TOELICHTING
Algemeen deel
1. Inleiding
De kracht van het Nederlandse beroepsonderwijs ligt in de hechte samenwerking tussen
bedrijfsleven, onderwijs en overheid.
Door onderwijs met de praktijk te verweven en combinaties van leren en werken of stages
mogelijk te maken, worden praktisch ingestelde leerlingen, deelnemers, studenten en
werknemers gestimuleerd om in de praktijk van het door hen gekozen beroep hun vak
goed te oefenen.
Op die manier zijn zij na het afronden van hun opleiding beter voorbereid voor hun
functioneren op de arbeidsmarkt. Over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen werkgevers
beschikken over beter opgeleid personeel en kunnen werkenden hun arbeidsmarktpositie
versterken door deel te nemen aan erkende kwalificerende opleidingen, waardoor hun
mogelijkheden buiten de huidige functie of het bedrijf worden vergroot.
2. Omvorming afdrachtvermindering onderwijs naar subsidieregeling praktijkleren
Op 23 mei 2013 heb ik de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd over het voornemen
om de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen
(WVA) op 1 januari 2014 af te schaffen voor het onderwijsdeel en te vervangen door
een subsidieregeling praktijkleren.1 De afschaffing van de WVA maakt onderdeel uit van het pakket aan maatregelen in het
kader van het Belastingplan 2014, de onderhavige regeling bevat de bepalingen voor
de nieuwe subsidieregeling praktijkleren.
Voor de overwegingen om de afdrachtvermindering onderwijs te vervangen door de onderhavige
regeling verwijs ik naar de hiervoor genoemde brief van 23 mei 2013 en het daarover
met de Tweede Kamer gevoerde schriftelijke overleg.2
Na het overleg met de Tweede Kamer over de uitgangspunten van deze regeling heeft
met de Kamer een overleg plaatsgevonden over een op 16 september 2013 aangeboden concept
van de regeling.3 Na de beantwoording van schriftelijke vragen4 is het concept van de regeling op 15 oktober 2013 mondeling met de Tweede Kamer besproken.
Tijdens dat overleg heb ik de keuzes en focus toegelicht die zijn gemaakt in de totstandkoming
van de regeling.
Tevens zijn de gevolgen van de nieuwe subsidieregeling voor werkgevers besproken,
waarbij het belang onderstreept is van goede en tijdige communicatie over de voorwaarden
van de regeling en de hoogte van het subsidiebedrag. Mede naar aanleiding van dat
overleg met de Tweede Kamer is de regeling vervolgens op enkele punten aangepast.
3. Doelstelling van de regeling
Deze regeling heeft tot doel het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen
en werkleerplaatsen. De subsidie is een compensatie voor de kosten die een werkgever
maakt voor begeleiding in de praktijk. Die begeleidingskosten kunnen onder andere
bestaan uit materiaalkosten, kosten van in te zetten werknemers voor de begeleiding
of kosten verbonden aan de inschakeling van intermediaire partijen om te beschikken
over de deelnemer of student. Bekostigde onderwijsinstellingen ontvangen voor hun
aandeel in de opleiding bekostiging en via deze regeling wordt ook de werkgever voor
diens inspanningen gecompenseerd. De werkgever maakt zelf de afweging aan welke type
werknemers zij behoefte heeft en aan wie zij een leerwerkplaats beschikbaar stelt.
De subsidie dient ter compensatie van een deel van de kosten die de werkgever maakt
voor een deelnemer aan het onderwijs.
4. Doelgroep regeling praktijkleren
Met de inrichting van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren worden keuzes gemaakt
om het beschikbare budget optimaal te richten en de werkgever een substantieel bedrag
per leerwerkplaats uit te keren. Een keuze is meer focus in de doelgroepen.
De subsidieregeling wordt vooral gericht op de groep in een kwetsbare positie waar
bijvoorbeeld jeugdwerkloosheid een groot probleem is. Andere groepen waar de regeling
zich op richt zijn studenten die een opleiding volgen in sectoren waarin knelpunten
in de personele voorziening worden verwacht en wetenschappelijk personeel dat onmisbaar
is voor onze kenniseconomie.
Op basis van deze uitgangspunten komen werkgevers voor de begeleiding van de volgende
groepen voor subsidie in aanmerking:
-
• Deelnemers aan een mbo opleiding die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) betreft;
-
• Studenten die een hbo-opleiding volgen in de techniek (inclusief landbouw en natuurlijke
omgeving), bestaande uit een combinatie van leren en werken. De werkcomponent moet
onderdeel uitmaken van de opleiding. Dat geldt zowel voor duaal als deeltijd hbo;
-
• Leerlingen die een leer-werktraject volgen in het vmbo;
-
• Promovendi die tijdelijk zijn aangesteld of een arbeidsovereenkomst hebben bij een
universiteit of een instituut van de KNAW of NWO: over hun loonkosten moeten afspraken
zijn gemaakt met een privaatrechtelijke rechtspersoon;
-
• Werknemers van een privaatrechtelijke rechtspersoon die promotieonderzoek doen of
een opleiding tot technologisch ontwerper volgen. Deze werknemers doen promotieonderzoek
of volgen de opleiding op grondslag van een overeenkomst tussen dat bedrijf en een
universiteit, die de werknemer begeleidt. Ook voor technologisch ontwerpers in opleiding
die bij het tweede deel van hun reguliere opleiding hun ontwerpopdracht bij een privaatrechtelijke
rechtspersoon doen, kan laatstgenoemde subsidie ontvangen.
Ter verduidelijking van de laatste twee groepen nog het volgende. Voor een promovendus
zijn er twee mogelijkheden voor deze subsidie:
-
– zijn werkgever (een bedrijf) laat hem tijdelijk werkzaam zijn bij een universiteit
of een instituut van NWO of KNAW voor het doen van promotieonderzoek, of
-
– een promovendus doet in (een deel van zijn) werktijd bij zijn werkgever promotieonderzoek.
In beide situaties moet uit een overeenkomst tussen werkgever en kennisinstelling
blijken dat de werkgever (bedrijf) het gehele salaris van de promovendus betaalt en
dat betrokkene (in deeltijd) promotieonderzoek doet.
Voor een technologisch ontwerper in opleiding (verder: toio) (deze postmaster opleiding
duurt doorgaans twee jaar waarbij betrokkene is aangesteld bij of een arbeidsovereenkomst
heeft met een universiteit) komt de werkgever in de volgende twee situaties voor subsidie
in aanmerking:
-
– in het tweede deel van de opleiding waarin de toio een ontwerpopdracht bij een bedrijf
vervult. In deze situatie moet uit een overeenkomst bedrijf-universiteit blijken dat
de technologisch ontwerper in opleiding bij dat bedrijf zijn ontwerpopdracht vervult,
of
-
– een toio volgt in (een deel van zijn) werktijd bij zijn werkgever (anders dan een
universiteit of andere onderzoeksorganisatie) de opleiding aan de universiteit. De
subsidie betreft dan zowel het eerste als het tweede deel van de opleiding. In deze
situatie moet uit een overeenkomst tussen werkgever-universiteit blijken dat het bedrijf
het gehele salaris van de toio betaalt en dat de bedoelde opleiding bij die universiteit
wordt gevolgd.
Omdat de subsidie niet is bedoeld voor onderzoeksorganisaties die publieke middelen
ontvangen, zijn bepaalde organisaties uitgesloten van de subsidieverstrekking voor
promovendi en toio’s. Het gaat dan ten eerste om de universiteiten en de academische
ziekenhuizen. Daarnaast zijn van de privaatrechtelijke rechtspersonen ook de privaatrechtelijke
onderzoeksorganisaties uitgesloten. Het gaat hier om de TO2 instituten, die publiek
geld ontvangen: stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, stichting Deltares, stichting
Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, stichting Energieonderzoek Centrum Nederland
en MARIN (overigens neemt ook TNO deel aan TO2, maar deze is al uitgesloten omdat
het geen privaatrechtelijke rechtspersoon is).
Voor de studenten in het hbo geldt, dat het algemeen beleid gericht is op versterking
op meer hoger opgeleiden met als doel kennisintensivering, versterken van productiviteit,
innovatie en concurrentievermogen. Met name gaat het dan om de sectoren met bestaande
en te verwachten tekorten.
In het kader van het in mei 2013 afgesloten Techniekpact spelen afspraken over voldoende
leerwerkplekken en stageplaatsen een belangrijke rol. De invoering van deze subsidieregeling
ondersteunt deze plannen van het kabinet, zodat jongeren op zoek naar werk hun weg
vinden naar een stage, leerwerkplek en uiteindelijk een baan.
Bij alle opleidingen in het Croho-onderdeel Landbouw en Natuurlijke Omgeving is in
meer of mindere mate sprake van een technologische component. De opleidingen dragen
bij aan technologische verbeteringen ten behoeve van de topsectoren en de landelijke
agenda's gericht op groene groei en duurzaamheid.
Binnen de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo bestaat de mogelijkheid om voor
(een) specifieke leerling(en) het onderwijs in te richten als leerwerktraject. Deze
trajecten zijn bedoeld voor die leerlingen die gebaat zijn bij een zeer praktische
invulling van het onderwijsprogramma omdat zij leren door te doen. Het praktijkgedeelte
vormt daarbij een aanzienlijk deel van de opleiding.
5. Bepaling hoogte subsidie
Uitgangspunt van de regeling is dat de werkgever naar verhouding van de periode dat
deze begeleiding heeft verzorgd subsidie ontvangt. Daarmee kan elk moment van het
studiejaar iemand starten bij een werkgever en indien een leerling, deelnemer, student,
promovendus of toio stopt, krijgt de werkgever naar verhouding een tegemoetkoming
in de kosten die hij heeft gemaakt voor de begeleiding. Met andere woorden, er hoeft
geen sprake te zijn van een volledig jaar begeleiding om in aanmerking te komen voor
subsidie.
Er is voor gekozen om aan alle werkgevers die voldoen aan de voorwaarden subsidie
te verstrekken. Dit betekent dat na afloop van een studiejaar het totale beschikbare
bedrag naar evenredigheid onder alle aanvragers wordt verdeeld.
Het systeem werkt als volgt. Subsidie wordt na afloop van het studiejaar verstrekt.
Iedere werkgever die een aanvraag heeft ingediend en voldaan heeft aan de eisen van
de regeling ontvangt subsidie. Het totale beschikbare budget voor de regeling is verdeeld
over de vier sectoren vmbo, mbo, hbo, en de promovendi/toio’’s. De verdeling van het
budget voor de verschillende sectoren is gebaseerd op de aantallen leerlingen/deelnemers/studenten/onderzoekers
in die sectoren voor het bekostigde en niet bekostigde onderwijs.
Voor de mbo en hbo groep zijn de CBS gegevens gebruikt. Voor de groep promovendi en
toio’s, is gerekend met (WOPI) gegevens van de VSNU. Voor het aantal vmbo’ers dat
een leer-werktraject volgt, zijn de gegevens van de Dienst Uitvoering Onderwijs gebruikt.
Dat geeft op basis van de aantallen de volgende percentuele verdeling van het budget
Mbo sector: 92,13% van het totale budget, dat is circa 188,9 miljoen euro.
Hbo sector: 3,93% van het totale budget, dat is circa 8 miljoen euro.
Promovendi/toio’s: 3,26% van het totale budget, dat is circa 6,7 miljoen euro.
Vmbo sector: 0,68% van het totale budget, dat is circa 1,4 miljoen euro.
Na 15 september van enig kalenderjaar worden alle gerealiseerde leerwerkplaatsen per
sector opgeteld. Dit kunnen ook halve of kwart plaatsen zijn afhankelijk van de begeleidingsduur
in het afgelopen studiejaar. Per sector wordt het beschikbare bedrag dan door het
aantal plaatsen gedeeld en zo wordt tot het bedrag per plaats gekomen. Dit bedrag
is gemaximeerd op 2.700 euro, hetgeen vrijwel overeenkomt met het bedrag dat voor
de categorieën waarvoor subsidie wordt ingevoerd afdrachtvermindering onderwijs kon
worden geclaimd per kalenderjaar.
Indien in een van de sectoren middelen overblijven, worden deze naar verhouding over
de drie andere budgetten verdeeld. Zo blijft het totale beschikbare budget voor alle
groepen beschikbaar.
Aan de hand van het normbedrag per plaats wordt naar verhouding van de periode begeleiding
door de werkgever in het studiejaar, subsidie verstrekt. Voor een plaats waar een
half jaar begeleiding heeft plaats gevonden, wordt dus de helft van het normbedrag
uitgekeerd.
Situatie 2014
De regeling treedt per 1 januari 2014 in werking. De subsidie wordt per studiejaar
verstrekt. Het eerste studiejaar loopt daardoor bij de eerste aanvraagronde van 1 januari
tot en met 31 juli voor de mbo- en vmbo-sector en van 1 januari tot en met 31 augustus
voor de hbo-sector en de promovendi en toio’s. Ter stimulering van het gebruik van
de regeling wordt in dit eerste jaar zoveel mogelijk van het beschikbare bedrag aan
subsidie verstrekt. Daarom is geregeld dat ook in dit eerste jaar tot ten hoogste
2.700 euro per plek aan subsidie kan worden ontvangen. Feitelijk kan een werkgever
daardoor in het eerste jaar in een kortere periode evenveel subsidie ontvangen als
in de jaren daarna voor een volledig studiejaar.
Omdat de werkgever tot 1 januari 2014 afdrachtvermindering onderwijs kan claimen op
grond van de WVA, kan de werkgever voor het studiejaar 2013/2014 meer middelen ontvangen
dan onder de huidige AV-onderwijs. Dit laatste is uiteraard wel afhankelijk van het
totaal aan gerealiseerde leerwerkplaatsen waarvoor subsidie wordt gevraagd.
Voor de opleidingsbedrijven is daarbij als overgang een extra voorziening getroffen.
Deze bedrijven kunnen na de eerste drie maanden in 2014 al een aanvraag voor subsidie
indienen. Per begeleide deelnemer kunnen zij dan al een bedrag van ten hoogste 1.000
euro ontvangen. Als zij voor 15 september dan ook een reguliere aanvraag indienen
voor het studiejaar 2014, wordt die subsidie verlaagd met de eerder verstrekte middelen.
Reden voor deze aparte regeling voor opleidingsbedrijven in het eerste jaar is hun
bijzondere positie bij de beroepsopleiding. Opleidingsbedrijven zijn als stichting
of vereniging zonder winstoogmerk opgericht door regionale collectieven van werkgevers
in de technieksector, om een brugfunctie te vervullen tussen onderwijs en bedrijfsleven.
Opleiden via een opleidingsbedrijf geeft de deelnemer de garantie dat hij tot aan
zijn diploma een leerwerkplaats heeft, doordat leerlingen een overeenkomst hebben
bij een collectief, zijnde het opleidingsbedrijf. Gedurende de hele opleiding liggen
de werkgeversrisico’s bij het opleidingsbedrijf, deze betalen alle kosten van de deelnemer
(waaronder salaris en vergoedingen en loonheffingen), terwijl de deelnemers niet worden
opgeleid voor economische activiteiten bij het bedrijf zelf. Opleidingsbedrijven zijn
namelijk opgericht met als enige doelstelling het opleiden van vakbekwame medewerkers
binnen de sector techniek. Omdat deze organisaties vanwege deze specifieke reden behoefte
hebben aan eerdere betaling van de vergoeding wordt daar als overgang eenmalig in
voorzien. Zij krijgen daarbij niet meer middelen dan andere werkgevers, zij krijgen
alleen een deel daarvan eerder.
6. Voorwaarden voor subsidie
Om in aanmerking te komen voor subsidie worden een aantal voorwaarden gesteld.
Deze worden hieronder toegelicht.
Erkenning leerbedrijf
Een bedrijf dat de beroepspraktijkvorming voor een mbo-deelnemer verzorgt, moet een
gunstige beoordeling hebben verkregen van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven,
die tot stand komt aan de hand van het stelsel van kwaliteitszorg dat door de kenniscentra
is opgesteld.
Een vergelijkbaar stelsel geldt voor de leer-werktrajecten in het vmbo. Ook daar kan
de begeleiding van een leerling alleen plaatsvinden door een bedrijf dat een gunstige
beoordeling heeft van een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven.
In het hbo is het de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling met erkende croho-opleidingen
dat een student het praktijkdeel bij een bedrijf vervult dat goede begeleiding biedt.
Bij de promovendi vindt de begeleiding plaats door een universiteit of instituut van
de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (KNAW) of de Nederlandse organisatie
voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). Bij de toio’s vindt de begeleiding plaats door
een universiteit; in het tweede deel van de opleiding moet een ontwerpopdracht worden
gedaan, doorgaans bij een privaatrechtelijke rechtspersoon met begeleiding door de
universiteit.
Praktijkleerovereenkomst
Voor het mbo geldt, dat de beroepspraktijkvorming door een bedrijf plaats vindt aan
de hand van een overeenkomst tussen deelnemer, onderwijsinstelling, bedrijf en kenniscentrum.
In die overeenkomst dienen afspraken te worden vastgelegd over de begeleiding en het
deel van de kwalificatie dat de deelnemer tijdens de beroepspraktijkvorming moet behalen
en de beoordeling daarvan.
Voor de leer-werktrajecten geldt wederom een vergelijkbaar stelsel als in het mbo.
De overeenkomst wordt gesloten tussen het bevoegd gezag van de school, de leerling
of diens wettelijk vertegenwoordiger, het erkende bedrijf en het bestuur van het kenniscentrum
beroepsonderwijs bedrijfsleven. In de overeenkomst worden afspraken gemaakt over de
inhoud, leerdoelen, duur en periode van het praktijkgedeelte en over de begeleiding
door het bedrijf.
Voor hbo techniek geldt dat de begeleiding door een bedrijf alleen plaatsvindt op
grond van een overeenkomst tussen de student, het bedrijf en de onderwijsinstelling.
In die overeenkomst worden de begeleiding van de student en de kwaliteiten geregeld
die deze moet realiseren op de praktijkplaats. Via de betrokkenheid van de onderwijsinstelling,
die verantwoordelijk is voor de opleiding als geheel, is de kwaliteitszorg geregeld.
Voor promovendi en toio’s geldt dat de begeleiding plaatsvindt op grond van een overeenkomst
tussen werkgever en universiteit of instituut van de KNAW of NWO.
200 uren-norm in het mbo
Voor het onderwijsprogramma van een mbo- bbl opleiding geldt, dat elk studiejaar voldaan
moet worden aan tenminste 200 uur begeleide onderwijsuren en tenminste 610 klokuren
beroepspraktijkvorming. Dat is voor de begeleide onderwijsuren te verdelen over 40
weken.
De 200 uur onderwijs geldt voor zowel de bekostigde als niet bekostigde onderwijsinstellingen
in het mbo.
In de regeling wordt verwezen naar de urennorm in de WEB. Dit betekent dat de onderwijstijd
ten dienste staat van de kwaliteit van het onderwijs. Als de kwaliteit op orde is
van een opleiding en de deelnemersraad hiermee instemt dan kan worden afgeweken van
de 200 uur onderwijs.
Verder geldt als overgangsmaatregel dat de urennorm niet van toepassing is op een
werkgever die begeleiding verzorgt op basis van een praktijkleerovereenkomst die voor
1 augustus 2013 is gesloten.
Binnen een leerwerktraject in de basisberoepsgerichte leerweg van het vmbo omvat het
buitenschools praktijkgedeelte tenminste 640 klokuren, verzorgd in 80 dagen, en ten
hoogste 1.280 klokuren, verzorgd in 160 dagen, binnen de totale onderwijstijd van
het derde en vierde leerjaar en welk traject specifiek gericht is op het behalen van
een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel
7.2.2. eerste lid onder b van de WEB. Elke schoolweek in het derde en in het vierde
leerjaar omvat tenminste binnenschools onderricht.
Diplomagerichte opleidingen
Een deelnemer of student volgt een volledig onderwijsprogramma voor een erkend kwalificerend
diploma, de opleidingen zijn geregistreerd in het centraal register beroepsopleidingen
(Crebo) of in het centraal register opleidingen hoger onderwijs (Croho). De promovendi
dienen onderzoek te doen dat is gericht op promotie en de toio’s volgen een opleiding
die gericht is op de titel PDEng. De leer-werktrajecten in het vmbo zijn gericht op
een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding.
7. Positie buitenlandse studenten
Met ingang van 1 januari 2012 is de WVA in die zin gewijzigd dat bepaalde varianten
van de afdrachtvermindering onderwijs ook worden toegekend aan inhoudingsplichtigen
die een persoon in dienst nemen die elders in de Europese Unie of in de Europese Economische
Ruimte een opleiding volgt die vergelijkbaar is met de Nederlandse voor de afdrachtvermindering
onderwijs kwalificerende opleiding. Het betreft de varianten mbo-bbl, mbo beroepsopleidende
leerweg (bol) en werkend-leren op hbo-niveau. Doel van deze wijziging van de reikwijdte
was om een mogelijke spanning met het vrij verkeer van diensten, bedoeld in het Verdrag
betreffende de werking van de EU en de EER-overeenkomst, weg te nemen.
Indien de opleiding in het buitenland wat betreft richting, niveau en kwaliteit vergelijkbaar
is met één van de genoemde opleidingsvarianten, kan de inhoudingsplichtige aanspraak
maken op de afdrachtvermindering onderwijs. Of sprake is van een met de Nederlandse
opleiding vergelijkbare opleiding wordt vastgesteld in een verklaring van de minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (verder: minister).
In onderhavige regeling wordt eenzelfde voorziening getroffen voor buitenlandse studenten
in mbo -bbl en hbo duaal. Dit betekent concreet dat een Nederlandse werkgever die
een buitenlandse student uit een van de landen uit de EU en de EER in dienst neemt
een verzoek om subsidie op grond van deze regeling kan indienen. Voorwaarde is daarbij
wel dat de opleiding in het buitenland wat betreft niveau en kwaliteit vergelijkbaar
is met één van de genoemde opleidingsvarianten. Of sprake is van een met de Nederlandse
opleiding vergelijkbare buitenlandse opleiding wordt vastgesteld in een verklaring
die door de minister wordt afgegeven. De verklaring vermeldt het tijdstip vanaf welk
moment de opleiding als vergelijkbaar wordt aangemerkt en vanaf dat moment komt de
werkgever voor subsidie in aanmerking.
8. De aanvraag
Uitgangspunt bij de regeling is dat de administratieve lasten bij een aanvraag zo
beperkt mogelijk zijn. Werkgevers vullen een digitaal aanvraagformulier in. Hierin
dient de werkgever onder andere te verklaren dat de werkgever beschikt over een overeenkomst
op basis waarvan de begeleiding heeft plaatsgevonden, dat deze door alle vereiste
partijen is getekend en dat de begeleiding heeft plaatsgevonden overeenkomstig die
overeenkomst.
Mocht om welke reden dan ook de begeleiding eerder zijn gestopt dan in de overeenkomst
is aangegeven, dan dient dit te blijken uit het aanvraagformulier.
Bij de aanvraag hoeven geen documenten meegezonden te worden. Wel dient een werkgever
te beschikken over een overeenkomst op basis waarvan de begeleiding heeft plaats gevonden,
de administratie van de aanwezigheid van de leerling, deelnemer of student, administratie
waaruit de begeleiding van de leerling, deelnemer of student blijkt en de administratie
van de behaalde kwaliteiten of leerdoelen door de leerling, deelnemer of student tijdens
het praktijkdeel bij de werkgever. Eventueel zou de minister deze gegevens na indiening
van een aanvraag bij de werkgever kunnen opvragen.
Uit de aanvraag dient te blijken bij welke onderwijsinstelling de opleiding wordt
verzorgd. Op basis van een risicoanalyse worden steekproeven uitgevoerd waarbij het
uitgevoerde onderwijsprogramma, de begeleide onderwijsuren of de aanwezigheid van
de deelnemer of student bij de onderwijsuren, worden gecontroleerd bij de onderwijsinstelling.
Daarnaast wordt bij de werkgever de begeleiding op de beroepspraktijkvorming onderzocht.
Schematisch overzicht
Verschillen
|
vmbo
|
mbo
|
hbo
|
Promovendi en toio’s
|
subsidieplafond
|
0,68% van het totale budget
|
92,13% van het totale budget
|
3,93% van het totale budget
|
3,26% van het totale budget
|
werkgever
|
Erkend leerbedrijf dat het praktijkdeel van de opleiding voor de leerling verzorgt
|
Erkend leerbedrijf dat het praktijkdeel van de opleiding voor de deelnemer verzorgt
|
Bedrijf of organisatie dat het praktijkdeel van de duale of deeltijd opleiding voor
de student verzorgt
|
Privaatrechtelijke rechtspersoon, niet de bijzondere universiteiten en onderzoeksorganisaties
|
sectoren
|
Leer-werktrajecten in alle sectoren
|
Alle sectoren: economie, groen, zorg & welzijn en techniek
|
Techniek, landbouw en natuurlijke omgeving
|
Wat betreft promovendi: alle sectoren
|
Praktijkovereenkomst
|
Overeenkomst tussen leerling/ouders of wettelijk vertegenwoordiger, school, werkgever
en kenniscentrum
|
Overeenkomst tussen onderwijsinstelling, werkgever, deelnemer en kenniscentrum
|
Overeenkomst tussen onderwijsinstelling, bedrijf en student
|
Overeenkomst tussen kennisinstelling en werkgever
|
diplomagerichte opleidingen
|
Leer-werktraject is gericht op startkwalificatie
|
Opleidingen uit het Centraal register beroepsonderwijs (crebo)
|
Opleidingen uit het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (croho)
|
Wat betreft toio’s: opleiding gericht op de titel PDEng
|
Aanvraagprocedure
|
|
|
|
|
datum indiening
|
Uiterlijk om 17.00u op 15 september na het studiejaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd
|
idem
|
idem
|
idem
|
stukken voor indiening
|
aanvraagformulier
|
idem
|
idem
|
idem
|
wijze van aanleveren
|
digitaal
|
idem
|
idem
|
idem
|
9. Monitor en evaluatie
Evaluatie
Op grond van de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking vervallen subsidieregelingen
standaard na vijf jaar. Voor 1 januari 2019 zal een evaluatie van de regeling plaatsvinden.
Omdat het hier gaat om de toepassing van een nieuw instrument is de verwachting dat
pas na een paar jaar een representatief beeld te verwachten is over de werking van
de regeling. Een volledige evaluatie over de doeltreffendheid van de regeling zal
daarom in het laatste jaar van de regeling plaatsvinden. Met instemming van de Tweede
Kamer zou de regeling daarna voortgezet kunnen worden.
Monitor
Vanaf de start van de regeling zal een monitor worden ingericht om de doelmatigheid
en effectiviteit van de regeling te onderzoeken.
Daarom wordt ieder studiejaar de besteding van het budget geanalyseerd, op basis van
de subsidieaanvragen, de toekenningen en ontwikkeling van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt.
De regeling biedt tevens een goede kans om ontwikkelingen te zien bij de verschillende
opleidingen. Ook zal in de monitor het gebruik van de regeling door het MKB worden
bekeken. Dit laatste met name met het oog op de toegankelijkheid voor kleine bedrijven
die in veel sectoren een belangrijke functie hebben bij het opleiden van mbo’ers en
daaraan voorafgaand, de beroepsoriëntatie voor vmbo’ers.
10. Administratieve lasten
OCW heeft de gevolgen voor de administratieve lasten in kaart gebracht met behulp
van het standaardkostenmodel (SKM) voor de administratieve lasten.
De administratieve lasten in deze regeling zijn zo beperkt mogelijk gehouden. Bij
de regeling wordt uitgegaan van documenten die al op grond van andere verplichtingen
tot stand moeten worden gebracht. Zo is de praktijkovereenkomst wettelijk verplicht
voor de verzorging van het onderricht in de praktijk door een werkgever. Uit de overeenkomst
volgt dat de leerling, deelnemer of student bepaalde vaardigheden leert. Een werkgever
verzorgt dit en de onderwijsinstelling moet hier op toezien. Het vragen van een administratie
van de begeleiding betreft geen nieuwe verplichting. Immers voor de beoordeling door
een onderwijsinstelling of de leerling, deelnemer of student zijn praktijkdeel heeft
behaald, gaat deze te rade bij de werkgever. Ook dient een werkgever op grond van
andere wetgeving al bij te houden of een werknemer afwezig is.
De administratieve lasten zitten daarom in het indienen van de aanvraag zelf. De aanvraag
betreft het invullen van een aantal vragen op het aanvraagformulier. Voor de indiening
van de aanvraag is een digitaal portaal beschikbaar, waar een werkgever door het proces
van indienen wordt geleid.
De administratieve lasten per aanvraag worden geschat op 7,50 euro. Dit is berekend
op basis van de tijd die de werkgever kwijt is met de handeling. Daarvoor wordt 10
minuten per gerealiseerde praktijkleerplaats of werkleerplaats gerekend, vermenigvuldigd
met een vaststaand uurtarief per werkgever (45 euro).
De totale lasten van de regeling worden geschat op € 937.500,–. Dit is berekend op
basis van het aantal te verwachten praktijk- en werkleerplaatsen waarvoor wordt aangevraagd,
vermenigvuldigd met de kosten per aanvraag voor een gerealiseerde praktijkleerplaats:
7,50 x 125.000, in totaal € 937.500,–.
11. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Bij deze regeling worden subsidies verstrekt aan bedrijven. Vanwege de bijzondere
ervaring van (de diensten van) het Ministerie van Economische Zaken met de beoordeling
van aanvragen van bedrijven vindt de uitvoering van deze regeling plaats door de uitvoeringsorganisatie
van het Ministerie van Economische Zaken. Werkgevers kunnen via de website www.agentschapnl.nl/praktijkleren
een aanvraag indienen voor subsidie. Bij deze regeling wordt ten behoeve van de uitvoering
in een voldoende mandaat voorzien om namens de minister besluiten op grond van deze
regeling te nemen. Ondermandatering is daarbij mogelijk.
De uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken zal in samenspraak
met het Ministerie van OCW en de Inspectie van het onderwijs een risicoanalyse maken
en aan de hand daarvan aanvullende stukken opvragen bij een deel van de werkgevers
die een aanvraag voor subsidie hebben ingediend. Na verstrekking van subsidie zal
de uitvoeringsorganisatie in de periode tot de volgende aanvraagronde steekproefgewijs
bij werkgevers controleren of een ingediende aanvraag naar waarheid is ingevuld. Met
name wordt dan gekeken of een werkgever inderdaad over een praktijkleerovereenkomst
beschikt die aan alle eisen voldoet en of de leerling, deelnemer of student daadwerkelijk
overeenkomstig de praktijkleerovereenkomst begeleiding heeft ontvangen. Deze controle
vindt plaats in het kader van handhaving en toezicht op deze regeling. Als blijkt
dat een ingediend aanvraagformulier onjuist is ingevuld en de aanvrager dit wist of
behoorde te weten, dan kan de verstrekte subsidie worden teruggevorderd.
Naast de handhaving door bovengenoemde uitvoeringsorganisatie namens de minister kan
ook de Inspectie van het onderwijs toezicht uitoefenen op de naleving van hetgeen
bepaald is in deze regeling. Op grond van de Wet op het onderwijstoezicht houdt de
Inspectie toezicht op het bepaalde bij of krachtens de onderwijswetten. Onder de onderwijswetten
worden onder andere de WEB en de Wet overige OCW-subsidies verstaan, die de grondslagen
vormen voor deze regeling.
De uitvoeringskosten van (subsidie)regelingen variëren sterk afhankelijk van de complexiteit
en de omvang van de regeling. De uitvoering van de Subsidieregeling praktijkleren
vergt, gelet op de ervaringen met de AV-onderwijs, een sterk risicogerichte controle.
De controle wordt zodanig ingericht dat er voldoende zekerheid bestaat over een juiste
besteding van de middelen. Tegelijkertijd worden de administratieve lasten en uitvoeringskosten
zo veel mogelijk beperkt. De controle van de Subsidieregeling praktijkleren betreft
vooral een controle op procedurele vereisten en geen complexe inhoudelijke beoordeling.
Er wordt gestreefd naar een maximale digitalisering van de uitvoering. Gelet op deze
kenmerken en de omvang van de regeling liggen de uitvoeringskosten relatief op een
laag niveau in vergelijking met de uitvoering van andere regelingen en bedragen naar
verwachting 1 a 2% van het budget.
Artikelsgewijs deel
Artikel 1
Voor een aantal begrippen wordt verwezen naar gelijkluidende begrippen in andere wettelijke
regelingen. Hetgeen wordt verstaan onder het begrip in die regeling is ook van toepassing
in onderhavige regeling. Het gaat dan om de begrippen beroepsopleiding, deelnemer,
KNAW, leerling, NWO, student en universiteit.
- Gerealiseerde praktijkleerplaats.
-
In deze regeling wordt subsidie verstrekt voor een gerealiseerde praktijkleerplaats.
Voor het vmbo, mbo en hbo is dit het deel van het studiejaar dat daadwerkelijk een
leerling, deelnemer of student is begeleid op de werkvloer. Het doel van de regeling
is de werkgever hiervoor te compenseren zodat deze gestimuleerd wordt meer leerlingen,
studenten en deelnemers te begeleiden. Om de werkgever voor zijn daadwerkelijke inspanningen
te belonen, wordt een gerealiseerde praktijkleerplaats naar verhouding vastgesteld.
Als een werkgever een geheel studiejaar (40 weken in het mbo en vmbo en 42 weken in
het hbo) begeleiding heeft verzorgd, is sprake van een volledige gerealiseerde praktijkleerplaats.
Elke week minder begeleiding, om welke reden dan ook, betekent een naar verhouding
kleinere vergoeding.
Voorbeeld: een werkgever heeft met een deelnemer in het mbo, een kenniscentrum en
een onderwijsinstelling een praktijkleerovereenkomst gesloten, waarbij is overeengekomen
dat de deelnemer 20 weken onderricht in de praktijk krijgt bij de werkgever. De deelnemer
stopt na 10 weken begeleiding bij de werkgever met de opleiding. De werkgever kan
dan na afloop van dat studiejaar voor 10/40 gerealiseerde praktijkleerplaats subsidie
ontvangen.
Er is voor gekozen om het aantal weken begeleiding voor de verhouding te kiezen en
niet voor het aantal uur. Het detailniveau van aantal uren begeleiding heeft geen
grote meerwaarde. Voor deelnemers aan mbo-bbl geldt al dat ze een minimum aantal uur
onderricht in de praktijk van het beroep krijgen. In combinatie met het verplichte
onderwijsdeel ligt het aantal uren onderricht in de praktijk al redelijk vast. Voor
de hbo opleidingen techniek en landbouw en natuurlijke omgeving bestaan geen wettelijke
normen voor het aantal uur dat in de praktijk verricht moet worden. Het praktijkdeel
van de opleiding dient wel in een overeenkomst vastgesteld te worden en hierbij is
de onderwijsinstelling partij. Om de regeling in de uitvoering eenvoudig te houden
en met het vertrouwen dat een onderwijsinstelling alleen instemt met een praktijkdeel
van enige omvang per week, is ook voor het hbo gekozen om als maatstaf het aantal
weken begeleiding in het studiejaar te nemen.
- Gerealiseerde leerwerkplaats.
-
Voor de promovendi en technologisch ontwerpers in opleiding (verder: toio’s) wordt
gesproken over leerwerkplekken. Deze terminologie past beter bij deze groep. Voor
deze groep is de maatstaf ook anders om te bepalen voor welk deel een werkgever in
aanmerking komt voor subsidie. Voor promovendi en toio’s is van belang hoeveel maanden
in een studiejaar onderzoek is verricht als promovendus of een toio stond ingeschreven
voor de opleiding gericht op de titel PDEng. Van een volledige gerealiseerde leerwerkplaats
is sprake als de promovendus 12 maanden onderzoek verricht (eventueel in deeltijd)
of de toio het gehele studiejaar staat ingeschreven voor de opleiding, en de promovendus
of toio een arbeidscontract heeft in totaal van 36 uur. De gerealiseerde leerwerkplaats
wordt naar verhouding verlaagd wanneer de totale arbeidsduur korter is.
- Praktijkleerovereenkomst.
-
Over een praktijkleerovereenkomst wordt in deze regeling gesproken als sprake is van
een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.8 van de WEB, artikel 7.7, vijfde lid,
van de WHW of artikel 10b3 van de WVO. Het betreft de overeenkomst op basis waarvan
een leerling, deelnemer of student zijn praktijkdeel van een opleiding verricht onder
verantwoordelijkheid van een bedrijf of organisatie. Van een praktijkleerovereenkomst
in deze regeling is alleen sprake als deze overeenkomst voldoet aan de desbetreffende
eisen in de WEB, WHW of WVO.
- Praktijkleerplaats.
-
Onder dit begrip wordt de tijdsduur verstaan dat een leerling, deelnemer of student
door een werkgever onderricht in de praktijk van het beroep ontvangt op grond van
een praktijkleerovereenkomst.
- Promovendus.
-
Hier wordt onder verstaan een natuurlijke persoon die onderzoek verricht met als doel
de verkrijging van een promotie door een universiteit.
- Studiejaar.
-
In deze regeling wordt subsidie verstrekt per studiejaar. De gebruikelijke periodes
in het voortgezet onderwijs, beroepsonderwijs en hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek worden bij dit begrip gehanteerd. Voor de uniformiteit wordt een schooljaar
in het voortgezet onderwijs hier als studiejaar gedefinieerd.
- Technologisch ontwerper in opleiding.
-
Dit is een natuurlijk persoon die bij een universiteit een tweejarige opleiding volgt
waarbij de titel PDEng behaald wordt.
- Werkgever.
-
Afhankelijk van de doelgroep (vmbo, mbo, hbo of promovendi/toio’s) wordt hier in de
regeling iets anders onder verstaan. Het betreft in ieder geval altijd degene die
de praktijkleerplaats of werkleerplaats verzorgt. Voor een verdere afbakening wordt
verwezen naar de omschrijving in de artikelen 4, 6, 8 en 10. Afhankelijk van de situatie
in de regeling is een van deze omschrijvingen van toepassing.
- Werkleerplaats.
-
Dit is de equivalent van praktijkleerplaats voor de promovendi en toio’s.
Artikel 2
De Regeling OCW-subsidies is van toepassing op subsidies verstrekt op grond van de
Wet overige OCW-subsidies en artikel 2.7 van de WEB, de grondslagen van onderhavige
regeling. Het gaat dan om bepalingen over de aanvraag, verlening en vaststelling van
subsidie. Omdat deze regeling uitgaat van subsidieverstrekking na afloop van de activiteiten
en direct sprake is van vaststelling, is een groot deel van de Regeling OCW-subsidies
buiten toepassing gelaten. De overige bepalingen zijn voor zover van toepassing wel
van belang voor subsidieontvangers op grond van deze regeling.
Artikel 3
Deze regeling heeft tot doel het stimuleren van werkgevers tot het bieden van praktijkleerplaatsen
en werkleerplaatsen. De subsidie is een compensatie voor de kosten die een werkgever
heeft aan begeleiding, het gaat dan om personeelskosten, kosten voor materiaal of
kosten aan intermediaire partijen om te beschikken over de leerling, deelnemer of
student. Bij de promovendi en de toio’s waarvoor de werkgever de loonkosten op zich
neemt, is het een compensatie voor deze loonkosten. De universiteit of een instituut
is daar namelijk de begeleider, maar het verrichten van het onderzoek of volgen van
de opleiding wordt mogelijk gemaakt doordat de werkgever de loonkosten betaalt. Bij
de toio’s die een dienstverband hebben bij een universiteit en in het tweede deel
van hun opleiding de ontwerpopdracht maken bij een werkgever, is de subsidie wel ter
compensatie van de begeleidingskosten van de werkgever.
Artikel 4
Dit artikel biedt de grondslag voor subsidieverstrekking aan werkgevers voor gerealiseerde
praktijkleerplaatsen voor deelnemers aan het mbo. Het moet daarbij gaan om een beroepsopleiding
die voldoet aan de eisen in hoofdstuk 7 van de WEB en het dient de beroepsbegeleidende
leerweg te betreffen.
In het tweede lid is aangegeven wat onder werkgever moet worden verstaan in de zin
van dit artikel. Dit is het bedrijf of de organisatie die het onderricht in de praktijk
van het beroep verzorgt. Op grond van artikel 7.2.10, vierde lid, van de WEB kan dit
onderricht alleen verzorgd worden door een bedrijf dat of organisatie die een gunstige
kwaliteitsbeoordeling van een kenniscentrum heeft gekregen. Het bedrijf of de organisatie
kan voorts alleen het onderricht verzorgen voor de opleidingen waarvoor een gunstige
beoordeling is ontvangen.
De werkgever is dus degene die het onderricht in de praktijk verzorgt. Het kan daarbij
ook gaan om opleidingsbedrijven die voor de praktijkvorming als geheel zorgen en daarbij
voor specifieke onderdelen de deelnemer bij andere bedrijven plaatsen. Het opleidingsbedrijf
is de werkgever als deze voor de opleiding van de deelnemer een gunstige beoordeling
heeft als leerwerkbedrijf.
Artikel 5
Om als werkgever voor een gerealiseerde praktijkleerplaats voor een deelnemer voor
subsidie in aanmerking te komen, dient aan de eisen van artikel 5 te zijn voldaan.
Allereerst zijn er eisen aan de opleiding van de deelnemer waarvoor een praktijkleerplaats
is gerealiseerd. In het studiejaar waarvoor subsidie wordt gevraagd dient de deelnemer
een opleiding te hebben gevolgd die gericht is op een kwalificatie en die is opgenomen
in het Crebo. Alle niveaus in het mbo zoals omschreven in artikel 7.2.2, eerste lid,
van de WEB komen voor subsidie in aanmerking. Uiteraard dient de opleiding aan de
wettelijke eisen te voldoen. Met name is in dat verband nog vermeld dat aan het onderwijsprogramma
een minimaal aantal uren verbonden dient te zijn. Met name wordt gewezen op de 200
begeleide onderwijsuren door een onderwijsinstelling.
Daarnaast worden eisen gesteld aan de begeleiding van de deelnemer. De verzorging
van het onderricht in de praktijk van het beroep dient plaats te vinden op grond van
een praktijkleerovereenkomst. Zoals bij de toelichting op artikel 1 is aangegeven
dient deze te voldoen aan de in de WEB gestelde eisen. Vervolgens dient de werkgever
overeenkomstig die praktijkleerovereenkomst de begeleiding te verzorgen. In de praktijkleerovereenkomst
wordt afgesproken welk deel van de kwalificatie in de beroepsvorming bij de werkgever
wordt behaald en hoe de begeleiding plaats vindt. Bij het begeleiden van de deelnemer
behoort het bijhouden van voortgang. Doorgaans wordt hiervoor een werkboek gebruikt
waarin de deelnemer zijn opdrachten bijhoudt. In dit verband wordt de eis gesteld
aan de werkgever dat deze de beschikking heeft over een administratie waaruit de begeleiding
blijkt en de wijze waarop het deel van de kwalificatie met betrekking tot de beroepsvorming
is behaald. Tot slot dient uit de administratie van de werkgever de aanwezigheid van
de deelnemer te blijken.
Artikel 6
Dit artikel vormt de grondslag voor subsidieverstrekking aan werkgevers voor gerealiseerde
praktijkleerplaatsen voor studenten in het hoger beroepsonderwijs. Het gaat dan alleen
om de opleidingen waarbij een praktijkdeel een verplicht onderdeel van de opleiding
vormt. Dit zijn de duale opleidingen en de deeltijdopleidingen met een verplicht praktijkdeel.
Net als bij het mbo wordt onder werkgever verstaan het bedrijf dat of de organisatie
die de begeleiding in de beroepsuitoefening verzorgt. Verschil met het mbo is dat
in het hbo geen sprake is van leerwerkbedrijven met een gunstige beoordeling. Daarom
is hier opgenomen dat de werkgever gevestigd dient te zijn in Nederland, zodat controle
op de begeleiding mogelijk is.
Artikel 7
Dit artikel stelt de eisen voor een werkgever om voor subsidie in aanmerking te komen.
Ten eerste dient de student een opleiding te volgen die is geaccrediteerd en is opgenomen
in het Croho. Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, is deze
regeling alleen bestemd voor praktijkleerplaatsen in de sector techniek en landbouw
en natuurlijke omgeving. Daarom geldt het vereiste dat de code van de opleiding in
het Croho in de onderdelen techniek of landbouw en natuurlijke omgeving is opgenomen.
Net als bij het mbo dient de beroepsuitoefening in het hbo bij de werkgever plaats
te vinden op grond van een praktijkleerovereenkomst. Deze regelt onder andere de begeleiding
van de werkgever en de kwaliteiten die de student tijdens de periode van de beroepsuitoefening
dient te realiseren. De overeenkomst in het hbo wordt gesloten tussen student, werkgever
en onderwijsinstelling. Omdat in het hbo geen sprake is van erkende leerwerkbedrijven,
dient de onderwijsinstelling uit haar verantwoordelijkheid voor de opleiding als geheel,
er zorg voor te dragen dat sprake is van een geschikte werkgever. De begeleiding dient
vervolgens ook plaats te vinden overeenkomstig de praktijkleerovereenkomst. Uit de
administratie van de werkgever dient de aanwezigheid, de begeleiding en de wijze waarop
de kwaliteiten zijn gerealiseerd te blijken.
Artikel 8
Dit artikel biedt de grondslag voor subsidieverstrekking aan werkgevers voor gerealiseerde
leerwerkplaatsen voor promovendi en toio’s. De subsidie is bedoeld voor werkgevers
buiten de universiteiten en onderzoeksorganisaties, om die te stimuleren afgestudeerden
de mogelijkheid te geven om onderzoek te verrichten of een opleiding tot technologisch
ontwerper te volgen. Onder werkgever wordt daarom niet verstaan een publiekrechtelijke
rechtspersoon, een bijzondere universiteit of daaraan verbonden academisch ziekenhuis
of een privaatrechtelijke onderzoeksorganisatie. Onder de privaatrechtelijke onderzoeksorganisaties
vallen de stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek, de stichting Deltares, de stichting
Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, de stichting Energieonderzoek Centrum
Nederland en MARIN. Voor het overige komt elke privaatrechtelijke rechtspersoon die
een leerwerkplaats realiseert in aanmerking voor subsidie.
Artikel 9
Voor subsidieverstrekking voor promovendi en toio’s zijn twee situaties denkbaar.
Ofwel de werkgever van een promovendus (niet zijnde een universiteit of onderzoeksorganisatie)
laat hem tijdelijk werkzaam zijn bij een universiteit of een instituut van NWO of
KNAW voor zijn promotieonderzoek. Ofwel de promovendus doet in (een deel van zijn)
werktijd bij zijn werkgever promotieonderzoek en wordt daarbij begeleid vanuit een
universiteit of instituut.
Voor subsidieverstrekking voor toio’s zijn ook twee situaties denkbaar. Ofwel er is
sprake van een reguliere deelname aan de postmaster opleiding met een aanstelling
bij of een arbeidsovereenkomst met een universiteit; dan ziet de subsidie op het tweede
deel van de opleiding waarbij een ontwerpopdracht bij een privaatrechtelijke rechtspersoon
wordt vervuld. Ofwel de toio volgt de opleiding in (een deel van zijn) werktijd bij
zijn werkgever (niet zijnde een universiteit of onderzoeksorganisatie); de subsidie
betreft dan het eerste en het tweede deel van de opleiding.
In alle situaties dient sprake te zijn van een overeenkomst tussen werkgever en universiteit
of instituut van de NWO of KNAW. In het tweede tot en met vijfde lid is voor de verschillende
situaties aangegeven welke zaken in ieder geval in die overeenkomst geregeld moeten
zijn. Het gaat dan om feitelijke gegevens als naam van de werkgever, promovendus of
toio en universiteit of instituut. Verder is van belang dat de totale arbeidsduur
per week bij degene waar de promovendus of toio in dienst is, is opgenomen. Aan de
hand hiervan wordt namelijk het percentage van de gerealiseerde leerwerkplaats vastgesteld.
Het gaat om de totale arbeidsduur, een voorbeeld: een deeltijd promotieonderzoek bij
een voltijds dienstverband met de werkgever (36 uur per week) geldt als geheel gerealiseerde
werkleerplaats. Met uitzondering van de situatie dat de werkgever de toio begeleidt
bij diens ontwerpopdracht terwijl de toio een aanstelling bij of arbeidsovereenkomst
met een universiteit heeft, dient uit de overeenkomst ook te blijken dat de werkgever
de financiering van de loonkosten van de promovendus of toio op zich neemt. Tot slot
dient uit een overeenkomst de periode van het dienstverband of de periode van begeleiding
te blijken.
Artikel 10
Dit artikel biedt de grondslag voor het verstrekken van subsidie voor de begeleiding
door een werkgever van een leerling die een leer-werktraject in het voortgezet onderwijs
volgt. Het gaat dan om de basisberoepsgerichte leerweg in het vmbo.
Net als in het mbo kan de begeleiding van deze leerlingen uitsluitend plaats vinden
door bedrijven die voor de begeleiding een gunstige beoordeling van kenniscentra beroepsonderwijs
bedrijfsleven hebben ontvangen. Om een gunstige beoordeling te verkrijgen dient een
bedrijf of organisatie te voldoen aan de kwaliteitseisen genoemd in artikel 10b6 van
de WVO. Uit het wettelijke systeem volgt dus dat alleen die bedrijven en organisaties
als werkgever in de zin van deze regeling subsidie kunnen ontvangen.
Artikel 11
Om in aanmerking te komen voor subsidie voor de begeleiding in de praktijk van een
leerling die een leer-werktraject in het voortgezet onderwijs volgt, dient aan de
voorwaarden in artikel 11 te worden voldaan.
Ten eerste moet het gaan om de begeleiding van een leerling die een leer-werktraject
volgt zoals dit is geregeld in artikel 10b1 van de WVO. Dit is een traject dat gericht
is op het behalen van een startkwalificatie op het niveau van de basisberoepsopleiding.
Daarbij dient het leer-werktraject te voldoen aan de eisen die gesteld worden aan
de inrichting van dit traject. Hieronder valt onder meer dat het praktijkgedeelte
ten minste 640 en ten hoogste 1.280 klokuren per schooljaar omvat in het derde en
vierde jaar van de opleiding.
Verder dient de begeleiding plaats te vinden op grond van een leerwerkovereenkomst.
Deze overeenkomst dient aan de eisen te voldoen genoemd in artikel 10b3 en de begeleiding
dient daadwerkelijk zoals vermeld in de overeenkomst plaats te vinden. Tot slot gelden
vergelijkbare administratie-eisen voor aanwezigheid en begeleiding als geregeld voor
het mbo en hbo.
Artikel 12
In verband met het vrij verkeer binnen de EU, komen ook werkgevers die deelnemers
aan een vergelijkbare buitenlandse opleiding begeleiden in aanmerking voor subsidie.
Zie hiervoor paragraaf 7 van het algemeen deel van deze toelichting. In het geval
dat een verklaring over de vergelijkbaarheid door de minister is afgegeven, kan op
grond van artikel 4 of 6 subsidie worden ontvangen. De natuurlijk persoon die de buitenlandse
opleiding heeft gevolgd gedurende het studiejaar, wordt dan aangemerkt als deelnemer
of student die een mbo of hbo opleiding heeft gevolgd. De mogelijkheid voor subsidie
staat alleen open voor werkgevers die gevestigd zijn in Nederland. Als dit niet geregeld
is, zou een bedrijf in het buitenland voor een persoon die een buitenlandse opleiding
volgt, subsidie in Nederland kunnen ontvangen. Het doel van deze bepaling is om het
onderscheid tussen werkgevers in Nederland weg te nemen die een persoon begeleiden
die een Nederlandse of vergelijkbare buitenlandse opleiding volgen.
De begeleiding door de werkgever dient plaats te vinden op basis van een vergelijkbare
overeenkomst als de praktijkleerovereenkomst. Voor de verkrijging van de verklaring
als vergelijkbare buitenlandse opleiding wordt verwezen naar paragraaf vier van deze
regeling.
Artikel 13
Subsidie wordt telkens verstrekt voor het voorgaande studiejaar. Na elk studiejaar
waarin begeleiding is verzorgd, kan een aanvraag om subsidie worden ingediend.
Artikel 14
Voor zowel mbo, hbo, de promovendi en toio’s als het vmbo bestaat een apart budget.
De vier bedragen zijn tot stand gekomen op basis van de verhouding van potentiële
gebruikers. Verreweg de meeste potentiële gebruikers zitten in het mbo. De aparte
bedragen zorgen ervoor dat naar verhouding elke groep een gelijk budget heeft om te
verdelen.
Het tweede lid bepaalt dat in geval één van de bedragen niet geheel wordt verstrekt,
het overgebleven bedrag naar de andere budgetten kan worden overgeheveld. Dit geschiedt
dan aan de hand van de verhouding tussen de drie andere bedragen. Mocht bijvoorbeeld
bij het hbo een bedrag over blijven dan zal ongeveer 1 procent naar het vmbo, 4 procent
naar de promovendi en toio’s en 95 procent naar het mbo gaan.
Artikel 15
Het subsidiebedrag per gerealiseerde plaats wordt berekend door het subsidieplafond
van een categorie te delen door het totaal aan gerealiseerde plaatsen voor die categorie
die in aanmerking komen voor subsidie. Het normbedrag dat daaruit volgt, bedraagt
ten hoogste 2.700 euro, het bedrag dat binnen de afdrachtvermindering onderwijs voor
de desbetreffende categorieën kon worden geclaimd.
Het totaal aan gerealiseerde plaatsen is een optelsom die volgt uit de ingediende
aanvragen. Uit de berekening van een gerealiseerde plaats volgt dat dit geen volledige
plaatsen hoeven te zijn. Bij begeleiding van 20 weken van een deelnemer in het mbo
is bijvoorbeeld sprake van 0,5 gerealiseerde praktijkleerplaats. Als het normbedrag
bij het mbo vervolgens op 2.500 euro uitkomt dan ontvangt de werkgever voor de begeleiding
van die deelnemer dus 1.250 euro.
Deze vergoeding naar verhouding van de inspanning van de werkgever bestond ook binnen
de afdrachtvermindering onderwijs.5 De wijziging is dat het normbedrag waarvan wordt uitgegaan wordt berekend na de termijn
waarbinnen aanvragen ingediend kunnen worden. Deze verdeelsystematiek is gelijk aan
die in de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II die onder verantwoordelijkheid van
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wordt uitgevoerd en een vergelijkbaar
doel kent als deze regeling.
Artikel 16
Aanvrager van subsidie is de werkgever. De subsidie dient ter compensatie van de kosten
die een werkgever maakt voor begeleiding en daarmee ter stimulering voor het ter beschikking
stellen van praktijkplaatsen en leerwerkplaatsen.
Artikel 17
Aanvragen dienen uiterlijk om 17.00 uur op 15 september na het studiejaar waarvoor
subsidie wordt gevraagd, te worden ontvangen. Voor het mbo en vmbo eindigt het studiejaar
op 31 juli en voor het hbo en de promovendi en toio’s op 31 augustus. Na afloop van
het studiejaar is de indieningstermijn dus beperkt. De begeleiding zal doorgaans wel
al eerder zijn afgerond. De aanvraag betreft daarbij alleen het invullen van een aanvraagformulier.
Voordeel van de korte indieningstermijn na afloop van het studiejaar is dat de subsidie
ook sneller verstrekt kan worden.
Aanvragen die op 15 september niet volledig zijn ontvangen, worden geweigerd.
Aanvragen worden elektronisch ingediend via een elektronisch aanvraagloket. Als zich
kort voor of op de sluitingsdatum voor het indienen van de subsidieaanvraag ernstige
calamiteiten voordoen bij het elektronisch loket, kan de minister bepalen dat de termijn
voor het indienen wordt verlengd. De minister maakt terughoudend gebruik van deze
mogelijkheid: alleen bij ernstige verstoringen in het elektronisch loket op een cruciaal
tijdstip en voor langere duur, kan er aanleiding zijn de indieningsperiode met één
of enkele dagen te verlengen. Calamiteiten die optreden in de elektronische of internetinfrastructuur
bij een subsidieaanvrager of bij derden die de aanvraag namens de subsidieaanvrager
indienen, vallen buiten de reikwijdte van deze bepaling.
Artikel 18
Voor de indiening van aanvragen is een digitaal portaal ingesteld. Via de website
www.agentschapnl.nl/praktijkleren
kan de werkgever een aanvraag indienen. Via deze manier worden aanvragen uniform
en zoveel mogelijk compleet ingediend en dit komt de uitvoering van de regeling ten
goede.
Artikel 19
Dit artikel regelt de in te dienen stukken bij een aanvraag. Een aanvraag wordt ingediend
door het invullen van een aanvraagformulier. In het aanvraagformulier wordt naast
feitelijke gegevens onder meer gevraagd of de werkgever beschikt over een overeenkomst
op basis waarvan de begeleiding heeft plaatsgevonden, deze door alle vereiste partijen
is ondertekend en de begeleiding volgens de overeenkomst heeft plaatsgevonden en voor
zover sprake van afwijking is, op welke wijze is afgeweken.
De werkgever behoeft in beginsel geen andere documenten aan de minister te zenden.
Op grond van de artikelen 5, 7, 9 of 11 dient een werkgever wel te beschikken over
een praktijkleerovereenkomst of andere overeenkomsten, en administratie van de aanwezigheid
van de begeleide persoon en de door die persoon verkregen vaardigheden. Deze kan de
werkgever in beginsel onder zich houden. Alleen in gevallen dat de minister specifiek
naar deze gegevens vraagt, dienen die zaken overgelegd te worden. Het verzoek hiertoe
zal na indiening van een aanvraag plaatsvinden. Voor de indiening van de nadere documenten
zal bij het verzoek hiertoe een datum van ontvangst van de documenten worden vermeld.
Dit zal een redelijke termijn zijn die na 15 september kan liggen.
Artikel 20
Aan een werkgever wordt per deelnemer, student, promovendus of toio niet langer subsidie
verstrekt dan de duur van de opleiding. Het aantal jaar van de opleiding is daarmee
ten hoogste gelijk aan het aantal volledige gerealiseerde plaatsen voor een persoon.
Voor een mbo opleiding die drie jaar duurt, kan voor drie volledige gerealiseerde
praktijkleerplaatsen subsidie worden ontvangen door een werkgever. Als de deelnemer
halverwege het eerste studiejaar instroomt, dan kan voor dat jaar 0,5 gerealiseerde
plaats subsidie worden ontvangen. Vervolgens kunnen twee volledige gerealiseerde plaatsen
volgen en tot slot bij een vierde aanvraagronde voor deze deelnemer ten hoogste weer
0,5 gerealiseerde plaats.
De nominale duur van de opleiding is daarmee leidend voor het maximale aantal jaar
subsidie.
Voor promovendi en toio’s kan voor vier onderscheidenlijk twee volledig gerealiseerde
werkleerplaatsen subsidie worden ontvangen. Bij een totale arbeidsduur van de promovendus
of toio van minder dan 36 uur per week, geldt een zelfde soort berekening. Voorbeeld:
een (eventueel meer deeltijds) promovendus heeft een totaal dienstverband van 24 uur
per week in de periode van 1 september jaar x tot en met 31 augustus jaar x+1. De
gerealiseerde werkleerplaats is dan 24/36 (2/3). De subsidie hiervoor is 2/3 vermenigvuldigd
met het normbedrag voor promovendi/toio’s (zie toelichting bij artikel 13). Zo kunnen
in beginsel nog vijf aanvraagrondes worden benut.
Artikel 21
Na 15 september wordt gelijktijdig besloten op alle ingediende aanvragen. Een aanvraag
die al in mei is ingediend, omdat de begeleiding op dat moment was afgerond, wordt
dus pas in behandeling genomen na het eind van het studiejaar. Vervolgens wordt aan
de hand van alle aanvragen per categorie het subsidiebedrag voor een volledige gerealiseerde
plaats berekend. Aan de hand daarvan volgen de individuele beschikkingen.
Artikel 22
Op de voor 15 september ingediende aanvragen wordt voor half december van dat jaar
beslist. De beslissing is direct de vaststelling van de subsidie. Voor het einde van
het jaar heeft de werkgever zekerheid over het te ontvangen subsidiebedrag en dit
wordt direct betaald.
Artikel 23
Aan elke verstrekte subsidie is de verplichting verbonden dat de subsidieontvanger
de documenten die in het kader van een aanvraag opgevraagd kunnen worden, bewaart.
Het gaat dan om de overeenkomst die aan de begeleiding ten grondslag ligt, de administratie
die als voorwaarde voor subsidie geldt (aanwezigheid en begeleiding) en in het geval
van de promovendi en toio’s de arbeidscontracten. In verband met een efficiënt subsidieproces
wordt voor de verstrekking van subsidie slechts beperkt documenten opgevraagd. Na
subsidieverstrekking wordt in het kader van toezicht en handhaving wel een steekproef
uitgevoerd. Om deze effectief te kunnen uitvoeren is vereist dat de documenten nog
aanwezig zijn bij de subsidieontvanger. Onderhavige bewaarverplichting heeft tot doel
die controle achteraf mogelijk te maken.
Artikel 24
Dit artikel stelt regels over de indiening van een aanvraag voor een verklaring als
vergelijkbare buitenlandse opleiding. Het gaat hier uiteraard alleen om de vergelijking
met opleidingen waarvoor op grond van deze regeling subsidie wordt verstrekt. Dit
zijn de mbo bbl en de hbo techniek, duaal en deeltijd, opleidingen. De eisen die hier
gesteld worden zijn inhoudelijk overgenomen uit het tot 1 januari 2014 geldende artikel
2 van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering onderwijs.
Artikel 25
Net als in artikel 14a, vierde lid, van de WVA beslist de minister van OCW binnen
acht weken op een aanvraag. Indien een verklaring wordt gegeven dat de opleiding vergelijkbaar
is aan een Nederlandse opleiding wordt in de verklaring opgenomen vanaf welk moment
die opleiding als vergelijkbaar wordt aangemerkt. Vanaf dat moment bestaat op grond
van artikel 10 de mogelijkheid om voor de begeleiding in de beroepsvorming van een
persoon in het kader van deze opleiding subsidie te vragen.
Artikel 26
Dit artikel vermeldt twee specifieke weigeringsgronden. De desbetreffende buitenlandse
opleiding moet in ieder geval in dat land erkend zijn en het niveau van de opleiding
moet in ieder geval niet onderdoen voor een vergelijkbare Nederlandse opleiding. Deze
bepaling is inhoudelijk overgenomen uit het tot 1 januari 2014 geldende artikel 3
van de Uitvoeringsregeling afdrachtvermindering onderwijs.
Artikel 27
Aan de directeur generaal Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken wordt
mandaat verleend om namens de minister besluiten op grond van deze regeling te nemen.
Op deze wijze kan de dienst Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken de
regeling uitvoeren. De mandaatverlening ziet niet op de verklaringen van vergelijkbare
buitenlandse opleidingen. Wel kan de directeur generaal beslissen op bezwaarschriften
voor zover de besluiten genomen zijn in ondermandaat.
Artikel 28
Op grond van dit artikel kan de directeur generaal binnen de dienst Uitvoering ondermandaat
verlenen. Deze mogelijkheid tot het verlenen van ondermandaat is gewenst om het besluitvormingsproces
op de aanvragen efficiënt vorm te geven. Bij het verlenen van ondermandaat bij de
besluiten op bezwaarschriften is van belang dat het besluit niet door degene wordt
genomen die ook het primaire besluit had genomen of hiërarchisch ondergeschikt is
aan die persoon.
Artikel 29
Ten behoeve van de handhaving van hetgeen bepaald is in deze regeling, worden de personen
bij de dienst Uitvoering van het Ministerie van Economische Zaken die werkzaam zijn
in het kader van deze regeling belast met het toezicht. Dit maakt het voor deze personen
mogelijk om namens de minister te controleren of aanvragen naar waarheid zijn ingevuld.
Deze aanwijzing vindt plaats op grond van artikel 10 van de Wet overige OCW-subsidies.
Naast deze personen kunnen ook de personen die werkzaam zijn bij de Inspectie van
het onderwijs toezicht houden op hetgeen bij deze regeling is bepaald. De Wet op het
onderwijstoezicht biedt hiervoor de grondslag. De uitvoerder en de Inspectie zullen
in onderling overleg het toezicht vorm geven.
Artikel 30
Eerste lid. Bij de aanvraagronde in 2014 geldt een afwijkende betekenis van het begrip studiejaar.
Omdat in het studiejaar 2013/2014 tot 1 januari 2014 gebruik kan worden gemaakt van
de afdrachtvermindering onderwijs en deze regeling op 1 januari 2014 in werking treedt,
is het studiejaar beperkt tot de periode 1 januari tot 1 augustus 2014 voor het mbo
en het voortgezet onderwijs en 1 januari tot 1 september 2014 voor het hbo, de promovendi
en de toio’s.
Tweede lid. Als overgang is voor het studiejaar 2014 geregeld dat ondanks dat dit geen volledig
studiejaar betreft, werkgevers wel recht kunnen hebben op het volledige normbedrag.
Hiervoor is alleen voor het studiejaar 2014 het aantal weken dat een volledig jaar
vormt bij een gerealiseerde praktijkleerplaats. Voor zowel mbo, vmbo als hbo is het
aantal weken aan de hand van de verhouding tot het studiejaar beperkt. Het studiejaar
voor mbo en vmbo is in plaats van 12 maanden in 2014 7 maanden en voor het hbo is
dit 8 maanden. 7/12 x 40 weken voor mbo/vmbo komt afgerond uit op 23 weken. 8/12 x
42 weken komt uit op 28 weken.
Derde lid. Voor de afwijkende betekenis in 2014 voor gerealiseerde werkleerplaats geldt een
gelijke argumentatie als hierboven bij de praktijkleerplaatsen. Voor de aanvraagronde
in 2014 geldt daarom voor promovendi en toio’s dat de periode van begeleiding gedeeld
wordt door acht in plaats van twaalf.
Vierde lid. De wetswijziging doelmatige leerwegen waarin de urennorm voor het mbo is vastgelegd
(Stb. 2013, 298) treedt voor het grootste deel op 1 augustus 2014 in werking. Uitzondering is de
urennorm voor de beroepsbegeleidende leerweg die al per 1 augustus 2013 van kracht
is (Stb. 2013, 305). Voor het studiejaar 2013/2014 is de urennorm in het overgangsrecht van de WEB geregeld
(artikel 12.4a.2). Vanaf 1 augustus 2014 worden de urennormen voor alle opleidingsvormen
in het mbo van kracht en staat de urennorm voor de beroepsbegeleidende leerweg in
artikel 7.2.7, vierde lid, van de WEB. Bij de eerste aanvraagronde (2014) wordt daarom
verwezen naar de overgangsbepaling in de WEB voor de urennorm en vanaf de subsidieverstrekking
voor het studiejaar 2014/2015 geldt de bepaling in hoofdstuk 7 van de WEB. Beide bepalingen
zijn inhoudelijk overigens gelijkluidend.
Artikel 31
Voor opleidingsbedrijven is een overgangsmaatregel getroffen. Deze werkgevers kunnen
al eerder in 2014 over tot dan verrichte begeleiding subsidie ontvangen. Het gaat
dan alleen om begeleide mbo’ers. Onder een opleidingsbedrijf wordt verstaan een rechtspersoon
zonder winstoogmerk die is opgericht met als doel vakbekwaam personeel op te leiden
voor bedrijven in de sector techniek. Het gaat er dan om dat die bedrijven niet potentieel
voor zichzelf opleiden, maar voor andere bedrijven die via een collectief tot oprichting
van een opleidingsbedrijf zijn overgegaan. In het mbo zijn de opleidingen opgedeeld
in domeinen. De in deze bepaling vermelde domeinen behoren alle tot de sector techniek.
Tussen 1 april en 1 mei hebben de opleidingsbedrijven de kans om een aanvraag in te
dienen voor de begeleiding van deelnemers in de eerste dertien weken van het studiejaar
2014 (januari – maart). Als een opleidingsbedrijf de volledige dertien weken begeleiding
heeft verzorgd dan wordt 1.000 euro aan subsidie verstrekt. Elke week minder begeleiding
betekent een naar verhouding lager subsidiebedrag.
Aan het einde van het studiejaar kunnen deze werkgevers ook een reguliere aanvraag
indienen. Daarin vermelden ze het totaal aan begeleiding in 2014, dus inclusief de
eerste dertien weken. Die aanvragen worden namelijk met de overige aanvragen gebruikt
om het bedrag per gerealiseerde praktijkleerplaats te berekenen. Als een opleidingsbedrijf
geen reguliere aanvraag indient, wordt de eerste aanvraag gebruikt bij de berekening
van het bedrag per plaats. Als een opleidingsbedrijf geen reguliere aanvraag indient,
zal het bedrag dat het bedrijf heeft ontvangen na de eerste dertien weken overigens
nooit opgehoogd worden, ongeacht de hoogte waar het bedrag per gerealiseerde praktijkplaats
op uitkomt.
Bij de beschikking voor het totale studiejaar 2014 aan een opleidingsbedrijf wordt
vervolgens het subsidiebedrag verlaagd met het eerder verstrekte bedrag op grond van
dit artikel. Op deze wijze kan de subsidieverstrekking na afloop van het studiejaar
efficiënt plaatsvinden en ontvangen alle werkgevers naar verhouding hetzelfde bedrag.
Enig voordeel voor de opleidingsbedrijven is dus dat zij een deel van de middelen
eerder ontvangen.
Artikel 32
Voorwaarde voor subsidie is dat de werkgever voor het mbo een deelnemer begeleidt
die een opleiding volgt waarvan het onderwijsprogramma voldoet aan de urennorm in
de WEB. Deze voorwaarde is echter niet van toepassing op een werkgever die voor de
inwerkingtreding van de urennorm (1 augustus 2013) met de verzorging van het onderricht
in de praktijk van het beroep van de deelnemer is aangevangen. Dit betekent dat de
praktijkleerovereenkomst tussen deelnemer, werkgever, onderwijsinstelling en kenniscentrum
voor 1 augustus 2013 gesloten moet zijn. Begeleiding die is gestart na 1 augustus
2013 komt alleen voor subsidie in aanmerking als de deelnemer een opleiding volgt
die voldoet aan de urennorm.
Artikel 33
Deze regeling wordt ingetrokken, maar de bepalingen over het indienen van een aanvraag
voor een verklaring van een vergelijkbare buitenlandse opleiding zijn inhoudelijk
overgenomen in paragraaf 4 van onderhavige regeling.
Artikel 34
De regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2014. Zoals bij alle subsidieregelingen
vervalt deze regeling na vijf jaar. In het laatste jaar van deze regeling wordt een
evaluatie uitgevoerd. Met instemming van de Tweede Kamer kan vervolgens besloten worden
de regeling voort te zetten.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker.