alle gegevens worden overgezet;
• alle gegevens worden inhoudelijk juist overgezet;
• er wordt voor gezorgd dat de nieuwe gegevensdrager tijdens de gehele bewaartermijn beschikbaar is;
• de geconverteerde gegevens kunnen binnen redelijke tijd ge(re)produceerd worden en leesbaar worden gemaakt;
• er wordt zorg voor gedragen dat de controle van de geconverteerde gegevens binnen redelijke tijd kan worden uitgevoerd;
• de subsidieontvanger borgt tevens de authenticiteit van de geconverteerde bewijsstukken door onder andere een relatie te leggen met de overige bewijsstukken in het betreffende projectdossier. Bij een factuur bijvoorbeeld behoort ook een betaalbewijs, een bewijs van deelname of een bewijsstuk met betrekking tot de inkoopprocedure.
Het in samenhang bezien van de verschillende bewijsstukken strekt er mede toe de authenticiteit van het geconverteerde document of de gegevensdrager te waarborgen en dat hierop voor controledoeleinden kan worden vertrouwd.
Als de conversie op de juiste wijze gebeurt, is het in het kader van de verantwoording, niet meer noodzakelijk de bewijsstukken op de originele gegevensdrager te bewaren. Het geconverteerde bewijsstuk mag na conversie niet meer gewijzigd kunnen worden.
Indien een subsidieontvanger gebruik maakt van elektronische documenten waarbij uitsluitend een elektronische versie bestaat, worden de geautomatiseerde systemen voorzien van beheers- en beveiligingsmaatregelen die de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens gedurende de gehele vereiste bewaartermijn waarborgen. Het is aan de subsidieontvanger om dit aan te tonen. Voor een tweetal veel voorkomende situaties zijn de voorschriften hieronder uitgewerkt:
1. Digitale urenadministratie:
om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen, moet de subsidieontvanger kunnen aantonen dat:
• de functiescheiding binnen het systeem wordt gewaarborgd;
• vaststellingen na accorderen door de leidinggevende niet meer te wijzigen zijn.
Het is aan de subsidieontvanger om dit aan te tonen.
2. Facturen die digitaal worden verzonden:
om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen kan de subsidieontvanger via de onderlinge relatie met andere documenten (zoals een betaalbewijs) aantonen dat voor de controle kan worden gesteund op de digitale factuur.
I. |
Algemeen |
||
1. |
Aanleiding |
||
2. |
Subsidiestelsel |
||
3. |
Verhouding met andere regelgeving |
||
3.1 |
Europese verordeningen |
||
3.2 |
Algemene wet bestuursrecht |
||
4. |
Doel en inhoud van de REES op hoofdlijnen |
||
4.1 |
Doel |
||
4.2 |
Inhoud van de REES op hoofdlijnen |
||
5. |
EFMZV: subsidieregeling voor jonge vissers |
||
6. |
ELFPO: brede weersverzekering |
||
6.1 |
Algemene toelichting |
||
6.2 |
Subsidie aanvraag |
||
6.3 |
Goedkeuring verzekering |
||
6.4 |
Verhouding met EU-regelgeving |
||
7. |
EFRO |
||
7.1 |
Doel |
||
7.2 |
Inhoud op hoofdlijnen |
||
8. |
Bevoegde autoriteit en uitvoering |
||
8.1 |
EFMZV |
||
8.2 |
ELFPO |
||
8.3 |
EFRO |
||
9. |
Regeldruk |
||
10. |
Inwerkingtreding |
||
II. |
Artikelsgewijze toelichting |
||
III. |
Transponeringstabel |
Als gevolg van de samenvoeging van de voormalige Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en van Economische Zaken (EZ) is de Kaderwet LNV-subsidies bij wet van 11 november 2013 tot wijziging van de Kaderwet EZ-subsidies (aanpassing aan de samenvoeging van de voormalige ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (Stb. 2013, 482) geïntegreerd in de Kaderwet EZ-subsidies. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangekondigd dat het wetsvoorstel een eerste stap is in de richting van de integratie van subsidiëring op de terreinen van de voormalige Ministeries van EZ en LNV (Kamerstukken II 2012/13, 33 656, nr. 3, p. 2). De tweede stap is het besluit geweest dat wijzigingen aanbracht in het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies om de subsidieregelgeving van het Ministerie van Economische Zaken verder te kunnen integreren. In de toelichting op dit besluit is aangegeven dat in het subsidiestelsel expliciet onderscheid zal worden gemaakt tussen subsidieregelingen met een nationale en een Europese oorsprong. De onderhavige regeling geeft invulling aan dit voornemen en bevat de subsidie-instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken in het kader van de Europese structuur- en investeringsfonden (de Regeling Europese EZ-subsidies). In dit verband worden onder Europese subsidies verstaan subsidies die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd uit hoofde van verordening 1301/2013, verordening 1303/2013, verordening 1305/2013 of verordening 508/2014.
De Regeling nationale EZ-subsidies is op 20 augustus 2014 inwerking getreden (Stcrt. 2014, nr. 20679).
Om inzichtelijk te maken hoe de nieuwe subsidiestructuur van het Ministerie van Economische Zaken eruit ziet, is het navolgende schema opgesteld. Het schema laat zien dat nationale subsidies worden beheerst door het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies en de Regeling nationale EZ-subsidies. Europese subsidies worden opgenomen in de Regeling Europese EZ-subsidies. Zowel de Europese EZ-subsidies als de nationale EZ-subsidies worden -behoudens de openstellingen in het kader van regionale ontwikkeling- jaarlijks opengesteld met dezelfde regeling, de Regeling openstelling EZ-subsidies.
De Regeling Europese EZ-subsidies (verder: REES) bevat uitvoeringsbepalingen ten aanzien van het Europese Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (verder: EFMZV), het Europese Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (verder: ELFPO) en het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (verder: EFRO). De specifieke regels omtrent deze fondsen zijn opgenomen in respectievelijk verordening 508/2014, verordening 1305/2013 en verordening 1301/2013 alsmede uitvoeringshandelingen hiervan. Meer generieke bepalingen omtrent de fondsen zijn opgenomen in verordening 1303/2013.
In deze verordening komt de gemeenschappelijke aard van deze fondsen tot uitdrukking. Dit is mede aanleiding geweest om de nationale regelgeving ter uitvoering van de voornoemde fondsen te bundelen in de REES.
De bepalingen uit de desbetreffende Europese verordeningen, zijn onverkort van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. De regels omtrent subsidieverstrekking worden grotendeels door de Europese verordeningen voorgeschreven, met name verordening 1303/2013. Op twee punten vult deze regeling de regels van de verordeningen omtrent subsidieverstrekking aan.
Ten eerste bevat de regeling regels over de vraag welke kosten in welke vorm voor subsidie in aanmerking komen (‘subsidiabiliteit’). Artikel 65, eerste lid, van verordening 1303/2013 draagt de lidstaten op om de subsidiabiliteit van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen, tenzij specifieke voorschriften zijn vastgesteld in of op grond van deze verordening. In enkele gevallen zijn er specifieke voorschriften vastgesteld in verordening 1303/2013, bijvoorbeeld in artikel 69, derde lid, over aankoop van grond en BTW.
Voorts wordt daar waar het de leesbaarheid van de REES vergroot, verwezen naar de desbetreffende verordening.
Ten tweede worden regels gesteld om de subsidieverstrekking van de fondsen aan te laten sluiten bij het Nederlandse bestuursrecht. Enkele voorbeelden zijn het indienen van een aanvraag tot subsidieverlening, de criteria om afwijzend op een aanvraag te beslissen en de wijze van verdeling van het subsidieplafond over de subsidieaanvragen. De verhouding met de Algemene wet bestuursrecht wordt in paragraaf 3.2 nader toegelicht.
Volledigheidshalve wordt de verhouding tussen onderhavige regeling en de Algemene wet bestuursrecht (verder: AWB) toegelicht. Het gaat in het bijzonder om de voorschriften over de aanvraag tot het geven van een beschikking en de behandeling van die aanvraag (hoofdstuk 4, titel 4.1, AWB) en subsidies (hoofdstuk 4, titel 4.2, AWB). Die voorschriften gelden ten algemene en daarom ook voor subsidies die op grond van onderhavige regeling worden aangevraagd of verstrekt. In dit verband bevat de REES voorschriften over aanvragen en verstrekkingen van subsidies die een aanvulling of afwijking vormen ten opzichte van de Algemene wet bestuursrecht. Deze voorschriften zijn voor een groot gedeelte neergelegd in hoofdstuk 2 van de regeling, waarbij zo veel mogelijk uniformering is betracht.
Op grond van de REES kunnen subsidies in het kader van de structuur- en investeringsfondsen op het terrein van Economische Zaken worden verstrekt. Het betreft voor een deel een samenvoeging van reeds bestaande regelingen.
Op 1 december 2014 is de Uitvoeringsregeling EFRO in werking getreden (Stcrt. 2014, nr. 34064). Deze regeling strekt ertoe subsidieverstrekking ingevolge de verordeningen voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling te effectueren en de nationale cofinanciering te regelen.
Op 24 januari 2015 is de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering inwerking getreden (Stcrt. 2015, nr. 2276). Deze regeling beoogt specifieke steun aan landbouwers te verlenen in de vorm van bijdragen in de premie om de gewassen te verzekeren tegen economische verliezen die worden veroorzaakt door ongunstige weersomstandigheden. Dit is thans de enige subsidieregeling die door de minister van Economische Zaken in het kader van ELFPO is opengesteld.
Omdat de voornoemde regelingen in de tijd vooruit liepen op de REES, is ervoor gekozen om deze eerder in werking te laten treden. Nu worden ze, met het oog op de geschetste subsidiestructuur en een eenduidige uitvoering van verordening 1303/2013, samengebracht in de onderhavige regeling. Deze exercitie is overigens beleidsneutraal.
Nieuw is de openstelling van de subsidieregeling voor jonge vissers in het kader van het EFMZV. Dit wordt in hoofdstuk 5 nader toegelicht.
Hoofdstuk 1 bevat bepalingen die op zowel het EFMZV als het ELFPO en EFRO van toepassing kunnen zijn. Het betreft met name begripsbepalingen en bepalingen die uit hoofde van verordening 1303/2013 nadere uitwerking behoeven.
Hoofdstuk 2 bevat bepalingen omtrent subsidieverstrekking door de minister. Het betreft bepalingen over het indienen van aanvragen, het verlenen van een subsidie en het vaststellen van subsidie.
Een deel van de bepalingen is geënt op het Kaderbesluit EZ-subsidies. Hier is voor gekozen teneinde de uitvoeringspraktijk van zowel de nationale als de Europese subsidies te harmoniseren. Een voorbeeld hiervan is artikel 2.8 over adviescommissies.
Vanwege de aard van de subsidies die thans in het kader van ELFPO en EFRO worden verstrekt, is hoofdstuk 2 op dit moment uitsluitend van toepassing op hoofdstuk 3, dat regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van het EFMZV bevat. Het is echter niet uitgesloten dat in het kader van het ELFPO (hoofdstuk 4) nieuwe subsidies worden opengesteld, die wel onder de reikwijdte van hoofdstuk 2 vallen. Met het oog hierop en op de toekomstbestendigheid van de REES, is ervoor gekozen om de bepalingen omtrent subsidieverstrekking in een apart hoofdstuk te plaatsen.
Hoofdstuk 3 betreft regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van het EFMZV en meer specifiek de subsidieregeling voor jonge vissers.
Hoofdstuk 4 ziet op subsidieverstrekking in het kader van ELFPO en is thans beperkt tot de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering.
Hoofdstuk 5 betreft regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van de EFRO-verordeningen.
In hoofdstuk 6 zijn de slotbepalingen en overige bepalingen opgenomen.
In hoofdstuk 3 zijn nadere bepalingen inzake het EFMZV opgenomen. In titel 3.1 zijn algemene bepalingen opgenomen, die grotendeels betrekking hebben op verordening 508/2014. Deze bepalingen zullen ook van toepassing zijn op eventuele toekomstige openstellingen in het kader van het EFMZV.
Vooralsnog wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de mogelijkheid die verordening 508/2014 biedt om jonge vissers te ondersteunen bij de eerste aanschaf van een vissersvaartuig (titel 3.2).
Het is voor jonge vissers een financiële uitdaging om nieuwe economische activiteiten in de visserijsector te creëren en te ontwikkelen. Dergelijke ontwikkelingen zijn van wezenlijk belang voor het concurrentievermogen van de Nederlandse visserijsector. Daarom biedt deze subsidie jonge vissers tot 40 jaar de mogelijkheid tot steun voor de eerste aanschaf van een vissersvaartuig zoals ook aan de Tweede Kamer is toegezegd (TK 32 201, nr. 72). Verordening 508/2014 over het EFMZV stelt echter stringente voorwaarden voor het verkrijgen van deze steun, dit om de levensvatbaarheid van de aanschaf te garanderen. Zo moet de jonge visser de nodige vaardigheden en kennis hebben opgedaan, vijf jaar werkzaam zijn geweest in de visserijsector of een gelijkwaardige beroepsopleiding hebben gevolgd. Daarnaast mag de jonge visser niet eerder eigenaar zijn geweest van een vissersvaartuig. De aanschaf van het vissersvaartuig mag ook niet de vangstcapaciteit vergroten. Deze regeling komt voort uit verordening 508/2014 en draagt daarmee bij aan de doelen hiervan.
Op dit moment bevat hoofdstuk 4 dat ziet op het ELFPO uitsluitend regels omtrent de zogenoemde brede weersverzekering.
Als gezegd, is de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering reeds op 21 januari 2015 inwerking getreden en wordt deze thans op beleidsneutrale wijze in de REES opgenomen.
Hoofdstuk 2 is niet op de brede weersverzekering van toepassing. Dit houdt verband met de bijzondere aard van deze subsidie alsmede de relatie met het GLB. Mogelijke toekomstige subsidies die onder het ELFPO en hoofdstuk 4 worden opengesteld, kunnen wel onder de reikwijdte van hoofdstuk 2 worden gebracht.
Volledigheidshalve wordt de subsidieregeling inzake de brede weersverzekering opnieuw toegelicht, in plaats van te verwijzen naar de toelichting zoals die eerder is gepubliceerd (Stcrt. 2015, nr. 2276).
Sinds 2010 wordt er specifieke steun verleend aan landbouwers in de vorm van bijdragen in premies om gewassen te verzekeren tegen economische verliezen die worden veroorzaakt door ongunstige weersomstandigheden. De agrarische sector wordt met enige regelmaat geconfronteerd met zware regenval, ernstige vorst en zware sneeuwval. Dergelijke incidenten kunnen een grote impact hebben op het inkomen van landbouwers. De verandering van het klimaat maakt het nog belangrijker dat de sector over een instrument beschikt om met ongunstige weersomstandigheden om te gaan. Daarom is het van belang dat er een brede weersverzekering wordt gestimuleerd.
Het principe van een brede weersverzekering is dat alle weersrisico’s worden verzekerd en sluit uit dat landbouwers teelten slechts voor enkele risico’s verzekeren. Evenzo geldt dat verzekeraars binnen deze brede weersverzekering alle open teelten verzekeren en geen teelten uitsluiten van dekking. Daarmee wordt een robuuste verzekeringsmogelijkheid neergezet, zodat iedereen de mogelijkheid heeft zijn teelten te verzekeren. Landbouwers kunnen evenwel zelf beslissen welke teelten ze verzekeren, maar moeten verzekerde gewassen verzekeren tegen alle risico’s.
Sinds 2010 is het aantal deelnemers aan de verzekering klein begonnen, maar wel structureel gegroeid, van 482 in 2010 tot 795 deelnemers in 2014. De steun voor de brede weersverzekering wordt de komende jaren voortgezet om de groei van het aantal deelnemers te stimuleren en moet uiteindelijk bijdragen aan de totstandkoming van een privaat gedragen brede weersverzekering die zelfstandig in de markt kan functioneren. Hiervoor is een hoog deelnamepercentage van landbouwers van belang, omdat met meer deelnemers de premie per deelnemer omlaag kan en de premie ook zonder subsidie betaalbaar wordt.
Om deelname aan een brede weersverzekering extra te stimuleren wordt er op verzoek van de sector voor gekozen de betaling van de subsidie aan de verzekeraar mogelijk te maken. Landbouwers hoeven het gesubsidieerde deel van de premie zodoende niet voor te schieten aan de verzekeraars. De afgelopen jaren werd dit voorschieten regelmatig door de landbouwers als knelpunt aangegeven. In de nieuwe systematiek kan de subsidie worden betaald aan de verzekeraar die deze in mindering brengt op de door de landbouwer te betalen premie.
Het subsidieplafond dat voor het kalenderjaar 2015 is vastgesteld op 9 miljoen euro, is zodanig gekozen dat deelnemers het eerste jaar naar verwachting 65% van de premie gesubsidieerd kunnen krijgen. Hierbij is geen sprake van loting of selectie. Bij overschrijding van het plafond door verdere groei van het aantal deelnemers en verzekerde percelen, zal het subsidiepercentage voor iedere deelnemer evenredig minder worden.
De aanvraag voor subsidie voor de brede weersverzekering geschiedt door middel van de verzamelaanvraag. De verzamelaanvraag dient ter aanvraag van steun voor rechtstreekse betalingen en bepaalde steunregelingen in het kader van plattelandsontwikkeling. In Nederland maakt de verzamelaanvraag onderdeel uit van de zogenoemde gecombineerde opgave. In de gecombineerde opgave wordt naast de verzamelaanvraag ook informatie gewonnen ten behoeve van de landbouwtelling en de Meststoffenwet. Op de verzamelaanvraag geeft de landbouwer aan of hij in aanmerking wil komen voor een subsidie voor de brede weersverzekering. De landbouwer kan de verzamelaanvraag indienen vanaf 1 april tot en met 15 mei. Iedere landbouwer die in aanmerking kan komen voor deze subsidie, vult jaarlijks deze verzamelaanvraag in, waardoor deze subsidieaanvraag met minimale inspanning van de landbouwer kan worden ingediend. Op de verzamelaanvraag vinkt de landbouwer bij de individuele percelen de verzekeraar met een goedgekeurde verzekering aan, bij wie hij een verzekeringspolis heeft of gaat afsluiten.
Vervolgens complementeert de landbouwer de aanvraag door vóór 1 november de gevraagde informatie uit artikel 4.1.8 van de REES aan de minister over te leggen, schriftelijk dan wel elektronisch. De landbouwer mag deze informatie ook door zijn verzekeraar aan laten leveren.
De voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidie zijn dat de landbouwer een perceel slechts eenmaal verzekert, (waarbij geldt dat alleen percelen die in Nederland liggen in aanmerking worden genomen), geen andere bijdrage van overheidswege ontvangt voor de premie, beschikt over een goedgekeurde verzekering en tijdig een volledige aanvraag indient, bestaande uit een aanvraag op de verzamelaanvraag en de complementerende informatie. De minister beslist op de aanvraag uiterlijk 15 mei in het jaar na de aanvraag om subsidie.
Slechts goedgekeurde verzekeringen komen in aanmerking voor subsidie. Om een goedkeuring te verkrijgen legt de verzekeraar de verzekeringsvoorwaarden ter beoordeling voor aan de minister. Deze initiële aanvraag dient de verzekeraar in voor 1 februari. Een goedkeuring is geldig voor 1 jaar. Een verlenging voor een jaar kan worden aangevraagd voor 1 december in geval slechts sprake is van niet-essentiële wijzigingen.
Goedkeuring van de verzekering wordt slechts verstrekt indien de verzekering geen enkel gewas uitsluit, tegen alle ongunstige weersomstandigheden verzekert, slechts tot schadebetaling komt bij schade van meer dan 30% in de vorm van kwaliteit of kwantiteit en de verzekering geen voorwaarden stelt aan de aard en hoeveelheid van de toekomstige productie. De verzekering mag de landbouwer niet compenseren voor maatregelen die hij heeft genomen om de schade te beperken, zoals het beregenen of het graven van waterlopen om overtollig water af te voeren. De schade kan worden berekend aan de hand van een goedgekeurd rekenmodel of door middel van taxaties. De schadebetaling mag de geleden schade niet overstijgen en schade mag slechts eenmaal per gebeurtenis tot betaling leiden.
Maatschappij- en herverzekeringskosten mogen onderdeel uitmaken van de te steunen premie. De minister zal toetsen of de verzekering geen te hoge (deel)premie bevat voor bepaalde teelten, risico’s, regio’s of landbouwactiviteiten, omdat dit er in praktijk voor kan zorgen dat deze van verzekering worden uitgesloten. De verzekeraar verklaart dat hij alle ontvangen subsidiebedragen aanwendt ten behoeve van de premiebetaling van de landbouwer.
De afgelopen jaren heeft steun plaats gevonden via de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 op basis van artikel 68 van EU-Verordening 73/2009. Hier was de steun onderdeel van pijler 1 van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Deze regeling is met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken.
De brede weersverzekering wordt met ingang van 1 januari 2015 niet langer onder pijler 1 van het GLB gesubsidieerd, maar op basis van het plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) van Nederland voor de periode 2013–2020. Het POP vormt de tweede pijler van het GLB. Lidstaten kunnen in hun nationaal plattelandsontwikkelingsprogramma aangeven welke subsidie-instrumenten zij wensen in te zetten ter uitvoering van de plattelandsontwikkelingsverordening (verordening 1305/2013).
Verordening 1305/2013, geeft in de artikelen 36, eerste lid, onderdeel a, de mogelijkheid voor lidstaten om een risicoverzekering voor ongunstige weersomstandigheden te subsidiëren. Nederland geeft hier invulling aan door de brede weersverzekering te subsidiëren. De eis dat slechts tot schadevergoeding mag worden overgegaan bij meer dan 30% schade is een eis die voortkomt uit de EU-Verordening. Tevens geldt dat de schadebetaling de schade niet mag overstijgen en er geen eisen aan de aard van de toekomstige productie mogen worden gesteld. De maximaal toegestane subsidie volgens de verordening is de 65% die Nederland hanteert. Naast deze subsidie staat de verordening niet toe dat er andere subsidies zijn van overheidswege voor de premie van de verzekering.
Hoofdstuk 5 ziet op de subsidieverstrekking binnen operationele programma’s binnen Nederland in het kader van het EFRO en binnen de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s met buurlanden (‘INTERREG A’) waaraan Nederland deelneemt.
Als gezegd, is de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 op 1 december 2014 inwerking getreden en wordt deze thans op nagenoeg beleidsneutrale wijze in de REES opgenomen.
Hoofdstuk 2 is niet op dit hoofdstuk van toepassing. Dit houdt met name verband met de bestuurlijke verhoudingen.
Volledigheidshalve wordt hoofdstuk 5 inzake subsidieverstrekking in het kader van EFRO en INTERREG A opnieuw toegelicht, in plaats van te verwijzen naar de toelichting zoals die eerder is gepubliceerd (Stcrt. 2014, nr. 34064).
De REES is gebaseerd op artikel 6 van de Uitvoeringswet EFRO. Dit artikel geeft de grondslag voor een regeling van de minister van Economische Zaken. Bij deze regeling kunnen onder andere regels gesteld worden over welke kosten subsidiabel zijn, de vaststelling van subsidieplafonds of deelplafonds en de bevoegdheden ter zake van een of meer autoriteiten ter zake, de procedure en tijdsverloop rond de besluitvorming over subsidieverstrekking ter uitvoering van een programma.
Hoofdstuk 5 van de REES voorziet hierin. De REES strekt ertoe de subsidieverstrekking binnen operationele programma’s binnen Nederland in het kader van het EFRO en binnen de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s met buurlanden (‘INTERREG A’) waaraan Nederland deelneemt te effectueren. Voor de periode 2014–2020 zijn voor EFRO vier operationele programma’s opgesteld door de landsdelen Noord, Oost, Zuid en West waarin de doelstellingen en prioriteiten worden geschetst voor de desbetreffende regio’s. Deze operationele programma’s worden, net als in de periode 2007–2013, decentraal uitgevoerd. Daarnaast neemt Nederland in de periode 2014–2020 deel aan vier grensoverschrijdende (‘INTERREG A’) programma’s: Duitsland-Nederland, Vlaanderen-Nederland, Twee Zeeën (samenwerking met de kustgebieden van Nederland, Engeland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk) en Euregio Maas Rijn (EMR), de samenwerking van Limburg en Noord-Brabant met Vlaanderen, Wallonië en Duitsland.
De paragrafen 5.3 en 5.4 gaan over de cofinanciering van het Rijk.
Op basis van verordening 1303/2013 financiert de EU maximaal 50% van het EFRO programma (artikel 120, derde lid, onderdeel e). Er is dus minimaal 50% nationale cofinanciering vereist en deze kan worden opgebracht door de Rijksoverheid, decentrale overheden en private partijen. Voor elke financieringsbron geldt dat er besluitvorming aan de toekenning van gelden is gekoppeld. Het zou echter onwenselijk zijn dat de potentiele subsidieontvangers daardoor met verschillende instanties te maken heeft. EZ streeft naar één loket waar potentiele subsidieontvangers hun aanvraag om subsidie kunnen indienen en waarvan zij één beschikking ontvangen. Daarmee worden de lasten voor aanvragers zo laag mogelijk gehouden. Dit loket is de managementautoriteit en daarom wordt aan de managementautoriteiten de bevoegdheid gemandateerd om namens de Minister van Economische Zaken de Rijkscofinanciering te verstrekken en een beschikking af te geven voor zowel EFRO financiering als Rijkscofinanciering. Zowel de Rijkscofinanciering als de EFRO financiering richt zich op het bevorderen van innovatie en een koolstofarme economie. Paragraaf 3 omvat de regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van de Rijkscofinanciering bij de EFRO programma’s.
Paragraaf 5.4 betreft de vier grensoverschrijdende (‘INTERREG A’) programma’s. Bij deze programma’s geldt dat alleen voor de cofinanciering van het Rijk regels behoeven te worden gesteld. Bijvoorbeeld de subsidiabiliteit wordt voor de grensoverschrijdende programma’s grotendeels door de Europese verordeningen voorgeschreven (artikel 18, eerste lid, van verordening 1299/2013) en de nadere invulling vindt per grensoverschrijdend programma plaats. Het is dus niet mogelijk om deze invulling in deze Nederlandse regeling te doen. Wel geldt voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s een vergelijkbare cofinancieringssystematiek als bij de EFRO programma’s. Ook in het geval van de grensoverschrijdende programma’s streeft EZ naar één loket waar potentiële subsidieontvangers hun aanvraag om subsidie kunnen indienen en waarvan zij één beschikking ontvangen. Zowel de Rijkscofinanciering als de INTERREG financiering richt zich op het bevorderen van innovatie, een koolstofarme economie, efficiënt omgaan met grondstoffen en grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit. De doelen en de invulling daarvan verschillen per grensoverschrijdend programma.
Op grond van artikel 123 van verordening 1303/2013 worden voor de toepassing van verordening 508/2014 inzake het EFMZV verschillende autoriteiten aangewezen. Dit geschiedt in een afzonderlijk besluit. Als managementautoriteit wordt de minister aangewezen, als certificeringsautoriteit de algemeen directeur van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland en als auditautoriteit de directeur van de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën.
Op grond van artikel 65, tweede lid, van verordening 1305/2013 zijn in de Regeling uitvoering ELFPO programmaperiode 2014–2020, de volgende autoriteiten aangewezen. Als beheersautoriteit is de minister van Economische Zaken aangewezen. Als erkend betaalorgaan is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland aangewezen. Als certificerende instantie is de Auditdienst Rijk van het Ministerie van Financiën aangewezen.
De bevoegdheid van de managementautoriteiten om subsidies te verstrekken ten laste van het EFRO vloeit reeds voort uit artikel 3 van de Uitvoeringswet EFRO. De grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s (‘INTERREG A programma’s’) worden onder meer uitgevoerd door Duitse en Vlaamse managementautoriteiten. Deze worden in de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s benoemd en door de Europese Commissie goedgekeurd.
Op grond van artikel 123 van verordening 1303/2013 zijn voor de toepassing van de EFRO-verordeningen verschillende autoriteiten aangewezen.
De managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit voor het operationeel programma EFRO Noord-Nederland zijn aangewezen bij besluit van 11 december 2014 (Stcrt. 2014, nr. 36531).
De managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit voor het operationeel programma EFRO Oost-Nederland zijn aangewezen bij besluit van 11 december 2014 (Stcrt. 2014, nr. 36527).
De managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit voor het operationeel programma EFRO Zuid-Nederland zijn aangewezen bij besluit van 11 december 2014 (Stcrt. 2014, nr. 36520).
De managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit voor het operationeel programma EFRO West-Nederland zijn aangewezen bij besluit van 18 december 2014 (Stcrt. 2014, nr. 37660).
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat administratieve lasten die direct voortvloeien uit verordening 1301/2013, verordening 1303/2013, verordening 1305/2013 of verordening 508/2014 niet bij de berekening van de administratieve lasten zijn betrokken. Een kwantificering van de administratieve lasten is in dat geval niet aan de orde. Wel wordt in geval van de brede weersverzekering en de jonge vissers aangegeven hoeveel administratieve lasten de aanvragen tot subsidieverstrekking met zich brengen.
De administratieve lasten zijn reeds eerder berekend bij de inwerking treding van de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering (Stcrt. 2015, nr. 2276) en bij de inwerking treding van de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 (Stcrt. 2014, nr. 34064).
De regeldrukeffecten inzake de brede weersverzekering bestaan uit administratieve lasten. Deze administratieve lasten gaan gepaard met de subsidie inzake de brede weersverzekering en zijn ten opzichte van de inwerkingtreding ongewijzigd.
Het betreft het indienen van de aanvraag door de landbouwer. De administratieve lasten bedragen € 3.000 voor de groep van naar schatting 1.200 landbouwers. Voor wat betreft de drie verzekeraars bedragen de administratieve lasten € 7.200. Het betreft de aanvraag voor een goedkeuring van de verzekering en de uitwisseling van gegevens van de polissen en betalingen. In totaal zijn de administratieve lasten voor de regeling inzake de brede weersverzekering € 10.200 voor de gehele sector.
Voor de administratieve lasten inzake EFRO zijn er geen wijzigingen ten opzichte van het moment van inwerking treding van de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020. Een kwantificering van de administratieve lasten is niet aan de orde, omdat de voorschriften zijn vastgelegd in EU-Verordening 1303/2013. Er zijn geen additionele eisen gesteld, boven op de voorschriften die zijn vastgelegd in de verordening. Hierdoor ontstaan er geen nieuwe administratieve lasten.
De administratieve lasten voor de subsidieregeling voor jonge vissers (titel 3.2) bedragen voor de komende drie jaar in totaal € 2.393 en gaan gepaard met de aanvraag van de subsidie door de jonge vissers. Dit is op jaarbasis 0,4% van het totale subsidiebudget. Geschat wordt dat er tot en met 2017 10 jonge vissers interesse hebben waarvan 6 daadwerkelijk een aanvraag indienen. Van deze aanvragen wordt geschat dat er uiteindelijk 5 worden goedgekeurd.
Voor ministeriële regelingen is het uitgangspunt van vaste verandermomenten voor regelgeving als bedoeld in aanwijzing 174 van de aanwijzingen dat zij vier keer per jaar in werking kunnen treden (op 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober) en ten minste twee maanden daarvoor in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 juli 2015. Nu publicatie niet voor 1 mei heeft plaatsgevonden, is dit niet geheel in lijn met de uitgangspunten van vaste verandermomenten voor regelgeving.
Het samenvoegen van de Regeling Subsidiëring brede weersverzekering en de Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 in de REES, heeft geen materiële gevolgen en houdt verband met de eerder beschreven herstructurering van de subsidieregelgeving van EZ. Het afwijken van het beleid van vaste verandermomenten voor regelgeving is in dit verband gerechtvaardigd. Deze onderdelen van de REES zijn in die zin vergelijkbaar met reparatieregelgeving (aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Op dit moment wordt uitsluitend uitvoering gegeven aan de mogelijkheid op grond van het EFMZV om jonge vissers te subsidiëren voor de eerste aanschaf van een vissersvaartuig. Deze regeling wordt vanaf 1 juli 2015 voor de rest van het jaar opengesteld. Het is de bedoeling om de jonge vissersregeling gedurende de programmaperiode jaarlijks open te stellen. Als de subsidieregeling conform het beleid inzake vaste verandermomenten van regelgeving eerst op 1 oktober inwerking zou treden, zou de reikwijdte van de regeling beperkt worden. Vissers die in de tijd tussen 1 juli en 1 oktober 40 zouden worden of al een aanschaf zouden hebben gedaan, komen dan niet in aanmerking voor subsidie. Door deze subsidieregeling kort na publicatie open te stellen, worden aanmerkelijke nadelen voor de doelgroep voorkomen (aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Artikel 1.1 bevat begripsbepalingen die gebruikt worden in hoofdstuk 1 of die in meerdere hoofdstukken voorkomen.
Bevoegde autoriteit
Met het begrip ‘bevoegde autoriteit’ wordt de minister of de managementautoriteit bedoeld.
Voor de uitvoering van het EFMZV is de minister aangewezen als managementautoriteit. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 8.1.
In het kader van het ELFPO wordt een andere term gebruikt dan managementautoriteit, te weten beheersautoriteit. De minister is aangewezen als beheersautoriteit als bedoeld in artikel 65, tweede lid, van verordening 1305/2013. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 8.2.
De managementautoriteiten in het kader van het EFRO zijn aangewezen bij de besluiten, waarnaar wordt verwezen in paragraaf 8.3.
Artikel 65, eerste lid, van verordening 1303/2013 draagt de lidstaten op om de subsidiabiliteit van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen. In de artikelen 1.3 en 1.4 van de onderhavige regeling zijn deze nationale voorschriften neergelegd. Deze artikelen moeten niet geïsoleerd gelezen en geïnterpreteerd worden, maar uitdrukkelijk in samenhang met hetgeen reeds in de Europese verordeningen is opgenomen.
Op grond van artikel 69, eerste en tweede lid, van verordening 1303/2013 kan in de nationale regelgeving worden opgenomen dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten subsidiabel kunnen zijn. Artikel 1.3, onderdelen b en c, bepaalt dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten inderdaad subsidiabel zijn. De specifieke voorschriften van artikel 69 van verordening 1303/2013 gelden ter zake onverkort en behoeven niet in deze regeling te worden herhaald. Bij bijdragen in natura gaat het om eigen arbeid van de subsidieontvanger, buiten een arbeidsrechtelijke relatie, en om zaken die een subsidieontvanger in zijn bezit heeft en inbrengt in het project, zoals een machine waarover geen afschrijvingskosten kunnen worden berekend. Er is dan veelal geen (recente) factuur en betalingsbewijs om de kosten te kunnen onderbouwen en daarom moet de waarde op andere wijze bepaald worden. De bijdragen in natura zijn slechts subsidiabel voor zover zij zijn toe te rekenen aan de subsidiabele activiteit. Toerekening geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke het object wordt gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden dat het betreffende object volgens een realistische inschatting van de subsidieontvanger over de totale levensduur van dat object jaarlijks levert. Vrijwilligerswerk kan niet als bijdrage in natura worden opgevoerd.
Afschrijvingskosten betreffen zaken die in het bezit zijn van de subsidieontvanger en die ten behoeve van het project worden gebruikt. Voor de onderbouwing van die kosten moet van de gangbare afschrijvingsperiode en van de gangbare bedrijfseconomisch aanvaarde uitgangspunten worden uitgegaan; ook voor afschrijvingskosten geldt de eis van toerekening, zoals hiervoor bij bijdragen in natura is beschreven en gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 69, tweede lid, van verordening 1303/2013.
Voor rente, grondkosten en BTW geldt het regime van artikel 69, derde lid, van verordening 1303/2013. Zo geldt voor grondkosten een maximum van 10% van de totale subsidiabele kosten. Dit maximum moet zowel bij de verlening als bij de vaststelling van de subsidie in acht genomen worden.
In onderdeel d gaat het om een document met gelijkwaardige bewijskracht, zoals een WOZ-beschikking of een catalogus waarin de marktprijzen van een product zijn opgenomen.
Bij de berekening van de loonkosten wordt nadrukkelijk gebruik gemaakt van de vereenvoudigde mogelijkheden die verordening 1303/2013 biedt. Indirecte kosten (‘overhead’) zijn alleen subsidiabel voor zover deze in de berekeningswijze van de loonkosten worden meegenomen. Het gaat hierbij om kosten die een organisatie wel heeft maar die niet aan het project zijn te relateren. Voorbeelden hiervan zijn telecommunicatie (telefoon en internet), porto, energie, verzekeringen en onderhoud.
De eerste mogelijkheid om loonkosten te berekenen betreft de werkelijke loonkosten, waarbij per medewerker een individueel uurtarief wordt berekend. Dat uurtarief wordt via een aantal stappen berekend:
1. Bepaal op basis van een recente loonstaat of jaaropgave het bruto jaarsalaris (inclusief niet-prestatie gebonden eindejaarsuitkering en exclusief vakantie-uitkering) van de betrokken persoon.
2. Pas op dit bedrag een forfaitaire opslag toe van 32% voor werkgeverslasten. Dit percentage wordt sinds 2010 ook toegepast bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) en is na onderzoek in 2013 ook toepasbaar gebleken voor het EFRO. In dit percentage zijn de vakantie-uitkering, pensioenpremies en sociale verzekeringspremies meegenomen.
3. Er heeft nog geen onderzoek plaatsgevonden of dit percentage ook toepasbaar is voor het ELFPO en het EFMZV, omdat deze methodiek niet toepasbaar is op de subsidieregelingen die thans zijn opengesteld in het kader van ELFPO en het EFMZV.
4. Pas over de uitkomst bij (2) een forfaitaire opslag toe van 15% voor indirecte kosten (of: overheadkosten). Dit sluit aan bij artikel 68, eerste lid, onder c, van verordening 1303/2013.
5. Deel het bedrag bij (3) door 1.720 uur bij een 40-urig dienstverband (artikel 68, tweede lid, van verordening 1303/2013) of deel het bedrag bij (3) door 1.720 uur bij een ander voltijdsdienstverband dan 40 uur, om het individueel bepaalde uurtarief te bepalen.
Bij stap (3) dient de forfaitaire opslag voor indirecte kosten ter dekking van alle kosten die een organisatie draagt om een projectmedewerker zijn werkzaamheden te laten verrichten maar welke niet direct aan het project zijn toe te rekenen. Bij deze methodiek hoeft de forfaitaire opslag niet nader te worden onderbouwd.
In geval van artikel 1.4, eerste lid, onderdeel a, wordt bij de berekening uitgegaan van een voltijdsdienstverband van 40 uur. Indien geen sprake is van een 40-urige werkweek, dan zal bij stap (4) met een deeltijdfactor rekening gehouden moeten worden; hierbij wordt het aantal uren volgens het dienstverband gedeeld door 40 en vervolgens vermenigvuldigd met 1.720. Als er bijvoorbeeld sprake is van een deeltijd contract van 18 uur, wordt het aantal uren als volgt berekend: 18/40 x 1720=774 uur.
In geval van het eerste lid, onderdeel b, wordt bij de berekening in geval van een voltijdsdienstverband uitgegaan van 1.720 uur per jaar (deze berekeningswijze is gebaseerd op artikel 68, tweede lid, verordening 1303/2013). Deze berekeningswijze geldt ook bij een voltijdsdienstverband van een ander aantal uren dan 40, bijvoorbeeld indien een 36-urige werkweek op basis van de CAO als een voltijds dienstverband wordt gezien. Indien het dienstverband van een medewerker minder uren dan een voltijds dienstverband bedraagt, bijvoorbeeld als er sprake is van een deeltijd contract van 18 uur in een sector waar de voltijds werkweek 36 uur is, wordt het aantal uren als volgt berekend: 18/36 x 1720=860 uur.
Voor een directeur-grootaandeelhouder (DGA) wordt uitgegaan van de daadwerkelijke verloning van de DGA vanuit diens holding. Dit gebeurt ook in de situatie dat de werkmaatschappij de subsidie heeft aangevraagd en de DGA vanuit de holding wordt verloond, waarbij die holding een aandelenbelang in de werkmaatschappij heeft. Wanneer voor de DGA aantoonbaar geen verloning plaatsvindt, is het tarief uit het tweede lid van toepassing.
Op grond van artikel 1.4, eerste lid, onderdeel c, kan gekozen worden voor de integrale kostensystematiek (verder: IKS) bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies. Deze methodiek wordt reeds een aantal jaren voor nationale subsidies toegepast en voldoet aan artikel 67, vijfde lid, onderdeel c, van verordening 1303/2013. De uitvoering van IKS is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Subsidieontvangers van wie de IKS reeds is goedgekeurd kunnen deze voortaan ook in het kader van Europese subsidies toepassen. Subsidieontvangers die gebruik willen maken van IKS zullen zich, voor zover deze nog niet is goedgekeurd, eerst tot RVO moeten wenden.
De mogelijkheid opgenomen in artikel 1.4, eerste lid, onderdeel d vloeit voort uit artikel 67, vijfde lid, onder b, van verordening 1303/2013. Een methodiek waaraan de Europese Commissie voor soortgelijke projecten en subsidieontvangers goedkeuring heeft gegeven, kan ook toegepast worden. Het is aan de subsidieontvanger om aan te tonen dat aan deze voorwaarden is voldaan.
In algemene zin wordt nog opgemerkt dat aan de loonkosten altijd een registratie van de uren ten grondslag dient te liggen. Deze (sluitende) urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt de regeling aan de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden. In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd.
Het tweede lid ziet op de berekening van de door de subsidieontvanger verrichte eigen arbeid. Het betreft een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid, dat gezien moet worden als een bijdrage in natura. De regeling voorziet in een vast tarief van € 39. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers, echter niet voor vrijwilligerswerk en stagiairs (de stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband). Het genoemde tarief is gebaseerd op het gebruikelijke loon, zoals de Belastingdienst dat op € 44.000 voor 2014 heeft bepaald. Vervolgens is dezelfde berekening toegepast als hiervoor omschreven. Het tarief betreft een bijdrage in natura en dus gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 69, eerste lid, van verordening 1303/2013.
Net als in geval van loonkosten geldt dat ook eigen arbeid geadministreerd moet worden. Hetgeen hierover is toegelicht bij het eerste lid, is ook van toepassing op de administratie van eigen arbeid.
Artikel 67, eerste lid, onderdeel c, van verordening 1303/2013 biedt de mogelijkheid om subsidies te verlenen in de vorm van een forfaitair bedrag, vaak ‘lump sum’ genoemd. Hierbij ontvangt de subsidieontvanger voor een project of voor een of meer delen van een project een bij verlening bepaald subsidiebedrag, mits de totale overheidsbijdrage inzake dat project dan wel het deel of de delen van het project niet meer dan € 100.000 bedraagt en de subsidieontvanger kan aantonen dat de in de beschikking omschreven prestatie geheel is geleverd. Omdat (nadere) verantwoording van kosten niet nodig is, zijn de andere leden van artikel 1.4 op deze vorm niet van toepassing.
Als voor de integrale kostensystematiek wordt gekozen, zijn artikel 12, derde lid, van het Kaderbesluit en artikel 1.2, eerste lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies, van overeenkomstige toepassing. Deze artikelen hebben betrekking op het rapport van feitelijke bevindingen. In geval van een subsidie van € 125.000 of meer dient de subsidieontvanger uiterlijk bij het aanvragen van de subsidievaststelling een afschrift van het rapport van feitelijke bevindingen in. Het rapport van feitelijke bevindingen wordt opgesteld overeenkomstig het protocol dat is opgenomen in bijlage 1.1 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Dit volgt uit artikel 1.2, eerste lid, Regeling nationale EZ-subsidies.
In geval van kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overlegd (artikel 1.3, onderdeel d), zijn de kosten genoemd in artikel 1.5 niet-subsidiabel. Achtergrond van de in dit artikel gegeven opsomming is dat het kosten betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en proportioneel voor de uitvoering van het project zijn. Ten aanzien van onderdeel e geldt dat het hier louter sociale personeelsactiviteiten betreft, zoals personeelsuitjes, borrels en barbecues; van dergelijke ‘feesten en partijen’ die niet met (Europese) subsidies gefinancierd behoren te worden, moeten de netwerkbijeenkomsten voor bijvoorbeeld mkb’ers in het kader van gesubsidieerde projecten worden onderscheiden.
Lidstaten dienen op grond van verschillende bepalingen in de Europese verordeningen onverschuldigde betalingen zo nodig met rente terug te vorderen. Op grond van dit artikel is duidelijk welk rentepercentage moet worden toegepast in geval van terugvordering op basis van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, artikel 6 van de Kaderwet EZ-subsidies, verordening 1301/2013, verordening 1303/2013, verordening 1305/2013, verordening 508/2014 of verordening 809/2014. Voorts wordt bepaald over welke periode de rente moet worden berekend.
Op grond van artikel 61, vierde lid, van verordening 1303/2013, moet een methode waarmee de netto-inkomsten worden afgetrokken van de uitgaven worden vastgesteld overeenkomstig nationale voorschriften. Het onderhavige artikel voorziet hierin.
De subsidieaanvrager dient, voor zover van toepassing, gegevens inzake netto-inkomsten als bedoeld in artikel 61 van verordening 1303/2013 bij zowel de aanvraag tot subsidieverlening (artikel 2.9, derde lid, onderdeel b) als de aanvraag tot subsidievaststelling (artikel 2.20, vierde lid, onderdeel c) te overleggen.
Overigens, indien artikel 61 van verordening 1303/2013 niet van toepassing is, maar er tijdens de uitvoering van de activiteiten wel netto-inkomsten worden gegenereerd, is artikel 65, achtste lid, van verordening 1303/2013 van toepassing.
Artikel 143 van Verordening 1303/2013 stelt de lidstaten in eerste instantie verantwoordelijk voor het onderzoeken van onregelmatigheden, voor het toepassen van financiële correcties en het doen van terugvorderingen. De managementautoriteiten hanteren hiervoor een tabel, die gestoeld is op een soortgelijke tabel van de Europese Commissie. Door de tabel als beleidsregel vorm te geven ontstaat helderheid voor subsidieontvangers. De tabel geldt niet alleen bij subsidievaststelling maar ook bij de beoordeling door managementautoriteiten van tussentijdse verantwoordingen van subsidieontvangers.
Artikel 140 van verordening 1303/2013 omvat de eisen aan de beschikbaarheid van documenten en stelt in het derde lid dat documenten worden bewaard in de vorm van originelen of gewaarmerkte kopieën van originelen dan wel op algemeen aanvaarde gegevensdragers, met inbegrip van elektronische versies van originele documenten of documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat. Het vijfde lid van artikel 140 draagt de nationale autoriteiten op om een procedure vast te stellen om de overeenstemming van op algemeen aanvaarde gegevensdragers bewaarde documenten te certificeren met de originele documenten. Deze procedure moet waarborgen dat de bewaarde versies aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor auditdoeleinden op kan worden vertrouwd. Artikel 1.9 bepaalt dat de procedure van bijlage 1 bij deze regeling geldt.
Hoofdstuk 2 is vooralsnog uitsluitend van toepassing op hoofdstuk 3. Mogelijk verandert dit als er nog subsidieregelingen onder het ELFPO worden opengesteld.
Deze artikelen bepalen op welke wijze de minister het beschikbare subsidieplafond kan verdelen. Er moet bij elk subsidie-instrument worden gekozen voor een van de in dit artikel genoemde methoden.
Verdeling op volgorde van binnenkomst betreft het toepassen van het uitgangspunt ‘dat wie het eerst komt, het eerst maalt’.
Het verdelen op volgorde van rangschikking betreft de zogenoemde ‘tender’. Er kan een inschrijvingsronde worden gehouden, waarbij de binnen een tijdvak ontvangen aanvragen op een aantal criteria worden vergeleken waarna bij een overschrijding van het subsidieplafond alleen de aanvragen met de hoogste waardering worden gehonoreerd.
Ten derde kan worden gekozen voor een evenredige verdeling van het subsidieplafond. Deze keuze kan worden gemaakt als het wenselijk is dat alle aanvragers een (wellicht geringer) bedrag aan subsidie ontvangen, dan dat bepaalde aanvragers meer en andere geensubsidie ontvangen.
Tot slot kan er worden geloot.
De regels inzake een adviescommissie zijn geënt op artikel 18 van het Kaderbesluit EZ-subsidies. In het kader van de verstrekking van nationale subsidies is dit een bewezen praktijk, die ook goed kan worden toegepast op het verstrekken van Europese subsidies.
Het is niet verplicht om bij alle subsidie-instrumenten een adviescommissie in te stellen. Het instellen van een adviescommissie ligt niet voor de hand indien het subsidie-instrument kwantificeerbare beoordelingscriteria hanteert of een beoordeling kan plaatsvinden zonder specifieke deskundigheid. Uit de praktijk blijkt dat een adviescommissie feitelijk alleen wordt ingeschakeld in geval van zogenoemde tenders.
Als een adviescommissie wordt ingesteld, moet voldaan worden aan de eisen van artikel 2.8. Indien dit past binnen de deskundigheid van de adviescommissie, kan deze adviseren over meerdere subsidie-instrumenten.
Een aanvraag tot subsidieverlening wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de minister beschikbaar wordt gesteld. Het betreft veelal formulieren die via RVO.nl te verkrijgen zijn.
De gegevens die de aanvrager dient te overleggen, dienen voor een goede beoordeling van de subsidieaanvraag en een goede uitvoering.
Indien er sprake is van een samenwerkingsverband, dient de penvoerder de aanvraag in. Bij de aanvraag moeten stukken worden overlegd waaruit blijkt dat de penvoerder bevoegd is deze administratieve handelingen namens de andere deelnemers aan het samenwerkingsverband uit te voeren. Ook de andere administratieve handelingen die subsidieverstrekking en samenwerkingsverbanden betreffen, lopen via de penvoerder (artikelen 2.13, 2.15, 2.18, 2.21 en 2.22). De betaling loopt niet via de penvoerder, maar rechtstreeks aan de subsidieontvanger.
In artikel 1.5 is reeds bepaald dat winstopslagen binnen een samenwerkingsverband niet subsidiabel zijn. Artikel 2.10 gaat verder en bepaalt dat kosten die deelnemers aan een samenwerkingsverband onderling in rekening brengen, niet voor subsidie in aanmerking komen. Kosten die een deelnemer aan een samenwerkingsverband maakt dienen via de penvoerder bij RVO.nl ingediend te worden.
De melding op grond van dit artikel dat met betrekking tot de subsidieontvanger bijvoorbeeld een verzoek tot faillietverklaring loopt, kan gevolgen hebben voor de subsidie. Een dreigende faillietverklaring van de subsidieontvanger kan er bijvoorbeeld toe leiden dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, niet of niet-tijdig zullen plaatvinden. In dat geval kan op basis van artikel 4:48 van de AWB de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 AWB kunnen eventuele voorschotten worden teruggevorderd. Dit artikel is overigens ook van toepassing op de situatie dat de subsidieontvanger zelf besluit te stoppen.
Indien er sprake is van een projectplan, dient de subsidieontvanger de activiteiten overeenkomstig dit projectplan uit te voeren. Dit is de kern van de verplichtingen: de projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode. Met toestemming kan van het projectplan worden afgeweken voor wat betreft de wijze van uitvoering van het project, zij het in beperkte mate. Er mag geen afbreuk worden gedaan aan de activiteit waarvoor subsidie is verleend, de doelstelling van de subsidie of de voorwaarden van subsidieverstrekking. De reden hiervoor is dat de subsidieontvanger in geval van een tender op basis van het projectplan is geselecteerd. Bovendien is het de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van de REES en de (Europese) regelgeving die eraan ten grondslag ligt. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of essentieel wijzigen van het project zal deze doelstelling dan ook worden afgewogen tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van betrokkene zelf.
De verplichtingen uit dit artikel zien op de administratie die de subsidieontvanger dient te voeren. Deze verplichting vloeit ook voort uit de Europese verordeningen.
In artikel 2.19 wordt een vertaalslag gemaakt van de Europese eis tot instandhouding van de investering, als bedoeld in artikel 71 van verordening 1303/2013 naar het nationale subsidierecht.
Dit artikel betreft de aanvraag tot subsidievaststelling. De voorwaarden zijn grotendeels vergelijkbaar met de aanvraag tot subsidieverlening (artikel 2.9).
In deze titel zijn bepalingen opgenomen die met name zien op de uitvoering van verordening 508/2014 inzake het EFMZV. Als er naast de subsidie voor jonge vissers, andere subsidieregelingen in het kader van het EFMZV worden opengesteld, zijn deze bepalingen ook daarop van toepassing.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 25 van verordening 508/2014, op grond waarvan de eigenaar van een vissersvaartuig die subsidie heeft ontvangen, het vissersvaartuig gedurende ten minste vijf jaar na de laatste betaling niet naar buiten de Unie mag overdragen. In samenhang gelezen met artikel 2.19 en artikel 71 van verordening 1303/2013, op grond waarvan de productieve investering (het vissersvaartuig) ten minste vijf jaar na de laatste betaling in stand moet worden gehouden, betekent dit onder meer dat het vissersvaartuig niet van eigenaar mag veranderen, niet vernietigd mag worden of omgebouwd worden voor een andere toepassing. Als dit wel gebeurt, moet het subsidiebedrag naar rato worden terugbetaald.
Alleen jonge vissers kunnen voor subsidie in aanmerking komen. Een jonge visser is een natuurlijk persoon die niet ouder is dan 40 en ten minste vijf jaar als visser gewerkt heeft of een daaraan gelijkwaardige beroepsopleiding heeft gevolgd (artikel 31, derde lid, verordening 508/2014). Rechtspersonen komen derhalve niet voor subsidie in aanmerking. Ook de overname van bedrijven is van subsidie uitgesloten (artikel 25 van verordening 508/2014).
De subsidie is bestemd voor de eerste aanschaf van een vissersvaartuig. Voor een vissersvaartuig dat is uitgerust voor de zee- en kustvisserij gelden deels andere voorwaarden dan voor een vaartuig dat is uitgerust voor binnenvisserij.
Een jonge visser moet kunnen aantonen dat hij vijf jaar werkervaring heeft in de visserij of een daaraan gelijkwaardige beroepsopleiding heeft gevolgd. Het hebben van vijf jaar werkervaring kan bijvoorbeeld worden aangetoond door middel van informatie uit het Sociaal Fonds Maatschapsvisserij, of een arbeidsovereenkomst en loonstroken. Onder een gelijkwaardige beroepsopleiding wordt bijvoorbeeld verstaan een met succes afgeronde opleiding tot stuurman-werktuigkundige voor de zeevisvaart zoals omschreven in paragraaf 2 (Beroepsvereisten zeevisvaart) van hoofdstuk 5 van het Besluit zeevisvaartbemanning of een opleiding waarvan aangetoond kan worden dat die gelijkwaardig is, maar bijvoorbeeld in het buitenland of langere tijd geleden is gevolgd. Dit kan bijvoorbeeld aangetoond worden door een diplomasupplement waarin de opleiding beschreven staat.
Tevens moeten gegevens over het vissersvaartuig worden aangeleverd, waaronder een uniek kenmerk van het vissersvaartuig. Hierbij kan worden gedacht aan het brandmerk of het zogenoemde CIN-nummer (Craft Identification Number).
Voor het ontvangen van de subsidie moet de aanvrager de regels van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) naleven (artikel 10 van verordening 508/2014). Als een overtreding is begaan kan een aanvrager gedurende een bepaalde periode niet voor subsidie in aanmerking komen. De aanvrager moet daarom verklaren de regels van het GVB niet te hebben overtreden.
De aanschafprijs van het vaartuig moet marktconform zijn. Daarom moet bij de subsidieaanvraag een taxatierapport of een offerte van het desbetreffende vaartuig en twee offertes van andere, vergelijkbare vaartuigen worden ingediend. Het taxatierapport of de offertes geven inzicht in de waarde van het vissersvaartuig en de inventaris.
In het tweede lid is aangegeven dat er gegevens moeten worden aangeleverd over andere inkomsten die gerelateerd zijn aan de aanschaf van het vissersvaartuig. Dit kan invloed hebben op het percentage financiering dat ontvangen kan worden: andere subsidies worden in mindering gebracht op de subsidie onder deze regeling.
De minister moet zich, conform de ESI-verordening, er van vergewissen dat de subsidieontvanger voldoende financiële middelen heeft om tot aanschaf van het vaartuig over te gaan. Wanneer de subsidieontvanger externe financiering nodig heeft moet er voldoende onderbouwing zijn dat deze financiering inderdaad zal worden verstrekt. Dit kan bijvoorbeeld met een toezegging van de bank, dat een lening zal worden verstrekt wanneer subsidie is verleend.
Op grond van artikel 111 van verordening 508/2014 moeten subsidieontvangers meewerken aan monitoring en evaluatie. Dit dient ten behoeve van een rapportage over de resultaten van de subsidieregeling, als bedoeld in verordening (EU) nr. 1014/2014. In het geval van steun voor jonge vissers gaat het meer specifiek om het verstrekken van informatie over de verwachting van de invloed van de aanschaf van het vissersvaartuig op werkgelegenheid en de gerealiseerde werkgelegenheid. Informatie hierover zal zowel bij de aanvraag tot subsidieverlening als subsidievaststelling worden gevraagd.
Als subsidiabele kosten komen in aanmerking de aanschafkosten van een vissersvaartuig dat is uitgerust voor de visserij en voldoet aan de voorwaarden zoals omschreven in artikel 3.2.2.
Artikel 3.2.5, tweede lid, is geënt op artikel 4, eerste lid, boek 3, van het Burgerlijk Wetboek. Daarin is bepaald dat al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak is. Op basis van artikel 3.2.5 kan al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van het vissersvaartuig uitmaakt, worden meegerekend bij de aanschafkosten. Hieronder vallen uiteraard het vaartuig, maar ook onderdelen die noodzakelijk zijn om te kunnen vissen en varen zoals navigatie- en radiozendapparatuur en vaarinventaris zoals een landvast en anker.
Artikel 3.2.6 ziet op kosten die in ieder geval niet subsidiabel zijn, zoals de kosten voor de aanschaf van netten, financieringskosten en kosten van het taxatierapport als bedoeld in artikel 3.2.3. Deze kosten komen niet in aanmerking voor subsidie.
De aanschaf van het vissersvaartuig moet binnen zes maanden na verlening van de subsidie hebben plaatsgevonden. De levering en betaling van het vissersvaartuig moeten voor de aanvraag tot vaststelling van de subsidie zijn gerealiseerd.
Gelet op artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze titel met ingang van 1 juli 2020.
Dit artikel bepaalt dat een landbouwer een aanvraag kan doen voor de subsidie voor een brede weersverzekering. Een landbouwer is gedefinieerd in artikel 4.1.1, als een landbouwer als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van verordening (EU) nr. 1305/2013. Voorts stelt dit artikel vast op welke wijze een aanvraag voor subsidie, kan worden ingediend. De landbouwer dient bij het jaarlijks invullen van de verzamelaanvraag, aan te geven of hij in aanmerking wil komen voor de premiesubsidie in het kader van de onderhavige regeling. De reden dat de subsidieaanvraag via de verzamelaanvraag loopt, ligt in het feit dat de Europese Commissie in een auditbezoek heeft geconstateerd dat Nederland met meer zekerheid moet uitsluiten dat percelen door meerdere landbouwers worden verzekerd en voor subsidie in aanmerking gebracht. Dat zou een risico voor het Europese fonds zijn. Om hier invulling aan te geven moeten landbouwers voortaan de percelen aanvinken waarvoor zij een subsidie voor de brede weersverzekering aanvragen. Een perceel kan alleen aangevinkt worden door de gebruiker van het perceel op 15 mei. Overigens wordt niet uitgesloten dat percelen die deze landbouwer op 15 mei nog niet in gebruik heeft, maar later in het seizoen wel, worden verzekerd. Ook voor die percelen kan de landbouwer een brede weersverzekeringssubsidie aanvragen door het oppervlak van het later in gebruik te nemen perceel door te geven.
De subsidieaanvraag dient vergezeld te gaan van enkele bewijsstukken. De landbouwer kan tot uiterlijk 1 november van het jaar waarin hij de aanvraag doet, de bewijsstukken overleggen. Een belangrijk bewijsstuk is het betalingsbewijs. De landbouwer zal vóór 1 november het niet-gesubsidieerde deel van de premie van de brede weersverzekering aan de verzekeraar betaald moeten hebben.
In dit artikel is tevens bepaald dat artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, van overeenkomstige toepassing is. Deze bepaling stelt nadere voorschriften aan het begrip ‘actieve landbouwer’.
In dit artikel zijn een drietal afwijsgronden opgenomen. Deze vloeien voort uit artikel 36, vierde lid, en artikel 37, eerste lid, van verordening (EU) nr. 1305/2013.
In dit artikel wordt de hoogte van de subsidie vastgesteld. Op grond van artikel 37, vijfde lid, juncto bijlage II, van verordening (EU) nr. 1305/2013, mag de subsidie maximaal 65% van de verzekeringspremie zijn.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de steun enkel betrekking heeft op de oppervlakte van de verzekerde percelen die via de verzamelaanvraag zijn opgegeven. Het gaat om de percelen die de landbouwer in de verzamelaanvraag aanvinkt en die hij heeft of zal gaan verzekeren.
Dit artikel bewerkstelligt een evenredige verlaging van het subsidiepercentage in het geval het subsidieplafond wordt overschreden.
In dit artikel zijn enkele gronden opgenomen op grond waarvan de minister afwijzend beslist op een subsidieaanvraag. Het betreft hier het geval waarin de landbouwer niet de vereiste bewijsstukken tijdig heeft overgelegd, het niet-gesubsidieerde deel van de verzekeringspremie niet tijdig heeft voldaan of geen toestemming heeft verleend aan de minister om zijn persoonsgegevens en perceelsgegevens te verwerken ten behoeve van de controle op de naleving van de regeling.
Dit artikel bepaalt dat de Minister uiterlijk 15 mei volgend op het jaar waarin de aanvraag is gedaan, beslist op de aanvraag. Dit heeft verband met het feit dat de landbouwer de voor de beoordeling benodigde gegevens tot uiterlijk 1 november van het jaar waarin de aanvraag is gedaan, aan de Minister kan overleggen. Vervolgens vinden de administratieve controles en de controles ter plaatse plaats, waaronder de controle op de verzekerde percelen. De beslistermijn die voorheen gold op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 was vastgesteld op 30 juni van het jaar volgend op de aanvraag. Deze termijn is in de onderhavige regeling ingekort.
In dit artikel zijn enkele verplichtingen opgenomen van de aanvrager. Het betreft hier de gegevens die de aanvrager aan de minister dient te verstrekken om de subsidieaanvraag te kunnen beoordelen en controle op de naleving van de voorschriften van deze regeling mogelijk te maken.
In dit artikel wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift te bepalen dat betaling aan een ander dan de subsidieaanvrager geschiedt. Deze mogelijkheid wordt geboden in artikel 4:89, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hiervoor wordt als eis gesteld dat de landbouwer een volmacht verleent aan de verzekeraar om de subsidie namens hem in ontvangst te nemen.
De subsidiebetaling voor de verzekeringspremie vindt plaats nadat alle controles zijn uitgevoerd. Daarvoor moet de landbouwer onder andere een betalingsbewijs kunnen overleggen. De periode tussen betalen van de premie en ontvangen van de subsidie wordt door de landbouwer als een ongewenst voorschieten gezien. In deze regeling wordt het mogelijk gemaakt dat de landbouwer een volmacht geeft aan de verzekeraar om de subsidie namens hem te ontvangen en in mindering te brengen op de door hem verschuldigde premie. De landbouwer hoeft dan slechts een betalingsbewijs te laten zien van de premie waarop het subsidiebedrag in mindering is gebracht.
Indien de landbouwer geen volmacht verleent aan de verzekeraar, zal betaling van de subsidie geschieden op een door de aanvrager opgegeven bankrekening. Dit betekent echter dat de landbouwer het gehele premiebedrag vóór 1 november dient te hebben betaald aan de verzekeraar, waarna hij later het subsidiebedrag ontvangt. Dat is conform de huidige praktijk.
Dit artikel voorziet in een aanvraagprocedure voor verzekeraars om de door hen ontwikkelde brede weersverzekeringen te laten goedkeuren door de minister, zodat deze aangeboden kunnen worden aan landbouwers. De aanvraag voor goedkeuring van de verzekering dient vóór 1 februari bij de minister te zijn gedaan en dient vergezeld te gaan van een aantal gegevens.
In dit artikel worden de voorwaarden vastgesteld voor goedkeuring van de brede weersverzekering. De voorwaarden genoemd in het eerste lid, onderdelen a t/m h, vloeien voort uit artikel 37 van verordening (EU) nr. 1305/2013. De onderdelen i tot en met m, van het eerste lid, zijn nadere nationale voorschriften. Onderdeel k vloeit voort uit het feit dat ingeval toepassing wordt gegeven aan artikel 4.1.9, eerste lid, betaling van de subsidie plaatsvindt aan de verzekeraar. De verzekeraar is vervolgens verplicht om de ontvangen bedragen aan te wenden om de premienota van de betreffende landbouwer te voldoen.
Dit artikel voorziet in een verlengingsprocedure van de reeds goedgekeurde verzekeringen. Indien de voorwaarden van de verzekering niet of nagenoeg niet wijzigen, kan de verzekeraar een verzoek doen tot verlenging van de goedkeuring. Bij niet-essentiële wijzigingen kan men denken aan de indeling van te verzekeren gewasgroepen, of de wijze van voldoening van de premie.
In dit artikel zijn de ongunstige weersomstandigheden opgenomen. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 37, tweede lid, van verordening (EU) nr. 1305/2013.
In dit artikel wordt de mogelijkheid geboden aan verzekeraars om tot uitkering over te gaan bij een financieel verlies van 30% of minder. Daarbij dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt naar het deel van de verzekeringspremie dat betrekking heeft op vergoeding van het financieel verlies van de landbouwer van 30% of minder. Ook in dat geval heeft de subsidie echter enkel betrekking op het deel van de verzekeringspremie dat betrekking heeft op vergoeding van het financieel verlies van meer dan 30%. Dit vloeit voort uit de dwingende eis van artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van Verordening (EU) nr. 1305/2013.
Dit artikel voorziet in de mogelijkheid om gebruik te maken van een rekenmodel om de schade vast te stellen in plaats van een schade-expert, zoals bedoeld in artikel 4.1.11, eerste lid, onderdeel d. Dit rekenmodel behoeft de goedkeuring van de minister.
In dit artikel is de minister aangewezen als het bevoegde orgaan dat de invordering van de onverschuldigde betalingen verricht. Voorts is de minister bevoegd om te besluiten dat een terugvordering niet wordt voortgezet in de gevallen waarin artikel 54, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 voorziet.
Dit artikel regelt dat de minister bevoegd is te controleren of de aanvragen voor subsidie voldoen aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden. Lidstaten zijn op grond van artikel 59, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 verplicht dergelijke controles te verrichten.
In dit artikel zijn de bevoegdheden van de minister neergelegd ten aanzien van de Europees verplichte intrekking van (subsidie)betalingen, en de oplegging van sancties in verband met de schending van subsidiabiliteitseisen.
Gelet op artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze titel met ingang van 21 januari 2020. De Regeling Subsidiëring brede weersverzekering is immers op 21 januari 2015 in werking getreden.
De bepalingen in deze paragraaf gelden alleen voor de landsdelige EFRO-programma’s en niet voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s. De bepalingen gelden in aanvulling op de Europese verordeningen. Dat wil zeggen dat alle regels en voorschriften uit Europese verordeningen onverkort gelden in aanvulling op de regels in deze regeling.
Gelet op artikel 24a van de Comptabiliteitswet 2001, vervalt deze titel met ingang van 1 december 2019. De Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 is immers op 1 december 2014 in werking getreden.
De managementautoriteiten voeren de regeling uit. Zij verstrekken subsidie voor activiteiten passen binnen de kaders van het operationele programma waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bij besluit van de minister op grond van artikel 3 van de Uitvoeringswet worden de managementautoriteiten per programma aangewezen. De managementautoriteiten zijn slechts bevoegd ten aanzien van het programma waarvoor zij zijn aangewezen.
De verstrekking van subsidies kan de vorm aannemen van een bijdrage aan een financieringsinstrument. Een voorbeeld van een financieringsinstrument is een revolverend fonds voor innovatiestimulering. Op dergelijke bijdrages zijn de regels gesteld in de EFRO-verordeningen van toepassing. De artikelen 5.2.6 tot en met 5.2.8, alsmede de artikelen 1.3, 1.4 en 1.5 zijn derhalve niet toepassing op bijdragen aan financieringsinstrumenten
De publicatie van de subsidieplafonds en deelplafonds voor de middelen van het subsidieprogramma is opgedragen aan de managementautoriteit. De managementautoriteit kan een plafond en desgewenst, bijvoorbeeld per prioriteit of per tijdsperiode ook deelplafonds publiceren. Een deelplafond kan ook worden bestemd voor een of meer financieringsinstrumenten. De managementautoriteit die een subsidieplafond heeft gepubliceerd, dient er wel voor te zorgen dat de middelen beschikbaar zijn. Bij de publicatie van het subsidieplafond en het deelplafond wordt tevens de wijze van de verdeling van het beschikbare bedrag gepubliceerd. Hierbij kunnen tevens het subsidiepercentage of een maximaal of minimaal subsidiebedrag vastgesteld worden. Ingevolge artikel 125, derde lid, van verordening 1303/2013, stelt de managementautoriteit criteria die ervoor moeten zorgen dat concrete acties bijdragen tot het verwezenlijken van specifieke doelstellingen en resultaten van een prioriteit vast. Men denke hierbij aan de aard van projecten die in aanmerking komen voor de verdeling van het beschikbare subsidiebedrag. Het kan tevens gaan om criteria zoals de bijdrage van het project aan de doelstellingen van het programma, de mate van innovativiteit, de kwaliteit van de business case, de kwaliteit van de aanvraag, duurzaamheid, het minimumaantal punten per criterium bij een inhoudelijke beoordeling dat een project dient te behalen voordat het in aanmerking komt voor subsidie, de specifieke doelgroep, de duur van de subsidiabele activiteit of de afbakening van het deel van het programma waaraan de projecten moeten bijdragen. De managementautoriteit publiceert deze criteria als beleidsregel. De managementautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag op grond van artikel 5.2.5, eerste lid, onderdeel a, voor zover het de wijze van verdeling van het gehele subsidiebedrag betreft of 5.2.5, eerste lid, onderdeel b, voor zover het om kwalitatieve gronden gaat.
Om het aanvraagproces voor een subsidie zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, kan de managementautoriteit voorschrijven welk middel hiervoor wordt gebruikt. Er is één landelijk elektronisch systeem ontwikkeld. Meer informatie over dit systeem staat op de website van elk programma. Het systeem voldoet aan de eisen van verordening 1303/2013, met name de eisen in artikel 122, derde lid, dat de uitwisseling van alle informatie tussen de subsidieontvanger en de managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit door middel van elektronische systemen voor gegevensuitwisseling kan plaatsvinden. Deze systemen moeten er voor zorgen dat de subsidieontvanger alle informatie slechts een keer hoeven in te dienen. Een aanvraag van een subsidie of van een subsidievaststelling kan via een andere weg dan de elektronische aan het bestuursorgaan kenbaar worden gemaakt.
Uit de praktijk van eerdere programmaperiodes blijkt er voor de beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening onder de EFRO programma’s meer tijd nodig dan bij nationale subsidies, bijvoorbeeld omdat aan alle Europese vereisten moet worden getoetst. Er is dus voor gekozen om de maximum termijn voor besluitvorming op 26 weken te stellen. Overigens zal dit in de praktijk in het merendeel van de gevallen sneller gaan.
Dit artikel omvat de criteria op basis waarvan een gehele subsidieaanvraag kan worden afgewezen. Het gaat hier om de projectaanvraag. Wanneer aan één van de criteria van artikel 5.2.5 niet wordt voldaan, wordt de aanvraag om subsidie afgewezen. Er wordt dan ook geen cofinanciering verleend. Aanvullende criteria voor de verlening van Rijkscofinanciering zijn opgenomen in artikel 5.3.1.
De reden om subsidieaanvragen voor projecten met minder dan € 200.000 aan subsidiabele kosten af te wijzen, is de beperking van administratieve lasten en regeldruk. Het voldoen aan de Europese regels voor de uitvoering en controle van projecten brengt een zekere last met zich mee. Wanneer een project minder dan € 200.000 aan subsidiabele kosten heeft, is de administratieve last te groot ten opzichte van het project. Dit is niet wenselijk. In het derde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd dat de managementautoriteit kan bepalen dat dit criterium niet van toepassing is op subsidies voor het mkb.
Het project moet voldoen aan de eisen opgenomen in deze regeling en in de EFRO verordeningen. Het gaat in dat laatste geval om alle regels die gesteld worden die bij of krachtens verordening 1301/2013, verordening 1303/2013 en voor wat betreft de Europese Territoriale Samenwerking (‘INTERREG’) verordening 1299/2013.
De managementautoriteit wijst de projectaanvraag af indien het project onvoldoende bijdraagt aan één of meer van de specifieke doelstellingen van het programma. Bij de beoordeling of dat het geval is, worden de criteria bedoeld in artikel 5.2.2, derde lid, gehanteerd.
De afwijzingsgrond in onderdeel e is erop gericht dat de managementautoriteit kan voldoen aan zijn taken voor de selectie van projecten en voor het financiële beheer en controle. Zo draagt bijvoorbeeld artikel 125, derde lid, onderdeel d, van verordening 1303/2013 de managementautoriteit op om zich er voor de goedkeuring van het project van te vergewissen dat de subsidieontvanger voldoende administratieve, financiële en operationele capaciteit heeft om aan de projectvoorwaarden te voldoen en de projectresultaten te leveren, binnen de gestelde termijn. De managementautoriteit kan het project afwijzen indien er bijvoorbeeld onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project, onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager of de personen voor wie de aanvrager subsidie vraagt de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren of het onaannemelijk wordt geacht dat het project op tijd kan worden voltooid.
Onderdeel f bevat de zogenoemde ‘Deggendorf clausule’. Deze houdt in dat de managementautoriteit afwijzend beslist op een aanvraag, indien de aanvrager de in het verleden onrechtmatige ontvangen staatssteun nog niet heeft terugbetaald. De managementautoriteit is op grond van het tweede lid bevoegd een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, indien de nationale cofinanciering niet op orde is. De aanvrager moet aantonen dat hij voldoende nationale cofinanciering heeft verkregen. Het kan gaan om financiering van Rijksoverheid, van decentrale overheden of om de eigen inbreng van private partners.
De managementautoriteit kan per plafond kiezen uit twee methodes voor de verdeling van de middelen, namelijk de volgorde van ontvangst (‘eerst komt, eerst maalt’) en de rangschikking naar geschiktheid (tenders). Op welke wijze de verdeling van de middelen volgens de respectievelijke methoden dient plaats te vinden is uitgewerkt in de artikelen 5.2.7 en 5.2.8.
In dit artikel is de methode van verdeling van beschikbare subsidiemiddelen op volgorde van ontvangst uitgewerkt. Als moment van indiening van een aanvraag geldt het moment dat deze aanvraag aan alle wettelijke vereisten voldoet. Op de dag waarop het subsidieplafond of het deelplafond wordt overschreden, worden de op die dag ingediende aanvragen gerangschikt door loting.
In dit artikel is de methode van verdeling van beschikbare subsidiemiddelen door middel van de rangschikking naar geschiktheid uitgewerkt. De criteria en wegingsfactoren die van belang zijn voor de rangschikking worden vooraf bekend gemaakt. Hierbij kan een puntensysteem worden gehanteerd en kan een ondergrens worden vastgesteld. De projecten die het hoogst gewaardeerd worden, komen als eerste voor subsidie in aanmerking, totdat het subsidie- of deelplafond bereikt wordt. Bij een (dreigende) overschrijding van het subsidie- of deelplafond, wordt de onderlinge rangschikking van gelijk gewaardeerde aanvragen bepaald door middel van loting.
De artikelen 5.2.9 tot en met 5.2.12 zijn gericht tot de subsidieaanvrager. Artikel 5.2.9, eerste lid, stelt de verplichting dat de aanvrager conform het projectplan werkt. Indien dat niet het geval is, dient de aanvrager een verzoek om wijziging in te dienen conform artikel 5.2.10. Indien deze wijziging niet goedgekeurd wordt door de managementautoriteit en desalniettemin afgeweken wordt van het projectplan, dan is aan deze verplichting niet voldaan.
Het tweede lid van artikel 5.2.9 hangt samen met artikel 71 van Verordening 1303/2013. Dit artikel handelt enkel om investeringen in infrastructuur of productieve investeringen. Het is onder meer het doel van dit artikel om te voorkomen dat EFRO-middelen worden geïnvesteerd in het scheppen van werkgelegenheid die binnen vijf jaar na de eindbetaling wegvalt omdat de productieactiviteit wordt beëindigd of verplaatst. De laatste zin van artikel 71, eerste lid, stelt dat de lidstaten de termijn van vijf jaar mogen verkorten tot drie jaar in gevallen van het behoud van investeringen of banen gecreëerd door MKB-ondernemers. Het tweede lid van artikel 5.2.9 strekt ertoe in die gevallen deze termijn inderdaad te verkorten tot drie jaar.
In artikel 5.2.11 wordt de subsidieaanvrager verplicht om de managementautoriteit onverwijld te informeren in het geval duidelijk wordt dat het projectplan niet conform wordt uitgevoerd en niet aan de verplichtingen wordt voldaan die aan de subsidie zijn verbonden.
Het eerste lid van dit artikel bevat een aantal standaardverplichtingen voor een subsidieontvanger. Het eerste lid verplicht de subsidieontvanger om een deugdelijke administratie bij te houden. Ter zake van de loonkosten van artikel 1.4, eerste en tweede lid, houdt hij een urenverantwoording bij. In geval van toepassing van de integrale kostensystematiek is de urenverantwoording sluitend. De managementautoriteit kan op grond van artikel 5.2.15 het gebruik van formulieren verplichten, waarin de verschillende kosten volgens een bepaalde onderverdeling worden geadministreerd.
De EFRO-verordeningen kennen een eigen beheer en controlesystematiek waarin de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit en belangrijke rol spelen bij de controle van betalingen respectievelijk de audit van het beheers- en controle systeem van de managementautoriteiten en de audit van projecten. Voor het goed functioneren van dit systeem is het noodzakelijk dat de subsidieontvanger alle benodigde medewerking verleent. Het kan bijvoorbeeld gaan om het beschikbaar stellen van facturen of urenregistraties. Ook kan de managementautoriteit een controleverklaring of een rapport van bevindingen van een accountant verlangen bij de aanvraag van de subsidieontvanger om subsidievaststelling. De managementautoriteit heeft de opdracht om de praktische voorschriften en verplichtingen aan de subsidie te verbinden om de medewerking van de subsidieontvanger te garanderen.
Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 5.2.3, met het verschil dat het in artikel 5.2.3 gaat om een aanvraag om subsidie en in artikel 5.2.14 om een aanvraag om subsidievaststelling
Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 5.2.4, met het verschil dat het in artikel 5.2.4 gaat om een aanvraag om subsidie en in artikel 5.2.15 om een aanvraag om subsidievaststelling. Hierbij wordt aangetekend dat de projectcontroles door de auditautoriteit kunnen leiden tot een lagere subsidievaststelling. Indien de vaststellingsbeschikking wordt verleend voordat de laatste controle door de auditautoriteit heeft plaatsgevonden, wordt dit voorbehoud duidelijk aan de subsidieontvanger gecommuniceerd.
De bepalingen in deze paragraaf gelden alleen voor de landsdelige EFRO-programma’s en niet voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s.
In dit artikel wordt de Rijkscofinanciering geregeld. Er wordt alleen cofinanciering verleend aan projecten die passen in het programma en binnen het Rijksbeleid alsmede aan de eisen van artikel 5.2.5 voldoen. De bevoegdheid tot uitvoering van dit artikel wordt gemandateerd aan de managementautoriteiten.
In dit artikel wordt het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering vastgelegd, voor de gehele programmaperiode 2014–2020 dus inclusief de uitfinanciering in 2021 en 2022. De programma’s worden omschreven op basis van geografische reikwijdte. Doordat het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering reeds in deze regeling is vastgelegd, wordt deze niet in een nader besluit vastgesteld.
Bij de beoordeling of een project in aanmerking komt voor Rijkscofinanciering geldt als criterium of het project voldoende bijdraagt aan de realisatie van Rijksbeleid op het gebied van innovatie of koolstofarme economie. Ten behoeve van de beoordeling die door de managementautoriteiten in mandaat wordt uitgevoerd, geeft het ministerie van Economische Zaken de managementautoriteit informatie over het Rijksbeleid.
De managementautoriteiten informeren het ministerie over projecten die in aanmerking komen voor Rijkscofinanciering.
Voor informatie over het kader en de vraag of een project kans maakt op Rijkscofinanciering kan de potentiele subsidieontvanger bij de managementautoriteit terecht.
De Rijkscofinanciering is geen aparte subsidie met een eigen procedure en traject. Er wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de procedure en het traject voor de EFRO-subsidie. De artikelen 5.2.3 tot en met 5.2.15 die gelden voor de EFRO-subsidie zijn van overeenkomstige toepassing op de Rijkscofinanciering. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer een projectaanvraag op basis van artikel 5.2.5 wordt afgewezen, dit project ook geen Rijkscofinanciering kan ontvangen. Het is wel mogelijk dat een projectaanvraag wordt toegewezen maar dat dit project geen Rijkscofinanciering ontvangt. De benodigde cofinanciering moet dan door andere financiers worden opgebracht, bijvoorbeeld door provinciale cofinanciering of met de eigen inbreng van de projectpartners.
De bepalingen in deze paragraaf gelden alleen voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s en niet voor de EFRO-programma’s.
Voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s geldt een vergelijkbare cofinancieringssystematiek als bij de EFRO-programma’s: naast Europese financiering is cofinanciering vereist. Deze wordt opgebracht door de private partijen en door de overheden van de lidstaten die bij het Samenwerkingsprogramma betrokken zijn. Hier geldt dat voor elke financieringsbron geldt dat er besluitvorming aan de toekenning van gelden is gekoppeld. In de praktijk betekent dit dat het Rijk cofinanciering verleent wanneer het project voldoende bijdraagt aan Rijksbeleid en dat een provincie cofinanciering verleent wanneer het project voldoende bijdraagt aan provinciaal beleid.
Ook bij de INTERREG-subsidies is de één-loketgedachte uitgangspunt. Het loket voor INTERREG-subsidies is de relevante autoriteit van het grensoverschrijdende programma. Het kan hier gaan om de managementautoriteit zelf of om één van de instanties die onder de managementautoriteit vallen, zoals het ‘Joint Technical Secretariat’ (JTS). Dit is per programma verschillend geregeld. Omdat het hier gaat om niet-Nederlandse, onder meer Duitse en Vlaamse, instanties kan hier geen sprake zijn van mandaat. In plaats daarvan verstrekt de Minister van Economische Zaken programmasubsidie aan het samenwerkingsprogramma. Vervolgens geldt dat de ontvanger van deze programmasubsidie geen projecten financiert ten laste van de programmasubsidie zonder voorafgaande schriftelijke instemming van de Minister van Economische Zaken. In de praktijk kan de potentiele subsidieontvanger de Europese financiering en Rijkscofinanciering aanvragen bij de relevante autoriteit van het programma. Er vindt dan contact plaats tussen de autoriteit van het Samenwerkingsprogramma en het ministerie van Economische Zaken, waarbij het ministerie beoordeelt of de aanvraag voldoet aan de criteria van artikel 4.3 van onderhavige regeling. Vervolgens ontvangt de subsidieontvanger één beschikking van het INTERREG-programma voor zowel Europese financiering als Rijkscofinanciering.
In dit artikel wordt het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering vastgelegd, voor de gehele programmaperiode 2014–2020. De programma’s worden omschreven op basis van geografische reikwijdte. Hier is voor gekozen omdat de programma’s nog niet formeel vastgesteld zijn. Dit subsidieplafond wordt in jaarlijkse voorschotten naar de autoriteiten overgemaakt, zodat de autoriteit de subsidieontvangers Rijkscofinanciering kan uitbetalen.
Wanneer een potentiele subsidieontvanger een verzoek om Rijkscofinanciering doet bij de autoriteit van het Samenwerkingsprogramma, beoordeelt het ministerie van Economische Zaken het verzoek om financiering aan de hand van de criteria in onderhavig artikel. Wanneer aan de criteria van het tweede lid niet is voldaan, zal de Minister van Economische Zaken niet instemmen met het inzetten van Rijkscofinanciering. Het criterium van onderdeel a is opgenomen om zeker te stellen dat het project aan alle juridische eisen voldoet. Het criterium van onderdeel b is opgenomen om zeker te stellen dat er een evenwichtige verdeling van de cofinanciering is. Het uitgangspunt is dat alle belanghebbenden in de programma’s en projecten, zoals provincies en projectaanvragers, hun bijdragen leveren aan de financiering. Wanneer dit niet het geval is, kan dat een reden zijn om niet met de cofinanciering in te stemmen. In het derde lid zijn de inhoudelijke kwaliteitscriteria opgenomen. Omdat het bij INTERREG om diverse en heterogene projecten gaat, is er voor gekozen om als eis op te nemen dat het project aan tenminste vier van de genoemde tien aspecten moet voldoen. Deze aspecten sluiten aan bij de vier verschillende INTERREG-A-programma’s, bij het Rijksbeleid en bij het streven naar kwalitatief hoogwaardige projecten. Onderdeel van het Rijksbeleid is bijvoorbeeld de inzet op het tekort aan technisch personeel. Onderdeel van het streven naar kwalitatief hoogwaardige projecten is bijvoorbeeld de deelname van het MKB, waar relevant voor het project.
Deze inhoudelijke eisen zijn niet van toepassing op projecten in de prioriteit Technische Bijstand, aangezien deze prioriteit dient ter financiering van de uitvoering, controle en beheer van het programma. Uit de Technische Bijstand worden de managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit betaald.
Regeling Subsidiëring brede weersverzekering |
Regeling Europese EZ-subsidies |
---|---|
Artikel 1 |
Artikelen 1.1 en 4.1 |
Artikel 2 |
Artikel 4.1.2 |
Artikel 3 |
Artikel 4.1.3 |
Artikel 4 |
Artikel 4.1.4 |
Artikel 5 |
Artikel 6.1 (hoofdstuk 1a van de Regeling openstelling EZ-subsidies 2015) |
Artikel 6 |
Artikel 4.1.5 |
Artikel 7 |
Artikel 4.1.6 |
Artikel 8 |
Artikel 4.1.7 |
Artikel 9 |
Artikel 4.1.8 |
Artikel 10 |
Artikel 4.1.9 |
Artikel 11 |
Artikel 4.1.10 |
Artikel 12 |
Artikel 4.1.11 |
Artikel 13 |
Artikel 4.1.12 |
Artikel 14 |
Artikel 4.1.13 |
Artikel 15 |
Artikel 4.1.14 |
Artikel 16 |
Artikel 4.1.15 |
Artikel 17 |
Artikel 4.1.16 |
Artikel 18 |
Artikel 4.1.17 |
Artikel 19 |
Artikel 4.1.18 |
Artikel 20 |
Artikel 1.8 |
Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020 |
Regeling Europese EZ-subsidies |
---|---|
Artikel 1.1 |
Artikelen 1.1 en 5.1.1 |
Artikel 2.1 |
Artikel 5.2.1 |
Artikel 2.2 |
Artikel 5.2.2 |
Artikel 2.3 |
Artikel 5.2.3 |
Artikel 2.4 |
Artikel 5.2.4 |
Artikel 2.5 |
Artikel 5.2.5 |
Artikel 2.6 |
Artikel 5.2.6 |
Artikel 2.7 |
Artikel 5.2.7 |
Artikel 2.8 |
Artikel 5.2.8 |
Artikel 2.9 |
Artikel 5.2.9 |
Artikel 2.10 |
Artikel 5.2.10 |
Artikel 2.11 |
Artikel 5.2.11 |
Artikel 2.12 |
Artikel 5.2.12 |
Artikel 2.13 |
Artikelen 1.3, 1.4 en 1.5 |
Artikel 2.14 |
Artikel 1.4, vierde lid |
Artikel 2.15 |
Artikel 5.2.13 |
Artikel 2.16 |
Artikel 5.2.14 |
Artikel 2.17 |
Artikel 5.2.15 |
Artikel 2.18 |
Artikel 1.7 |
Artikel 2.19 |
Artikel 1.8 |
Artikel 3.1 |
Artikel 5.3.1 |
Artikel 3.2 |
Artikel 5.3.2 |
Artikel 3.3 |
Artikel 5.3.3 |
Artikel 3.4 |
Artikel 5.3.4 |
Artikel 4.1 |
Artikel 5.4.1 |
Artikel 4.2 |
Artikel 5.4.2 |
Artikel 4.3 |
Artikel 5.4.3 |
De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2015-18094.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.