Convenant ‘Systematiek voor bepaling van de ova-cultuur voor de Cultuursector’

De onderstaande partijen:

1. de Staat der Nederlanden, te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, hierna te noemen de minister;

2. Federatie van Werkgeversverenigingen in de Cultuur, gevestigd te Amsterdam, namens VNT, CNO, DOD, Koepel Opera, VNME, VRM, WOB, RFI, WKC en VWA, hierna te noemen FC;

Overwegende dat:

- het wenselijk is de procedure rond de vaststelling van de ova-cultuur te vereenvoudigen;

- de bijzondere situatie in de gepremieerde en gesubsidieerde sector en het fundamentele recht van sociale partners op vrije onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden, partijen vraagt om het maken van nadere afspraken over de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling voor de cultuursector (ova-cultuur);

- voor de individuele werkgevers geldt dat zij moeten werken binnen het spanningsveld van het gegeven budget, de vraag naar de te leveren voorzieningen en de arbeidsmarkt waarop een beroep moet worden gedaan, om in staat te zijn de beoogde voorzieningen tot stand te brengen. Daarbij wordt van hen verwacht dat zij een kwantitatief en kwalitatief goede dienstverlening leveren tegen zo laag mogelijke kosten;

- voor de minister geldt dat hij uit hoofde van zijn deelname aan het kabinet ook een brede verantwoordelijkheid draagt en te maken heeft met het budgetrecht van en de verantwoordelijkheid aan het parlement;

- de minister en werkgevers er ieder vanuit hun verantwoordelijkheid voor het voorzieningenniveau baat bij hebben om een (arbeids)marktconforme arbeidsvoorwaardenontwikkeling mogelijk te maken;

- de marktconforme arbeidsvoorwaardenontwikkeling alleen kan worden gefinancierd wanneer ook vanuit de budgetten van de gemeenten en/of andere medefinanciers een vergelijkbare bijdrage wordt geleverd;

- de minister slechts verantwoordelijk is en zich garant kan stellen voor het toekennen van de bijdrage in de arbeidskostenontwikkeling door het Rijk;

- beide partijen elkaars verschillende verantwoordelijkheden respecteren;

- voor de arbeidsvoorwaardenvorming in de cultuursector tijdige en transparante informatie over de ova-cultuur gewenst is;

- een convenant een geëigende weg is om de overeenstemming over de aanpak van de ova voor de cultuursector vast te leggen, die daarmee zowel voor partijen als voor andere betrokkenen inzichtelijk te maken;

Komen overeen:

Artikel 1. Begripsbepaling

In dit convenant wordt verstaan onder:

a. de minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

b. Cultuurinstellingen: instellingen die een subsidie ontvangen op grond van artikel 4a, 4b of 4c van de Wet op het specifiek cultuurbeleid;

c. de sector Cultuur: alle instellingen als bedoeld in artikel 1, sub b;

d. ova: overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling;

e. FC: Federatie van Werkgeversverenigingen in de Cultuur.

Artikel 2. Nieuwe systematiek voor bepaling van de ova voor de cultuursector

De bepaling van de ova-cultuur verloopt met ingang van de ova 2009 volgens het in dit convenant bepaalde. Het post WAGGS-model (TK 1993-1994, 23723, nr. 1, zie bijlage) vormt de basis voor de in dit convenant neergelegde afspraken. De vaststelling van de ova wordt bepaald op grond van het zogenaamde referentiemodel. Hierin wordt onderscheid gemaakt tussen twee fasen:

1. de objectiveerbare fase, die een rechtstreekse vertaling geeft van de loonkostenontwikkeling in de marktsector (referentiebegrip);

2. de beleidsmatige fase, waarin de uiteindelijke hoogte van de ova-cultuur door het kabinet wordt vastgesteld.

1. objectiveerbare fase

Voor het referentiebegrip wordt voor de loonkostenontwikkeling aansluiting gezocht bij de loonkostenontwikkeling in de marktsector. Het referentiebegrip bestaat uit de door het CPB geraamde gemiddelde loonkostenontwikkeling in de marktsector als volgt nader uitgewerkt:

- de contractuele loonkostenontwikkeling per uur in de marktsector op jaarbasis;

- de werkgeverslastenontwikkeling (wettelijke sociale zekerheid) plus de pensioenpremieontwikkeling (wg) in de marktsector. Hierbij wordt opgemerkt dat voor de B3-instellingen voor de WW-lasten in het referentiebegrip eenzelfde berekeningswijze wordt gehanteerd als bij de kabinetsbijdrage voor de overige overheidswerkgevers. Dit kan tot een iets andere vaststelling van de ova-cultuur leiden.

2. beleidsmatige fase

Het budget voor incidentele loonontwikkeling wordt beleidsmatig vastgesteld door het kabinet. Daarnaast is het mogelijk, eventueel op grond van een efficiency korting, dat het kabinet een beleidsmatige afweging maakt en de uiteindelijke kabinetsbijdrage hoger of lager vaststelt.

Ten aanzien van stap 2 wordt opgemerkt dat de minister de ova-cultuur, zoals vastgesteld door het kabinet, niet eigenstandig zal wijzigen.

De nieuwe systematiek voor bepaling van de ova voor de sector cultuur krijgt - in afwijking van hetgeen hierover is vastgelegd in het post WAGGS-model - vorm conform de bijgestelde procedure uit de hiernavolgende artikelen.

Artikel 3. Vereenvoudiging procedure

De procedure voor de bepaling van de ova-cultuur wordt ten opzichte van die in de periode van vóór 2009 vereenvoudigd, doordat:

- de na beleidsmatige afweging van het kabinet vastgestelde ova voor de cultuursector, onverkort aan de cultuurinstellingen wordt toegekend;

- er geen adviescommissie “arbeidsvoorwaardenoverleg gesubsidieerde sectoren Cultuur” meer ingeschakeld kan worden voor advies bij geschillen over de door het kabinet vastgestelde ova-cultuur.

Artikel 4. Vaststelling van de ova-cultuur

1. De minister stelt de FC jaarlijks, tijdig, voorafgaand aan de vaststelling door het kabinet van de bijstelling van de ova, in de gelegenheid door middel van overleg de specifieke belangen van de sector Cultuur naar voren te brengen.

2. Het kabinet stelt jaarlijks volgens de procedure, zoals opgenomen in artikel 2 voor de sector Cultuur de bijstelling van de ova vast.

3. De minister informeert de FC, in beginsel jaarlijks, tijdig en vertrouwelijk over de vaststelling door het kabinet van de ova. Mits het kabinet de ova tijdig vaststelt, zal dit rond juni van elk jaar plaatsvinden.

4. De minister verleent de cultuurinstellingen jaarlijks naar evenredigheid van hun arbeidskostengevoelige deel van de subsidie - zoals is bepaald bij de subsidiebeschikking - een bijstelling met de ova-cultuur, die gelijk is aan de ova zoals door het kabinet voor de sector Cultuur is vastgesteld.

5. De minister verwerkt, met inachtneming van het ter zake van de bekostiging van cultuurinstellingen bij of krachtens het in de Wet op het specifiek cultuurbeleid bepaalde, de in het derde lid bedoelde bijstelling onverkort in de onderscheiden rijksbijdragen.

6. De FC wordt ieder najaar geïnformeerd over de indicatieve ova-cultuur voor het daaropvolgende jaar.

Artikel 5. Informatie

Tussen de minister en de FC kunnen nadere afspraken worden gemaakt over het beschikbaar stellen van informatie over de cultuurinstellingen.

Indien één der partijen daartoe verzoekt vindt informatief overleg plaats over de wijze van vaststelling van de ova-cultuur.

Artikel 6. Evaluatie

1. Partijen evalueren in het jaar 2012 de afspraken zoals vastgelegd in dit convenant.

2. Over de uitkomsten van de evaluatie wordt overleg gevoerd tussen partijen. In dit bestuurlijk overleg kunnen afspraken worden gemaakt over aanpassing van het convenant.

Artikel 7. Inwerkingtreding en looptijd

Dit convenant treedt in werking per 1 september 2008 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd.

Artikel 8. Wijziging en opzegging van het convenant

1. Elke partij kan de andere partij schriftelijk verzoeken het convenant te wijzigen.

2. Partijen treden in overleg binnen 30 werkdagen nadat een partij de wens daartoe aan de andere partijen schriftelijk heeft medegedeeld.

3. Over wijziging van het convenant moet overeenstemming worden bereikt tussen de minister en de FC.

4. De wijziging en de verklaring tot instemming wordt in afschrift als bijlage aan het convenant gehecht.

5. De wijziging wordt gepubliceerd in de Staatscourant.

6. Elke partij kan dit convenant met inachtneming van een opzegtermijn van 1 jaar schriftelijk opzeggen, indien naar het oordeel van een partij een zodanige verandering van omstandigheden is opgetreden dat het convenant op korte termijn behoort te eindigen. De opzegging moet de verandering in omstandigheden vermelden.

Artikel 9. Geen beroep bij de rechter

Partijen kunnen op tekortkomingen in de nakoming van dit convenant of van afspraken die daarmee samenhangen, bij de burgerlijke rechter geen beroep doen.

Artikel 10. Geschilbeslechting

1. Indien één der partijen van mening is dat er sprake is van een geschil over de toepassing van dit convenant, doet deze partij daarvan schriftelijk mededeling aan de andere partij. De mededeling bevat een aanduiding van het geschil.

2. Geschillen over de toepassing van dit convenant worden in onderling overleg opgelost.

3. Indien een geschil niet binnen 30 werkdagen in onderling overleg is opgelost, wordt een bindend advies gevraagd aan een alsdan in te stellen geschillencommissie.

4. De geschillencommissie als bedoeld in het derde lid bestaat uit drie personen, te weten: een lid aan te wijzen door elk van de partijen, alsmede een door beide partijen gezamenlijk aan te wijzen voorzitter (of, bij gebreke van overeenstemming daarover, een door de minister aan te wijzen onafhankelijke voorzitter).

5. Elke partij draagt zijn eigen kosten gepaard gaand met het geschil. De kosten van de in te stellen geschillencommissie worden door elke partij voor een gelijk deel gedragen.

Artikel 11. Publicatie in Staatscourant

Binnen vier weken na ondertekening van dit convenant wordt de tekst daarvan gepubliceerd in de Staatscourant.

Den Haag, 26 juli 2008.
De Staat der Nederlanden,
te dezen vertegenwoordigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
R.H.A. Plasterk.
Amsterdam, 21 augustus 2008.
De Federatie van werkgeversverenigingen in de Cultuur (FC),
namens deze,
H.J. Jong, voorzitter.
L. Burghout, secretaris.

Naar boven