33 650 Subsidiebeleid Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)

Nr. 28 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 2 oktober 2013

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 16 september 2013 en de bijbehorende concept-subsidieregeling praktijkleren (Kamerstuk 33 650, nr. 26). Bij brief van 20 oktober 2013 heeft de Minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De griffier van de commissie, De Kler

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

     

1.

Algemeen

2

2.

Omvorming afdrachtvermindering onderwijs naar subsidieregeling praktijkleren

2

3.

Doelstelling van de regeling

4

4.

Doelgroep regeling praktijkleren

4

5.

Bepaling hoogte subsidie

5

6.

Voorwaarden voor subsidie

6

7.

Monitor en evaluatie

7

8.

Administratieve lasten

7

9.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

8

10.

Inwerkingtreding

8

     

II

Reactie van de Staatssecretaris

9

I VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE FRACTIES

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en de conceptregeling. Voor deze leden dient de nieuwe regeling te voldoen aan drie kenmerken: de regeling moet eenvoudig, duidelijk en vooral effectief zijn. Daarom zien zij aanleiding tot het stellen van de hierna volgende vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voornemen van het kabinet om de bestaande «Wet vermindering afdracht loonbelasting» (WVA) per januari 2014 om te vormen tot de «Subsidieregeling praktijkleren». Onderzoek naar het gebruik van de huidige regeling laat zien dat deze op een weinig doelmatige manier wordt gebruikt door werkgevers en dat de kosten niet langer beheersbaar zijn1. De voornoemde leden scharen zich daarom achter het voornemen van het kabinet om te komen tot een financieel beheersbare subsidieregeling, die ondoelmatig gebruik kan terugdringen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief en subsidieregeling. Deze leden hebben eerder al aangegeven dat zij zich verzetten tegen deze bezuiniging en het transformeren van een fiscale maatregel naar een subsidieregeling. Zij hebben enkele vragen aan de Minister.

De leden van de D66-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het concept van de subsidieregeling praktijkleren. Zij willen de Minister dan ook graag nog enkele vragen voorleggen.

2. Omvorming afdrachtvermindering onderwijs naar subsidieregeling praktijkleren

De leden van de VVD-fractie informeren of er in de overgangsregeling mogelijkheden zijn voor bedrijven die nu gebruik maken van de WVA en die in de toekomst gebruik maken van de subsidieregeling, om eenmalig een voorschot op subsidie te verkrijgen om in het overgangsjaar niet gedupeerd te raken.

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een nadere toelichting van de Minister over haar opmerking dat na consultatie van het veld een overgangsregeling niet nodig bleek te zijn. Welke argumenten werden hiervoor aangedragen en door wie? Wat was de mening van de werkgevers en de studenten, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie willen voorop stellen dat zij begrijpen dat met de subsidieregeling een doelmatigere en effectievere besteding van middelen mogelijk wordt gemaakt. Deze leden zijn het met de Minister eens dat het misbruik van de AV Onderwijs2, zoals zich dat in het verleden heeft voorgedaan, moet worden tegengegaan.

Toch wijzen deze leden erop dat zij grote zorgen hebben over het feit dat met de nieuwe subsidieregeling praktijkleren leerbedrijven niet langer in aanmerking komen voor compensatie van de kosten, wanneer zij bepaalde kwetsbare groepen een stage- of leerwerkplek aanbieden. Dit zou volgens genoemde leden ertoe kunnen leiden dat het voor deze kwetsbare groepen moeilijker wordt om aan een stage- of leerwerkplek te komen. Daarom is dan ook de motie-Van Meenen3 ingediend, waarin de regering wordt verzocht om de nieuwe subsidieregeling ook van toepassing te laten zijn op leerlingen in het vmbo4 die een leerwerktraject volgen. Gezien het feit dat een ruime meerderheid van de Kamer deze motie heeft gesteund, zijn deze leden van mening dat het oordeel van de Kamer glashelder is. De voornoemde leden zijn dan ook zeer ontstemd over het feit dat de Minister deze uitspraak naast zich neer legt en heeft besloten dat deze kwetsbare groep geen aanspraak maakt op de nieuwe subsidieregeling praktijkleren. Daarbij merken zij op dat de argumentatie van de Minister flinterdun is. Er wordt gesteld dat de omvang van de subsidie niet in verhouding staat tot de administratieve lasten en uitvoeringskosten van de regeling. Deze bewering wordt echter nergens verduidelijkt of onderbouwd met een berekening. De leden van deze fractie vragen de Minister dan ook dit argument nader te verklaren en met een gedetailleerde en solide berekening te komen die deze bewering staaft. Tevens hebben de genoemde leden hun vraagtekens bij het alternatief dat de Minister voorstelt voor leerlingen die een vmbo-leerwerktraject volgen. Daarbij merken deze leden op dat «monitoren» geen oplossing is, maar eerder uitstel van het besluit. Kan de Minister verduidelijken wat er precies gaat worden gemonitord? Kan de Minister ook verduidelijken hoe lang zij wil gaan monitoren? Tevens vragen zij of de Minister wil verduidelijken wanneer er een besluit wordt genomen over eventuele actie en op basis waarvan dit besluit wordt genomen. Ook willen de leden graag weten welke vorm dit besluit krijgt en of de Kamer hierop nog invloed kan uitoefenen. Tot slot vragen deze leden wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd.

De leden van de D66-fractie constateren eveneens dat de Minister van mening is dat een overgangsregeling niet nodig is. Ook bij deze beslissing plaatsen de genoemde leden hun vraagtekens. Er wordt gesteld dat er geen gat valt, maar de genoemde leden stellen dat voor groepen die aanspraak konden maken op de AV onderwijs, maar niet op de nieuwe subsidieregeling praktijkleren, er wel degelijk een gat valt, zoals voor vmbo-leerlingen die een leerwerktraject volgen. De genoemde leden zijn dan ook benieuwd wanneer de Minister duidelijkheid kan verschaffen over de vraag of deze vmbo-leerlingen compensatie krijgen en tevens wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd. Ook vragen de genoemde leden of de Minister kan garanderen dat werkgevers die stages aanbieden aan hbo5-studenten in de sectoren zorg en onderwijs en die voor 1 januari 2014 aanspraak konden maken op de AV onderwijs, vanaf 1 januari sowieso een tegemoetkoming kunnen ontvangen vanuit het «stagefonds zorg» en de lerarenbeurs. Indien de Minister dit niet kan garanderen, kan zij dan nog eens duidelijk beargumenteren waarom zij van mening is dat er geen gat valt, zo vragen deze leden.

3. Doelstelling van de regeling

De leden van de VVD-fractie hechten veel waarde aan goede leerwerkplekken voor scholieren. De jeugdwerkloosheid wordt door dit kabinet aangepakt en de genoemde leden vragen in hoeverre deze regeling bijdraagt aan die aanpak. Voor veel bedrijven is een subsidieregeling die achteraf wordt uitgekeerd en waarvan de hoogte niet vooraf bekend is, geen ondersteuning. Deze bedrijven zullen mogelijk afzien van het aanbieden van leerwerkplekken. Daarmee verliest de scholier de kans op het afronden van de bbl6-opleiding en wordt de kans op uitval vergroot. Hoe hoog schat de Minister het risico op het ontstaan van voortijdig schoolverlaten wegens het niet vinden van een leerwerkplek en hoe verhoudt zich dat tot het actieplan aanpak jeugdwerkloosheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?

Voor deze leden is de insteek dat de subsidieregeling voldoet aan de bedoeling van de oorspronkelijke regeling en een steun in de rug vormt voor bedrijven die hier gebruik van willen maken. Administratieve lastendruk zien deze leden niet als steun in de rug. Zij verzoeken op een reactie van de Minister hierop.

4. Doelgroep regeling praktijkleren

De leden van de VVD-fractie vragen, verwijzend naar artikel 5 van de artikelsgewijze toelichting van de subsidieregeling, naar het aantal bbl-studenten dat op basis van de oude regeling een leerwerkplek vindt. Ten aanzien van de nieuw voorgestelde voorwaarden vernemen zij graag hoeveel bbl-studenten in de toekomst gebruik kunnen maken van de regeling, naar verwachting van de Minister. Komen door die vermindering vakscholen in gevaar, doordat ze speciale bbl-trajecten hebben die niet meer afgenomen worden wegens wijziging van deze regeling, zo informeren deze leden.

Met verwijzing naar artikel 8 van de artikelsgewijze toelichting van de subsidieregeling vragen de leden van deze fractie of de Minister kan toelichten waarom leerwerkplaatsen voor promovendi onderdeel zijn van deze regeling. Het budget voor deze regeling is al zodanig beperkt dat voor deze leden van belang is dat technici en omscholers voorrang krijgen waarmee het grootste effect wordt bereikt. Universiteiten en TNO7 worden in de ogen van deze leden al voldoende gefinancierd om hun medewerkers te scholen, via de onderzoeksgelden in de eerste geldstroom, via de promovendibonus en in geval van TNO via de basisfinanciering. Kan de Minister uitleggen waarom het nodig is de promovendi en werknemers van TNO ook in deze regeling op te nemen, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben begrip voor de afbakening van bepaalde sectoren in het hbo die in aanmerking komen voor de subsidieregeling praktijkleren op basis van de arbeidsmarktvraag. Deze leden vragen echter waarom er binnen de regeling geen ruimte is ingeruimd voor hbo-studenten binnen de sector zorg. Ook hier worden arbeidsmarkttekorten voorspeld. Het zou volgens genoemde leden wenselijk kunnen zijn hier eveneens extra stimuleringsmaatregelen te nemen om het aanbod aan leerwerktrajecten voor hbo-studenten op niveau te houden.

5. Bepaling hoogte subsidie

Ten aanzien van artikel 11 van de artikelsgewijze toelichting van de subsidieregeling is het de leden van de VVD-fractie onduidelijk waarom is gekozen voor een kalenderjaar als subsidiejaar in de regeling zelf, terwijl in de toelichting juist over schooljaar wordt gesproken. Kan de Minister dit toelichten en zorgen dat hierover niet langer onduidelijkheid bestaat? Kan zij tevens aangeven of dit voor leerwerkbedrijven geen problemen in liquiditeit oplevert? Ook starten jongeren gedurende het hele jaar met een bbl-opleiding. De leden willen graag een reactie van de Minister op deze vragen.

Evenzo hebben zij een vraag naar aanleiding van artikel 13 van de artikelsgewijze toelichting van de subsidieregeling. De leden deze fractie constateren dat bij de werkgevers onduidelijkheid is ontstaan over de hoogte van het subsidiebedrag. De reden is dat het subsidiebedrag pas kan worden vastgesteld nadat bekend is hoeveel leerwerkplekken gerealiseerd zijn. Zij weten bij aanvang van de stage niet welk bedrag aan subsidie zij uitgekeerd zullen krijgen. Is de Minister met voornoemde leden eens dat deze onduidelijkheid uit de regeling moet worden gehaald, omdat anders een averechtse werking optreedt? Zo ja, hoe is zij voornemens de regeling aan te passen? Zo nee, hoe is zij voornemens op andere wijze duidelijkheid te scheppen, zo vragen deze leden.

Voorts willen de leden van deze fractie weten waarom de subsidie pas achteraf wordt berekend en uitgekeerd. Op die manier wordt in de ogen van deze leden het risico volledig bij de werkgever gelegd en dat is niet in lijn met de bedoeling van de regeling.

Ook de leden van de CDA-fractie informeren naar de reden waarom er pas achteraf subsidie wordt toegekend aan de werkgever. Waarom kan dat niet vooraf? Denkt de Minister niet dat dit een drempel kan zijn voor met name het midden- en kleinbedrijf om van de regeling gebruik te maken, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister te verduidelijken waarom de verdeling van het budget in de regeling is vastgelegd? Wat zijn hiervan de consequenties als bijvoorbeeld blijkt dat er meer behoefte is aan subsidie in de mbo8-sector en minder voor promovendi? Kan er dan worden geschoven met het budget of is dit als gevolg van het vastleggen van de precieze bedragen in artikel 12 «Subsidieplafonds» niet meer mogelijk? Ook vragen de genoemde leden aan de Minister te verduidelijken wat er zal gebeuren als de aanvraag voor de subsidie het budget overschrijdt? Daarbij merken deze leden op dat de subsidie pas achteraf wordt verstrekt. Deze leden horen daarom graag van de Minister of de situatie kan ontstaan waarin leerbedrijven een beroep doen op de subsidie voor de stage- en/of leerwerkplek die zij hebben geboden, terwijl zij deze subsidie vervolgens niet ontvangen omdat het budget op is. Zo ja, kan de Minister dan verduidelijken wat hiervan de consequenties zullen zijn en hoe zij een dergelijke situatie beoordeelt, zo vragen deze leden.

De leden van deze fractie wijzen erop dat het pas achteraf verstrekken van de subsidie problemen kan opleveren voor leerbedrijven. Het is mogelijk dat deze bedrijven niet over de benodigde financiële middelen beschikken, zeker in deze tijden waar het veel bedrijven en kleine ondernemers niet voor de wind gaat. De genoemde leden horen dan ook graag een toelichting van de Minister waarom er niet in een voorschot-regeling is voorzien?

De genoemde leden hebben begrepen dat de Belastingdienst naheffingen van de loonbelasting oplegt aan leerbedrijven, omdat de Inspectie van het Onderwijs achteraf constateert dat opleidingen niet voldoen aan de kwaliteitseisen. Deze leden vragen de Minister uiteen te zetten of dit klopt en zo ja, of dit wenselijk is. De leden zijn van mening dat het wenselijker is dat het toekennen van de afdrachtvermindering door de Belastingdienst losstaat van de beoordeling van de opleiding door de Inspectie van het Onderwijs en dat een leerbedrijf niet financieel kan worden gestraft voor onregelmatigheden bij onderwijsinstellingen. Deze leden vragen daarom hoe de situatie is bij de nieuwe subsidieregeling. Daarbij zijn de leden van deze fractie ook benieuwd naar de situatie rondom de diploma-eis. De genoemde leden horen graag een toelichting op de situatie waarin leerbedrijven stage- of leerwerkplekken aanbieden aan deelnemers van een al lopende opleiding waarvoor geen diploma wordt verstrekt. Deze leden vragen of het klopt dat in zulke gevallen leerbedrijven wel aanspraak maakten op de AV Onderwijs, maar met de nieuwe subsidieregeling niet langer op een vergoeding kunnen rekenen? Indien dit het geval is, vragen deze leden de Minister of te beargumenteren of zij van mening is dat dit rechtvaardig is voor leerbedrijven die stage- en leerwerkplekken bieden aan deelnemers die nét zijn begonnen, of juist middenin een meerjarige opleiding zitten zonder diploma-eis.

6. Voorwaarden voor subsidie

Naar aanleiding van de omschrijving van werkgever in artikel 1 sub q van de subsidieregeling, is het de leden van de VVD-fractie niet duidelijk of in deze regeling ook een uitzendbureau die haar werknemers niet uitzendt, maar in dienst neemt en detacheert voor verschillende cliënten, onder de noemer werkgever valt. Indien zij een leerwerkovereenkomst hebben, zouden zij ook in aanmerking moeten komen voor de subsidieregeling, aldus deze leden. Zij willen graag een reactie van de Minister.

Wat betreft het stageaanbod vragen de leden van PvdA-fractie aandacht voor de positie van ZZP’ers9. Graag horen de leden of er mogelijkheden zijn om hen ook een plaats te bieden binnen de voorgenomen subsidieregeling. Voor deze leden is daarbij van belang dat dit gebeurt zonder dat ZZP’ers bestaande voordelen mislopen. Wat zou er gebeuren wanneer zij op basis van de voorgenomen subsidieregeling een contract met een bbl-student aan dienen te gaan, zo informeren zij.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de reden is dat het niet mogelijk is om collectief een aanvraag voor de subsidies te doen, bijvoorbeeld via de O&O-fondsen10? Hetzelfde geldt voor ZZP’ers, waarom kunnen zij geen beroep doen op de regeling?

Ook de leden van de D66-fractie vragen de Minister uiteen te zetten hoe de nieuwe subsidieregeling praktijkleren van toepassing is op de uitzendbranche. De genoemde leden wijzen erop dat uitzendbedrijven een aanzienlijke hoeveelheid leerwerkbanen verzorgen bij het midden- en kleinbedrijf. De genoemde leden ontvangen dan ook graag een uitleg van de Minister of uitzendondernemingen subsidies kunnen aanvragen?

De leden van deze fractie maken graag van de gelegenheid gebruik om tevens de problematiek van ZZP’ers met de AV Onderwijs aan te kaarten. De genoemde leden merken op dat ZZP’ers geen loon ontvangen, geen werknemers in dienst hebben en geen loonbelasting afdragen. Een fiscale korting via de WVA is voor hen dus niet mogelijk, mochten zij stage- of leerwerkplekken aanbieden. De genoemde leden vragen de Minister dan ook te verduidelijken of met de nieuwe subsidieregeling praktijkleren ook ZZP’ers kunnen profiteren, indien zij een stage- of leerwerkplek aanbieden. Tegelijkertijd wijzen de genoemde leden erop dat veel ZZP’ers niet direct voldoen aan de kwalificaties van een leerbedrijf. Ook werken ZZP’ers juist niet met arbeidsovereenkomsten (stage-overeenkomsten). Desalniettemin zijn veel ZZP’ers erg gemotiveerd om stage- of leerwerkplekken aan te bieden. Deze leden zijn dan ook van mening dat de omzetting van de AV Onderwijs naar een subsidieregeling praktijkleren de uitgelezen mogelijkheid is om de eisen die worden gesteld aan ZZP’ers als leerbedrijf en de problemen die zich voordoen met het aanbieden van een arbeidsovereenkomst (stage overeenkomst) grondig te bekijken en waar nodig te herzien. De genoemde leden vragen de Minister dan ook of zij hiertoe bereid is.

7. Monitor en evaluatie

Hoe wordt het effect van de regeling gemeten? In de toelichting bij de regeling wordt weliswaar een monitor aangekondigd, maar de leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is concreet in kaart te brengen hoeveel van de leerwerkplekken zijn omgezet in een werkelijke baan bij het behalen van een diploma. Het effect moet in hun ogen via concrete resultaatmeting van de doelstelling van de regeling in kaart worden gebracht. Hoe wordt dat effect concreet gemeten, zo vragen zij.

8. Administratieve lasten

Waarom is gekozen voor een in de ogen van de leden van de VVD-fractie lange beslistermijn van dertien weken voor het vaststellen van de subsidie? Kan na de eerste ervaringen in het eerste jaar deze termijn niet aanzienlijk worden verkort? Als er dertien weken nodig zijn om de aanvraag te beoordelen, hoe kan de Minister dan beweren dat de administratieve lasten van een aanvraag zo laag zijn?

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de conceptregeling die de Minister met de Kamer heeft gedeeld, in lijn is met het streven naar een lage administratieve lastendruk, zoals de motie-Jadnanansing11 beoogt. Wel vragen de leden van deze fractie de Minister om scherp toezicht te houden op het aanbod aan stageplaatsen voor bbl-studenten. Daarnaast horen deze leden graag van de Minister wat de consequenties zijn voor studenten die een bol12-traject volgen. Kunnen werkgevers in de huidige situatie, ongeacht het niveau waarop stagiaires een bol-opleiding volgden, een beroep doen op de WVA? Zo nee, voor welke niveaus is dit dan wel mogelijk?

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister aan te geven wat de administratieve lastendruk van de subsidieregeling is in vergelijking met de fiscale maatregel.

De leden van de D66-fractie constateren dat de totale administratieve lasten van de nieuwe subsidieregeling worden geschat op bijna een miljoen euro (€ 937.500). Deze leden vragen de Minister te verduidelijken hoe hoog de administratieve lasten waren van de AV onderwijs. Kan daarbij ook inzichtelijk worden gemaakt hoeveel de nieuwe subsidieregeling oplevert in termen van vermindering van administratieve lasten, zo verzoeken deze leden.

Zij vragen de Minister ook uit te leggen welke verplichting de nieuwe subsidieregeling kent met betrekking tot de urenregistratie van de beroepspraktijkvorming. Kan de Minister verduidelijken of alleen de aanwezigheid moet worden geregistreerd of ook de contacturen en eventueel andere zaken? Kan de Minister daarbij ook verduidelijken hoeveel administratieve lasten dit met zich meebrengt en of het mogelijk is voor leerbedrijven dit allemaal voor 1 januari 2014 te regelen, zo vragen deze leden.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Is de Minister van mening dat het aanvragen van een OCW-subsidie via de site van Agentschap NL een extra last met zich meebrengt en dat vanuit het oogpunt van het verminderen van regeldruk een aanvraag evengoed via de aanvraagprocedure van O&O-fondsen kan geschieden, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Is de administratieve lastendruk berekend op basis van de concrete informatie die aanvragers moeten indienen en wijzigt deze informatie ten opzichte van de WVA? Zo nee, waarom niet? Waar is de feitelijke lastendruk dan op gebaseerd? Ook kunnen O&O fondsen wel met bevoorschotting werken en Agentschap NL niet. De voornoemde leden willen hierop graag een reactie van de Minister.

De leden van de D66-fractie constateren dat de uitvoering van de nieuwe subsidieregeling plaatsvindt door Agentschap NL. Tegelijkertijd wordt de Inspectie van het Onderwijs verantwoordelijk gehouden voor het toezicht en controle op deze nieuwe subsidieregeling. Immers, een van de redenen om deze nieuwe regeling rechtsreeks onder te brengen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en daarmee onder toezicht te plaatsen van de Inspectie van het Onderwijs was dat de Belastingdienst niet goed kon handhaven, zo merken deze leden op. De genoemde leden vrezen dat het onderbrengen van de uitvoering bij Agentschap NL en de controle bij de Inspectie van het Onderwijs, het handhaven op deze nieuwe subsidieregeling onnodig complex maakt. Daarom vragen deze leden of de Minister helder kan uitleggen waarom zij ervoor kiest twee instanties verantwoordelijk te maken voor toepassing en uitvoering van deze nieuwe regeling.

10. Inwerkingtreding

De leden van de D66-fractie zijn ontstemd over het feit dat beoogd wordt dat de nieuwe regeling over ongeveer drie maanden in werking treedt, terwijl er op dit moment nog slechts een concept ligt. De genoemde leden wijzen de Minister erop dat door deze manier van handelen veel onduidelijkheid ontstaat voor leerbedrijven, onderwijsinstellingen én leerlingen. De genoemde leden vragen de Minister dan ook nog eens uit te leggen waarom het zo lang heeft geduurd voordat de nieuwe regeling zijn beslag heeft gekregen, terwijl het besluit hiertoe meer dan een jaar geleden was aangekondigd in het Regeerakkoord. Gezien deze korte termijn én de onduidelijkheden die bestaan over het wel of niet aanspraak maken op de nieuwe subsidieregeling na 1 januari 2014, zijn de genoemde leden van mening dat het wenselijker is om de nieuwe subsidieregeling pas te laten ingaan bij aanvang van het nieuwe schooljaar, dus per 1 augustus 2014 of per 1 september 2014. Deze leden vragen de Minister dan ook te beargumenteren waarom dit niet beter zou zijn en of zij bereid is de ingangsdatum te heroverwegen.

II REACTIE VAN DE MINISTER

1. Algemeen

Ondergetekende constateert dat de leden van een aantal fracties naar aanleiding van de brief en de conceptregeling praktijkleren een aantal vragen hebben. Met deze reactie wil ondergetekende de keuzes die gemaakt zijn in de omvorming tot de subsidieregeling praktijkleren toelichten.

2. Omvorming afdrachtvermindering onderwijs naar subsidieregeling praktijkleren

De leden van de VVD-fractie vragen naar mogelijkheden voor bedrijven eenmalig een voorschot op subsidie te krijgen in de overgang van de WVA naar de subsidieregeling, om zo in het overgangsjaar niet gedupeerd te raken. De leden van de CDA-fractie vragen voorts een nadere toelichting op de consultatie van het veld over een overgangsregeling.

Tot 1 januari 2014 kunnen werkgevers gebruik maken van de Afdrachtvermindering onderwijs (AV onderwijs). Dit betekent dat in de eerste helft van het studiejaar 2013/2014 de werkgever direct een vergoeding ontvangt. Voor het tweede deel van het studiejaar, de periode in 2014, ontvangt de werkgever in het najaar van 2014 financiële middelen. Voor die periode wordt niet in een overgangsperiode voorzien. Gemiddeld zal een werkgever de middelen vijf maanden na uitgave ontvangen. Deze periode is te overzien. Daarnaast betekent het werken met voorschotten een toename van administratieve en uitvoeringslasten. Binnen een kort tijdsbestek moeten namelijk twee besluiten worden genomen, de verlening met bevoorschotting begin 2014 en de vaststelling van de subsidie in het najaar van 2014.

Overigens bestaat de mogelijkheid dat O&O-fondsen in een bedrijfstak een bedrag aan bedrijven voorschieten dat na de subsidieverstrekking in het najaar van 2014 kan worden terugbetaald aan het O&O fonds.

Wat betreft de consultatie met het veld over een overgangsregeling, wil ik benadrukken dat de omzetting van de huidige AV onderwijs in de subsidieregeling praktijkleren veelvuldig onderwerp van gesprek is geweest tijdens bestuurlijk en ambtelijk overleg met werkgevers en onderwijspartijen. Inzet van de gesprekken is steeds geweest, de subsidieregeling zo doelmatig en effectief mogelijk in te richten.

Met de inrichting van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren zijn keuzes gemaakt om het beschikbare budget optimaal te richten en de werkgever een substantieel bedrag per leerwerkplaats uit te keren. Het kabinet richt de subsidieregeling met name op de groepen met een zwakkere positie op de arbeidsmarkt. Zonder overheidsingrijpen komen leerwerkplekken naar oordeel van het kabinet onvoldoende tot stand. Andere overweging voor de keuze tussen de doelgroepen is geweest: de grootte van het praktijkdeel in de opleiding, mogelijke reeds andere bestaande stimuleringssubsidies of de omvang van de subsidie, en het niet in verhouding staan van de subsidie voor een bepaalde doelgroep tot de administratieve lasten en uitvoeringskosten.

Deze focus is vanaf het begin gedeeld door VNO-NCW, MBO Raad, VSNU, HBO-Raad en JOB omdat eenieder ervan overtuigd was dat zo leerwerkplaatsen ontstaan daar waar deze het meest nodig zijn. Tijdens overleg met deze partijen is gesproken over de groepen die niet tot de doelgroep van de nieuwe subsidieregeling horen en tijdens die gesprekken is niet gebleken, dat een overgangsmaatregel voor deze doelgroepen een vereiste was. Conclusie tijdens deze gesprekken was, dat studenten en deelnemers het praktijkdeel van de opleiding nog steeds kunnen volgen.

De leden van de D66-fractie zijn het met mij eens dat misbruik zoals bij de AV onderwijs is geconstateerd, met de nieuwe subsidieregeling moet worden tegengegaan, maar maken zich zorgen dat het voor bepaalde kwetsbare groepen moeilijker wordt om aan een stage- of leerwerkplek te komen, zoals de leerlingen in het vmbo.

Zoals eerder aangegeven in mijn brief van 16 september 2013 (Kamerstukken II 2012–2013, 33 650, nr. 26) gaat het om een beperkte groep leerlingen. In het schooljaar 2008–2009 volgden 2.954 leerlingen een leerwerktraject. In het schooljaar 2012–2013 stonden 1.842 vmbo-ers ingeschreven voor een leerwerktraject; dat is minder dan 1% van de totale doelgroep van mbo-bbl.

Met het monitoren van leerwerktrajecten wil ik zicht hebben op de ontwikkelingen rond deze trajecten en met name de beschikbaarheid van leerwerkplekken.

De monitor richt zich op kwantiteit en uiteraard de kwalitatieve ontwikkelingen. Met behulp van een trendanalyse van de afgelopen jaren, kan de monitor gericht lokaal scholen en bedrijven bevragen op de ervaringen. Deze monitor wordt nog in 2013 aanbesteed voor een periode van 3 jaar. Wanneer de monitoringsresultaten daartoe aanleiding geven, kan worden bezien of alsnog aanvullende maatregelen nodig zijn. Een eerste monitor kunt u eind 2014 verwachten.

De leden van de D66-fractie vragen tevens naar de compensatie voor vmbo-leerlingen, aangezien er geen overgangsregeling is.

Jaarlijks is een bedrag van 830.000 euro beschikbaar voor de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, ten behoeve van hun werkzaamheden ten aanzien van de leerwerktrajecten in het vmbo. Deze middelen ontvangen kenniscentra als ze geschikte leerwerktrajecten voor vmbo-leerlingen geregeld hebben. De kenniscentra beoordelen of een bedrijf aan bepaalde eisen voldoet om een leerling op te leiden en te begeleiden in de praktijk, als onderdeel van zijn vmbo-opleiding.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie naar garantie voor de tegemoetkoming die werkgevers krijgen voor stages aan hbo-studenten in de sectoren zorg en onderwijs.

In de zorg bestaat het Stagefonds Zorg, dat onder de portefeuille van collega-Minister van VWS valt. Op grond van «de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II» kunnen zorginstellingen die stageplaatsen realiseren voor duale studenten van bepaalde hbo-zorgopleidingen een tegemoetkoming krijgen. De vergoedingen vanuit het Stagefonds Zorg voor deze duale zorgopleidingen worden vanaf 2014 verhoogd, zodat daarmee het vervallen van de AV-onderwijs voor een belangrijk deel gecompenseerd wordt.

Voor de studenten onderwijs is er de lerarenbeurs, een beurs voor scholing van bestaande leraren in onder andere het mbo en hbo. De beurs kan worden benut voor geaccrediteerde bachelor- of masteropleidingen. De werkgever kan ook hier een vergoeding krijgen voor vervanging tijdens studieverlof en raakt hiermee de doelstelling van de subsidieregeling praktijkleren.

3. Doelstelling van de regeling

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de subsidieregeling praktijkleren bijdraagt aan de aanpak jeugdwerkloosheid en voortijdig schoolverlaten.

Aangezien de subsidieregeling de subsidie achteraf uitkeert vermoeden de leden dat bedrijven mogelijk afzien van het aanbieden van leerwerkplekken, waarmee mogelijk het aantal voortijdig schoolverlaters stijgt.

Bij de totstandkoming van de regeling is een aantal keuzes gemaakt, vooral ten aanzien van de doelgroep. Er is voor gekozen, de subsidieregeling te richten op deelnemers in een kwetsbare positie voor wie bijvoorbeeld jeugdwerkloosheid of voortijdig schoolverlaten eerder een probleem is dan bij andere deelnemers. Ik wil werkgevers stimuleren leerwerkplekken, juist voor deze kwetsbare groep ter beschikking te stellen. Als bedrijven voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling hebben ze de garantie, omdat de subsidie achteraf beschikbaar wordt gesteld, dat ze een substantieel bedrag als subsidie ontvangen voor de begeleiding die ze verzorgen.

Daarnaast werkt dit kabinet keihard aan de huidige problemen van de hoge jeugdwerkloosheid.

Zo worden in het kader van de aanpak jeugdwerkloosheid sectorplannen gemaakt. In het kader van deze sectorplannen kunnen afspraken die sociale partners maken over de arbeidsmarktinstroom van jongeren, bijvoorbeeld door het bieden van leerwerkplekken, rekenen op steun van de overheid. Het kabinet heeft daarvoor € 600 mln. beschikbaar. Zowel de regeling als de sectorplannen dragen bij aan de aanpak van de jeugdwerkloosheid en het terugdringen van voortijdig schoolverlaten.

Tot slot geven de leden van de VVD-fractie aan, dat de subsidieregeling hetzelfde doel als de huidige AV onderwijs moet hebben, als steun in de rug.

Ik ben het met deze zienswijze van de leden van de VVD-fractie eens, doel van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren is dat werkgevers praktijkleerplaatsen en werkleerplaatsen aanbieden en met de subsidie een bijdrage wordt gegeven in de kosten die een werkgever maakt voor begeleiding van de deelnemer

De nieuwe regeling is zo vorm gegeven dat de administratieve lasten zo beperkt mogelijk zijn en nauwgezet kan worden gemonitord hoe het aantal leerwerkplekken zich ontwikkelt.

4. Doelgroep regeling praktijkleren

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel bbl-studenten in de toekomst gebruik kunnen maken van de subsidieregeling en of vakscholen in gevaar komen, doordat bepaalde bbl-trajecten niet meer afgenomen worden door de wijziging van de regeling.

Alle bbl- opleidingen blijven in de regeling in aanmerking komen voor subsidie. Er is dus geen reden om bij die groep aan te nemen dat opleidingen niet meer afgenomen zullen worden. Zeker nu in de regeling gegarandeerd is dat iedere werkgever die begeleiding verzorgt en aan de voorwaarden van de regeling voldoet subsidie ontvangt. Hoewel vooraf niet bekend is wat de hoogte van dit bedrag exact is, blijkt uit berekeningen dat het nog steeds om een substantieel bedrag zal gaan.

Verder vragen de leden van de VVD-fractie waarom leerwerkplaatsen voor promovendi en werknemers van TNO onderdeel zijn van de regeling.

Ik vind het belangrijk de kenniseconomie te stimuleren door meer uitwisseling van kennis, innovatie en ervaring tussen bedrijven en kennisinstellingen.

Daarom geldt de subsidieregeling voor twee groepen promovendi. Bij beide groepen betaalt een privaatrechtelijke rechtspersoon of TNO het salaris van de betreffende promovendus.

De subsidie komt terecht bij die privaatrechtelijke rechtspersoon (bedrijf of Grote Technologische Instelling) of TNO en niet bij de universiteit. TNO is in de regeling opgenomen ook met het oog op het stimuleren van de kenniseconomie, zoals TNO ook onder de huidige afdrachtvermindering onderwijs voor die faciliteit in aanmerking komt.

Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie waarom er geen ruimte is ingeruimd voor hbo-studenten binnen de sector zorg.

Zoals al eerder aangegeven, bestaat in de zorg het Stagefonds Zorg, dat onder de portefeuille van collega-Minister van VWS valt. Op grond van «de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II» kunnen zorginstellingen die stageplaatsen realiseren voor duale studenten van bepaalde hbo-zorgopleidingen een tegemoetkoming krijgen. De vergoedingen vanuit het Stagefonds Zorg voor deze duale zorgopleidingen worden vanaf 2014 verhoogd, zodat daarmee het vervallen van de AV onderwijs voor een belangrijk deel gecompenseerd wordt.

5. Bepaling hoogte subsidie

De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor een kalenderjaar als studiejaar in de regeling, terwijl in de toelichting juist over schooljaar wordt gesproken.

Voor het schooljaar 2013–2014 geldt dat bedrijven voor het eerste deel van het schooljaar nog in aanmerking komen voor de AV Onderwijs (tot 1 januari 2014) en vanaf 1 januari 2014 treedt de subsidieregeling in werking. Bedrijven kunnen het resterende deel van het schooljaar 2013–2014 een subsidie ontvangen vanuit de subsidieregeling. Vanaf 1 augustus 2014 ontvangen bedrijven subsidie per schooljaar, zie hiervoor artikel 11 van de regeling.

De vraag van de leden of dit voor leerwerkbedrijven geen problemen in liquiditeit oplevert kan ik ontkennend beantwoorden. Als een leerbedrijf aan de voorwaarden van de subsidieregeling voldoet, ontvangt dat bedrijf een tegemoetkoming voor de begeleiding die het heeft verzorgd en wordt elk jaar op hetzelfde moment de tegemoetkoming uitgekeerd. Als een bedrijf jaarlijks deelnemers/studenten begeleidt, ontstaat er een constante stroom van middelen waar een bedrijf zich op in kan stellen.

Tot slot willen de leden van de VVD-fractie en de leden van de CDA-fractie weten of ik de regeling wil aanpassen, zodat werkgevers duidelijkheid krijgen over de hoogte van het subsidiebedrag. En zij vragen waarom de subsidie pas achteraf wordt berekend en uitgekeerd.

Voor subsidie achteraf is onder meer gekozen om te garanderen dat iedere werkgever die begeleiding verzorgt subsidie kan ontvangen. Alleen bij verlening achteraf kan dat gegarandeerd worden. Als in de regeling een vast bedrag per plek opgenomen zou zijn, zouden bij overvraag aanvragen van werkgevers geweigerd moeten worden. Werkgevers die later in het studiejaar starten met begeleiding zouden hierdoor in het nadeel zijn. Dit zou negatieve effecten kunnen hebben op de flexibiliteit om door het studiejaar heen te kunnen starten met een opleiding. Mijn keuze is om iedere werkgever de garantie te geven op subsidie in plaats van het vooraf vaststellen van een bedrag per leerwerkplek, waarvan op een bepaald moment aan werkgevers gemeld moet worden dat het niet kan worden uitgekeerd omdat de budgettaire limiet van de regeling is bereikt. Zoals eerder aangegeven, is bij de beperking van doelgroepen uitgangspunt geweest dat een werkgever nog een substantieel bedrag moet kunnen ontvangen, zo dicht mogelijk bij het bedrag beschikbaar op basis van de AV onderwijs. Als een bedrijf jaarlijks deelnemers/studenten begeleidt, ontstaat er een constante stroom van middelen.

De leden van de D66-fractie vragen mij te verduidelijken waarom de verdeling van het budget in de regeling is vastgelegd en wat hiervan de consequenties zijn. Ze vragen ook wat er zal gebeuren als de aanvraag voor de subsidie het budget overschrijdt en of de situatie kan ontstaan waarin leerbedrijven een beroep doen op subsidie, terwijl het budget op is.

Om met het laatste te beginnen. Zoals eerder aangegeven in het antwoord op de vraag hierover van de leden van de VVD- en CDA-fractie is de belangrijkste reden om de subsidie achteraf te verstrekken de garantie dat iedere werkgever die begeleiding heeft verzorgd subsidie ontvangt. Achteraf is immers bekend wie gedurende het schooljaar begeleiding hebben verzorgd en voor hoe lang. De subsidie per praktijkplek wordt vastgesteld door het beschikbare budget te delen door het aantal plekken waarvoor subsidie is aangevraagd. Met andere woorden: iedere werkgever die voldoet aan de regeling ontvangt subsidie. Het bedrag is daarbij afhankelijk van het totaal aan aanvragen en de periode van de begeleiding.

Het eenvoudigst kan dit met een voorbeeld worden geïllustreerd.

Voor hbo techniek is circa € 8 miljoen beschikbaar. Als in een studiejaar voor 3200 plekken subsidie is gevraagd, komt het bedrag per plek uit op € 2.500. Een werkgever die twee studenten een volledig jaar heeft begeleid en een student een half jaar ontvangt dan € 6.250 (2 keer het volledige bedrag van € 2.500 en 1 keer de helft van het normbedrag).

Aan de subsidie per plek is voor elke doelgroep een maximum verbonden van € 2.700. De plafonds in de regeling per doelgroep zijn vastgesteld aan de hand van het aantal potentiële aanvragen. Mocht bij een doelgroep minder dan het beschikbare bedrag worden aangevraagd dan wordt het resterende bedrag toegevoegd aan de plafonds voor de andere doelgroepen. De regeling maakt het dus mogelijk dat er geschoven kan worden.

Bij een systeem waarbij vooraf subsidie wordt verstrekt, bestaat geen garantie dat iedere werkgever die begeleiding verzorgt subsidie ontvangt. Niet voor iedere werkgever is voor het studiejaar al duidelijk dat en hoeveel deze aan begeleiding zal verzorgen. Werkgevers die gedurende het jaar met begeleiding starten zijn dan in een nadelige positie. Bovendien zijn er verschillende situaties denkbaar waarbij de vooraf gedachte-periode van begeleiding achteraf anders uitpakt. De middelen zijn dan wel al verstrekt, zij kunnen eventueel worden teruggevorderd, maar een andere werkgever heeft hierop geen beroep meer kunnen doen.

De leden van de D66-fractie vragen mij verder waarom er niet in een voorschot-regeling is voorzien.

In de antwoorden op de vragen hierboven heb ik uiteen gezet waarom is gekozen voor subsidieverstrekking achteraf. Alleen als vooraf subsidie verleend wordt, kan voorzien worden in een voorschot. Bij een verlening vooraf moet de hoogte van het subsidiebedrag worden aangegeven. Door deze subsidieverleningen zou in de loop van het studiejaar het budget uitgeput kunnen zijn. Hierdoor bestaat dus de kans dat werkgevers die later in het jaar starten met de begeleiding geen subsidie kunnen ontvangen. Ik kies er voor om elke werkgever die begeleiding verzorgt subsidie te verstrekken. Het werken met voorschotten betekent overigens ook een toename van administratieve en uitvoeringslasten. Er zal zowel een verleningsbesluit als een vaststellingsbesluit genomen moeten worden. In de sector zorg bestaat overigens geen probleem met deze wijze van subsidieverstrekking achteraf. In de Subsidieregeling stageplaatsen zorg II en diens voorganger is namelijk dezelfde systematiek gehanteerd.

Verder vragen deze leden mij naar de situatie waarin de Belastingdienst naheffingen van de loonbelasting oplegt aan leerbedrijven, omdat de Inspectie van het Onderwijs achteraf constateert dat opleidingen niet voldoen aan de kwaliteitseisen. En hoe deze situatie is bij de nieuwe subsidieregeling.

Als een belastingplichtige zich niet houdt aan de fiscale voorschriften kan de Belastingdienst tot correctie overgaan. Dit is niet anders bij de voorwaarden die gelden voor de afdrachtvermindering onderwijs. Een van de voorwaarden is dat sprake is van het volgen van een opleiding in de zin van de onderwijswetgeving. Als niet aan die voorwaarden wordt voldaan, is het ook niet de bedoeling dat de afdrachtvermindering toepassing vindt. In dat geval kan de Belastingdienst overgaan tot naheffing.

Wat betreft de situatie in de nieuwe subsidieregeling geldt, dat de subsidie achteraf, na afloop van de activiteiten wordt uitgekeerd en de uitvoerder gedurende de beslistermijn bij opvallende feiten aanvragers kan verzoeken een en ander te bewijzen. Daarnaast vindt de echte controle plaats na de subsidieverstrekking, dit mede met het oog op snelle verstrekking van de middelen en het vertrouwen dat de meeste werkgevers naar waarheid aanvragen hebben ingediend.

6. Voorwaarden voor subsidie

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre een uitzendbureau onder de noemer werkgever valt binnen de subsidieregeling praktijkleren. De leden zijn van mening dat een uitzendbureau, indien zij een leerwerkovereenkomst hebben, in aanmerking moeten komen voor de subsidieregeling.

In de nieuwe subsidieregeling staat de begeleiding in de praktijk bij een opleiding centraal. Voor de kosten die een werkgever in dat verband maakt, ontvangt hij een vergoeding. In dat licht moet ook het begrip werkgever worden gezien. Of een bedrijf of organisatie loonkosten heeft is niet relevant; doorslaggevend is of deze de daadwerkelijke begeleiding heeft verzorgd. In het mbo kan de daadwerkelijke begeleiding in de praktijk op grond van de wet alleen plaatsvinden door erkende leerbedrijven. Het systeem van erkende leerbedrijven heeft tot doel de kwaliteit van de begeleiding in de praktijk te waarborgen. Uitzendorganisaties zijn in de regel geen erkende leerbedrijven omdat zij niet de begeleiding op de werkvloer verzorgen. Uitzondering hierop zijn de leerwerkplekken bij uitzendbureaus zelf, waarbij valt te denken valt aan administratieve opleidingen. Voor deze opleidingen zijn uitzendbureaus dan erkend als leerbedrijf en kunnen zij voor subsidie in aanmerking komen als de opleiding ook op de werkvloer van het uitzendbureau plaatsvindt.

Het is mogelijk dat een erkend leerbedrijf dat gebruik maakt van een uitzendkracht, het uitzendbureau machtigt om namens het erkende leerbedrijf een aanvraag in te dienen.

De subsidie wordt toegekend aan het erkende leerbedrijf, maar leerbedrijf en uitzendbureau kunnen afspraken maken over de verdeling van het subsidiebedrag. Bij die verdeling kunnen de diensten die het uitzendbureau voor het erkende leerbedrijf verricht, meegewogen worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen aandacht voor de positie van de ZZP’ers en vragen naar de gevolgen als de ZZP’er een contract met een bbl-student aangaat.

Binnen de mbo-sector geldt dat het bedrijf dat de beroepspraktijkvorming verzorgt voor een mbo-deelnemer een gunstige beoordeling moet hebben door een kenniscentrum beroepsonderwijs bedrijfsleven. Die gunstige beoordeling komt tot stand aan de hand van het stelsel van kwaliteitszorg dat door de kenniscentra is opgesteld.

De subsidieregeling is bestemd voor erkende leerbedrijven, die een bbl-leerling begeleiden. De Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) maakt het mogelijk dat zzp’ers erkend worden als leerbedrijf. Indien een zzp-er voldoet aan de gestelde eisen kan zijn bedrijf als leerbedrijf worden erkend en kan hij een beroep doen op de subsidieregeling.

Zodra sprake is van inkomen, gezagsverhouding en werk, gaat het om arbeid en is er dus een arbeidsovereenkomst nodig die de rechtspositie van de onderwijsdeelnemer waarborgt. Voor alle ondernemers gelden op dit punt dezelfde eisen.

De leden van de CDA-fractie vragen ook naar de positie van de ZZP’ers en wat de reden is dat het niet mogelijk is om collectief een aanvraag voor de subsidies te doen, bijvoorbeeld via de O&O-fondsen?

De subsidieregeling heeft tot doel werkgevers te stimuleren praktijkleerplaatsen en leerwerkplaatsen aan te bieden. De subsidie is een compensatie voor de kosten die een werkgever maakt voor begeleiding van de deelnemer.

Om ervoor te zorgen, dat de juiste partij de tegemoetkoming ontvangt die hij verdient, is de subsidieaanvrager en subsidieontvanger het bedrijf dat de begeleiding van de deelnemer/student verzorgt.

Het O&O fonds is geen erkend leerbedrijf, maar dat neemt niet weg dat het O&O fonds bedrijven ondersteuning kan bieden. Zo staat het een erkend leerbedrijf vrij om een andere partij te machtigen de middelen uit de nieuwe subsidieregeling aan te vragen. De aanvraag wordt dan ingediend namens het erkende leerbedrijf. Naast de machtiging kunnen erkend leerbedrijf en gemachtigde afspraken maken over de verdeling van het subsidiebedrag.

Zzp’ers kunnen een erkend leerbedrijf zijn, mits zij voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden, en zodoende kunnen zij net als alle andere erkende leerbedrijven een beroep doen op de regeling.

7. Monitor en evaluatie

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het effect van de regeling gemeten wordt, het effect moet in hun ogen via concrete resultaatmeting van de doelstelling van de regeling in kaart worden gebracht.

Het effect zal via een effectmeting in kaart worden gebracht waarbij geprobeerd zal worden de resultaten (bijvoorbeeld in termen van beschikbaarheid van stageplaatsen) voor die groep die onderhevig is aan het nieuwe beleid te vergelijken met dezelfde uitkomsten van een controlegroep. Bij het vinden van een geloofwaardige controlegroep worden op dit moment verschillende mogelijkheden onderzocht.

Daarnaast wordt de subsidieregeling jaarlijks gemonitord, waarbij de besteding van het beschikbare budget geanalyseerd wordt op basis van de subsidieaanvragen en de toekenningen. De subsidieregeling biedt tevens een kans om ontwikkelingen binnen het praktijkleren te zien bij verschillende opleidingen, aangezien meer inhoudelijke criteria worden gehanteerd bij de verstrekking van de financiële middelen.

Na afloop van ieder schooljaar, uiterlijk medio december, ontvangt uw Kamer een monitorrapportage van de subsidieregeling praktijkleren.

8. Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vragen waarom gekozen is voor een beslistermijn van dertien weken voor het vaststellen van de subsidie. En of deze termijn kan worden verkort na de eerste ervaringen met de regeling.

De standaard beslistermijn die volgt uit de Aanwijzingen voor subsidieverstrekking bedraagt dertien weken. Dit is een uiterste beslistermijn. Elke dag eerder dat de subsidie verstrekt kan worden, zal dit gebeuren. Door de elektronische indiening van de aanvragen moet vrij snel na de indieningsdatum vast te stellen zijn wat het bedrag per plek wordt. Vervolgens kunnen de subsidiebeschikkingen worden verzonden en de financiële middelen worden uitbetaald. Aangezien Agentschap NL veel ervaring heeft met grote groepen aanvragen ga ik ervan uit dat het subsidieproces zo snel mogelijk kan verlopen. Gedurende de beslistermijn kan bij opvallende feiten aanvragers verzocht worden een en ander te bewijzen. Dit wordt echter zoveel mogelijk beperkt en de echte controle zal plaatsvinden na de subsidieverstrekking, dit mede met het oog op snelle verstrekking van de middelen en het vertrouwen dat de meeste werkgevers naar waarheid aanvragen hebben ingevuld.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken mij toezicht te houden op het aanbod van stageplaatsen voor bbl-studenten. Verder vragen ze wat de consequenties zijn voor studenten die een bol-traject volgen en of werkgevers in de huidige situatie een beroep op de WVA kunnen doen.

Ik ben met de leden van de PvdA-fractie eens scherp toezicht te houden op het aanbod aan stageplaatsen. Daarom wordt vanaf de start van de regeling een monitor ingericht om de doelmatigheid en effectiviteit van ervan te meten.

Elk studiejaar wordt de besteding van het budget geanalyseerd, op basis van de subsidieaanvragen, de toekenningen en de ontwikkeling van de aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt. De analyse biedt tevens een goede kans om ontwikkelingen te zien bij de verschillende opleidingen. Ook zal in de monitor het gebruik van de regeling door het MKB worden bekeken. Dit laatste met name met het oog op de toegankelijkheid voor kleine bedrijven die in veel sectoren een belangrijke functie hebben bij het opleiden van mbo’ers.

Wat betreft de bol-studenten, geldt dat werkgevers sinds 1 januari 2007 op grond van de huidige AV onderwijs een tegemoetkoming kunnen krijgen voor een stagiair die gedurende ten minste twee maanden een stage volgt in het kader van een mbo-bol opleiding op niveau 1 en 2. Het maximumbedrag aan afdrachtvermindering voor deze stagiair per jaar bedraagt 1.322,00 euro.

In de nieuwe subsidieregeling praktijkleren zijn keuzes gemaakt en is een focus op de doelgroep aangebracht, waardoor voor de mbo-bol student geen tegemoetkoming beschikbaar wordt gesteld. Dat komt doordat het praktijkdeel bij deze doelgroep ondergeschikt is aan het onderwijsdeel.

De leden van de CDA-fractie vragen mij aan te geven wat de administratieve lastendruk van de subsidieregeling is in vergelijking met de fiscale maatregel.

De memorie van toelichting bij het Belastingplan 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 33) geeft aan dat afschaffing van de afdrachtvermindering onderwijs een administratieve lastenverlichting voor bedrijven betekent. Door afschaffing van de fiscale maatregel vervalt de verplichting voor bedrijven om per aangifte loonheffingen bij te houden hoeveel afdrachtvermindering onderwijs er is toegepast.

Bij de nieuwe subsidieregeling wordt uitgegaan van documenten die al op grond van andere verplichtingen tot stand moeten worden gebracht.

De administratieve last voor het bedrijf wordt veroorzaakt door het moeten indienen van de aanvraag zelf en het moeten beantwoorden van een aantal vragen op het aanvraagformulier. Voor de indiening van de aanvraag is een digitaal portaal beschikbaar, waar een werkgever door het indieningsproces wordt geleid.

De leden van de D66-fractie vragen naar de hoogte van de administratieve lasten van de AV onderwijs en wat de nieuwe regeling oplevert in termen van vermindering administratieve lasten?

Zoals gezegd, vervalt door afschaffing van de fiscale maatregel de verplichting voor bedrijven om per aangifte loonheffingen bij te houden hoeveel afdrachtvermindering onderwijs er is toegepast. Dit levert een structurele afname van de administratieve lasten op van € 1,2 miljoen.

De totale lasten van de subsidieregeling worden geschat op € 937.500,–. Dit is berekend op basis van het aantal te verwachten praktijk- en werkleerplaatsen waarvoor wordt aangevraagd, vermenigvuldigd met de kosten per aanvraag voor een gerealiseerde praktijkleerplaats.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie welke verplichting de nieuwe subsidieregeling kent met betrekking tot de urenregistratie van de beroepspraktijkvorming.

Op grond van artikel 7.2.7, vierde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) voldoet het onderwijsprogramma voor een mbo-opleiding in de bbl aan de eisen met betrekking tot voldoende begeleide onderwijsuren en uren beroepspraktijkvorming indien het bevoegd gezag voor de deelnemer een onderwijsprogramma verzorgt dat elk studiejaar ten minste 850 klokuren omvat, waarvan ten minste 200 begeleide onderwijsuren en ten minste 610 klokuren beroepspraktijkvorming. Wat betreft de beroepspraktijkvorming worden in de praktijkleerovereenkomst onder meer de afspraken tussen het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling,het leerbedrijf en de leerling neergelegd (artikel 7.2.8 van de WEB). Tot die afspraken behoren ook het totaal aantal te volgen praktijkuren en de verdeling daarvan over de studiejaren. De onderwijsinstelling,het leerbedrijf en de leerling maken afspraken over de leerdoelen en welke delen uit het kwalificatiedossier van de opleiding in de praktijk behaald moeten worden. Verder kunnen zij in de praktijkleerovereenkomst afspreken op welke wijze de voortgang van de deelnemer tijdens de praktijkvorming wordt bijgehouden. Dit kan bijvoorbeeld in de vorm van een praktijkwerkboek waarin de leeractiviteiten en leeropdrachten zijn vormgegeven. De praktijkwerkboeken zijn een regulier gebruik bij de mbo crebo opleidingen.

Deze afspraken worden nu al op basis van de voorschriften in de WEB vorm gegeven.

Met andere woorden: de onderhavige regeling introduceert op dit gebied geen nieuwe verplichtingen voor de werkgever.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de VVD-fractie vragen of het aanvragen van de subsidie via de site van de uitvoerder Agentschap NL een extra last met zich meebrengt en of een aanvraag niet door een O&O fonds gedaan kan worden. Verder vragen zij of de administratieve lastendruk is berekend op basis van concrete informatie die aanvragers moeten indienen en of deze wijzigt ten opzichte van de AV Onderwijs.

Ik ben van mening dat het administratieve proces rondom de indiening van de aanvraag zo optimaal mogelijk is ingericht, waarbij zoveel mogelijk gedacht is vanuit de gebruiker.

De feitelijke lastendruk voor het bedrijf is gebaseerd op het indienen van de aanvraag, het beantwoorden van een aantal vragen op een aanvraagformulier, via een digitaal portaal.

Zowel bij de bestaande AV Onderwijs als de nieuwe subsidieregeling is het uitgangspunt dat de werkgever beschikt over documenten die al op grond van andere verplichtingen tot stand moeten worden gebracht en niet op grond van die regelingen zelf.

Zoals eerder ook al aangegeven aan de leden van de CDA-fractie, is het O&O fonds geen erkend leerbedrijf, waardoor hij de aanvraag zelf niet kan indienen, tenzij er sprake is van een machtiging.

De leden van de D66-fractie vrezen dat het onderbrengen van de uitvoering Agentschap NL en de controle bij de Inspectie van het Onderwijs, het handhaven op deze nieuwe subsidieregeling onnodig complex maakt.

De subsidieregeling zal worden uitgevoerd door Agentschap Nl. In het kader van een goede uitvoering van de subsidieregeling zal er – indien noodzakelijk – informatie uitgewisseld worden tussen Agentschap Nl. en de Inspectie van het Onderwijs.

Tevens heeft de Inspectie bij de totstandkoming van de subsidieregeling praktijkleren bijgedragen aan de risicoanalyse die in dat kader is uitgevoerd. Hiermee is de verantwoordelijkheidsverdeling tussen partijen duidelijk.

10. Inwerkingtreding

De leden van de D66-fractie vragen waarom het zo lang heeft geduurd voordat de nieuwe regeling zijn beslag heeft gekregen en vragen zich af of het niet wenselijker is de nieuwe regeling bij aanvang van het nieuwe schooljaar, 1 augustus 2014 in te laten gaan.

In aanloop naar het opstellen van deze regeling is uitvoerig geanalyseerd hoe de beschikbare middelen doelmatig ingezet kunnen worden. Daarbij is een analyse gemaakt van de huidige doelgroepen in de AV onderwijs. Omdat in tegenstelling tot de fiscale maatregel de subsidieregeling een plafond kent, is de analyse van de doelgroepen zeer relevant. Een hoger aantal aanvragers leidt namelijk tot een lager bedrag per plek. Uitgangspunt bij de regeling is dat de werkgevers, die aanvragen een substantieel bedrag moeten kunnen ontvangen. Aan de hand van potentiële aanvragers per doelgroep is gekeken naar de besteding van het beschikbare budget. Vervolgens zijn keuzes gemaakt in de doelgroepen. Deze keuzes zijn in mijn brief van 23 mei 2013 (Kamerstukken II 2012–2013, 33 650, nr. 2) over de uitgangspunten voor de regeling met uw Kamer gedeeld. Voorafgaand aan die brief is over de beoogde doelgroepen van de nieuwe subsidieregeling gesproken met diverse partijen uit het veld, waaronder VNO-NCW.

Vanaf 23 mei is voor werkgevers duidelijk welke doelgroepen vanaf 1 januari 2014 op grond van de nieuwe regeling voor subsidie in aanmerking komen. Ook heb ik in mijn brief aangegeven onder welke voorwaarden werkgevers in aanmerking komen voor de subsidie. De aan uw Kamer voorgelegde conceptregeling bevat geen inhoudelijke wijzigingen hierop en geeft vooral inzicht in de procedure van subsidieverstrekking. Van belang is hierbij te vermelden dat iedere werkgever die aan de voorwaarden in de regeling voldoet subsidie ontvangt.

Mijn streven is erop gericht de regeling uiterlijk 1 november a.s. te publiceren zodat vanaf dat moment voor iedereen ook de procedure voor subsidieverstrekking duidelijk is en we alle betrokken partijen kunnen informeren. Naar mijn mening bestaat er geen reden om de ingangsdatum van de regeling aan te passen. Voor de langlopende trajecten waren werkgevers voor de zomer dit jaar al op de hoogte gesteld van de doelgroepen die voor subsidie in aanmerking komen. Met het vaststellen van de subsidieregeling wordt de procedure van subsidieverstrekking gedurende het studiejaar bepaald.

Omdat de verstrekking van subsidie na afloop van het studiejaar 2013–2014 plaatsvindt, hebben werkgevers nog ruimschoots de tijd om een aanvraag voor het huidige schooljaar in te dienen.


X Noot
1

Evaluatie van de afdrachtvermindering onderwijs 2006–2011 door Regioplan. Bijlage bij Kamerstuk 31 935, nr. 11

X Noot
2

AV: afdrachtvermindering

X Noot
3

Kamerstuk 33 650, nr. 16

X Noot
4

vmbo: voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
5

hbo: hoger beroepsonderwijs

X Noot
6

bbl: beroepsbegeleidende leerweg

X Noot
7

TNO: Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek

X Noot
8

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
9

ZZP’er: Zelfstandige Zonder Personeel

X Noot
10

O&O-fonds: Opleidings- & Ontwikkelingsfonds

X Noot
11

Kamerstuk 33 615, nr. 19

X Noot
12

bol: beroepsopleidende leerweg

Naar boven