Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 24 november 2014, nr. WJZ / 14058179, houdende uitvoeringsregels inzake financiële bijdragen uit het EFRO voor de programmaperiode 2014–2020 (Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020)

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

Gelet op de artikelen 37, 65, eerste lid, 71, eerste lid, en 125, derde lid, van Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347), en artikel 6 van de Uitvoeringswet EFRO;

Besluit:

§ 1. Definities

Artikel 1.1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

Minister van Economische Zaken;

b. auditautoriteit:

door de minister als zodanig aangewezen autoriteit;

c. certificeringsautoriteit:

door de minister als zodanig aangewezen autoriteit;

d. managementautoriteit:

door de minister als zodanig aangewezen autoriteit;

e. verordening 1299/2013:

Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (PbEU L 347);

f. verordening 1301/2013:

Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling ‘investeren in groei en werkgelegenheid’, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006 (PbEU L 347);

g. verordening 1303/2013:

Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347);

h. bruto jaarloon:

bruto jaarsalaris, inclusief een niet-prestatiegebonden eindejaarsuitkering of een beloning in de vorm van een dertiende maand, zijnde een vast bedrag of vastgesteld percentage van het salaris, dat werknemers als extra loon ontvangen, voor zover dit is geregeld in de geldende CAO of arbeidsovereenkomst, exclusief vakantiegeld, exclusief (overige) vergoedingen, bijzondere beloningen, winst- of prestatieafhankelijke uitkeringen en aanvullende werkgeverslasten;

i. financieringsinstrument:

financieringsinstrument als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van verordening 1303/2013;

j. mkb:

midden- en kleinbedrijf, zoals gedefinieerd in artikel 2, onderdeel 28, van verordening 1303/2013;

k. programmasubsidie:

subsidie die wordt verstrekt aan een autoriteit van een grensoverschrijdend programma ten behoeve van het financieren van projecten die binnen dat grensoverschrijdende programma vallen;

l. subsidieontvanger:

begunstigde als bedoeld in artikel 2, onderdeel 10, van verordening 1303/2013.

§ 2. Regels omtrent subsidieverstrekking door de managementautoriteit

Artikel 2.1

  • 1. De managementautoriteit verstrekt subsidie voor activiteiten passend binnen het programma waarvoor de managementautoriteit is aangewezen.

  • 2. Een subsidie als bedoeld in het eerste lid kan worden verstrekt in de vorm van een bijdrage aan een financieringsinstrument.

Artikel 2.2

  • 1. De managementautoriteit stelt een subsidieplafond of twee of meer deelplafonds ter uitvoering van deze regeling vast, alsmede de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag onder het desbetreffende plafond.

  • 2. De managementautoriteit kan een beschikbaar subsidiebedrag bestemmen voor een of meer financieringsinstrumenten.

  • 3. De managementautoriteit maakt de criteria, bedoeld in artikel 125, derde lid, van verordening 1303/2013, die worden gehanteerd binnen de wijze van verdeling, bedoeld in het eerste lid, bekend.

Artikel 2.3

Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de managementautoriteit beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 2.4

  • 1. De managementautoriteit geeft binnen 26 weken een beschikking op een aanvraag tot subsidieverlening.

  • 2. In het geval van de verdeling van een beschikbaar subsidiebedrag, als bedoeld in artikel 2.6, onderdeel b, begint de termijn, bedoeld in het eerste lid, op de eerste dag na afloop van de aanvraagperiode.

Artikel 2.5

  • 1. De managementautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag indien:

    • a. de totale subsidiabele kosten van het project minder bedragen dan € 200.000;

    • b. het project niet voldoet aan deze regeling, de EFRO-verordeningen, of de wijze van verdeling van het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid;

    • c. het project niet voldoende bijdraagt aan de verwezenlijking van de specifieke doelstellingen binnen het programma of het gedeelte van het programma waarvoor het deelplafond beschikbaar is gesteld;

    • d. de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag op de uiterste datum van indiening in het geval van verdeling zoals bedoeld in artikel 2.6, onderdeel b;

    • e. de managementautoriteit door toewijzing niet zou voldoen aan een van de verplichtingen gesteld in artikel 125 van verordening 1303/2013, of

    • f. de aanvrager een ondernemer is tegen wie een bevel tot terugvordering uitstaat als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onderdeel a, van Verordening (EU) 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het verdrag met de interne markt verenigbaar worden geacht (PbEU L 2014, 187).

  • 2. De managementautoriteit kan geheel of gedeeltelijk afwijzend beslissen op een aanvraag indien blijkt dat de beoogde financiering door de overige financiers geheel of gedeeltelijk niet zal worden verleend.

  • 3. De managementautoriteit kan in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel a, bij de wijze van verdeling, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, bepalen dat het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing is op subsidies voor het mkb.

Artikel 2.6

Behoudens de bijdrage aan een financieringsinstrument, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, verdeelt de managementautoriteit een beschikbaar subsidiebedrag

  • a. op volgorde van ontvangst van de aanvragen, overeenkomstig artikel 2.7 of

  • b. op basis van rangschikking naar geschiktheid, overeenkomstig artikel 2.8.

Artikel 2.7

  • 1. Volgens de volgorde van ontvangst, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel a, komt de eerst ontvangen aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 2. Indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, geldt met betrekking tot de verdeling de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst.

  • 3. Indien de managementautoriteit op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt zij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.

Artikel 2.8

  • 1. Volgens de rangschikking naar geschiktheid, bedoeld in artikel 2.6, onderdeel b, komt de hoogst gerangschikte aanvraag het eerst voor subsidie in aanmerking.

  • 2. Voor zover het subsidieplafond dreigt te worden overschreden, stelt de managementautoriteit de onderlinge rangschikking van die aanvragen die bij de beoordeling gelijk zijn gerangschikt vast door middel van loting.

Artikel 2.9

  • 1. De subsidieontvanger voert het project uit overeenkomstig het projectplan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en voltooit het uiterlijk op het bij de verlening bepaalde tijdstip.

  • 2. De in artikel 71, eerste lid, van verordening 1303/2013 bedoelde termijn van vijf jaar wordt in geval van het behoud van investeringen of van door het mkb gecreëerde werkgelegenheid, verkort tot drie jaar.

Artikel 2.10

Een wijziging van een project waarvoor subsidie wordt verstrekt, betreffende

  • a. de subsidieontvanger,

  • b. de uit te voeren activiteiten of de te realiseren doelstellingen,

  • c. de financiering van het project, of

  • d. de planning of looptijd,

behoeft de goedkeuring van de managementautoriteit.

Artikel 2.11

  • 1. De subsidieontvanger doet onverwijld schriftelijk melding aan de managementautoriteit zodra aannemelijk is dat

    • a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht, of

    • b. niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de beschikking tot subsidieverlening verbonden verplichtingen zal worden voldaan.

Artikel 2.12

De subsidieontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle door hem gemaakte en betaalde kosten en de aan het project toe te rekenen opbrengsten kunnen worden afgelezen en gespecificeerd, met dien verstande dat ter zake van de kosten bedoeld in artikel 2.13, tweede lid, een door middel van een inzichtelijke tijdschrijving controleerbare urenverantwoording per werknemer aanwezig dient te zijn.

Artikel 2.13

  • 1. Als subsidiabele kosten komen in aanmerking aan het project toe te rekenen:

    • a. loonkosten en overheadkosten voor zover berekend overeenkomstig het tweede lid;

    • b. bijdragen in natura van de subsidieontvanger;

    • c. afschrijvingskosten;

    • d. andere kosten waarvoor een factuur of document met gelijkwaardige bewijskracht kan worden overgelegd.

  • 2. Loonkosten worden berekend door het aantal aan het project bestede uren te vermenigvuldigen met een volgens één van de volgende methodieken berekend tarief:

    • a. een per medewerker bepaald individueel uurtarief, berekend op basis van bruto jaarloon, vermeerderd met een opslag van 32% voor werkgeverslasten, waarna over dat bedrag 15% aan overheadkosten wordt berekend en dat bedrag vervolgens door 1.720 uur op basis van een 40-urige werkweek wordt gedeeld;

    • b. de integrale kostensystematiek, bedoeld in artikel 12 van het Kaderbesluit EZ-subsidies, of

    • c. een door de Europese Commissie goedgekeurde methodiek voor soortgelijke concrete acties en subsidieontvangers, als bedoeld in artikel 67, vijfde lid, onderdeel b, van verordening 1303/2013.

  • 3. De kosten van de door een subsidieontvanger verrichte eigen arbeid ten behoeve van het project worden, indien een berekening overeenkomstig het tweede lid niet mogelijk is, berekend door het aantal uren dat de betrokken persoon aan het project ten behoeve van deze activiteiten heeft gemaakt te vermenigvuldigen met een vast uurtarief van € 39.

  • 4. De volgende kosten komen niet in aanmerking voor subsidie:

    • a. fooien en geschenken;

    • b. representatiekosten en -vergoedingen;

    • c. kosten van personeelsactiviteiten;

    • d. kosten van overboekingen en annuleringen;

    • e. gratificaties en bonussen;

    • f. kosten van outplacementtrajecten en

    • g. administratieve en financiële sancties en boetes.

Artikel 2.14

Indien subsidie wordt verleend in de vorm, bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder c, van verordening 1303/2013, is artikel 2.13 niet van toepassing.

Artikel 2.15

  • 1. De managementautoriteit kan verplichtingen verbinden aan de subsidie.

  • 2. De managementautoriteit verbindt zodanig verplichtingen aan de subsidie dat de subsidieontvanger aan de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit de medewerking verleent die zij voor hun taakvervulling nodig hebben.

Artikel 2.16

Een aanvraag om subsidievaststelling wordt ingediend met gebruikmaking van een middel dat door de managementautoriteit beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 2.17

De managementautoriteit geeft binnen 26 weken een beschikking op een aanvraag tot subsidievaststelling.

Artikel 2:18

De managementautoriteit stelt beleidsregels vast voor de toepassing van financiële correcties, als bedoeld in artikel 143, tweede lid, van Verordening 1303/2013.

Artikel 2.19

Als procedure, bedoeld in artikel 140, vijfde lid, van verordening 1303/2013 wordt vastgesteld de procedure van de bijlage bij deze regeling.

§ 3. Regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van de Rijkscofinanciering

Artikel 3.1

De minister verstrekt op aanvraag subsidie aan degene die een project tot stand brengt dat past in een programma en dat bijdraagt aan de realisatie van het Rijksbeleid op het gebied van innovatie en koolstofarme economie.

Artikel 3.2

  • 1. Het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 3.1 is voor de gehele programmaperiode:

    • a. voor het programma dat de provincies Groningen, Friesland en Drenthe beslaat: € 18.573.000;

    • b. voor het programma dat de provincies Overijssel en Gelderland beslaat: € 17.991.000;

    • c. voor het programma dat de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland beslaat: € 20.384.000;

    • d. voor het programma dat de provincies Zuid-Holland, Noord-Holland, Utrecht en Flevoland beslaat: € 34.052.000.

  • 2. Het voor de cofinanciering beschikbare bedrag wordt in jaarlijkse tranches beschikbaar gesteld.

Artikel 3.3

De minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien het project onvoldoende bijdraagt aan de realisatie van het in artikel 3.1 bedoelde Rijksbeleid.

Artikel 3.4

De artikelen 2.3 tot en met 2.19 zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 4. Regels omtrent subsidieverstrekking in het kader van Europese territoriale samenwerking

Artikel 4.1

De minister verstrekt op aanvraag een programmasubsidie.

Artikel 4.2

  • 1. Het subsidieplafond voor subsidies als bedoeld in artikel 4.1 is voor de gehele programmaperiode:

    • a. voor het programma dat de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Flevoland, Gelderland en de COROP-gebieden Noordoost-Noord-Brabant, Zuidoost-Noord Brabant, Noord-Limburg, Midden-Limburg alsmede de in aanmerking komende Duitse gebieden beslaat: € 22.300.000;

    • b. voor het programma dat de provincies Zeeland, Noord-Brabant, Limburg alsmede de in aanmerking komende Vlaamse gebieden beslaat: € 14.900.000;

    • c. voor het programma dat de provincie Zeeland en de COROP-gebieden Kop van Noord-Holland, Alkmaar en omgeving, IJmond, Agglomeratie Haarlem, Agglomeratie ’s-Gravenhage, Delft en Westland, Agglomeratie Leiden en Bollenstreek, Groot-Rijnmond, Zuidoost-Zuid-Holland, West-Noord-Brabant alsmede de in aanmerking komende Engelse, Belgische en Franse gebieden beslaat: € 8.200.000, en

    • d. voor het programma dat de COROP-gebieden Midden-Limburg, Zuid-Limburg, Zuidoost-Noord Brabant alsmede de in aanmerking komende Belgische en Duitse gebieden beslaat: € 3.600.000.

  • 2. De minister verleent eenmaal per jaar een voorschot.

  • 3. Rentebaten over een voorschot worden op dezelfde wijze besteed als de programmasubsidie.

Artikel 4.3

  • 1. De ontvanger van een programmasubsidie financiert geen projecten ten laste van de programmasubsidie zonder voorafgaande schriftelijke instemming van de minister.

  • 2. De minister onthoudt de instemming, bedoeld in het eerste lid, indien:

    • a. het project niet voldoet aan verordening 1303/2013, verordening 1301/2013, verordening 1299/2013 of deze regeling, of

    • b. de beoogde financiering door de overige financiers niet of niet volledig is aangevraagd, dan wel niet of niet volledig zal worden verleend.

  • 3. In aanvulling op het tweede lid onthoudt de minister de instemming indien het project niet in voldoende mate bijdraagt aan tenminste vier van de volgende aspecten:

    • a. de ontwikkeling van nieuwe kennis of innovatie dan wel de toepassing van kennis in nieuwe projecten, diensten, organisatievormen, processen, markten of combinaties hiervan;

    • b. verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt of arbeidsmobiliteit;

    • c. bijdragen aan het realiseren van een koolstofarme economie;

    • d. efficiënt omgaan met grondstoffen;

    • e. economische structuurversterking binnen economische sectoren of in het programmagebied;

    • f. de deelname van of een brede en intensieve samenwerking met een relevant consortium;

    • g. aannemelijkheid van marktperspectief of kansen op een vervolg;

    • h. de realisatie van Rijksbeleid op het gebied van innovatie, koolstofarme economie, efficiënt omgaan met grondstoffen of verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt;

    • i. een kruising tussen prioritaire sectoren of een kruising tussen een prioritaire sector en één van de volgende sector overstijgende thema’s:

      • 1°. nanotechnologie,

      • 2°. ICT;

      • 3°. circulaire economie, of

      • 4°. Slimme industrie.

  • 4. Het derde lid is niet van toepassing op projecten in de prioriteit Technische Bijstand.

§ 5. Slotbepalingen

Artikel 5.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 december 2014.

Artikel 5.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling EFRO programmaperiode 2014–2020.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

‘s-Gravenhage, 24 november 2014

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.19 UITVOERINGSREGELING EFRO PROGRAMMAPERIODE 2014–2020

Procedure als bedoeld in artikel 140, vijfde lid, van verordening 1303/2013

Verordening 1303/2013 maakt het mogelijk kopieën of volledig digitale documenten te accepteren als bewijsstuk. In deze bijlage worden de in artikel 140, vijfde lid, van verordening 1303/2013 bedoelde procedures vastgesteld voor documenten die in het kader van de uitvoering van deze regeling en EFRO-verantwoording worden gebruikt.

1. Typen documenten

De volgende documenten worden als bewijsstukken geaccepteerd:

  • a. fotokopieën van originelen;

  • b. microfiches van originelen;

  • c. elektronische versies van originelen;

  • d. documenten die uitsluitend in elektronische versie bestaan, mits de gebruikte computersystemen voldoen aan aanvaarde beveiligingsnormen die waarborgen dat de bewaarde documenten voldoen aan de eraan te stellen wettelijke eisen en dat bij controles op deze documenten kan worden gesteund.

2. Procedure voor het gebruik van de documenten, bedoeld onder 1, onderdelen a, b en c

De in 1 onder a, b en c bedoelde bewijsstukken zijn geconverteerde documenten of gegevensdragers. Bij conversie van het origineel naar het geconverteerde document of gegevensdrager wordt aan de hieronder vermelde voorwaarden voldaan:

  • alle gegevens worden overgezet;

  • alle gegevens worden inhoudelijk juist overgezet;

  • er wordt voor gezorgd dat de nieuwe gegevensdrager tijdens de gehele bewaartermijn beschikbaar is;

  • de geconverteerde gegevens kunnen binnen redelijke tijd ge(re)produceerd worden en leesbaar worden gemaakt;

  • er wordt zorg voor gedragen dat de controle van de geconverteerde gegevens binnen redelijke tijd kan worden uitgevoerd;

  • de subsidieontvanger borgt tevens de authenticiteit van de geconverteerde bewijsstukken door onder andere een relatie te leggen met de overige bewijsstukken in het betreffende projectdossier. Bij een factuur bijvoorbeeld behoort ook een betaalbewijs, een bewijs van deelname of een bewijsstuk met betrekking tot de inkoopprocedure.

Het in samenhang bezien van de verschillende bewijsstukken strekt er mede toe de authenticiteit van het geconverteerde document of de gegevensdrager te waarborgen en dat hierop voor controledoeleinden kan worden vertrouwd.

Als de conversie op de juiste wijze gebeurt, is het in het kader van de EFRO-verantwoording, niet meer noodzakelijk de bewijsstukken op de originele gegevensdrager te bewaren. Het geconverteerde bewijsstuk mag na conversie niet meer gewijzigd kunnen worden.

3. Procedure voor het bewaren van stukken die uitsluitend in een elektronische versie bestaan, bedoeld in 1, onderdeel d

Indien een subsidieontvanger gebruik maakt van elektronische documenten waarbij uitsluitend een elektronische versie bestaat, worden de geautomatiseerde systemen voorzien van beheers- en beveiligingsmaatregelen die de betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens gedurende de gehele vereiste bewaartermijn waarborgen. Het is aan de subsidieontvanger om dit aan te tonen. Voor een tweetal veel voorkomende situaties zijn de voorschriften hieronder uitgewerkt:

  • 1. Digitale urenadministratie:

    om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen, moet de subsidieontvanger kunnen aantonen dat:

    • de functiescheiding binnen het systeem wordt gewaarborgd;

    • vaststellingen na accorderen door de leidinggevende niet meer te wijzigen zijn.

    Het is aan de subsidieontvanger om dit aan te tonen.

  • 2. Facturen die digitaal worden verzonden:

    om aan de eisen van betrouwbaarheid, authenticiteit en integriteit van de elektronische gegevens te kunnen voldoen kan de subsidieontvanger via de onderlinge relatie met andere documenten (zoals een betaalbewijs) aantonen dat voor de controle kan worden gesteund op de digitale factuur.

TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Achtergrond

Deze regeling heeft betrekking op de subsidieverstrekking binnen operationele programma’s binnen Nederland in het kader van het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) in de periode 2014–2020 en binnen de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s met buurlanden (‘INTERREG A’) waaraan Nederland in die periode deelneemt. Voor de periode 2014–2020 zijn voor EFRO vier operationele programma’s opgesteld door de landsdelen Noord, Oost, Zuid en West waarin de doelstellingen en prioriteiten worden geschetst voor de desbetreffende regio’s. Deze operationele programma’s worden, net als in de periode 2007–2013, decentraal uitgevoerd. Daarnaast neemt Nederland in de periode 2014–2020 deel aan vier grensoverschrijdende (‘INTERREG A’) programma’s: Duitsland-Nederland, Vlaanderen-Nederland, Twee Zeeën (samenwerking met de kustgebieden van Nederland, Engeland, Vlaanderen en Noord-Frankrijk) en Euregio Maas Rijn (EMR), de samenwerking van Limburg en Noord-Brabant met Vlaanderen, Wallonië en Duitsland.

Doel

Deze regeling strekt ertoe subsidieverstrekking ingevolge de verordeningen voor het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling te effectueren en de nationale cofinanciering te regelen. Daarbij is gestreefd naar een zo laag mogelijke regeldruk en zo min mogelijk administratieve lasten. De EFRO-verordeningen, waaronder tevens zijn begrepen de gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie, werken rechtstreeks. Deze regeling voorziet dan ook slechts in het stellen van nadere regels binnen de bandbreedte van de EFRO-verordeningen en stelt alleen nadere eisen wanneer deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de fondsen.

Deze regeling is gebaseerd op de Uitvoeringswet EFRO. De wet geeft in artikel 6 de grondslag voor een regeling van de minister van Economische Zaken. Bij deze regeling kunnen onder andere regels gesteld worden over welke kosten subsidiabel zijn, de vaststelling van subsidieplafonds of deelplafonds en de bevoegdheden ter zake van een of meer autoriteiten ter zake, de procedure en tijdsverloop rond de besluitvorming over subsidieverstrekking ter uitvoering van een programma.

Inhoud van de regeling op hoofdlijnen

De regels omtrent subsidieverstrekking worden grotendeels door de Europese verordeningen voorgeschreven, met name verordening 1303/20131. Op twee punten vult deze regeling de regels van de verordeningen omtrent subsidieverstrekking aan.

Ten eerste worden regels gesteld om de subsidieverstrekking van EFRO aan te laten sluiten bij het Nederlandse bestuursrecht. Enkele voorbeelden zijn het vaststellen van subsidieplafonds of deelplafonds (artikel 2.2), de criteria om afwijzend op een aanvraag te beslissen (artikel 2.5) en de verdeling van subsidieaanvragen naar volgorde van ontvangst (artikel 2.7) of naar rangschikking naar geschiktheid (artikel 2.8).

Ten tweede bevat de regeling regels over de vraag welke kosten in welke vorm voor subsidie in aanmerking komen (‘subsidiabiliteit’). Artikel 65, eerste lid, van verordening 1303/2013 draagt de lidstaten op om de subsidiabiliteit van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen, tenzij specifieke voorschriften zijn vastgesteld in of op grond van deze verordening. In enkele gevallen zijn er specifieke voorschriften vastgesteld in verordening 1303/2013, bijvoorbeeld in artikel 69, derde lid, over aankoop van grond en BTW. Deze specifieke voorschriften uit de verordening gelden onverkort en behoeven niet in deze regeling te worden herhaald. Artikel 2.13 van deze regeling regelt in aanvulling daarop welke kosten subsidiabel zijn en welke kosten niet subsidiabel zijn.

Deze twee punten zijn opgenomen in paragraaf 2 van de regeling.

De paragrafen 3 en 4 gaan over de cofinanciering van het Rijk.

Op basis van verordening 1303/2013 financiert de EU maximaal 50% van het EFRO programma (artikel 120, derde lid, onderdeel e). Er is dus minimaal 50% nationale cofinanciering vereist en deze kan worden opgebracht door de Rijksoverheid, decentrale overheden en private partijen. Voor elke financieringsbron geldt dat er besluitvorming aan de toekenning van gelden is gekoppeld. Het zou echter onwenselijk zijn dat de potentiele subsidieontvangers daardoor met verschillende instanties te maken heeft. EZ streeft naar één loket waar potentiele subsidieontvangers hun aanvraag om subsidie kunnen indienen en waarvan zij één beschikking ontvangen. Daarmee worden de lasten voor aanvragers zo laag mogelijk gehouden. Dit loket is de managementautoriteit en daarom wordt aan de managementautoriteiten de bevoegdheid gemandateerd om namens de Minister van Economische Zaken de Rijkscofinanciering te verstrekken en een beschikking af te geven voor zowel EFRO financiering als Rijkscofinanciering. Zowel de Rijkscofinanciering als de EFRO financiering richt zich op het bevorderen van innovatie en een koolstofarme economie. Paragraaf 3 omvat de regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van de Rijkscofinanciering bij de EFRO programma’s.

Paragraaf 4 betreft de vier grensoverschrijdende (‘INTERREG A’) programma’s. Bij deze programma’s geldt dat alleen voor de cofinanciering van het Rijk regels behoeven te worden gesteld. Bijvoorbeeld de subsidiabiliteit wordt voor de grensoverschrijdende programma’s grotendeels door de Europese verordeningen voorgeschreven (artikel 18, eerste lid, van verordening 1299/20132) en de nadere invulling vindt per grensoverschrijdend programma plaats. Het is dus niet mogelijk om deze invulling in deze Nederlandse regeling te doen. Wel geldt voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s een vergelijkbare cofinancieringssystematiek als bij de EFRO programma’s. Ook in het geval van de grensoverschrijdende programma’s streeft EZ naar één loket waar potentiële subsidieontvangers hun aanvraag om subsidie kunnen indienen en waarvan zij één beschikking ontvangen. Zowel de Rijkscofinanciering als de INTERREG financiering richt zich op het bevorderen van innovatie, een koolstofarme economie, efficiënt omgaan met grondstoffen en grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit. De doelen en de invulling daarvan verschillen per grensoverschrijdend programma. Hoofdstuk 4 van de regeling omvat de regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van de Rijkscofinanciering bij de grensoverschrijdende programma’s.

Uitvoering

De bevoegdheid van de managementautoriteiten om subsidies te verlenen ten laste van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling vloeit reeds voort uit artikel 3 van de Uitvoeringswet EFRO. De grensoverschrijdende Samenwerkingsprogramma’s (‘INTERREG A programma’s) worden onder meer uitgevoerd door Duitse en Vlaamse managementautoriteiten. Deze worden in de grensoverschrijdende Samenwerkingsprogramma’s benoemd en door de Europese Commissie goedgekeurd.

Regeldruk

Een kwantificering van de administratieve lasten is niet aan de orde, omdat de voorschriften zijn vastgelegd in EU-Verordening 1303/2013. Deze regeling stelt alleen nadere eisen wanneer deze noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de fondsen, bijvoorbeeld wanneer verordening 1303/2013 de lidstaten opdraagt om de invulling van de subsidiabiliteit van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen. Tevens worden regels omtrent subsidieverstrekking ten laste van de Rijkscofinanciering gesteld. Voor de aanvraag en verantwoording van die cofinanciering zijn geen additionele eisen gesteld, boven op de voorschriften die zijn vastgelegd in de verordening. Hierdoor ontstaan er geen nieuwe administratieve lasten.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1.1

Artikel 1.1 is gereserveerd voor definities van in de regeling gehanteerde begrippen. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de definities uit de Europese Verordeningen, om te voorkomen dat er verschillende definities of interpretaties ontstaan.

Paragraaf 2

De bepalingen in dit hoofdstuk gelden alleen voor de landsdelige EFRO-programma’s en niet voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s. De bepalingen gelden in aanvulling op de Europese verordeningen. Dat wil zeggen dat alle regels en voorschriften uit Europese verordeningen onverkort gelden in aanvulling op de regels in deze regeling.

Artikel 2.1

De managementautoriteiten voeren de regeling uit. Zij verstrekken subsidie voor activiteiten passen binnen de kaders van het operationele programma waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Bij besluit van de minister op grond van artikel 3 van de Uitvoeringswet worden de managementautoriteiten per programma aangewezen. De managementautoriteiten zijn slechts bevoegd ten aanzien van het programma waarvoor zij zijn aangewezen.

De verstrekking van subsidies kan de vorm aannemen van een bijdrage aan een financieringsinstrument. Een voorbeeld van een financieringsinstrument is een revolverend fonds voor innovatiestimulering. Op dergelijke bijdrages zijn de regels gesteld in de EFRO-verordeningen van toepassing. De artikelen 2.6 tot en met 2.8, alsmede artikel 2.13 zijn derhalve niet toepassing op bijdragen aan financieringsinstrumenten.

Artikel 2.2

De publicatie van de subsidieplafonds en deelplafonds voor de middelen van het subsidieprogramma is opgedragen aan de managementautoriteit. De managementautoriteit kan een plafond en desgewenst, bijvoorbeeld per prioriteit of per tijdsperiode ook deelplafonds publiceren. Een deelplafond kan ook worden bestemd voor een of meer financieringsinstrumenten. De managementautoriteit die een subsidieplafond heeft gepubliceerd, dient er wel voor te zorgen dat de middelen beschikbaar zijn. Bij de publicatie van het subsidieplafond en het deelplafond wordt tevens de wijze van de verdeling van het beschikbare bedrag gepubliceerd. Hierbij kunnen tevens het subsidiepercentage of een maximaal of minimaal subsidiebedrag vastgesteld worden. Ingevolge artikel 125, derde lid, van verordening 1303/2013, stelt de managementautoriteit criteria die ervoor moeten zorgen dat concrete acties bijdragen tot het verwezenlijken van specifieke doelstellingen en resultaten van een prioriteit vast. Men denke hierbij aan de aard van projecten die in aanmerking komen voor de verdeling van het beschikbare subsidiebedrag. Het kan tevens gaan om criteria zoals de bijdrage van het project aan de doelstellingen van het programma, de mate van innovativiteit, de kwaliteit van de business case, de kwaliteit van de aanvraag, duurzaamheid, het minimumaantal punten per criterium bij een inhoudelijke beoordeling dat een project dient te behalen voordat het in aanmerking komt voor subsidie, de specifieke doelgroep, de duur van de subsidiabele activiteit of de afbakening van het deel van het programma waaraan de projecten moeten bijdragen. De managementautoriteit publiceert deze criteria als beleidsregel. De managementautoriteit beslist afwijzend op een aanvraag op grond van artikel 2.5, eerste lid, onderdeel a, voor zover het de wijze van verdeling van het gehele subsidiebedrag betreft of 2.5, eerste lid, onderdeel b, voor zover het om kwalitatieve gronden gaat

Artikel 2.3

Om het aanvraagproces voor een subsidie zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, kan de managementautoriteit voorschrijven welk middel hiervoor wordt gebruikt. Er is één landelijk elektronisch systeem ontwikkeld. Meer informatie over dit systeem staat op de website van elk programma. Het systeem voldoet aan de eisen van verordening 1303/2013, met name de eisen in artikel 122, derde lid, dat de uitwisseling van alle informatie tussen de subsidieontvanger en de managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit door middel van elektronische systemen voor gegevensuitwisseling kan plaatsvinden. Deze systemen moeten er voor zorgen dat de subsidieontvanger alle informatie slechts een keer hoeven in te dienen. Een aanvraag van een subsidie of van een subsidievaststelling kan via een andere weg dan de elektronische aan het bestuursorgaan kenbaar worden gemaakt.

Artikel 2.4

Uit de praktijk van eerdere programmaperiodes blijkt er voor de beoordeling van de aanvraag tot subsidieverlening onder de EFRO programma’s meer tijd nodig dan bij nationale subsidies, bijvoorbeeld omdat aan alle Europese vereisten moet worden getoetst. Er is dus voor gekozen om de maximum termijn voor besluitvorming op 26 weken te stellen. Overigens zal dit in de praktijk in het merendeel van de gevallen sneller gaan.

Artikel 2.5

Dit artikel omvat de criteria op basis waarvan een gehele subsidieaanvraag kan worden afgewezen. Het gaat hier om de projectaanvraag. Wanneer aan één van de criteria van artikel 2.5 niet wordt voldaan, wordt de aanvraag om subsidie afgewezen. Er wordt dan ook geen cofinanciering verleend. Aanvullende criteria voor de verlening van Rijkscofinanciering zijn opgenomen in artikel 3.1.

De reden om subsidieaanvragen voor projecten met minder dan € 200.000 aan subsidiabele kosten af te wijzen, is de beperking van administratieve lasten en regeldruk. Het voldoen aan de Europese regels voor de uitvoering en controle van projecten brengt een zekere last met zich mee. Wanneer een project minder dan € 200.000 aan subsidiabele kosten heeft, is de administratieve last te groot ten opzichte van het project. Dit is niet wenselijk. In het derde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd dat de managementautoriteit kan bepalen dat dit criterium niet van toepassing is op subsidies voor het mkb.

Het project moet voldoen aan de eisen opgenomen in deze regeling en in de EFRO verordeningen. Het gaat in dat laatste geval om alle regels die gesteld worden die bij of krachtens verordening 1301/2013, verordening 1303/2013 en voor wat betreft de Europese Territoriale Samenwerking (‘INTERREG’) verordening 1299/20133.

De managementautoriteit wijst de projectaanvraag af indien het project onvoldoende bijdraagt aan één of meer van de specifieke doelstellingen van het programma. Bij de beoordeling of dat het geval is, worden de criteria bedoeld in artikel 2.2, derde lid, gehanteerd.

De afwijzingsgrond in onderdeel e is erop gericht dat de managementautoriteit kan voldoen aan zijn taken voor de selectie van projecten en voor het financiële beheer en controle. Zo draagt bijvoorbeeld artikel 125, derde lid, onderdeel d, van verordening 1303/2013 de managementautoriteit op om zich er voor de goedkeuring van het project van te vergewissen dat de subsidieontvanger voldoende administratieve, financiële en operationele capaciteit heeft om aan de projectvoorwaarden te voldoen en de projectresultaten te leveren, binnen de gestelde termijn. De managementautoriteit kan het project afwijzen indien er bijvoorbeeld onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische of economische haalbaarheid van het project, onvoldoende vertrouwen bestaat dat de aanvrager of de personen voor wie de aanvrager subsidie vraagt de capaciteiten hebben om het project naar behoren uit te voeren of het onaannemelijk wordt geacht dat het project op tijd kan worden voltooid.

Onderdeel f bevat de zogenoemde ‘Deggendorf clausule’. Deze houdt in dat de managementautoriteit afwijzend beslist op een aanvraag, indien de aanvrager de in het verleden onrechtmatige ontvangen staatssteun nog niet heeft terugbetaald. De managementautoriteit is op grond van het tweede lid bevoegd een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen, indien de nationale cofinanciering niet op orde is. De aanvrager moet aantonen dat hij voldoende nationale cofinanciering heeft verkregen. Het kan gaan om financiering van Rijksoverheid, van decentrale overheden of om de eigen inbreng van private partners.

Artikel 2.6

De managementautoriteit kan per plafond kiezen uit twee methodes voor de verdeling van de middelen, namelijk de volgorde van ontvangst (‘eerst komt, eerst maalt’) en de rangschikking naar geschiktheid (tenders). Op welke wijze de verdeling van de middelen volgens de respectievelijke methoden dient plaats te vinden is uitgewerkt in de artikelen 2.7 en 2.8.

Artikel 2.7

In dit artikel is de methode van verdeling van beschikbare subsidiemiddelen op volgorde van ontvangst uitgewerkt. Als moment van indiening van een aanvraag geldt het moment dat deze aanvraag aan alle wettelijke vereisten voldoet. Op de dag waarop het subsidieplafond of het deelplafond wordt overschreden, worden de op die dag ingediende aanvragen gerangschikt door loting.

Artikel 2.8

In dit artikel is de methode van verdeling van beschikbare subsidiemiddelen door middel van de rangschikking naar geschiktheid uitgewerkt. De criteria en wegingsfactoren die van belang zijn voor de rangschikking worden vooraf bekend gemaakt. Hierbij kan een puntensysteem worden gehanteerd en kan een ondergrens worden vastgesteld. De projecten die het hoogst gewaardeerd worden, komen als eerste voor subsidie in aanmerking, totdat het subsidie- of deelplafond bereikt wordt. Bij een (dreigende) overschrijding van het subsidie- of deelplafond, wordt de onderlinge rangschikking van gelijk gewaardeerde aanvragen bepaald door middel van loting.

Artikel 2.9

De artikelen 2.9 tot en met 2.12 zijn gericht tot de subsidieaanvrager. Artikel 2.9, eerste lid, stelt de verplichting dat de aanvrager conform het projectplan werkt. Indien dat niet het geval is, dient de aanvrager een verzoek om wijziging in te dienen conform artikel 2.10. Indien deze wijziging niet goedgekeurd wordt door de managementautoriteit en desalniettemin afgeweken wordt van het projectplan, dan is aan deze verplichting niet voldaan.

Het tweede lid van artikel 2.9 hangt samen met artikel 71 van Verordening 1303/2013. Dit artikel handelt enkel om investeringen in infrastructuur of productieve investeringen. Het is onder meer het doel van dit artikel om te voorkomen dat EFRO-middelen worden geïnvesteerd in het scheppen van werkgelegenheid die binnen vijf jaar na de eindbetaling wegvalt omdat de productieactiviteit wordt beëindigd of verplaatst. De laatste zin van artikel 71, eerste lid, stelt dat de lidstaten de termijn van vijf jaar mogen verkorten tot drie jaar in gevallen van het behoud van investeringen of banen gecreëerd door MKB-ondernemers. Het tweede lid van artikel 2.9 strekt ertoe in die gevallen deze termijn inderdaad te verkorten tot drie jaar.

Artikel 2.11

In artikel 2.11 wordt de subsidieaanvrager verplicht om de managementautoriteit onverwijld te informeren in het geval duidelijk wordt dat het projectplan niet conform wordt uitgevoerd en niet aan de verplichtingen wordt voldaan die aan de subsidie zijn verbonden.

Artikel 2.12

Het eerste lid van dit artikel bevat een aantal standaardverplichtingen voor een subsidieontvanger. Het eerste lid verplicht de subsidieontvanger om een deugdelijke administratie bij te houden. Ter zake van de loonkosten van artikel 2.13, tweede lid, houdt hij een urenverantwoording bij. In geval van toepassing van de integrale kostensystematiek is de urenverantwoording sluitend. De managementautoriteit kan op grond van artikel 2.15 het gebruik van formulieren verplichten, waarin de verschillende kosten volgens een bepaalde onderverdeling worden geadministreerd.

Artikel 2.13

Artikel 65, eerste lid, van verordening 1303/2013 draagt de lidstaten op om de subsidiabiliteit van de uitgaven in nationale voorschriften te bepalen. In de artikelen 2.13 en 2.14 van de onderhavige regeling zijn deze nationale voorschriften neergelegd. Deze artikelen moeten niet geïsoleerd gelezen en geïnterpreteerd worden, maar uitdrukkelijk in samenhang met hetgeen reeds in de Europese verordeningen is opgenomen, meer in het bijzonder in verordening 966/20124 (het Financieel Reglement), verordening 1301/2013, verordening 1303/2013 en de daarop gebaseerde gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen. Specifieke voorschriften uit de Europese verordeningen gelden onverkort en behoeven niet in deze regeling te worden herhaald. Hetzelfde geldt voor toepasselijke, andere Europese regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van staatssteun, en voor nadere, nationale uitwerkingen van Europese regelgeving, zoals op het gebied van aanbesteding. Ook die worden in deze regeling niet herhaald maar gelden uiteraard onverkort. De managementautoriteiten zullen in hun voorlichting richting potentiële subsidieontvangers uitgebreid ingaan op alle geldende regels, alsmede op aspecten als procedures en inrichting van de projectadministratie.

Artikel 2.13, eerste lid

Artikel 2.13 regelt welke kosten in aanmerking komen voor subsidie. Het moet gaan om kosten die aan het project toe te rekenen zijn, met de kanttekening dat dit niet geldt voor indirecte kosten. Loonkosten kunnen op verschillende wijzen berekend worden. De berekeningswijzen zijn aangegeven in het tweede lid.

Op grond van artikel 69, eerste en tweede lid, van verordening 1303/2013 kan in de nationale regelgeving worden opgenomen dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten subsidiabel kunnen zijn. Artikel 2.13, eerste lid, onderdelen b en c, bepaalt dat bijdragen in natura en afschrijvingskosten inderdaad subsidiabel zijn. De specifieke voorschriften van artikel 69 van verordening 1303/2013 gelden ter zake onverkort en behoeven niet in deze regeling te worden herhaald. Bij bijdragen in natura gaat het om eigen arbeid van de subsidieontvanger, buiten een arbeidsrechtelijke relatie, en om zaken die een subsidieontvanger reeds in zijn bezit heeft en inbrengt in het project, denk aan een machine waarover geen afschrijvingskosten kunnen worden berekend. Er is dan veelal geen (recente) factuur en betalingsbewijs om de kosten te kunnen onderbouwen en daarom moet de waarde op andere wijze bepaald worden. De bijdragen in natura zijn slechts subsidiabel voor zover zij zijn toe te rekenen aan het project. Toerekening geschiedt naar evenredigheid van de tijd gedurende welke het object wordt gebruikt voor het project en gerelateerd aan de normale bezetting. Met ‘normale bezetting’ wordt bedoeld het aantal prestatie-eenheden dat het betreffende object volgens een realistische inschatting van de subsidieontvanger over de totale levensduur van dat object jaarlijks levert.

Onder bijdragen in natura valt ook de eigen arbeid van de subsidieontvanger – indien een berekening overeenkomstig het tweede lid niet mogelijk is – en in dat geval worden de kosten overeenkomstig het derde lid berekend. Vrijwilligerswerk kan niet als bijdrage in natura worden opgevoerd.

Afschrijvingskosten betreffen zaken die (reeds) in het bezit zijn van de subsidieontvanger, die niet in het kader van het project zijn aangeschaft, maar die wel in het project worden gebruikt. Voor de onderbouwing van die kosten moet van de gangbare afschrijvingsperiode en van de gangbare bedrijfseconomisch aanvaarde uitgangspunten worden uitgegaan; ook voor afschrijvingskosten geldt de eis van toerekening, zoals hiervoor bij bijdragen in natura is beschreven en gelden de voorwaarden zoals genoemd in art. 69, tweede lid, van Verordening 1303/2013.

Voor rente, grondkosten en BTW geldt het regime van artikel 69, derde lid, van verordening 1303/2013. Zo geldt voor grondkosten een maximum van 10% van de totale subsidiabele kosten. Dit maximum moet zowel bij de verlening als bij de vaststelling van de subsidie in acht genomen worden.

In onderdeel e gaat het om een document met gelijkwaardige bewijskracht, zoals een WOZ-beschikking of een catalogus waarin de marktprijzen van een product zijn opgenomen.

Artikel 2.13, tweede lid

Het tweede lid van artikel 2.13 geeft drie verschillende wijzen om loonkosten te berekenen. Hierbij wordt nadrukkelijk gebruik gemaakt van de vereenvoudigde mogelijkheden die verordening 1303/2013 biedt. Indirecte kosten (‘overhead’) zijn alleen subsidiabel voor zover deze in de berekeningswijze van de loonkosten worden meegenomen. Het gaat hierbij om kosten die een organisatie wel heeft maar die niet aan het project zijn te relateren. Voorbeelden hiervan zijn telecommunicatie (telefoon en internet), porto, energie, verzekeringen en onderhoud.

De eerste mogelijkheid om loonkosten te berekenen betreft de werkelijke loonkosten, waarbij per medewerker een individueel uurtarief wordt berekend. Dat uurtarief wordt via een aantal stappen berekend:

  • 1. Bepaal op basis van een recente loonstaat of jaaropgave het bruto jaarsalaris (inclusief niet-prestatie gebonden eindejaarsuitkering en exclusief vakantie-uitkering) van de betrokken persoon.

  • 2. Pas op dit bedrag een forfaitaire opslag toe van 32% voor werkgeverslasten. Dit percentage wordt sinds 2010 ook toegepast bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) en is na onderzoek in 2013 ook toepasbaar gebleken voor het EFRO. In dit percentage zijn de vakantie-uitkering, pensioenpremies en sociale verzekeringspremies meegenomen.

  • 3. Pas over de uitkomst bij (2) een forfaitaire opslag toe van 15% voor indirecte kosten (of: overheadkosten). Dit sluit aan bij artikel 68, eerste lid, onder c, van verordening 1303/2013.

  • 4. Deel het bedrag bij (3) door 1.720 uur bij een 40-urig dienstverband (artikel 68, tweede lid, van verordening 1303/2013) om het individueel bepaalde uurtarief te bepalen.

Bij stap (3) dient de forfaitaire opslag voor indirecte kosten ter dekking van alle kosten die een organisatie draagt om een projectmedewerker zijn werkzaamheden te laten verrichten maar welke niet direct aan het project zijn toe te rekenen. Bij deze methodiek hoeft de forfaitaire opslag niet nader te worden onderbouwd. In deze berekening wordt uitgegaan van een voltijdsdienstverband van 40 uur. Indien geen sprake is van een 40-urige werkweek, dan zal bij stap (4) met een deeltijdfactor rekening gehouden moeten worden; hierbij wordt het aantal uren volgens het dienstverband gedeeld door 40 en vervolgens vermenigvuldigd met 1.720.

Voor een directeur-grootaandeelhouder (DGA) wordt uitgegaan van de daadwerkelijke verloning van de DGA vanuit diens holding. Dit gebeurt ook in de situatie dat de werkmaatschappij de subsidie heeft aangevraagd en de DGA vanuit de holding wordt verloond, waarbij die holding een aandelenbelang in de werkmaatschappij heeft. Wanneer voor de DGA aantoonbaar geen verloning plaatsvindt, is het tarief uit het derde lid van toepassing.

De tweede mogelijkheid om de directe, interne loonkosten te berekenen betreft de IKS-methodiek, de Integrale Kostensystematiek, die is neergelegd in artikel 12 van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies. Deze methodiek wordt reeds een aantal jaren voor nationale subsidies toegepast en voldoet aan artikel 67, vijfde lid, onderdeel c, van verordening 1303/2013. De uitvoering van IKS is belegd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Subsidieontvangers van wie de IKS ten tijde van de aanvraag van EFRO subsidie reeds door RVO is goedgekeurd kunnen deze voortaan ook in EFRO-projecten toepassen. Subsidieontvangers die gebruik willen maken van IKS zullen zich eerst tot RVO moeten wenden. Het is een subsidieontvanger niet toegestaan om in enig kalenderjaar meer uren op basis van IKS te verantwoorden dan het aantal dat als grondslag voor de bepaling van de IKS voor dat jaar heeft gefungeerd (‘aftopping’).

De derde mogelijkheid vloeit voort uit artikel 67, vijfde lid, onder b, van verordening 1303/2013. Een methodiek waaraan de Europese Commissie voor soortgelijke projecten en subsidieontvangers goedkeuring heeft gegeven, kan ook toegepast worden in EFRO-projecten. Het is aan de subsidieontvanger om aan te tonen dat aan deze voorwaarden is voldaan. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om de wijze waarop loonkosten en indirecte kosten worden berekend in het Horizon2020 programma waar kennisinstellingen en bedrijfsleven ook gebruik van maken

In algemene zin wordt nog opgemerkt dat aan de loonkosten altijd een registratie van de uren ten grondslag dient te liggen. Deze (sluitende) urenregistratie moet controleerbaar zijn en dient in elk geval op persoonsniveau inzicht te geven in het aantal daadwerkelijk aan het gesubsidieerde project bestede uren. De urenregistratie kan fysiek of digitaal plaatsvinden. Om aansluiting met de eigen bedrijfsvoering van de subsidieontvanger niet te bemoeilijken, stelt de regeling aan de urenregistratie zelf geen eisen, maar uiteraard dienen de vastlegging van uren door de medewerker en de goedkeuring daarvan door diens leidinggevende of door de verantwoordelijke projectleider binnen een redelijke termijn te geschieden. In uitzonderlijke gevallen kunnen afwijkende afspraken worden gemaakt. Dergelijke afspraken worden bij voorkeur al bij de subsidieverlening vastgelegd.

Artikel 2.13 derde lid

Het derde lid schept een voorziening voor die gevallen waarin door het ontbreken van een dienstverband (en daarmee dus ook van verloning) geen sprake is van loonkosten maar er wel werkzaamheden worden verricht. Er is in dat geval sprake van eigen arbeid, dat gezien moet worden als een bijdrage in natura. De regeling voorziet in een vast tarief van € 39. Deze mogelijkheid is met name bedoeld voor de zogenaamde IB-ondernemers, echter niet voor vrijwilligerswerk en stagiairs (de stagevergoeding is onderdeel van de indirecte kosten, tenzij er sprake is van een dienstverband). Het genoemde tarief is gebaseerd op het gebruikelijke loon, zoals de Belastingdienst dat op € 44.000 voor 2014 heeft bepaald. Vervolgens is dezelfde berekening toegepast als hiervoor omschreven. Het tarief betreft een bijdrage in natura en dus gelden de voorwaarden zoals genoemd in artikel 69, eerste lid, van verordening 1303/2013.

Artikel 2.13, vierde lid

In het vierde lid zijn kostensoorten opgenomen die in de programmaperiode 2014–2020 niet subsidiabel zijn. Achtergrond van de in dit artikel gegeven opsomming is dat het kosten betreft waarvan evident is dat deze niet doelmatig en proportioneel voor de uitvoering van het project zijn. Ten aanzien van onderdeel (c) geldt dat het hier louter sociale personeelsactiviteiten betreft, zoals personeelsuitjes, borrels en barbecues; van dergelijke ‘feesten en partijen’ die niet met (Europese) subsidies gefinancierd behoren te worden, moeten de netwerkbijeenkomsten voor bijvoorbeeld mkb’ers in het kader van gesubsidieerde projecten worden onderscheiden.

Artikel 2.14

Artikel 67, eerste lid, onderdeel c, van verordening 1303/2013 biedt de mogelijkheid om subsidies te verlenen in de vorm van een forfaitair bedrag, vaak ‘lump sum’ genoemd. Hierbij ontvangt de subsidieontvanger voor een project of voor een of meer delen van een project een bij verlening bepaald subsidiebedrag, mits de totale overheidsbijdrage inzake dat project dan wel het deel of de delen van het project niet meer dan € 100.000 bedraagt en de subsidieontvanger kan aantonen dat de in de beschikking omschreven prestatie geheel is geleverd. Omdat (nadere) verantwoording van kosten niet nodig is, zijn de regels van artikel 2.13 op deze vorm niet van toepassing.

Artikel 2.15

De EFRO-verordeningen kennen een eigen beheer en controlesystematiek waarin de certificeringsautoriteit en de auditautoriteit en belangrijke rol spelen bij de controle van betalingen respectievelijk de audit van het beheers- en controle systeem van de managementautoriteiten en de audit van projecten. Voor het goed functioneren van dit systeem is het noodzakelijk dat de subsidieontvanger alle benodigde medewerking verleent. Het kan bijvoorbeeld gaan om het beschikbaar stellen van facturen of urenregistraties. Ook kan de managementautoriteit een controleverklaring of een rapport van bevindingen van een accountant verlangen bij de aanvraag van de subsidieontvanger om subsidievaststelling. De managementautoriteit heeft de opdracht om de praktische voorschriften en verplichtingen aan de subsidie te verbinden om de medewerking van de subsidieontvanger te garanderen.

Artikel 2.16

Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 2.3, met het verschil dat het in artikel 2.3 gaat om een aanvraag om subsidie en in artikel 2.13 om een aanvraag om subsidievaststelling.

Artikel 2.17

Dit artikel is vergelijkbaar met artikel 2.4, met het verschil dat het in artikel 2.4 gaat om een aanvraag om subsidie en in artikel 2.14 om een aanvraag om subsidievaststelling. Hierbij wordt aangetekend dat de projectcontroles door de auditautoriteit kunnen leiden tot een lagere subsidievaststelling. Indien de vaststellingsbeschikking wordt verleend voordat de laatste controle door de auditautoriteit heeft plaatsgevonden, wordt dit voorbehoud duidelijk aan de subsidieontvanger gecommuniceerd

Artikel 2:18

Artikel 143 van Verordening 1303/2013 stelt de lidstaten in eerste instantie verantwoordelijk voor het onderzoeken van onregelmatigheden, voor het toepassen van financiële correcties en het doen van terugvorderingen. De managementautoriteiten hanteren hiervoor een tabel, die gestoeld is op een soortgelijke tabel van de Europese Commissie. Door de tabel als beleidsregel vorm te geven ontstaat helderheid voor subsidieontvangers. De tabel geldt niet alleen bij subsidievaststelling maar ook bij de beoordeling door managementautoriteiten van tussentijdse verantwoordingen van subsidieontvangers.

Artikel 2.19

Artikel 140 van verordening 1303/2013 omvat de eisen aan de beschikbaarheid van documenten en stelt in het derde lid dat documenten worden bewaard in de vorm van originelen of gewaarmerkte kopieën van originelen dan wel op algemeen aanvaarde gegevensdragers, met inbegrip van elektronische versies van originele documenten of documenten waarvan uitsluitend een elektronische versie bestaat. Het vijfde lid van artikel 140 draagt de nationale autoriteiten op om een procedure vast te stellen om de overeenstemming van op algemeen aanvaarde gegevensdragers bewaarde documenten te certificeren met de originele documenten. Deze procedure moet waarborgen dat de bewaarde versies aan de nationale wettelijke eisen voldoen en dat er voor auditdoeleinden op kan worden vertrouwd. Artikel 2.19 bepaalt dat de procedure van bijlage 1 van deze regeling geldt.

Paragraaf 3

De bepalingen in deze paragraaf gelden alleen voor de landsdelige EFRO-programma’s en niet voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s.

Artikel 3.1

In dit artikel wordt de Rijks cofinanciering geregeld. Er wordt alleen cofinanciering verleend aan projecten die passen in het programma en binnen het Rijksbeleid alsmede aan de eisen van artikel 2.5 voldoen. De bevoegdheid tot uitvoering van dit artikel wordt gemandateerd aan de managementautoriteiten.

Artikel 3.2

In dit artikel wordt het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering vastgelegd, voor de gehele programmaperiode 2014–2020 dus inclusief de uitfinanciering in 2021 en 2022. De programma’s worden omschreven op basis van geografische reikwijdte. De programma’s zijn nog niet formeel vastgesteld en daarom kan nog niet specifiek naar de programma’s verwezen worden.

Artikel 3.3

Bij de beoordeling of een project in aanmerking komt voor Rijkscofinanciering geldt als criterium of het project voldoende bijdraagt aan de realisatie van Rijksbeleid op het gebied van innovatie of koolstofarme economie. Ten behoeve van de beoordeling die door de managementautoriteiten in mandaat wordt uitgevoerd, geeft het ministerie van Economische Zaken de managementautoriteit informatie over het Rijksbeleid.

De managementautoriteiten informeren het ministerie over projecten die in aanmerking komen voor Rijkscofinanciering.

Voor informatie over het kader en de vraag of een project kans maakt op Rijkscofinanciering kan de potentiele subsidieontvanger bij de managementautoriteit terecht.

Artikel 3.4

De Rijkscofinanciering is geen aparte subsidie met een eigen procedure en traject. Er wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de procedure en het traject voor de EFRO-subsidie. De artikelen 2.3 tot en met 2.19 die gelden voor de EFRO-subsidie zijn van overeenkomstige toepassing op de Rijkscofinanciering. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat wanneer een projectaanvraag op basis van artikel 2.5 wordt afgewezen, dit project ook geen Rijkscofinanciering kan ontvangen. Het is wel mogelijk dat een projectaanvraag wordt toegewezen maar dat dit project geen Rijkscofinanciering ontvangt. De benodigde cofinanciering moet dan door andere financiers worden opgebracht, bijvoorbeeld door provinciale cofinanciering of met de eigen inbreng van de projectpartners.

Paragraaf 4

De bepalingen in deze paragraaf gelden alleen voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s en niet voor de EFRO-programma’s.

Artikel 4.1

Voor de grensoverschrijdende samenwerkingsprogramma’s geldt een vergelijkbare cofinancieringssystematiek als bij de EFRO-programma’s: naast Europese financiering is cofinanciering vereist. Deze wordt opgebracht door de private partijen en door de overheden van de lidstaten die bij het Samenwerkingsprogramma betrokken zijn. Hier geldt dat voor elke financieringsbron geldt dat er besluitvorming aan de toekenning van gelden is gekoppeld. In de praktijk betekent dit dat het Rijk cofinanciering verleent wanneer het project voldoende bijdraagt aan Rijksbeleid en dat een provincie cofinanciering verleent wanneer het project voldoende bijdraagt aan provinciaal beleid.

Ook bij de INTERREG-subsidies is de één-loketgedachte uitgangspunt. Het loket voor INTERREG-subsidies is de relevante autoriteit van het grensoverschrijdende programma. Het kan hier gaan om de managementautoriteit zelf of om één van de instanties die onder de managementautoriteit vallen, zoals het ‘Joint Technical Secretariat’ (JTS). Dit is per programma verschillend geregeld. Omdat het hier gaat om niet-Nederlandse, onder meer Duitse en Vlaamse, instanties kan hier geen sprake zijn van mandaat. In plaats daarvan verstrekt de Minister van Economische Zaken programmasubsidie aan het samenwerkingsprogramma. Vervolgens geldt dat de ontvanger van deze programmasubsidie geen projecten financiert ten laste van de programmasubsidie zonder voorafgaande schriftelijke instemming van de Minister van Economische Zaken. In de praktijk kan de potentiele subsidieontvanger de Europese financiering en Rijkscofinanciering aanvragen bij de relevante autoriteit van het programma. Er vindt dan contact plaats tussen de autoriteit van het Samenwerkingsprogramma en het ministerie van Economische Zaken, waarbij het ministerie beoordeelt of de aanvraag voldoet aan de criteria van artikel 4.3 van onderhavige regeling. Vervolgens ontvangt de subsidieontvanger één beschikking van het INTERREG-programma voor zowel Europese financiering als Rijkscofinanciering.

Artikel 4.2

In dit artikel wordt het subsidieplafond van de Rijkscofinanciering vastgelegd, voor de gehele programmaperiode 2014–2020. De programma’s worden omschreven op basis van geografische reikwijdte. Hier is voor gekozen omdat de programma’s nog niet formeel vastgesteld zijn. Dit subsidieplafond wordt in jaarlijkse voorschotten naar de autoriteiten overgemaakt, zodat de autoriteit de subsidieontvangers Rijkscofinanciering kan uitbetalen.

Artikel 4.3

Wanneer een potentiele subsidieontvanger een verzoek om Rijkscofinanciering doet bij de autoriteit van het Samenwerkingsprogramma, beoordeelt het ministerie van Economische Zaken het verzoek om financiering aan de hand van de criteria in onderhavig artikel. Wanneer aan de criteria van het tweede lid niet is voldaan, zal de Minister van Economische Zaken niet instemmen met het inzetten van Rijkscofinanciering. Het criterium van onderdeel a is opgenomen om zeker te stellen dat het project aan alle juridische eisen voldoet. Het criterium van onderdeel b is opgenomen om zeker te stellen dat er een evenwichtige verdeling van de cofinanciering is. Het uitgangspunt is dat alle belanghebbenden in de programma’s en projecten, zoals provincies en projectaanvragers, hun bijdragen leveren aan de financiering. Wanneer dit niet het geval is, kan dat een reden zijn om niet met de cofinanciering in te stemmen. In het derde lid zijn de inhoudelijke kwaliteitscriteria opgenomen. Omdat het bij INTERREG om diverse en heterogene projecten gaat, is er voor gekozen om als eis op te nemen dat het project aan tenminste vier van de genoemde tien aspecten moet voldoen. Deze aspecten sluiten aan bij de vier verschillende INTERREG-A-programma’s, bij het Rijksbeleid en bij het streven naar kwalitatief hoogwaardige projecten. Onderdeel van het Rijksbeleid is bijvoorbeeld de inzet op het tekort aan technisch personeel. Onderdeel van het streven naar kwalitatief hoogwaardige projecten is bijvoorbeeld de deelname van het MKB, waar relevant voor het project.

Deze inhoudelijke eisen zijn niet van toepassing op projecten in de prioriteit Technische Bijstand, aangezien deze prioriteit dient ter financiering van de uitvoering, controle en beheer van het programma. Uit de Technische Bijstand worden de managementautoriteit, certificeringsautoriteit en auditautoriteit betaald.

Paragraaf 5

Artikel 5.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 december 2014. Met de bekendmaking en inwerkingtreding van deze regeling wordt afgeweken van de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat ministeriële regelingen met ingang van de eerste dag van elk kwartaal in werking treden en minimaal twee maanden voordien worden bekendgemaakt. Reden voor deze afwijking is het feit dat de doelgroep gebaat is bij het spoedig kunnen aanvragen van subsidie.

Overigens zijn de betrokkenen reeds uit anderen hoofde op de hoogte gesteld van de in deze regeling geboden subsidiemogelijkheden, zodat zij voldoende tijd hebben gehad zich hierop voor te bereiden. Op grond van artikel 65, tweede lid, van verordening 1303/2013 is het mogelijk om kosten te declareren die gemaakt en betaald zijn door de begunstigde sinds 1 januari 2014. De subsidieaanvraag wordt in dat geval dat gedaan na 1 december 2014. Ook ten aanzien van de opgevoerde kosten die zijn gemaakt en betaald in de periode tussen 1 januari 2014 en het moment van subsidietoekenning zijn de bepalingen van onderhavige regeling van toepassing.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, S.A.M. Dijksma


X Noot
1

Verordening (EU) Nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PbEU L 347)

X Noot
2

Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (PbEU L 347);

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (PbEU L 347).

X Noot
4

Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298).

Naar boven