Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 31 oktober 2013, nr. WJZ/560472 (10352), houdende regels voor subsidieverstrekking ter stimulering van praktijkleren en het verrichten van onderzoek (Subsidieregeling praktijkleren)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op artikel 2.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de artikelen 4 en 10 van de Wet overige OCW-subsidies;

Besluit:

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. beroepsopleiding:

beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.1.2, tweede lid, van de WEB;

b. deelnemer:

natuurlijke persoon die een beroepsopleiding volgt;

c. gerealiseerde praktijkleerplaats:

het aantal weken dat tijdens de praktijkleerplaats daadwerkelijk onderricht in de praktijk van het beroep plaats vindt tot ten hoogste 40 weken per studiejaar gedeeld door 40 voor zover het een beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs betreft, onderscheidenlijk tot ten hoogste 42 weken gedeeld door 42 voor zover het een opleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft;

d. gerealiseerde werkleerplaats:

het aantal maanden in een studiejaar dat een promovendus zijn onderzoek verricht of een technologisch ontwerper in opleiding staat ingeschreven bij een universiteit voor zijn opleiding, gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met de totale arbeidsduur van de promovendus of technologisch ontwerper in opleiding in uren per week tot ten hoogste 36 uur gedeeld door 36;

e. KNAW:

Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen, bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de WHW;

f. leerling:

leerling als bedoeld in de WVO;

g. minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

h. NWO:

Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek;

i. praktijkleerovereenkomst:

overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8 van de WEB, artikel 7.7, vijfde lid, van de WHW of artikel 10b3 van de WVO;

j. praktijkleerplaats:

tijdsduur gedurende welk een bedrijf of organisatie onderricht in de praktijk van het beroep voor een leerling, deelnemer of student verzorgt op grond van een praktijkleerovereenkomst;

k. promovendus:

natuurlijke persoon die een onderzoek verricht gericht op promotie als bedoeld in artikel 7.18 WHW;

l. student:

natuurlijke persoon die een opleiding volgt in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de WHW;

m. studiejaar:

tijdvak dat aanvangt op 1 augustus van een kalenderjaar en eindigt op 31 juli van het daaropvolgende kalenderjaar voor zover het een beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs betreft of tijdvak dat aanvangt op 1 september van een kalenderjaar en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende kalenderjaar voor zover het een opleiding in het hoger beroepsonderwijs of een promovendus of technologisch ontwerper in opleiding betreft;

n. technologisch ontwerper in opleiding:

natuurlijk persoon die staat ingeschreven bij een universiteit voor de opleiding gericht op de titel PDEng;

o. universiteit:

bekostigde universiteit als bedoeld in de onderdelen a en b, van de bijlage bij de WHW;

p. WEB:

Wet educatie en beroepsonderwijs;

q. werkgever:

bedrijf of organisatie die de praktijkleerplaats of werkleerplaats verzorgt en omschreven als bedoeld in artikel 4, tweede lid, 6, tweede lid, 8, tweede lid, onderscheidenlijk 10, tweede lid;

r. werkleerplaats:

tijdsduur gedurende welke een promovendus aan een universiteit of instituut van de KNAW of NWO zijn onderzoek verricht of welke een technologisch ontwerper in opleiding zijn opleiding volgt;

s. WHW:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

t. WVO:

Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 2. Toepassing Regeling OCW-subsidies

De artikelen 4 en 6a en hoofdstuk 4 van de Regeling OCW-subsidies zijn niet van toepassing op subsidieverstrekking op grond van deze regeling.

Artikel 3. Doelstelling subsidie

  • 1. Deze regeling heeft tot doel het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen door middel van de verstrekking van subsidie.

  • 2. De subsidie is een tegemoetkoming in de kosten van een werkgever voor de begeleiding van een leerling, deelnemer of student of een tegemoetkoming in de loonkosten of begeleidingskosten van een promovendus of technologisch ontwerper in opleiding.

Artikel 4. Subsidie voor praktijkleerplaatsen in het mbo

  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een werkgever voor een gerealiseerde praktijkleerplaats voor een deelnemer in het kader van een beroepsopleiding voor zover het betreft de beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b, van de WEB.

  • 2. Onder werkgever wordt in dit artikel verstaan het bedrijf dat of de organisatie die het onderricht in de praktijk van het beroep voor de deelnemer verzorgt.

Artikel 5. Subsidievoorwaarden mbo praktijkleerplaatsen

Subsidie op grond van artikel 4 wordt slechts verstrekt voor zover:

  • a. de deelnemer gedurende het desbetreffende studiejaar of een deel daarvan een beroepsopleiding heeft gevolgd die gericht is op het behalen van een kwalificatie die is opgenomen in het Centraal register beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 6.4.1 van de WEB;

  • b. het onderwijsprogramma van de beroepsopleiding, bedoeld onder a, aan de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming voldoet als bedoeld in artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB;

  • c. de verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep voor de deelnemer door de werkgever plaats heeft gevonden op grond van en overeenkomstig een praktijkleerovereenkomst;

  • d. de werkgever beschikt over een aanwezigheidsregistratie van de deelnemer bij de beroepspraktijkvorming; en

  • e. de werkgever beschikt over een administratie waaruit de begeleiding van de deelnemer blijkt en de wijze waarop de deelnemer het deel van de beroepsopleiding met betrekking tot de beroepspraktijkvorming heeft gerealiseerd.

Artikel 6. Subsidie voor praktijkleerplaatsen in het hbo

  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een werkgever voor een gerealiseerde praktijkleerplaats voor een student in het kader van een duale opleiding in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid, van de WHW of een deeltijdse opleiding in het hoger beroepsonderwijs waarbij de beroepsuitoefening een verplicht onderdeel vormt van de opleiding.

  • 2. Onder werkgever wordt in dit artikel verstaan een in Nederland gevestigd bedrijf dat of organisatie die het onderricht in de beroepsuitoefening voor de student verzorgt.

Artikel 7. Subsidievoorwaarden hbo praktijkleerplaatsen

Subsidie op grond van artikel 6 wordt slechts verstrekt voor zover:

  • a. de student gedurende het desbetreffende studiejaar een opleiding in het hoger beroepsonderwijs heeft gevolgd waarvoor op grond van artikel 5a.9 van de WHW accreditatie is verleend en de opleiding is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13 van die wet, en de code van de opleiding is opgenomen in de onderdelen techniek of landbouw en natuurlijke omgeving;

  • b. de verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep voor de student door de werkgever plaats heeft gevonden op grond van en overeenkomstig een praktijkleerovereenkomst;

  • c. de werkgever beschikt over een aanwezigheidsregistratie van de student bij de beroepsuitoefening; en

  • d. de werkgever beschikt over een administratie waaruit de begeleiding van de student blijkt en de wijze waarop de student het deel van de kwaliteiten met betrekking tot de beroepsuitoefening heeft gerealiseerd.

Artikel 8. Subsidie voor werkleerplaatsen voor promovendi en technologisch ontwerpers in opleiding

  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een werkgever voor een gerealiseerde werkleerplaats voor een promovendus of technologisch ontwerper in opleiding.

  • 2. Onder werkgever wordt in dit artikel verstaan een privaatrechtelijke rechtspersoon, met uitzondering van de bijzondere universiteiten of de daaraan verbonden academische ziekenhuizen genoemd in de bijlage bij de WHW en de privaatrechtelijke onderzoeksorganisaties.

Artikel 9. Subsidievoorwaarden werkleerplaatsen

  • 1. Subsidie op grond van artikel 8 wordt slechts verstrekt voor zover:

    • a. de promovendus:

      • voor zijn onderzoek een arbeidsovereenkomst met of aanstelling bij een universiteit of een instituut van de NWO of de KNAW heeft, op basis van een overeenkomst tussen één van die instellingen en de werkgever over de financiering van de loonkosten van de promovendus door de werkgever; of

      • met de werkgever een arbeidsovereenkomst heeft en de werkgever een overeenkomst heeft met een universiteit of een instituut van de NWO of de KNAW over de begeleiding door die instelling van de promovendus bij diens onderzoek; of

    • b. de technologisch ontwerper in opleiding:

      • voor zijn opleiding een arbeidsovereenkomst met of aanstelling bij een universiteit heeft en in dat kader een ontwerpopdracht bij de werkgever vervult op basis van een overeenkomst tussen de universiteit en de werkgever; of

      • een arbeidsovereenkomst heeft met de werkgever en de werkgever een overeenkomst heeft met een universiteit over de begeleiding door de universiteit van de technologisch ontwerper in opleiding bij diens opleiding.

  • 2. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1°, bevat in ieder geval:

    • a. een bepaling dat de werkgever de loonkosten van de promovendus financiert;

    • b. de periode van de arbeidsovereenkomst met of aanstelling bij de instelling, bedoeld in dat onderdeel, en de totale arbeidsduur in uren per week van de promovendus; en

    • c. de naam en het adres van de werkgever, de instelling en de promovendus.

  • 3. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, bevat in ieder geval:

    • a. de zaken, bedoeld in het tweede lid, onder a en c; en

    • b. de periode van de begeleiding door de instelling, bedoeld in dat onderdeel, en de totale arbeidsduur in uren per week van de promovendus bij de werkgever.

  • 4. De overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, bevat in ieder geval:

    • a. de periode waarin de technologisch ontwerper in opleiding de ontwerpopdracht bij de werkgever vervult en de arbeidsduur in uren per week van de technologisch ontwerper in opleiding; en

    • b. de naam en het adres van de werkgever, de universiteit en de technologisch ontwerper in opleiding.

  • 5. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, onder 2°.

Artikel 10. Subsidie voor praktijkleerplaatsen in het vmbo

  • 1. De minister kan subsidie verstrekken aan een werkgever voor een gerealiseerde praktijkleerplaats voor een leerling in het kader van een leer-werktraject in het voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 10b1 van de WVO.

  • 2. Onder werkgever wordt in dit artikel verstaan het bedrijf dat of de organisatie die de begeleiding van de leerling verzorgt als bedoeld in artikel 10b4 van de WVO.

Artikel 11. Subsidievoorwaarden vmbo praktijkleerplaatsen

Subsidie op grond van artikel 10 wordt slechts verstrekt voor zover:

  • a. de leerling een basisberoepsgerichte leerweg in het voortgezet onderwijs volgt die is ingericht als leer-werktraject als bedoeld in artikel 10b1 van de WVO en dat specifiek is gericht op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b, van de WEB;

  • b. het praktijkgedeelte van het leer-werktraject voldoet aan het aantal klokuren, bedoeld in artikel 10b1, eerste lid, van de WVO;

  • c. de verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep voor de leerling door de werkgever plaats heeft gevonden op grond van en overeenkomstig een praktijkleerovereenkomst;

  • d. de werkgever beschikt over een aanwezigheidsregistratie van de leerling bij het praktijkgedeelte; en

  • e. de werkgever beschikt over een administratie waaruit de begeleiding van de leerling blijkt en de wijze waarop de leerling de leerdoelen van het praktijkgedeelte heeft behaald.

Artikel 12. Buitenlandse opleidingen

  • 1. Met een deelnemer of student aan een opleiding als bedoeld in artikel 4 of 6 wordt gelijkgesteld een natuurlijke persoon die gedurende het desbetreffende studiejaar een opleiding heeft gevolgd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, indien de werkgever gevestigd is in Nederland en beschikt over een verklaring van de minister dat die opleiding wat betreft niveau en kwaliteit vergelijkbaar is met een opleiding als bedoeld in artikel 5, onder a, onderscheidenlijk artikel 7, onder a.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt in artikel 5 of 7 onder praktijkleerovereenkomst verstaan een onderwijsarbeidsovereenkomst of stage-overeenkomst gesloten tussen de werkgever, het opleidingsinstituut en de natuurlijke persoon, waarin de verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep is geregeld.

  • 3. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, wordt verkregen overeenkomstig paragraaf vier van deze regeling.

Artikel 13. Subsidieperiode

Subsidie wordt verstrekt per studiejaar.

Artikel 14. Subsidieplafonds

  • 1. Voor subsidieverstrekking zijn jaarlijks ten hoogste de volgende bedragen beschikbaar voor:

    • a. subsidies op grond van artikel 4: € 188,9 miljoen;

    • b. subsidies op grond van artikel 6: € 8 miljoen;

    • c. subsidies op grond van artikel 8: € 6,7 miljoen;

    • d. subsidies op grond van artikel 10: € 1,4 miljoen.

  • 2. Indien in enig jaar een beschikbaar bedrag niet geheel wordt verstrekt, kan het resterende bedrag naar verhouding van de budgetten gelijkelijk worden verdeeld over de overige budgetten.

Artikel 15. Subsidiebedrag

Het subsidiebedrag per gerealiseerde praktijkleerplaats of gerealiseerde werkleerplaats wordt berekend aan de hand van het beschikbare bedrag voor de desbetreffende categorie gedeeld door het aantal gerealiseerde praktijkleerplaatsen of werkleerplaatsen dat in aanmerking komt voor subsidie voor die categorie, met een maximum van € 2.700 per gerealiseerde praktijkleerplaats of gerealiseerde werkleerplaats.

§ 2. Aanvraag

Artikel 16. Aanvrager

Een werkgever als bedoeld in artikel 4, 6, 8 of 10 kan een aanvraag voor subsidie als bedoeld in het desbetreffende artikel indienen.

Artikel 17. Aanvraagtermijn

  • 1. Een aanvraag voor subsidie wordt ingediend voor 17:00 uur op 15 september na het studiejaar waarvoor subsidie wordt gevraagd. Aanvragen die later worden ontvangen worden niet in behandeling genomen.

  • 2. In geval het indienen van een aanvraag op of kort voor de sluitingsdatum van een aanvraagronde langere tijd niet mogelijk is door een calamiteit aan de kant van het elektronisch loket, bedoeld in artikel 18, kan de minister met inachtneming van een redelijke termijn een nieuw tijdstip voor uiterste indiening van een aanvraag bepalen.

  • 3. Indien een aanvraag onvolledig is en de aanvrager op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag aan te vullen, geldt als datum van ontvangst de datum waarop de aanvullende informatie is ontvangen.

Artikel 18. Wijze van indiening

Een subsidieaanvraag wordt elektronisch ingediend via de website www.agentschapnl.nl/praktijkleren .

Artikel 19. In te dienen documenten

  • 1. Voor de indiening van een aanvraag wordt gebruik gemaakt van het hiervoor bestemde aanvraagformulier dat wordt bekendgemaakt op de website www.agentschapnl.nl/praktijkleren .

  • 2. De minister kan na indiening van een aanvraag, de aanvrager verplichten de documenten, bedoeld in artikel 5, 7, 9 of 11 over te leggen. Artikel 17 is niet van toepassing op het indienen van deze documenten.

§ 3. Vaststellen subsidie

Artikel 20. Weigeringsgronden

Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de subsidieverstrekking geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie:

  • a. aan de werkgever voor de deelnemer of student voor meer volledige gerealiseerde praktijkleerplaatsen subsidie zou worden verstrekt dan de duur van de opleiding van de deelnemer of student in studiejaren;

  • b. aan de werkgever voor de promovendus voor meer dan vier volledige gerealiseerde werkleerplaatsen subsidie zou worden verstrekt; of

  • c. aan de werkgever voor de technologisch ontwerper in opleiding voor meer dan twee volledige gerealiseerde werkleerplaatsen subsidie zou worden verstrekt.

Artikel 21. Wijze van verdeling beschikbare middelen

De minister beslist met toepassing van artikel 15 gelijktijdig op de voor het desbetreffende studiejaar ontvangen aanvragen.

Artikel 22. Beslistermijn

De minister beslist binnen dertien weken na 15 september van enig kalenderjaar op de voor het daaraan voorafgaande studiejaar ontvangen aanvragen.

Artikel 23. Verplichting

Aan de verstrekking van subsidie is de verplichting verbonden dat de subsidieontvanger de documenten, bedoeld in artikel 5, 7, 9 of 11 gedurende vijf jaren bewaart na het studiejaar waarvoor subsidie is verstrekt.

§ 4. Verklaring vergelijkbare opleiding

Artikel 24. Aanvraag voor een verklaring

  • 1. Een verklaring als bedoeld in artikel 12, eerste lid, wordt verstrekt op aanvraag.

  • 2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het aanvraagformulier dat door de minister bekend wordt gemaakt.

  • 3. Een aanvraag voor de vergelijking van een buitenlandse opleiding met een opleiding als bedoeld in artikel 4 of 6 geeft in ieder geval inzicht in de vooropleiding die toegang geeft tot de opleiding.

  • 4. In aanvulling op het derde lid geeft een aanvraag voor de vergelijking met een opleiding als bedoeld in artikel 4 in ieder geval inzicht in:

    • a. het vakkenpakket waaruit de opleiding bestaat;

    • b. de hoeveelheid onderwijsuren waaruit de opleiding bestaat; en

    • c. het aantal uren en aandeel van de beroepspraktijkvorming, als onderdeel van de opleiding.

Artikel 25. Beslissing op aanvraag verklaring

  • 1. De minister beslist binnen acht weken op een aanvraag voor een verklaring als bedoeld in artikel 12, eerste lid.

  • 2. De verklaring vermeldt het tijdstip vanaf welk moment de opleiding waarop de verklaring betrekking heeft als een vergelijkbare opleiding wordt aangemerkt.

Artikel 26. Weigeringsgronden verklaring

Een aanvraag voor een verklaring wordt in ieder geval geweigerd indien de buitenlandse opleiding niet in dat land is erkend of het opleidingsniveau lager is dan een vergelijkbare Nederlandse opleiding.

§ 5. Mandaatverlening en toezicht

Artikel 27. Mandaatverlening directeur generaal Uitvoering Ministerie EZ

Aan de directeur generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken wordt mandaat verleend tot:

  • a. het nemen van besluiten namens de minister op grond van deze regeling, met uitzondering van paragraaf 4; en

  • b. het beslissen op bezwaarschriften tegen besluiten als bedoeld in onderdeel a, voor zover het besluit waartegen het bezwaar zich richt, niet door hem in mandaat is genomen.

Artikel 28. Verlening van ondermandaat

De directeur generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken kan met betrekking tot zijn bevoegdheden, bedoeld in artikel 27, ondermandaat verlenen aan één of meer onder hem ressorterende medewerkers.

Artikel 29. Toezicht

Onverminderd het toezicht door de Inspectie van het onderwijs worden de ambtenaren die een aanstelling hebben bij het Ministerie van Economische Zaken, voor zover zij werkzaamheden verrichten ten behoeve van de uitvoering van deze regeling, belast met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij deze regeling.

§ 6. Slotbepalingen

Artikel 30. Overgangsbepalingen studiejaar 2014

  • 1. Voor de aanvragen in 2014 wordt in afwijking van artikel 1 onder studiejaar verstaan: tijdvak dat aanvangt op 1 januari 2014 en eindigt op 31 juli van dat jaar voor zover het een beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs betreft of tijdvak dat aanvangt op 1 januari 2014 en eindigt op 31 augustus van dat jaar voor zover het een opleiding in het hoger beroepsonderwijs of een promovendus of technologisch ontwerper in opleiding betreft.

  • 2. Voor de aanvragen in 2014 wordt in afwijking van artikel 1 onder gerealiseerde praktijkleerplaats verstaan: het aantal weken dat tijdens de praktijkleerplaats daadwerkelijk onderricht in de praktijk van het beroep plaats vindt tot ten hoogste 23 weken per studiejaar gedeeld door 23 voor zover het een beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs betreft, onderscheidenlijk tot ten hoogste 28 weken gedeeld door 28 voor zover het een opleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft.

  • 3. Voor de aanvragen in 2014 wordt in afwijking van artikel 1 onder gerealiseerde werkleerplaats verstaan: het aantal maanden in een studiejaar dat een promovendus zijn onderzoek verricht of een technologisch ontwerper in opleiding staat ingeschreven bij een universiteit voor zijn opleiding, gedeeld door acht en vermenigvuldigd met de totale arbeidsduur van de promovendus of technologisch ontwerper in opleiding in uren per week tot ten hoogste 36 uur gedeeld door 36.

  • 4. Voor de aanvragen in 2014 wordt in artikel 5, onderdeel b, in plaats van artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB gelezen: artikel 12.4a.2, eerste lid, van de WEB.

Artikel 31. Overgangsbepaling opleidingsbedrijven 2014

  • 1. In afwijking van artikel 13 kan de minister subsidie verstrekken aan een werkgever die een opleidingsbedrijf is voor gerealiseerde praktijkleerplaatsen in de eerste dertien weken van het studiejaar in 2014, bedoeld in artikel 30, eerste lid.

  • 2. Een aanvraag voor subsidie als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend tussen 1 april en 1 mei 2014 om 17:00 uur. De artikelen 17, tweede en derde lid, 18 en 19 zijn van overeenkomstige toepassing op het indienen van de aanvraag.

  • 3. De minister beslist binnen dertien weken na ontvangst van een aanvraag.

  • 4. In afwijking van artikel 15 wordt per praktijkleerplaats die de volledige eerste dertien weken van het studiejaar omvat € 1.000 subsidie verstrekt. Bij een lager aantal weken begeleiding wordt het bedrag naar verhouding verlaagd.

  • 5. Bij de berekening van het subsidiebedrag per gerealiseerde praktijkleerplaats, bedoeld in artikel 15, voor het studiejaar 2014 wordt het totaal beschikbare budget, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a, niet verlaagd met de op grond van dit artikel verstrekte middelen.

  • 6. Na de berekening van het subsidiebedrag per gerealiseerde praktijkleerplaats voor het studiejaar 2014 wordt de te verstrekken subsidie aan een opleidingsbedrijf verlaagd met het subsidiebedrag dat het opleidingsbedrijf op grond van dit artikel heeft ontvangen.

  • 7. Onder opleidingsbedrijf wordt in dit artikel verstaan: rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk die opgericht is met als doel het opleiden van vakbekwaam personeel voor bedrijven in de sectoren die vallen onder de opleidingsdomeinen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a tot en met h, van de Regeling vaststelling kwalificatiedossiers en opleidingsdomeinen 2012.

Artikel 32. Overgangsbepaling urennorm mbo

Artikel 5, onderdeel b, en artikel 30, vierde lid, zijn niet van toepassing op praktijkleerplaatsen die zijn aangevangen voor 1 augustus 2013.

Artikel 33. Intrekken Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering onderwijs

De Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering onderwijs wordt ingetrokken.

Artikel 34. Inwerkingtreding

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 1 januari 2019.

Artikel 35. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling praktijkleren.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.

TOELICHTING

Algemeen deel

1. Inleiding

De kracht van het Nederlandse beroepsonderwijs ligt in de hechte samenwerking tussen bedrijfsleven, onderwijs en overheid.

Door onderwijs met de praktijk te verweven en combinaties van leren en werken of stages mogelijk te maken, worden praktisch ingestelde leerlingen, deelnemers, studenten en werknemers gestimuleerd om in de praktijk van het door hen gekozen beroep hun vak goed te oefenen.

Op die manier zijn zij na het afronden van hun opleiding beter voorbereid voor hun functioneren op de arbeidsmarkt. Over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen werkgevers beschikken over beter opgeleid personeel en kunnen werkenden hun arbeidsmarktpositie versterken door deel te nemen aan erkende kwalificerende opleidingen, waardoor hun mogelijkheden buiten de huidige functie of het bedrijf worden vergroot.

2. Omvorming afdrachtvermindering onderwijs naar subsidieregeling praktijkleren

Op 23 mei 2013 heb ik de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd over het voornemen om de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) op 1 januari 2014 af te schaffen voor het onderwijsdeel en te vervangen door een subsidieregeling praktijkleren.1 De afschaffing van de WVA maakt onderdeel uit van het pakket aan maatregelen in het kader van het Belastingplan 2014, de onderhavige regeling bevat de bepalingen voor de nieuwe subsidieregeling praktijkleren.

Voor de overwegingen om de afdrachtvermindering onderwijs te vervangen door de onderhavige regeling verwijs ik naar de hiervoor genoemde brief van 23 mei 2013 en het daarover met de Tweede Kamer gevoerde schriftelijke overleg.2

Na het overleg met de Tweede Kamer over de uitgangspunten van deze regeling heeft met de Kamer een overleg plaatsgevonden over een op 16 september 2013 aangeboden concept van de regeling.3 Na de beantwoording van schriftelijke vragen4 is het concept van de regeling op 15 oktober 2013 mondeling met de Tweede Kamer besproken. Tijdens dat overleg heb ik de keuzes en focus toegelicht die zijn gemaakt in de totstandkoming van de regeling.

Tevens zijn de gevolgen van de nieuwe subsidieregeling voor werkgevers besproken, waarbij het belang onderstreept is van goede en tijdige communicatie over de voorwaarden van de regeling en de hoogte van het subsidiebedrag. Mede naar aanleiding van dat overleg met de Tweede Kamer is de regeling vervolgens op enkele punten aangepast.

3. Doelstelling van de regeling

Deze regeling heeft tot doel het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. De subsidie is een compensatie voor de kosten die een werkgever maakt voor begeleiding in de praktijk. Die begeleidingskosten kunnen onder andere bestaan uit materiaalkosten, kosten van in te zetten werknemers voor de begeleiding of kosten verbonden aan de inschakeling van intermediaire partijen om te beschikken over de deelnemer of student. Bekostigde onderwijsinstellingen ontvangen voor hun aandeel in de opleiding bekostiging en via deze regeling wordt ook de werkgever voor diens inspanningen gecompenseerd. De werkgever maakt zelf de afweging aan welke type werknemers zij behoefte heeft en aan wie zij een leerwerkplaats beschikbaar stelt. De subsidie dient ter compensatie van een deel van de kosten die de werkgever maakt voor een deelnemer aan het onderwijs.

4. Doelgroep regeling praktijkleren

Met de inrichting van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren worden keuzes gemaakt om het beschikbare budget optimaal te richten en de werkgever een substantieel bedrag per leerwerkplaats uit te keren. Een keuze is meer focus in de doelgroepen.

De subsidieregeling wordt vooral gericht op de groep in een kwetsbare positie waar bijvoorbeeld jeugdwerkloosheid een groot probleem is. Andere groepen waar de regeling zich op richt zijn studenten die een opleiding volgen in sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening worden verwacht en wetenschappelijk personeel dat onmisbaar is voor onze kenniseconomie.

Op basis van deze uitgangspunten komen werkgevers voor de begeleiding van de volgende groepen voor subsidie in aanmerking:

  • Deelnemers aan een mbo opleiding die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) betreft;

  • Studenten die een hbo-opleiding volgen in de techniek (inclusief landbouw en natuurlijke omgeving), bestaande uit een combinatie van leren en werken. De werkcomponent moet onderdeel uitmaken van de opleiding. Dat geldt zowel voor duaal als deeltijd hbo;

  • Leerlingen die een leer-werktraject volgen in het vmbo;

  • Promovendi die tijdelijk zijn aangesteld of een arbeidsovereenkomst hebben bij een universiteit of een instituut van de KNAW of NWO: over hun loonkosten moeten afspraken zijn gemaakt met een privaatrechtelijke rechtspersoon;

  • Werknemers van een privaatrechtelijke rechtspersoon die promotieonderzoek doen of een opleiding tot technologisch ontwerper volgen. Deze werknemers doen promotieonderzoek of volgen de opleiding op grondslag van een overeenkomst tussen dat bedrijf en een universiteit, die de werknemer begeleidt. Ook voor technologisch ontwerpers in opleiding die bij het tweede deel van hun reguliere opleiding hun ontwerpopdracht bij een privaatrechtelijke rechtspersoon doen, kan laatstgenoemde subsidie ontvangen.

Ter verduidelijking van de laatste twee groepen nog het volgende. Voor een promovendus zijn er twee mogelijkheden voor deze subsidie:

  • zijn werkgever (een bedrijf) laat hem tijdelijk werkzaam zijn bij een universiteit of een instituut van NWO of KNAW voor het doen van promotieonderzoek, of

  • een promovendus doet in (een deel van zijn) werktijd bij zijn werkgever promotieonderzoek.

In beide situaties moet uit een overeenkomst tussen werkgever en kennisinstelling blijken dat de werkgever (bedrijf) het gehele salaris van de promovendus betaalt en dat betrokkene (in deeltijd) promotieonderzoek doet.

Voor een technologisch ontwerper in opleiding (verder: toio) (deze postmaster opleiding duurt doorgaans twee jaar waarbij betrokkene is aangesteld bij of een arbeidsovereenkomst heeft met een universiteit) komt de werkgever in de volgende twee situaties voor subsidie in aanmerking:

  • in het tweede deel van de opleiding waarin de toio een ontwerpopdracht bij een bedrijf vervult. In deze situatie moet uit een overeenkomst bedrijf-universiteit blijken dat de technologisch ontwerper in opleiding bij dat bedrijf zijn ontwerpopdracht vervult, of

  • een toio volgt in (een deel van zijn) werktijd bij zijn werkgever (anders dan een universiteit of andere onderzoeksorganisatie) de opleiding aan de universiteit. De subsidie betreft dan zowel het eerste als het tweede deel van de opleiding. In deze situatie moet uit een overeenkomst tussen werkgever-universiteit blijken dat het bedrijf het gehele salaris van de toio betaalt en dat de bedoelde opleiding bij die universiteit wordt gevolgd.

Omdat de subsidie niet is bedoeld voor onderzoeksorganisaties die publieke middelen ontvangen, zijn bepaalde organisaties uitgesloten van de subsidieverstrekking voor promovendi en toio’s. Het gaat dan ten eerste om de universiteiten en de academische ziekenhuizen. Daarnaast zijn van de privaatrechtelijke rechtspersonen ook de privaatrechtelijke onderzoeksorganisaties uitgesloten. Het gaat hier om de TO2 instituten, die publiek geld ontvangen: stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, stichting Deltares, stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, stichting Energieonderzoek Centrum Nederland en MARIN (overigens neemt ook TNO deel aan TO2, maar deze is al uitgesloten omdat het geen privaatrechtelijke rechtspersoon is).

Voor de studenten in het hbo geldt, dat het algemeen beleid gericht is op versterking op meer hoger opgeleiden met als doel kennisintensivering, versterken van productiviteit, innovatie en concurrentievermogen. Met name gaat het dan om de sectoren met bestaande en te verwachten tekorten.

In het kader van het in mei 2013 afgesloten Techniekpact spelen afspraken over voldoende leerwerkplekken en stageplaatsen een belangrijke rol. De invoering van deze subsidieregeling ondersteunt deze plannen van het kabinet, zodat jongeren op zoek naar werk hun weg vinden naar een stage, leerwerkplek en uiteindelijk een baan.

Bij alle opleidingen in het Croho-onderdeel Landbouw en Natuurlijke Omgeving is in meer of mindere mate sprake van een technologische component. De opleidingen dragen bij aan technologische verbeteringen ten behoeve van de topsectoren en de landelijke agenda's gericht op groene groei en duurzaamheid.

Binnen de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo bestaat de mogelijkheid om voor (een) specifieke leerling(en) het onderwijs in te richten als leerwerktraject. Deze trajecten zijn bedoeld voor die leerlingen die gebaat zijn bij een zeer praktische invulling van het onderwijsprogramma omdat zij leren door te doen. Het praktijkgedeelte vormt daarbij een aanzienlijk deel van de opleiding.

5. Bepaling hoogte subsidie

Uitgangspunt van de regeling is dat de werkgever naar verhouding van de periode dat deze begeleiding heeft verzorgd subsidie ontvangt. Daarmee kan elk moment van het studiejaar iemand starten bij een werkgever en indien een leerling, deelnemer, student, promovendus of toio stopt, krijgt de werkgever naar verhouding een tegemoetkoming in de kosten die hij heeft gemaakt voor de begeleiding. Met andere woorden, er hoeft geen sprake te zijn van een volledig jaar begeleiding om in aanmerking te komen voor subsidie.

Er is voor gekozen om aan alle werkgevers die voldoen aan de voorwaarden subsidie te verstrekken. Dit betekent dat na afloop van een studiejaar het totale beschikbare bedrag naar evenredigheid onder alle aanvragers wordt verdeeld.

Het systeem werkt als volgt. Subsidie wordt na afloop van het studiejaar verstrekt. Iedere werkgever die een aanvraag heeft ingediend en voldaan heeft aan de eisen van de regeling ontvangt subsidie. Het totale beschikbare budget voor de regeling is verdeeld over de vier sectoren vmbo, mbo, hbo, en de promovendi/toio’’s. De verdeling van het budget voor de verschillende sectoren is gebaseerd op de aantallen leerlingen/deelnemers/studenten/onderzoekers in die sectoren voor het bekostigde en niet bekostigde onderwijs.

Voor de mbo en hbo groep zijn de CBS gegevens gebruikt. Voor de groep promovendi en toio’s, is gerekend met (WOPI) gegevens van de VSNU. Voor het aantal vmbo’ers dat een leer-werktraject volgt, zijn de gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs gebruikt.

Dat geeft op basis van de aantallen de volgende percentuele verdeling van het budget

Mbo sector: 92,13% van het totale budget, dat is circa 188,9 miljoen euro.

Hbo sector: 3,93% van het totale budget, dat is circa 8 miljoen euro.

Promovendi/toio’s: 3,26% van het totale budget, dat is circa 6,7 miljoen euro.

Vmbo sector: 0,68% van het totale budget, dat is circa 1,4 miljoen euro.

Na 15 september van enig kalenderjaar worden alle gerealiseerde leerwerkplaatsen per sector opgeteld. Dit kunnen ook halve of kwart plaatsen zijn afhankelijk van de begeleidingsduur in het afgelopen studiejaar. Per sector wordt het beschikbare bedrag dan door het aantal plaatsen gedeeld en zo wordt tot het bedrag per plaats gekomen. Dit bedrag is gemaximeerd op 2.700 euro, hetgeen vrijwel overeenkomt met het bedrag dat voor de categorieën waarvoor subsidie wordt ingevoerd afdrachtvermindering onderwijs kon worden geclaimd per kalenderjaar.

Indien in een van de sectoren middelen overblijven, worden deze naar verhouding over de drie andere budgetten verdeeld. Zo blijft het totale beschikbare budget voor alle groepen beschikbaar.

Aan de hand van het normbedrag per plaats wordt naar verhouding van de periode begeleiding door de werkgever in het studiejaar, subsidie verstrekt. Voor een plaats waar een half jaar begeleiding heeft plaats gevonden, wordt dus de helft van het normbedrag uitgekeerd.

Situatie 2014

De regeling treedt per 1 januari 2014 in werking. De subsidie wordt per studiejaar verstrekt. Het eerste studiejaar loopt daardoor bij de eerste aanvraagronde van 1 januari tot en met 31 juli voor de mbo- en vmbo-sector en van 1 januari tot en met 31 augustus voor de hbo-sector en de promovendi en toio’s. Ter stimulering van het gebruik van de regeling wordt in dit eerste jaar zoveel mogelijk van het beschikbare bedrag aan subsidie verstrekt. Daarom is geregeld dat ook in dit eerste jaar tot ten hoogste 2.700 euro per plek aan subsidie kan worden ontvangen. Feitelijk kan een werkgever daardoor in het eerste jaar in een kortere periode evenveel subsidie ontvangen als in de jaren daarna voor een volledig studiejaar.

Omdat de werkgever tot 1 januari 2014 afdrachtvermindering onderwijs kan claimen op grond van de WVA, kan de werkgever voor het studiejaar 2013/2014 meer middelen ontvangen dan onder de huidige AV-onderwijs. Dit laatste is uiteraard wel afhankelijk van het totaal aan gerealiseerde leerwerkplaatsen waarvoor subsidie wordt gevraagd.

Voor de opleidingsbedrijven is daarbij als overgang een extra voorziening getroffen. Deze bedrijven kunnen na de eerste drie maanden in 2014 al een aanvraag voor subsidie indienen. Per begeleide deelnemer kunnen zij dan al een bedrag van ten hoogste 1.000 euro ontvangen. Als zij voor 15 september dan ook een reguliere aanvraag indienen voor het studiejaar 2014, wordt die subsidie verlaagd met de eerder verstrekte middelen.

Reden voor deze aparte regeling voor opleidingsbedrijven in het eerste jaar is hun bijzondere positie bij de beroepsopleiding. Opleidingsbedrijven zijn als stichting of vereniging zonder winstoogmerk opgericht door regionale collectieven van werkgevers in de technieksector, om een brugfunctie te vervullen tussen onderwijs en bedrijfsleven. Opleiden via een opleidingsbedrijf geeft de deelnemer de garantie dat hij tot aan zijn diploma een leerwerkplaats heeft, doordat leerlingen een overeenkomst hebben bij een collectief, zijnde het opleidingsbedrijf. Gedurende de hele opleiding liggen de werkgeversrisico’s bij het opleidingsbedrijf, deze betalen alle kosten van de deelnemer (waaronder salaris en vergoedingen en loonheffingen), terwijl de deelnemers niet worden opgeleid voor economische activiteiten bij het bedrijf zelf. Opleidingsbedrijven zijn namelijk opgericht met als enige doelstelling het opleiden van vakbekwame medewerkers binnen de sector techniek. Omdat deze organisaties vanwege deze specifieke reden behoefte hebben aan eerdere betaling van de vergoeding wordt daar als overgang eenmalig in voorzien. Zij krijgen daarbij niet meer middelen dan andere werkgevers, zij krijgen alleen een deel daarvan eerder.

6. Voorwaarden voor subsidie

Om in aanmerking te komen voor subsidie worden een aantal voorwaarden gesteld.

Deze worden hieronder toegelicht.

Erkenning leerbedrijf

Een bedrijf dat de beroepspraktijkvorming voor een mbo-deelnemer verzorgt, moet een gunstige beoordeling hebben verkregen van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven, die tot stand komt aan de hand van het stelsel van kwaliteitszorg dat door de kenniscentra is opgesteld.

Een vergelijkbaar stelsel geldt voor de leer-werktrajecten in het vmbo. Ook daar kan de begeleiding van een leerling alleen plaatsvinden door een bedrijf dat een gunstige beoordeling heeft van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.

In het hbo is het de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling met erkende croho-opleidingen dat een student het praktijkdeel bij een bedrijf vervult dat goede begeleiding biedt.

Bij de promovendi vindt de begeleiding plaats door een universiteit of instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW) of de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). Bij de toio’s vindt de begeleiding plaats door een universiteit; in het tweede deel van de opleiding moet een ontwerpopdracht worden gedaan, doorgaans bij een privaatrechtelijke rechtspersoon met begeleiding door de universiteit.

Praktijkleerovereenkomst

Voor het mbo geldt, dat de beroepspraktijkvorming door een bedrijf plaats vindt aan de hand van een overeenkomst tussen deelnemer, onderwijsinstelling, bedrijf en kenniscentrum. In die overeenkomst dienen afspraken te worden vastgelegd over de begeleiding en het deel van de kwalificatie dat de deelnemer tijdens de beroepspraktijkvorming moet behalen en de beoordeling daarvan.

Voor de leer-werktrajecten geldt wederom een vergelijkbaar stelsel als in het mbo. De overeenkomst wordt gesloten tussen het bevoegd gezag van de school, de leerling of diens wettelijk vertegenwoordiger, het erkende bedrijf en het bestuur van het kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. In de overeenkomst worden afspraken gemaakt over de inhoud, leerdoelen, duur en periode van het praktijkgedeelte en over de begeleiding door het bedrijf.

Voor hbo techniek geldt dat de begeleiding door een bedrijf alleen plaatsvindt op grond van een overeenkomst tussen de student, het bedrijf en de onderwijsinstelling. In die overeenkomst worden de begeleiding van de student en de kwaliteiten geregeld die deze moet realiseren op de praktijkplaats. Via de betrokkenheid van de onderwijsinstelling, die verantwoordelijk is voor de opleiding als geheel, is de kwaliteitszorg geregeld.

Voor promovendi en toio’s geldt dat de begeleiding plaatsvindt op grond van een overeenkomst tussen werkgever en universiteit of instituut van de KNAW of NWO.

200 uren-norm in het mbo

Voor het onderwijsprogramma van een mbo- bbl opleiding geldt, dat elk studiejaar voldaan moet worden aan tenminste 200 uur begeleide onderwijsuren en tenminste 610 klokuren beroepspraktijkvorming. Dat is voor de begeleide onderwijsuren te verdelen over 40 weken.

De 200 uur onderwijs geldt voor zowel de bekostigde als niet bekostigde onderwijsinstellingen in het mbo.

In de regeling wordt verwezen naar de urennorm in de WEB. Dit betekent dat de onderwijstijd ten dienste staat van de kwaliteit van het onderwijs. Als de kwaliteit op orde is van een opleiding en de deelnemersraad hiermee instemt dan kan worden afgeweken van de 200 uur onderwijs.

Verder geldt als overgangsmaatregel dat de urennorm niet van toepassing is op een werkgever die begeleiding verzorgt op basis van een praktijkleerovereenkomst die voor 1 augustus 2013 is gesloten.

Binnen een leerwerktraject in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo omvat het buitenschools praktijkgedeelte tenminste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten hoogste 1.280 klokuren, verzorgd in 160 dagen, binnen de totale onderwijstijd van het derde en vierde leerjaar en welk traject specifiek gericht is op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2. eerste lid onder b van de WEB. Elke schoolweek in het derde en in het vierde leerjaar omvat tenminste binnenschools onderricht.

Diplomagerichte opleidingen

Een deelnemer of student volgt een volledig onderwijsprogramma voor een erkend kwalificerend diploma, de opleidingen zijn geregistreerd in het centraal register beroepsopleidingen (Crebo) of in het centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho). De promovendi dienen onderzoek te doen dat is gericht op promotie en de toio’s volgen een opleiding die gericht is op de titel PDEng. De leer-werktrajecten in het vmbo zijn gericht op een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding.

7. Positie buitenlandse studenten

Met ingang van 1 januari 2012 is de WVA in die zin gewijzigd dat bepaalde varianten van de afdrachtvermindering onderwijs ook worden toegekend aan inhoudingsplichtigen die een persoon in dienst nemen die elders in de Europese Unie of in de Europese Economische Ruimte een opleiding volgt die vergelijkbaar is met de Nederlandse voor de afdrachtvermindering onderwijs kwalificerende opleiding. Het betreft de varianten mbo-bbl, mbo beroepsopleidende leerweg (bol) en werkend-leren op hbo-niveau. Doel van deze wijziging van de reikwijdte was om een mogelijke spanning met het vrij verkeer van diensten, bedoeld in het Verdrag betreffende de werking van de EU en de EER-overeenkomst, weg te nemen.

Indien de opleiding in het buitenland wat betreft richting, niveau en kwaliteit vergelijkbaar is met één van de genoemde opleidingsvarianten, kan de inhoudingsplichtige aanspraak maken op de afdrachtvermindering onderwijs. Of sprake is van een met de Nederlandse opleiding vergelijkbare opleiding wordt vastgesteld in een verklaring van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verder: minister).

In onderhavige regeling wordt eenzelfde voorziening getroffen voor buitenlandse studenten in mbo -bbl en hbo duaal. Dit betekent concreet dat een Nederlandse werkgever die een buitenlandse student uit een van de landen uit de EU en de EER in dienst neemt een verzoek om subsidie op grond van deze regeling kan indienen. Voorwaarde is daarbij wel dat de opleiding in het buitenland wat betreft niveau en kwaliteit vergelijkbaar is met één van de genoemde opleidingsvarianten. Of sprake is van een met de Nederlandse opleiding vergelijkbare buitenlandse opleiding wordt vastgesteld in een verklaring die door de minister wordt afgegeven. De verklaring vermeldt het tijdstip vanaf welk moment de opleiding als vergelijkbaar wordt aangemerkt en vanaf dat moment komt de werkgever voor subsidie in aanmerking.

8. De aanvraag

Uitgangspunt bij de regeling is dat de administratieve lasten bij een aanvraag zo beperkt mogelijk zijn. Werkgevers vullen een digitaal aanvraagformulier in. Hierin dient de werkgever onder andere te verklaren dat de werkgever beschikt over een overeenkomst op basis waarvan de begeleiding heeft plaatsgevonden, dat deze door alle vereiste partijen is getekend en dat de begeleiding heeft plaatsgevonden overeenkomstig die overeenkomst.

Mocht om welke reden dan ook de begeleiding eerder zijn gestopt dan in de overeenkomst is aangegeven, dan dient dit te blijken uit het aanvraagformulier.

Bij de aanvraag hoeven geen documenten meegezonden te worden. Wel dient een werkgever te beschikken over een overeenkomst op basis waarvan de begeleiding heeft plaats gevonden, de administratie van de aanwezigheid van de leerling, deelnemer of student, administratie waaruit de begeleiding van de leerling, deelnemer of student blijkt en de administratie van de behaalde kwaliteiten of leerdoelen door de leerling, deelnemer of student tijdens het praktijkdeel bij de werkgever. Eventueel zou de minister deze gegevens na indiening van een aanvraag bij de werkgever kunnen opvragen.

Uit de aanvraag dient te blijken bij welke onderwijsinstelling de opleiding wordt verzorgd. Op basis van een risicoanalyse worden steekproeven uitgevoerd waarbij het uitgevoerde onderwijsprogramma, de begeleide onderwijsuren of de aanwezigheid van de deelnemer of student bij de onderwijsuren, worden gecontroleerd bij de onderwijsinstelling. Daarnaast wordt bij de werkgever de begeleiding op de beroepspraktijkvorming onderzocht.

Schematisch overzicht

Verschillen

vmbo

mbo

hbo

Promovendi en toio’s

subsidieplafond

0,68% van het totale budget

92,13% van het totale budget

3,93% van het totale budget

3,26% van het totale budget

werkgever

Erkend leerbedrijf dat het praktijkdeel van de opleiding voor de leerling verzorgt

Erkend leerbedrijf dat het praktijkdeel van de opleiding voor de deelnemer verzorgt

Bedrijf of organisatie dat het praktijkdeel van de duale of deeltijd opleiding voor de student verzorgt

Privaatrechtelijke rechtspersoon, niet de bijzondere universiteiten en onderzoeksorganisaties

sectoren

Leer-werktrajecten in alle sectoren

Alle sectoren: economie, groen, zorg & welzijn en techniek

Techniek, landbouw en natuurlijke omgeving

Wat betreft promovendi: alle sectoren

Praktijkovereenkomst

Overeenkomst tussen leerling/ouders of wettelijk vertegenwoordiger, school, werkgever en kenniscentrum

Overeenkomst tussen onderwijsinstelling, werkgever, deelnemer en kenniscentrum

Overeenkomst tussen onderwijsinstelling, bedrijf en student

Overeenkomst tussen kennisinstelling en werkgever

diplomagerichte opleidingen

Leer-werktraject is gericht op startkwalificatie

Opleidingen uit het Centraal register beroepsonderwijs (crebo)

Opleidingen uit het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (croho)

Wat betreft toio’s: opleiding gericht op de titel PDEng

Aanvraagprocedure

       

datum indiening

Uiterlijk om 17.00u op 15 september na het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd

idem

idem

idem

stukken voor indiening

aanvraagformulier

idem

idem

idem

wijze van aanleveren

digitaal

idem

idem

idem

9. Monitor en evaluatie

Evaluatie

Op grond van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking vervallen subsidieregelingen standaard na vijf jaar. Voor 1 januari 2019 zal een evaluatie van de regeling plaatsvinden. Omdat het hier gaat om de toepassing van een nieuw instrument is de verwachting dat pas na een paar jaar een representatief beeld te verwachten is over de werking van de regeling. Een volledige evaluatie over de doeltreffendheid van de regeling zal daarom in het laatste jaar van de regeling plaatsvinden. Met instemming van de Tweede Kamer zou de regeling daarna voortgezet kunnen worden.

Monitor

Vanaf de start van de regeling zal een monitor worden ingericht om de doelmatigheid en effectiviteit van de regeling te onderzoeken.

Daarom wordt ieder studiejaar de besteding van het budget geanalyseerd, op basis van de subsidieaanvragen, de toekenningen en ontwikkeling van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. De regeling biedt tevens een goede kans om ontwikkelingen te zien bij de verschillende opleidingen. Ook zal in de monitor het gebruik van de regeling door het MKB worden bekeken. Dit laatste met name met het oog op de toegankelijkheid voor kleine bedrijven die in veel sectoren een belangrijke functie hebben bij het opleiden van mbo’ers en daaraan voorafgaand, de beroepsoriëntatie voor vmbo’ers.

10. Administratieve lasten

OCW heeft de gevolgen voor de administratieve lasten in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel (SKM) voor de administratieve lasten.

De administratieve lasten in deze regeling zijn zo beperkt mogelijk gehouden. Bij de regeling wordt uitgegaan van documenten die al op grond van andere verplichtingen tot stand moeten worden gebracht. Zo is de praktijkovereenkomst wettelijk verplicht voor de verzorging van het onderricht in de praktijk door een werkgever. Uit de overeenkomst volgt dat de leerling, deelnemer of student bepaalde vaardigheden leert. Een werkgever verzorgt dit en de onderwijsinstelling moet hier op toezien. Het vragen van een administratie van de begeleiding betreft geen nieuwe verplichting. Immers voor de beoordeling door een onderwijsinstelling of de leerling, deelnemer of student zijn praktijkdeel heeft behaald, gaat deze te rade bij de werkgever. Ook dient een werkgever op grond van andere wetgeving al bij te houden of een werknemer afwezig is.

De administratieve lasten zitten daarom in het indienen van de aanvraag zelf. De aanvraag betreft het invullen van een aantal vragen op het aanvraagformulier. Voor de indiening van de aanvraag is een digitaal portaal beschikbaar, waar een werkgever door het proces van indienen wordt geleid.

De administratieve lasten per aanvraag worden geschat op 7,50 euro. Dit is berekend op basis van de tijd die de werkgever kwijt is met de handeling. Daarvoor wordt 10 minuten per gerealiseerde praktijkleerplaats of werkleerplaats gerekend, vermenigvuldigd met een vaststaand uurtarief per werkgever (45 euro).

De totale lasten van de regeling worden geschat op € 937.500,–. Dit is berekend op basis van het aantal te verwachten praktijk- en werkleerplaatsen waarvoor wordt aangevraagd, vermenigvuldigd met de kosten per aanvraag voor een gerealiseerde praktijkleerplaats: 7,50 x 125.000, in totaal € 937.500,–.

11. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Bij deze regeling worden subsidies verstrekt aan bedrijven. Vanwege de bijzondere ervaring van (de diensten van) het Ministerie van Economische Zaken met de beoordeling van aanvragen van bedrijven vindt de uitvoering van deze regeling plaats door de uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken. Werkgevers kunnen via de website www.agentschapnl.nl/praktijkleren een aanvraag indienen voor subsidie. Bij deze regeling wordt ten behoeve van de uitvoering in een voldoende mandaat voorzien om namens de minister besluiten op grond van deze regeling te nemen. Ondermandatering is daarbij mogelijk.

De uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken zal in samenspraak met het Ministerie van OCW en de Inspectie van het onderwijs een risicoanalyse maken en aan de hand daarvan aanvullende stukken opvragen bij een deel van de werkgevers die een aanvraag voor subsidie hebben ingediend. Na verstrekking van subsidie zal de uitvoeringsorganisatie in de periode tot de volgende aanvraagronde steekproefgewijs bij werkgevers controleren of een ingediende aanvraag naar waarheid is ingevuld. Met name wordt dan gekeken of een werkgever inderdaad over een praktijkleerovereenkomst beschikt die aan alle eisen voldoet en of de leerling, deelnemer of student daadwerkelijk overeenkomstig de praktijkleerovereenkomst begeleiding heeft ontvangen. Deze controle vindt plaats in het kader van handhaving en toezicht op deze regeling. Als blijkt dat een ingediend aanvraagformulier onjuist is ingevuld en de aanvrager dit wist of behoorde te weten, dan kan de verstrekte subsidie worden teruggevorderd.

Naast de handhaving door bovengenoemde uitvoeringsorganisatie namens de minister kan ook de Inspectie van het onderwijs toezicht uitoefenen op de naleving van hetgeen bepaald is in deze regeling. Op grond van de Wet op het onderwijstoezicht houdt de Inspectie toezicht op het bepaalde bij of krachtens de onderwijswetten. Onder de onderwijswetten worden onder andere de WEB en de Wet overige OCW-subsidies verstaan, die de grondslagen vormen voor deze regeling.

De uitvoeringskosten van (subsidie)regelingen variëren sterk afhankelijk van de complexiteit en de omvang van de regeling. De uitvoering van de Subsidieregeling praktijkleren vergt, gelet op de ervaringen met de AV-onderwijs, een sterk risicogerichte controle. De controle wordt zodanig ingericht dat er voldoende zekerheid bestaat over een juiste besteding van de middelen. Tegelijkertijd worden de administratieve lasten en uitvoeringskosten zo veel mogelijk beperkt. De controle van de Subsidieregeling praktijkleren betreft vooral een controle op procedurele vereisten en geen complexe inhoudelijke beoordeling. Er wordt gestreefd naar een maximale digitalisering van de uitvoering. Gelet op deze kenmerken en de omvang van de regeling liggen de uitvoeringskosten relatief op een laag niveau in vergelijking met de uitvoering van andere regelingen en bedragen naar verwachting 1 a 2% van het budget.

Artikelsgewijs deel

Artikel 1

Voor een aantal begrippen wordt verwezen naar gelijkluidende begrippen in andere wettelijke regelingen. Hetgeen wordt verstaan onder het begrip in die regeling is ook van toepassing in onderhavige regeling. Het gaat dan om de begrippen beroepsopleiding, deelnemer, KNAW, leerling, NWO, student en universiteit.

Gerealiseerde praktijkleerplaats.

In deze regeling wordt subsidie verstrekt voor een gerealiseerde praktijkleerplaats. Voor het vmbo, mbo en hbo is dit het deel van het studiejaar dat daadwerkelijk een leerling, deelnemer of student is begeleid op de werkvloer. Het doel van de regeling is de werkgever hiervoor te compenseren zodat deze gestimuleerd wordt meer leerlingen, studenten en deelnemers te begeleiden. Om de werkgever voor zijn daadwerkelijke inspanningen te belonen, wordt een gerealiseerde praktijkleerplaats naar verhouding vastgesteld. Als een werkgever een geheel studiejaar (40 weken in het mbo en vmbo en 42 weken in het hbo) begeleiding heeft verzorgd, is sprake van een volledige gerealiseerde praktijkleerplaats. Elke week minder begeleiding, om welke reden dan ook, betekent een naar verhouding kleinere vergoeding.

Voorbeeld: een werkgever heeft met een deelnemer in het mbo, een kenniscentrum en een onderwijsinstelling een praktijkleerovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen dat de deelnemer 20 weken onderricht in de praktijk krijgt bij de werkgever. De deelnemer stopt na 10 weken begeleiding bij de werkgever met de opleiding. De werkgever kan dan na afloop van dat studiejaar voor 10/40 gerealiseerde praktijkleerplaats subsidie ontvangen.

Er is voor gekozen om het aantal weken begeleiding voor de verhouding te kiezen en niet voor het aantal uur. Het detailniveau van aantal uren begeleiding heeft geen grote meerwaarde. Voor deelnemers aan mbo-bbl geldt al dat ze een minimum aantal uur onderricht in de praktijk van het beroep krijgen. In combinatie met het verplichte onderwijsdeel ligt het aantal uren onderricht in de praktijk al redelijk vast. Voor de hbo opleidingen techniek en landbouw en natuurlijke omgeving bestaan geen wettelijke normen voor het aantal uur dat in de praktijk verricht moet worden. Het praktijkdeel van de opleiding dient wel in een overeenkomst vastgesteld te worden en hierbij is de onderwijsinstelling partij. Om de regeling in de uitvoering eenvoudig te houden en met het vertrouwen dat een onderwijsinstelling alleen instemt met een praktijkdeel van enige omvang per week, is ook voor het hbo gekozen om als maatstaf het aantal weken begeleiding in het studiejaar te nemen.

Gerealiseerde leerwerkplaats.

Voor de promovendi en technologisch ontwerpers in opleiding (verder: toio’s) wordt gesproken over leerwerkplekken. Deze terminologie past beter bij deze groep. Voor deze groep is de maatstaf ook anders om te bepalen voor welk deel een werkgever in aanmerking komt voor subsidie. Voor promovendi en toio’s is van belang hoeveel maanden in een studiejaar onderzoek is verricht als promovendus of een toio stond ingeschreven voor de opleiding gericht op de titel PDEng. Van een volledige gerealiseerde leerwerkplaats is sprake als de promovendus 12 maanden onderzoek verricht (eventueel in deeltijd) of de toio het gehele studiejaar staat ingeschreven voor de opleiding, en de promovendus of toio een arbeidscontract heeft in totaal van 36 uur. De gerealiseerde leerwerkplaats wordt naar verhouding verlaagd wanneer de totale arbeidsduur korter is.

Praktijkleerovereenkomst.

Over een praktijkleerovereenkomst wordt in deze regeling gesproken als sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8 van de WEB, artikel 7.7, vijfde lid, van de WHW of artikel 10b3 van de WVO. Het betreft de overeenkomst op basis waarvan een leerling, deelnemer of student zijn praktijkdeel van een opleiding verricht onder verantwoordelijkheid van een bedrijf of organisatie. Van een praktijkleerovereenkomst in deze regeling is alleen sprake als deze overeenkomst voldoet aan de desbetreffende eisen in de WEB, WHW of WVO.

Praktijkleerplaats.

Onder dit begrip wordt de tijdsduur verstaan dat een leerling, deelnemer of student door een werkgever onderricht in de praktijk van het beroep ontvangt op grond van een praktijkleerovereenkomst.

Promovendus.

Hier wordt onder verstaan een natuurlijke persoon die onderzoek verricht met als doel de verkrijging van een promotie door een universiteit.

Studiejaar.

In deze regeling wordt subsidie verstrekt per studiejaar. De gebruikelijke periodes in het voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek worden bij dit begrip gehanteerd. Voor de uniformiteit wordt een schooljaar in het voortgezet onderwijs hier als studiejaar gedefinieerd.

Technologisch ontwerper in opleiding.

Dit is een natuurlijk persoon die bij een universiteit een tweejarige opleiding volgt waarbij de titel PDEng behaald wordt.

Werkgever.

Afhankelijk van de doelgroep (vmbo, mbo, hbo of promovendi/toio’s) wordt hier in de regeling iets anders onder verstaan. Het betreft in ieder geval altijd degene die de praktijkleerplaats of werkleerplaats verzorgt. Voor een verdere afbakening wordt verwezen naar de omschrijving in de artikelen 4, 6, 8 en 10. Afhankelijk van de situatie in de regeling is een van deze omschrijvingen van toepassing.

Werkleerplaats.

Dit is de equivalent van praktijkleerplaats voor de promovendi en toio’s.

Artikel 2

De Regeling OCW-subsidies is van toepassing op subsidies verstrekt op grond van de Wet overige OCW-subsidies en artikel 2.7 van de WEB, de grondslagen van onderhavige regeling. Het gaat dan om bepalingen over de aanvraag, verlening en vaststelling van subsidie. Omdat deze regeling uitgaat van subsidieverstrekking na afloop van de activiteiten en direct sprake is van vaststelling, is een groot deel van de Regeling OCW-subsidies buiten toepassing gelaten. De overige bepalingen zijn voor zover van toepassing wel van belang voor subsidieontvangers op grond van deze regeling.

Artikel 3

Deze regeling heeft tot doel het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen. De subsidie is een compensatie voor de kosten die een werkgever heeft aan begeleiding, het gaat dan om personeelskosten, kosten voor materiaal of kosten aan intermediaire partijen om te beschikken over de leerling, deelnemer of student. Bij de promovendi en de toio’s waarvoor de werkgever de loonkosten op zich neemt, is het een compensatie voor deze loonkosten. De universiteit of een instituut is daar namelijk de begeleider, maar het verrichten van het onderzoek of volgen van de opleiding wordt mogelijk gemaakt doordat de werkgever de loonkosten betaalt. Bij de toio’s die een dienstverband hebben bij een universiteit en in het tweede deel van hun opleiding de ontwerpopdracht maken bij een werkgever, is de subsidie wel ter compensatie van de begeleidingskosten van de werkgever.

Artikel 4

Dit artikel biedt de grondslag voor subsidieverstrekking aan werkgevers voor gerealiseerde praktijkleerplaatsen voor deelnemers aan het mbo. Het moet daarbij gaan om een beroepsopleiding die voldoet aan de eisen in hoofdstuk 7 van de WEB en het dient de beroepsbegeleidende leerweg te betreffen.

In het tweede lid is aangegeven wat onder werkgever moet worden verstaan in de zin van dit artikel. Dit is het bedrijf of de organisatie die het onderricht in de praktijk van het beroep verzorgt. Op grond van artikel 7.2.10, vierde lid, van de WEB kan dit onderricht alleen verzorgd worden door een bedrijf dat of organisatie die een gunstige kwaliteitsbeoordeling van een kenniscentrum heeft gekregen. Het bedrijf of de organisatie kan voorts alleen het onderricht verzorgen voor de opleidingen waarvoor een gunstige beoordeling is ontvangen.

De werkgever is dus degene die het onderricht in de praktijk verzorgt. Het kan daarbij ook gaan om opleidingsbedrijven die voor de praktijkvorming als geheel zorgen en daarbij voor specifieke onderdelen de deelnemer bij andere bedrijven plaatsen. Het opleidingsbedrijf is de werkgever als deze voor de opleiding van de deelnemer een gunstige beoordeling heeft als leerwerkbedrijf.

Artikel 5

Om als werkgever voor een gerealiseerde praktijkleerplaats voor een deelnemer voor subsidie in aanmerking te komen, dient aan de eisen van artikel 5 te zijn voldaan.

Allereerst zijn er eisen aan de opleiding van de deelnemer waarvoor een praktijkleerplaats is gerealiseerd. In het studiejaar waarvoor subsidie wordt gevraagd dient de deelnemer een opleiding te hebben gevolgd die gericht is op een kwalificatie en die is opgenomen in het Crebo. Alle niveaus in het mbo zoals omschreven in artikel 7.2.2, eerste lid, van de WEB komen voor subsidie in aanmerking. Uiteraard dient de opleiding aan de wettelijke eisen te voldoen. Met name is in dat verband nog vermeld dat aan het onderwijsprogramma een minimaal aantal uren verbonden dient te zijn. Met name wordt gewezen op de 200 begeleide onderwijsuren door een onderwijsinstelling.

Daarnaast worden eisen gesteld aan de begeleiding van de deelnemer. De verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep dient plaats te vinden op grond van een praktijkleerovereenkomst. Zoals bij de toelichting op artikel 1 is aangegeven dient deze te voldoen aan de in de WEB gestelde eisen. Vervolgens dient de werkgever overeenkomstig die praktijkleerovereenkomst de begeleiding te verzorgen. In de praktijkleerovereenkomst wordt afgesproken welk deel van de kwalificatie in de beroepsvorming bij de werkgever wordt behaald en hoe de begeleiding plaats vindt. Bij het begeleiden van de deelnemer behoort het bijhouden van voortgang. Doorgaans wordt hiervoor een werkboek gebruikt waarin de deelnemer zijn opdrachten bijhoudt. In dit verband wordt de eis gesteld aan de werkgever dat deze de beschikking heeft over een administratie waaruit de begeleiding blijkt en de wijze waarop het deel van de kwalificatie met betrekking tot de beroepsvorming is behaald. Tot slot dient uit de administratie van de werkgever de aanwezigheid van de deelnemer te blijken.

Artikel 6

Dit artikel vormt de grondslag voor subsidieverstrekking aan werkgevers voor gerealiseerde praktijkleerplaatsen voor studenten in het hoger beroepsonderwijs. Het gaat dan alleen om de opleidingen waarbij een praktijkdeel een verplicht onderdeel van de opleiding vormt. Dit zijn de duale opleidingen en de deeltijdopleidingen met een verplicht praktijkdeel.

Net als bij het mbo wordt onder werkgever verstaan het bedrijf dat of de organisatie die de begeleiding in de beroepsuitoefening verzorgt. Verschil met het mbo is dat in het hbo geen sprake is van leerwerkbedrijven met een gunstige beoordeling. Daarom is hier opgenomen dat de werkgever gevestigd dient te zijn in Nederland, zodat controle op de begeleiding mogelijk is.

Artikel 7

Dit artikel stelt de eisen voor een werkgever om voor subsidie in aanmerking te komen. Ten eerste dient de student een opleiding te volgen die is geaccrediteerd en is opgenomen in het Croho. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, is deze regeling alleen bestemd voor praktijkleerplaatsen in de sector techniek en landbouw en natuurlijke omgeving. Daarom geldt het vereiste dat de code van de opleiding in het Croho in de onderdelen techniek of landbouw en natuurlijke omgeving is opgenomen.

Net als bij het mbo dient de beroepsuitoefening in het hbo bij de werkgever plaats te vinden op grond van een praktijkleerovereenkomst. Deze regelt onder andere de begeleiding van de werkgever en de kwaliteiten die de student tijdens de periode van de beroepsuitoefening dient te realiseren. De overeenkomst in het hbo wordt gesloten tussen student, werkgever en onderwijsinstelling. Omdat in het hbo geen sprake is van erkende leerwerkbedrijven, dient de onderwijsinstelling uit haar verantwoordelijkheid voor de opleiding als geheel, er zorg voor te dragen dat sprake is van een geschikte werkgever. De begeleiding dient vervolgens ook plaats te vinden overeenkomstig de praktijkleerovereenkomst. Uit de administratie van de werkgever dient de aanwezigheid, de begeleiding en de wijze waarop de kwaliteiten zijn gerealiseerd te blijken.

Artikel 8

Dit artikel biedt de grondslag voor subsidieverstrekking aan werkgevers voor gerealiseerde leerwerkplaatsen voor promovendi en toio’s. De subsidie is bedoeld voor werkgevers buiten de universiteiten en onderzoeksorganisaties, om die te stimuleren afgestudeerden de mogelijkheid te geven om onderzoek te verrichten of een opleiding tot technologisch ontwerper te volgen. Onder werkgever wordt daarom niet verstaan een publiekrechtelijke rechtspersoon, een bijzondere universiteit of daaraan verbonden academisch ziekenhuis of een privaatrechtelijke onderzoeksorganisatie. Onder de privaatrechtelijke onderzoeksorganisaties vallen de stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, de stichting Deltares, de stichting Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, de stichting Energieonderzoek Centrum Nederland en MARIN. Voor het overige komt elke privaatrechtelijke rechtspersoon die een leerwerkplaats realiseert in aanmerking voor subsidie.

Artikel 9

Voor subsidieverstrekking voor promovendi en toio’s zijn twee situaties denkbaar.

Ofwel de werkgever van een promovendus (niet zijnde een universiteit of onderzoeksorganisatie) laat hem tijdelijk werkzaam zijn bij een universiteit of een instituut van NWO of KNAW voor zijn promotieonderzoek. Ofwel de promovendus doet in (een deel van zijn) werktijd bij zijn werkgever promotieonderzoek en wordt daarbij begeleid vanuit een universiteit of instituut.

Voor subsidieverstrekking voor toio’s zijn ook twee situaties denkbaar. Ofwel er is sprake van een reguliere deelname aan de postmaster opleiding met een aanstelling bij of een arbeidsovereenkomst met een universiteit; dan ziet de subsidie op het tweede deel van de opleiding waarbij een ontwerpopdracht bij een privaatrechtelijke rechtspersoon wordt vervuld. Ofwel de toio volgt de opleiding in (een deel van zijn) werktijd bij zijn werkgever (niet zijnde een universiteit of onderzoeksorganisatie); de subsidie betreft dan het eerste en het tweede deel van de opleiding.

In alle situaties dient sprake te zijn van een overeenkomst tussen werkgever en universiteit of instituut van de NWO of KNAW. In het tweede tot en met vijfde lid is voor de verschillende situaties aangegeven welke zaken in ieder geval in die overeenkomst geregeld moeten zijn. Het gaat dan om feitelijke gegevens als naam van de werkgever, promovendus of toio en universiteit of instituut. Verder is van belang dat de totale arbeidsduur per week bij degene waar de promovendus of toio in dienst is, is opgenomen. Aan de hand hiervan wordt namelijk het percentage van de gerealiseerde leerwerkplaats vastgesteld. Het gaat om de totale arbeidsduur, een voorbeeld: een deeltijd promotieonderzoek bij een voltijds dienstverband met de werkgever (36 uur per week) geldt als geheel gerealiseerde werkleerplaats. Met uitzondering van de situatie dat de werkgever de toio begeleidt bij diens ontwerpopdracht terwijl de toio een aanstelling bij of arbeidsovereenkomst met een universiteit heeft, dient uit de overeenkomst ook te blijken dat de werkgever de financiering van de loonkosten van de promovendus of toio op zich neemt. Tot slot dient uit een overeenkomst de periode van het dienstverband of de periode van begeleiding te blijken.

Artikel 10

Dit artikel biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidie voor de begeleiding door een werkgever van een leerling die een leer-werktraject in het voortgezet onderwijs volgt. Het gaat dan om de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo.

Net als in het mbo kan de begeleiding van deze leerlingen uitsluitend plaats vinden door bedrijven die voor de begeleiding een gunstige beoordeling van kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven hebben ontvangen. Om een gunstige beoordeling te verkrijgen dient een bedrijf of organisatie te voldoen aan de kwaliteitseisen genoemd in artikel 10b6 van de WVO. Uit het wettelijke systeem volgt dus dat alleen die bedrijven en organisaties als werkgever in de zin van deze regeling subsidie kunnen ontvangen.

Artikel 11

Om in aanmerking te komen voor subsidie voor de begeleiding in de praktijk van een leerling die een leer-werktraject in het voortgezet onderwijs volgt, dient aan de voorwaarden in artikel 11 te worden voldaan.

Ten eerste moet het gaan om de begeleiding van een leerling die een leer-werktraject volgt zoals dit is geregeld in artikel 10b1 van de WVO. Dit is een traject dat gericht is op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding. Daarbij dient het leer-werktraject te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan de inrichting van dit traject. Hieronder valt onder meer dat het praktijkgedeelte ten minste 640 en ten hoogste 1.280 klokuren per schooljaar omvat in het derde en vierde jaar van de opleiding.

Verder dient de begeleiding plaats te vinden op grond van een leerwerkovereenkomst. Deze overeenkomst dient aan de eisen te voldoen genoemd in artikel 10b3 en de begeleiding dient daadwerkelijk zoals vermeld in de overeenkomst plaats te vinden. Tot slot gelden vergelijkbare administratie-eisen voor aanwezigheid en begeleiding als geregeld voor het mbo en hbo.

Artikel 12

In verband met het vrij verkeer binnen de EU, komen ook werkgevers die deelnemers aan een vergelijkbare buitenlandse opleiding begeleiden in aanmerking voor subsidie. Zie hiervoor paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting. In het geval dat een verklaring over de vergelijkbaarheid door de minister is afgegeven, kan op grond van artikel 4 of 6 subsidie worden ontvangen. De natuurlijk persoon die de buitenlandse opleiding heeft gevolgd gedurende het studiejaar, wordt dan aangemerkt als deelnemer of student die een mbo of hbo opleiding heeft gevolgd. De mogelijkheid voor subsidie staat alleen open voor werkgevers die gevestigd zijn in Nederland. Als dit niet geregeld is, zou een bedrijf in het buitenland voor een persoon die een buitenlandse opleiding volgt, subsidie in Nederland kunnen ontvangen. Het doel van deze bepaling is om het onderscheid tussen werkgevers in Nederland weg te nemen die een persoon begeleiden die een Nederlandse of vergelijkbare buitenlandse opleiding volgen.

De begeleiding door de werkgever dient plaats te vinden op basis van een vergelijkbare overeenkomst als de praktijkleerovereenkomst. Voor de verkrijging van de verklaring als vergelijkbare buitenlandse opleiding wordt verwezen naar paragraaf vier van deze regeling.

Artikel 13

Subsidie wordt telkens verstrekt voor het voorgaande studiejaar. Na elk studiejaar waarin begeleiding is verzorgd, kan een aanvraag om subsidie worden ingediend.

Artikel 14

Voor zowel mbo, hbo, de promovendi en toio’s als het vmbo bestaat een apart budget. De vier bedragen zijn tot stand gekomen op basis van de verhouding van potentiële gebruikers. Verreweg de meeste potentiële gebruikers zitten in het mbo. De aparte bedragen zorgen ervoor dat naar verhouding elke groep een gelijk budget heeft om te verdelen.

Het tweede lid bepaalt dat in geval één van de bedragen niet geheel wordt verstrekt, het overgebleven bedrag naar de andere budgetten kan worden overgeheveld. Dit geschiedt dan aan de hand van de verhouding tussen de drie andere bedragen. Mocht bijvoorbeeld bij het hbo een bedrag over blijven dan zal ongeveer 1 procent naar het vmbo, 4 procent naar de promovendi en toio’s en 95 procent naar het mbo gaan.

Artikel 15

Het subsidiebedrag per gerealiseerde plaats wordt berekend door het subsidieplafond van een categorie te delen door het totaal aan gerealiseerde plaatsen voor die categorie die in aanmerking komen voor subsidie. Het normbedrag dat daaruit volgt, bedraagt ten hoogste 2.700 euro, het bedrag dat binnen de afdrachtvermindering onderwijs voor de desbetreffende categorieën kon worden geclaimd.

Het totaal aan gerealiseerde plaatsen is een optelsom die volgt uit de ingediende aanvragen. Uit de berekening van een gerealiseerde plaats volgt dat dit geen volledige plaatsen hoeven te zijn. Bij begeleiding van 20 weken van een deelnemer in het mbo is bijvoorbeeld sprake van 0,5 gerealiseerde praktijkleerplaats. Als het normbedrag bij het mbo vervolgens op 2.500 euro uitkomt dan ontvangt de werkgever voor de begeleiding van die deelnemer dus 1.250 euro.

Deze vergoeding naar verhouding van de inspanning van de werkgever bestond ook binnen de afdrachtvermindering onderwijs.5 De wijziging is dat het normbedrag waarvan wordt uitgegaan wordt berekend na de termijn waarbinnen aanvragen ingediend kunnen worden. Deze verdeelsystematiek is gelijk aan die in de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II die onder verantwoordelijkheid van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt uitgevoerd en een vergelijkbaar doel kent als deze regeling.

Artikel 16

Aanvrager van subsidie is de werkgever. De subsidie dient ter compensatie van de kosten die een werkgever maakt voor begeleiding en daarmee ter stimulering voor het ter beschikking stellen van praktijkplaatsen en leerwerkplaatsen.

Artikel 17

Aanvragen dienen uiterlijk om 17.00 uur op 15 september na het studiejaar waarvoor subsidie wordt gevraagd, te worden ontvangen. Voor het mbo en vmbo eindigt het studiejaar op 31 juli en voor het hbo en de promovendi en toio’s op 31 augustus. Na afloop van het studiejaar is de indieningstermijn dus beperkt. De begeleiding zal doorgaans wel al eerder zijn afgerond. De aanvraag betreft daarbij alleen het invullen van een aanvraagformulier. Voordeel van de korte indieningstermijn na afloop van het studiejaar is dat de subsidie ook sneller verstrekt kan worden.

Aanvragen die op 15 september niet volledig zijn ontvangen, worden geweigerd.

Aanvragen worden elektronisch ingediend via een elektronisch aanvraagloket. Als zich kort voor of op de sluitingsdatum voor het indienen van de subsidieaanvraag ernstige calamiteiten voordoen bij het elektronisch loket, kan de minister bepalen dat de termijn voor het indienen wordt verlengd. De minister maakt terughoudend gebruik van deze mogelijkheid: alleen bij ernstige verstoringen in het elektronisch loket op een cruciaal tijdstip en voor langere duur, kan er aanleiding zijn de indieningsperiode met één of enkele dagen te verlengen. Calamiteiten die optreden in de elektronische of internetinfrastructuur bij een subsidieaanvrager of bij derden die de aanvraag namens de subsidieaanvrager indienen, vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling.

Artikel 18

Voor de indiening van aanvragen is een digitaal portaal ingesteld. Via de website www.agentschapnl.nl/praktijkleren kan de werkgever een aanvraag indienen. Via deze manier worden aanvragen uniform en zoveel mogelijk compleet ingediend en dit komt de uitvoering van de regeling ten goede.

Artikel 19

Dit artikel regelt de in te dienen stukken bij een aanvraag. Een aanvraag wordt ingediend door het invullen van een aanvraagformulier. In het aanvraagformulier wordt naast feitelijke gegevens onder meer gevraagd of de werkgever beschikt over een overeenkomst op basis waarvan de begeleiding heeft plaatsgevonden, deze door alle vereiste partijen is ondertekend en de begeleiding volgens de overeenkomst heeft plaatsgevonden en voor zover sprake van afwijking is, op welke wijze is afgeweken.

De werkgever behoeft in beginsel geen andere documenten aan de minister te zenden. Op grond van de artikelen 5, 7, 9 of 11 dient een werkgever wel te beschikken over een praktijkleerovereenkomst of andere overeenkomsten, en administratie van de aanwezigheid van de begeleide persoon en de door die persoon verkregen vaardigheden. Deze kan de werkgever in beginsel onder zich houden. Alleen in gevallen dat de minister specifiek naar deze gegevens vraagt, dienen die zaken overgelegd te worden. Het verzoek hiertoe zal na indiening van een aanvraag plaatsvinden. Voor de indiening van de nadere documenten zal bij het verzoek hiertoe een datum van ontvangst van de documenten worden vermeld. Dit zal een redelijke termijn zijn die na 15 september kan liggen.

Artikel 20

Aan een werkgever wordt per deelnemer, student, promovendus of toio niet langer subsidie verstrekt dan de duur van de opleiding. Het aantal jaar van de opleiding is daarmee ten hoogste gelijk aan het aantal volledige gerealiseerde plaatsen voor een persoon. Voor een mbo opleiding die drie jaar duurt, kan voor drie volledige gerealiseerde praktijkleerplaatsen subsidie worden ontvangen door een werkgever. Als de deelnemer halverwege het eerste studiejaar instroomt, dan kan voor dat jaar 0,5 gerealiseerde plaats subsidie worden ontvangen. Vervolgens kunnen twee volledige gerealiseerde plaatsen volgen en tot slot bij een vierde aanvraagronde voor deze deelnemer ten hoogste weer 0,5 gerealiseerde plaats.

De nominale duur van de opleiding is daarmee leidend voor het maximale aantal jaar subsidie.

Voor promovendi en toio’s kan voor vier onderscheidenlijk twee volledig gerealiseerde werkleerplaatsen subsidie worden ontvangen. Bij een totale arbeidsduur van de promovendus of toio van minder dan 36 uur per week, geldt een zelfde soort berekening. Voorbeeld: een (eventueel meer deeltijds) promovendus heeft een totaal dienstverband van 24 uur per week in de periode van 1 september jaar x tot en met 31 augustus jaar x+1. De gerealiseerde werkleerplaats is dan 24/36 (2/3). De subsidie hiervoor is 2/3 vermenigvuldigd met het normbedrag voor promovendi/toio’s (zie toelichting bij artikel 13). Zo kunnen in beginsel nog vijf aanvraagrondes worden benut.

Artikel 21

Na 15 september wordt gelijktijdig besloten op alle ingediende aanvragen. Een aanvraag die al in mei is ingediend, omdat de begeleiding op dat moment was afgerond, wordt dus pas in behandeling genomen na het eind van het studiejaar. Vervolgens wordt aan de hand van alle aanvragen per categorie het subsidiebedrag voor een volledige gerealiseerde plaats berekend. Aan de hand daarvan volgen de individuele beschikkingen.

Artikel 22

Op de voor 15 september ingediende aanvragen wordt voor half december van dat jaar beslist. De beslissing is direct de vaststelling van de subsidie. Voor het einde van het jaar heeft de werkgever zekerheid over het te ontvangen subsidiebedrag en dit wordt direct betaald.

Artikel 23

Aan elke verstrekte subsidie is de verplichting verbonden dat de subsidieontvanger de documenten die in het kader van een aanvraag opgevraagd kunnen worden, bewaart. Het gaat dan om de overeenkomst die aan de begeleiding ten grondslag ligt, de administratie die als voorwaarde voor subsidie geldt (aanwezigheid en begeleiding) en in het geval van de promovendi en toio’s de arbeidscontracten. In verband met een efficiënt subsidieproces wordt voor de verstrekking van subsidie slechts beperkt documenten opgevraagd. Na subsidieverstrekking wordt in het kader van toezicht en handhaving wel een steekproef uitgevoerd. Om deze effectief te kunnen uitvoeren is vereist dat de documenten nog aanwezig zijn bij de subsidieontvanger. Onderhavige bewaarverplichting heeft tot doel die controle achteraf mogelijk te maken.

Artikel 24

Dit artikel stelt regels over de indiening van een aanvraag voor een verklaring als vergelijkbare buitenlandse opleiding. Het gaat hier uiteraard alleen om de vergelijking met opleidingen waarvoor op grond van deze regeling subsidie wordt verstrekt. Dit zijn de mbo bbl en de hbo techniek, duaal en deeltijd, opleidingen. De eisen die hier gesteld worden zijn inhoudelijk overgenomen uit het tot 1 januari 2014 geldende artikel 2 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering onderwijs.

Artikel 25

Net als in artikel 14a, vierde lid, van de WVA beslist de minister van OCW binnen acht weken op een aanvraag. Indien een verklaring wordt gegeven dat de opleiding vergelijkbaar is aan een Nederlandse opleiding wordt in de verklaring opgenomen vanaf welk moment die opleiding als vergelijkbaar wordt aangemerkt. Vanaf dat moment bestaat op grond van artikel 10 de mogelijkheid om voor de begeleiding in de beroepsvorming van een persoon in het kader van deze opleiding subsidie te vragen.

Artikel 26

Dit artikel vermeldt twee specifieke weigeringsgronden. De desbetreffende buitenlandse opleiding moet in ieder geval in dat land erkend zijn en het niveau van de opleiding moet in ieder geval niet onderdoen voor een vergelijkbare Nederlandse opleiding. Deze bepaling is inhoudelijk overgenomen uit het tot 1 januari 2014 geldende artikel 3 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering onderwijs.

Artikel 27

Aan de directeur generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken wordt mandaat verleend om namens de minister besluiten op grond van deze regeling te nemen. Op deze wijze kan de dienst Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken de regeling uitvoeren. De mandaatverlening ziet niet op de verklaringen van vergelijkbare buitenlandse opleidingen. Wel kan de directeur generaal beslissen op bezwaarschriften voor zover de besluiten genomen zijn in ondermandaat.

Artikel 28

Op grond van dit artikel kan de directeur generaal binnen de dienst Uitvoering ondermandaat verlenen. Deze mogelijkheid tot het verlenen van ondermandaat is gewenst om het besluitvormingsproces op de aanvragen efficiënt vorm te geven. Bij het verlenen van ondermandaat bij de besluiten op bezwaarschriften is van belang dat het besluit niet door degene wordt genomen die ook het primaire besluit had genomen of hiërarchisch ondergeschikt is aan die persoon.

Artikel 29

Ten behoeve van de handhaving van hetgeen bepaald is in deze regeling, worden de personen bij de dienst Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken die werkzaam zijn in het kader van deze regeling belast met het toezicht. Dit maakt het voor deze personen mogelijk om namens de minister te controleren of aanvragen naar waarheid zijn ingevuld. Deze aanwijzing vindt plaats op grond van artikel 10 van de Wet overige OCW-subsidies. Naast deze personen kunnen ook de personen die werkzaam zijn bij de Inspectie van het onderwijs toezicht houden op hetgeen bij deze regeling is bepaald. De Wet op het onderwijstoezicht biedt hiervoor de grondslag. De uitvoerder en de Inspectie zullen in onderling overleg het toezicht vorm geven.

Artikel 30

Eerste lid. Bij de aanvraagronde in 2014 geldt een afwijkende betekenis van het begrip studiejaar. Omdat in het studiejaar 2013/2014 tot 1 januari 2014 gebruik kan worden gemaakt van de afdrachtvermindering onderwijs en deze regeling op 1 januari 2014 in werking treedt, is het studiejaar beperkt tot de periode 1 januari tot 1 augustus 2014 voor het mbo en het voortgezet onderwijs en 1 januari tot 1 september 2014 voor het hbo, de promovendi en de toio’s.

Tweede lid. Als overgang is voor het studiejaar 2014 geregeld dat ondanks dat dit geen volledig studiejaar betreft, werkgevers wel recht kunnen hebben op het volledige normbedrag. Hiervoor is alleen voor het studiejaar 2014 het aantal weken dat een volledig jaar vormt bij een gerealiseerde praktijkleerplaats. Voor zowel mbo, vmbo als hbo is het aantal weken aan de hand van de verhouding tot het studiejaar beperkt. Het studiejaar voor mbo en vmbo is in plaats van 12 maanden in 2014 7 maanden en voor het hbo is dit 8 maanden. 7/12 x 40 weken voor mbo/vmbo komt afgerond uit op 23 weken. 8/12 x 42 weken komt uit op 28 weken.

Derde lid. Voor de afwijkende betekenis in 2014 voor gerealiseerde werkleerplaats geldt een gelijke argumentatie als hierboven bij de praktijkleerplaatsen. Voor de aanvraagronde in 2014 geldt daarom voor promovendi en toio’s dat de periode van begeleiding gedeeld wordt door acht in plaats van twaalf.

Vierde lid. De wetswijziging doelmatige leerwegen waarin de urennorm voor het mbo is vastgelegd (Stb. 2013, 298) treedt voor het grootste deel op 1 augustus 2014 in werking. Uitzondering is de urennorm voor de beroepsbegeleidende leerweg die al per 1 augustus 2013 van kracht is (Stb. 2013, 305). Voor het studiejaar 2013/2014 is de urennorm in het overgangsrecht van de WEB geregeld (artikel 12.4a.2). Vanaf 1 augustus 2014 worden de urennormen voor alle opleidingsvormen in het mbo van kracht en staat de urennorm voor de beroepsbegeleidende leerweg in artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB. Bij de eerste aanvraagronde (2014) wordt daarom verwezen naar de overgangsbepaling in de WEB voor de urennorm en vanaf de subsidieverstrekking voor het studiejaar 2014/2015 geldt de bepaling in hoofdstuk 7 van de WEB. Beide bepalingen zijn inhoudelijk overigens gelijkluidend.

Artikel 31

Voor opleidingsbedrijven is een overgangsmaatregel getroffen. Deze werkgevers kunnen al eerder in 2014 over tot dan verrichte begeleiding subsidie ontvangen. Het gaat dan alleen om begeleide mbo’ers. Onder een opleidingsbedrijf wordt verstaan een rechtspersoon zonder winstoogmerk die is opgericht met als doel vakbekwaam personeel op te leiden voor bedrijven in de sector techniek. Het gaat er dan om dat die bedrijven niet potentieel voor zichzelf opleiden, maar voor andere bedrijven die via een collectief tot oprichting van een opleidingsbedrijf zijn overgegaan. In het mbo zijn de opleidingen opgedeeld in domeinen. De in deze bepaling vermelde domeinen behoren alle tot de sector techniek.

Tussen 1 april en 1 mei hebben de opleidingsbedrijven de kans om een aanvraag in te dienen voor de begeleiding van deelnemers in de eerste dertien weken van het studiejaar 2014 (januari – maart). Als een opleidingsbedrijf de volledige dertien weken begeleiding heeft verzorgd dan wordt 1.000 euro aan subsidie verstrekt. Elke week minder begeleiding betekent een naar verhouding lager subsidiebedrag.

Aan het einde van het studiejaar kunnen deze werkgevers ook een reguliere aanvraag indienen. Daarin vermelden ze het totaal aan begeleiding in 2014, dus inclusief de eerste dertien weken. Die aanvragen worden namelijk met de overige aanvragen gebruikt om het bedrag per gerealiseerde praktijkleerplaats te berekenen. Als een opleidingsbedrijf geen reguliere aanvraag indient, wordt de eerste aanvraag gebruikt bij de berekening van het bedrag per plaats. Als een opleidingsbedrijf geen reguliere aanvraag indient, zal het bedrag dat het bedrijf heeft ontvangen na de eerste dertien weken overigens nooit opgehoogd worden, ongeacht de hoogte waar het bedrag per gerealiseerde praktijkplaats op uitkomt.

Bij de beschikking voor het totale studiejaar 2014 aan een opleidingsbedrijf wordt vervolgens het subsidiebedrag verlaagd met het eerder verstrekte bedrag op grond van dit artikel. Op deze wijze kan de subsidieverstrekking na afloop van het studiejaar efficiënt plaatsvinden en ontvangen alle werkgevers naar verhouding hetzelfde bedrag. Enig voordeel voor de opleidingsbedrijven is dus dat zij een deel van de middelen eerder ontvangen.

Artikel 32

Voorwaarde voor subsidie is dat de werkgever voor het mbo een deelnemer begeleidt die een opleiding volgt waarvan het onderwijsprogramma voldoet aan de urennorm in de WEB. Deze voorwaarde is echter niet van toepassing op een werkgever die voor de inwerkingtreding van de urennorm (1 augustus 2013) met de verzorging van het onderricht in de praktijk van het beroep van de deelnemer is aangevangen. Dit betekent dat de praktijkleerovereenkomst tussen deelnemer, werkgever, onderwijsinstelling en kenniscentrum voor 1 augustus 2013 gesloten moet zijn. Begeleiding die is gestart na 1 augustus 2013 komt alleen voor subsidie in aanmerking als de deelnemer een opleiding volgt die voldoet aan de urennorm.

Artikel 33

Deze regeling wordt ingetrokken, maar de bepalingen over het indienen van een aanvraag voor een verklaring van een vergelijkbare buitenlandse opleiding zijn inhoudelijk overgenomen in paragraaf 4 van onderhavige regeling.

Artikel 34

De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014. Zoals bij alle subsidieregelingen vervalt deze regeling na vijf jaar. In het laatste jaar van deze regeling wordt een evaluatie uitgevoerd. Met instemming van de Tweede Kamer kan vervolgens besloten worden de regeling voort te zetten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker.


X Noot
1

Kamerstukken II 2012/2013 33 650, nr. 2.

X Noot
2

Kamerstukken II 2012/2013 33 650, nr. 3.

X Noot
3

Kamerstukken II 2013/2014 33 650, nr. 26.

X Noot
4

Kamerstukken II 2013/2014 33 650, nr. 28.

X Noot
5

Door inachtneming van de zogenoemde deeltijdfactor.

Naar boven