Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2012, 10878 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatscourant 2012, 10878 | algemeen verbindend voorschrift (ministeriële regeling) |
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
Gelet op artikel 4a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en artikel 4 van het Besluit op het specifiek cultuurbeleid;
Besluit:
Na artikel 3.46 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid wordt een afdeling ingevoegd die luidt:
In afwijking van artikel 3.2, eerste lid, kunnen aanvragen om subsidie op grond van de volgende artikelen tevens tussen het tijdstip van inwerkingtreding van de Regeling aanvullende aanvraagronde culturele basisinfrastructuur 2013–2016 en voor 16 juli 2012 om 16:00 uur worden ontvangen:
a. artikel 3.10, voor zover de instelling:
1°. het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag bestrijkt; of
2°. de regio Noord bestrijkt;
b. artikel 3.14, voor zover de instelling haar standplaats in de regio Zuid heeft;
c. artikel 3.16.
1. In afwijking van artikel 3.10, tweede lid, kan de minister aan twee instellingen in een gemeente subsidie verstrekken voor zover aan een van die instellingen subsidie wordt verstrekt op basis van een aanvraag als bedoeld in artikel 3.47, onderdeel a.
2. In afwijking van artikel 3.11, eerste lid, onderdeel c, is voor een aanvraag als bedoeld in artikel 3.47, onderdeel a, een aanvullend bedrag van ten hoogste € 500.000 per instelling beschikbaar, voor zover die instelling naast subsidie op basis van een aanvraag als bedoeld in artikel 3.47, onderdeel a, ook subsidie ontvangt op grond van artikel 3.10 op basis van een aanvraag die is ontvangen binnen de termijn, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid.
In afwijking van artikel 3.17, eerste lid, onder a, is voor een aanvraag als bedoeld in artikel 3.47, onder b, ten hoogste € 7 miljoen beschikbaar indien de instelling de rechtsopvolger of feitelijke opvolger is van twee of meer instellingen die ieder afzonderlijk in de jaren 2009 tot en met 2012 een kwalitatief en breed repertoire aan symfonisch aanbod verzorgen.
In afwijking van artikel 3.16 kan subsidieverstrekking op grond van dat artikel tevens plaatsvinden aan meer dan één instelling die een aanvraag indient als bedoeld in artikel 3.47, onderdeel c, voor zover naar het oordeel van de minister sprake is van een geschikte verdeling van het totaal van de subsidiabele activiteiten over de aanvragen.
Onverminderd artikel 3.5 komen aanvragen ingediend in de periode, bedoeld in artikel 3.47, slechts voor subsidie in aanmerking voor zover na beoordeling van de aanvragen ingediend in de eerdere periode, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, het beschikbare bedrag voor de desbetreffende activiteiten niet geheel wordt verleend.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid stelt de bewindspersoon voor Cultuur (hierna: de staatssecretaris) bij ministeriële regeling eenmaal per vier jaar de regels vast voor de verstrekking van subsidies in de op die periode volgende periode van vier kalenderjaren. Met de vaststelling van de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016 zijn die regels voor de desbetreffende periode vervat in hoofdstuk 3 van de Regeling op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Rsc). Voor de subsidieperiode 2013–2016 is op grond van die regeling een aanvraagronde geopend die op 1 februari 2012 sloot.
De instellingen die subsidie zullen ontvangen op grond van de criteria in de Rsc maken deel uit van de zogenoemde culturele basisinfrastructuur. Deze landelijke infrastructuur behelst een beperkt aantal culturele instellingen die gezamenlijk een evenwichtig geheel van cultuurvoorzieningen van hoogwaardige kwaliteit vormen. Bij de invulling van de culturele basisinfrastructuur wordt bij de beoordeling van aanvragen op grond van de Rsc onder meer rekening gehouden met de volgende aspecten:
– artistieke kwaliteit;
– ondernemerschap;
– publieksbereik van de instelling;
– het voeren van een beleid dat educatie en participatie van de jeugd bevordert;
– aanbod of collectie van nationaal of internationaal belang;
– geografische spreiding.
Als gevolg van de substantiële besparingen op de rijkscultuurbegroting zal de nieuwe culturele basisinfrastructuur kleiner zijn. Minder instellingen komen voor subsidie in aanmerking.1 Dat betekent dat bij de beoordeling van aanvragen voor subsidie zorgvuldige keuzen moeten worden gemaakt, zodat ook in de periode 2013–2016 een evenwichtig cultuuraanbod en een geheel van culturele voorzieningen gewaarborgd blijft. Tegen deze achtergrond is het des te onwenselijker als bepaalde functies in de basisinfrastructuur zoals die zijn voorzien in de Rsc niet, of in beperkte mate, zouden worden vervuld. Het is dus zaak om zo min mogelijk 'vacatures' in het landelijke culturele bestel te laten ontstaan. Dat laat overigens onverlet dat de eis van artistieke kwaliteit een absolute is. Indien een aanvraag in onvoldoende mate voldoet aan dit criterium komt de betreffende instelling in geen geval in aanmerking voor subsidie. Daarnaast is er een weigeringsgrond van toepassing voor instellingen die zelf onvoldoende financiering genereren: over de jaren 2010 en 2011 gemiddeld dient ten minste 17,5 procent aan eigen inkomsten te zijn behaald.
Bij brief van 15 februari 2012 heeft de staatssecretaris over de ontvangen aanvragen advies gevraagd aan de Raad voor cultuur.2 Advisering door de raad vormt een belangrijke basis voor de besluitvorming over de aanvragen op Prinsjesdag 2012. Daar waar de regering zich volgens het klassieke Thorbecke-beginsel immers niet heeft uit te spreken over de mate van artistieke kwaliteit van cultuuruitingen, kan de Raad voor cultuur dat als onafhankelijk adviesorgaan op basis van specialistische expertise wel. Op 21 mei 2012 heeft de Raad voor cultuur zijn advies aangeboden aan de staatssecretaris.3 Het advies van de raad komt er in een aantal sectoren op neer dat specifieke plekken in de basisinfrastructuur onvervuld zouden blijven. De raad acht dat onwenselijk en is van oordeel dat die plekken alsnog moeten worden ingevuld. Meer specifiek adviseert de raad daarover het volgende:
a. voor twee van de acht plekken voor jeugdtheater (artikel 3.10 Rsc): opnieuw openstellen;
b. voor symfonisch aanbod (artikel 3.14 Rsc) in de regio Zuid: een nieuwe, gezamenlijke aanvraag laten indienen;
c. de plek voor een symfonieorkest met begeleidingsactiviteiten voor dans (artikel 3.16 Rsc): de regeling voor die betreffende plek aanpassen;
Bij brief van 22 mei 2012 zijn alle aanvragers ervan in kennis gesteld dat de staatssecretaris voornemens is om de inhoudelijke lijn van het advies van de raad over de instellingen – enkele uitzonderingen daargelaten – te volgen. Indien het op Prinsjesdag 2012 tot overeenkomstige besluitvorming komt, heeft dat tot consequentie dat inderdaad vacatures in de culturele basisinfrastructuur gaan ontstaan. Ook op dit punt volgt de staatssecretaris het advies van de Raad voor cultuur, en gaat – vooruitlopend op en parallel aan de definitieve besluitvorming over de individuele aanvragen – over tot openstelling van die vacatures. Deze regeling, waarmee de Rsc wordt gewijzigd, strekt daartoe. Met deze wijziging wordt voorzien in een aanvullende indieningstermijn voor plannen op het terrein van jeugdtheater in het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag en de regio Noord, de symfonische functie in de regio Zuid en de begeleidingsfunctie voor dans.
Ofschoon de raad alleen voor wat betreft het jeugdtheater expliciet spreekt over ‘opnieuw openstellen’, is kennelijk bedoeld om ook voor de beide orkestcategorieën te voorzien in een aanvullende aanvraagronde. Een ‘nieuwe aanvraag indienen’ respectievelijk ‘wijziging van de regeling’ zal immers niet tot het door de raad beoogde resultaat leiden zonder ook daadwerkelijk te komen tot een nieuwe aanvraagprocedure die formeel haar beslag in (aangepaste) regelgeving krijgt.
Artikel 3.10 van de Rsc voorziet in de mogelijkheid om aan ten hoogste acht jeugdtheatergezelschappen subsidie te verlenen in het kader van de culturele basisinfrastructuur. Van de tien instellingen die daarvoor een aanvraag hebben ingediend adviseert de raad er zes te subsidiëren. De raad constateert dat er in de Rsc geen specifieke eisen omtrent geografische spreiding zijn opgenomen anders dan het voorschrift dat per gemeente slechts aan één instelling subsidie kan worden verleend. In lijn met hetgeen hierover in de toelichting op artikel 3.10 is opgemerkt, is de raad niettemin van oordeel dat in verband met het algemene criterium van geografische spreiding (artikel 3.6 Rsc) gekomen moet worden tot een nadere verdeling van het jeugdtheateraanbod over het land. Hij stelt in dat verband dat aanbod moet zijn gewaarborgd in de regio’s Noord, Oost, Midden, Zuid en in de drie grote gemeenten Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. Deze spreiding over het land sluit aan bij de keuzes die de raad in zijn advies maakt ten aanzien van de categorie algemeen theater. Gelet op de onderlinge verwevenheid van (voorzieningen voor) jeugd- en algemeen theateraanbod onderschrijft de staatssecretaris de door de raad beoogde spreiding.
Op basis van de beoordeling van de ingediende aanvragen komt de raad tot een rangschikking die zodanig uitvalt dat jeugdaanbod onvoldoende gewaarborgd zou zijn in het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag en in de regio Noord. De raad adviseert het hiermee samenhangende budget van twee keer € 500.000 te reserveren voor de openstelling van deze vacatures. De raad merkt in dat verband op dat het jeugdtheatergezelschap in Rotterdam, waarover hij in positieve zin oordeelt, structurele banden opbouwt met theater- en educatie-instellingen in Den Haag. Vanwege de onderlinge afstemming in Den Haag en Rotterdam adviseert de raad daarom om te onderzoeken welke mogelijkheden er bestaan om het betreffende jeugdtheatergezelschap te laten participeren in het Haagse jeugdtheateraanbod. Eventuele initiatieven op dit vlak zullen zorgvuldig worden bezien, uiteraard voor zover door de Rotterdamse instelling daartoe een aanvraag wordt ingediend. Daarop kan echter niet vooruitgelopen worden, omdat de vacature in het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag met deze regeling algemeen is opgesteld. Op voorhand komt dus niet één enkele instelling in aanmerking voor subsidie voor deze plek, maar staat het iedere instelling die jeugdtheater verzorgt vrij om daarvoor een goed plan in te dienen.
De instelling waaraan subsidie kan worden verleend hoeft niet haar standplaats in Den Haag te hebben, maar het moet wel aannemelijk zijn dat die ‘vreemde’ instelling het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag substantieel en adequaat kan bedienen. Er zal dan ook een meer dan gemiddelde binding moeten bestaan met het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag. Dat zal in de eerste plaats moeten blijken uit een regelmatige bespeling van de lokale podia, maar ook samenwerkingsinitiatieven met andere, lokale culturele instellingen zijn relevant. Er dient, kortom sprake te zijn van een substantiële inbedding van de ‘vreemde’ instelling in de lokale culturele infrastructuur, waardoor vervulling van de vacature kan leiden tot een inhoudelijke meerwaarde voor het culturele leven in het verzorgingsgebied.
De nieuwe aanvraagronde maakt het mogelijk dat instellingen die in het kader van de aanvankelijke procedure een negatief subsidieadvies van de raad hebben gekregen over hun subsidieaanvraag voor jeugdtheater alsnog financiering zullen kunnen ontvangen. Maar overeenkomstig het advies van de raad kan het ook gaan om een instelling waarover hij reeds in die aanvankelijke aanvraagronde een positief subsidieadvies heeft gegeven. Aan een dergelijke instelling zou dan een aanvullend bedrag van € 500.000 kunnen worden verleend, bovenop het bedrag van € 500.000 dat bestemd is voor de verzorging van het jeugdaanbod in (primair) de eigen standplaats. Om dit mogelijk te maken is er een afwijkende bepaling opgenomen in de Rsc (artikel 3:48, tweede lid). De aanvankelijke regeling voorzag namelijk in een maximaal te verlenen bedrag per instelling van € 500.000. Omdat de aanvankelijke regeling tevens subsidiëring van meer dan één instelling per gemeente uitsloot, is ook op dat voorschrift een afwijking opgenomen (artikel 3:48, eerste lid). Voorkomen moet immers worden dat een subsidie aan een instelling zou moeten worden geweigerd om de enkele reden dat in de gemeente waar die instelling haar standplaats heeft al een instelling is gevestigd die subsidie voor een jeugdfunctie gaat ontvangen in het kader van de basisinfrastructuur.
Tot slot wordt over de kring van potentiële aanvragers opgemerkt dat net als in de aanvankelijke aanvraagronde ook weer instellingen voor algemeen theater een aanvraag kunnen indienen voor de verzorging van het jeugdaanbod. Er is al met al dus voor gekozen om de vacatures op het terrein van het jeugdtheater zo breed mogelijk open te stellen.
Wat hierboven uiteen is gezet over de vacature in het verzorgingsgebied van de gemeente Den Haag geldt mutatis mutandis ook voor de vacature in de regio Noord. Daarbij zij wel opgemerkt dat het daar dient te gaan om jeugdaanbod dat voor een zo breed mogelijke doelgroep toegankelijk is en dus niet specifiek of in hoofdzaak gericht dient te zijn op bijvoorbeeld Friestalig aanbod. Voor Friestalig aanbod kent de Rsc uitsluitend een specifieke grondslag voor algemeen theater (namelijk artikel 3.9, vierde lid, Rsc).
De Raad voor cultuur adviseert om de instellingen die een aanvraag hebben ingediend voor de orkestfunctie in de regio Zuid te laten komen met een nieuwe, gezamenlijke aanvraag. De raad is van oordeel dat zo’n gezamenlijk plan het best kan worden ontwikkeld onder leiding van een onafhankelijke adviseur met artistieke ervaring. Een dergelijke aanvraag wordt met belangstelling tegemoet gezien, nu het advies van de raad over de reeds ingediende aanvragen aanleiding geeft om te veronderstellen dat subsidieverlening aan twee afzonderlijke orkesten in de regio Zuid geen gemakkelijk te bewandelen route zal blijken te zijn. Overigens zij opgemerkt dat de Tweede Kamer over de orkestfunctie in onder meer de regio Zuid een motie heeft aangenomen waarin, kort gezegd, wordt opgeroepen om te voorzien in een mogelijkheid tot afzonderlijk voortbestaan van de huidige, in de basisinfrastructuur opgenomen, zuidelijke orkesten.* Ook de subsidiegrondslag in het kader van de aanvullende aanvraagronde is daarmee in lijn. Met deze wijzigingsregeling zijn dus geen aanpassingen aangebracht in de aanvankelijke subsidiegrondslagen voor de regio Zuid, maar er is tegelijkertijd wel meer flexibiliteit ingebouwd door te bepalen dat ook een samenwerkingsvariant in de meest verregaande vorm – een fusie – aanspraak kan maken op het aanvullende budget van € 1.000.000 dat gereserveerd was voor een gezamenlijk plan van twee afzonderlijke instellingen. Het wegnemen van die formele drempel was overigens ook een van de maatregelen die de raad in Slagen in Cultuur heeft voorgesteld.
In de aanvankelijke aanvraagronde zijn er drie aanvragen ingediend op grond van artikel 3.16 van de Rsc. Die bepaling biedt een grondslag voor subsidieverlening aan een instelling met als kernactiviteit het begeleiden van dansproducties. De Raad voor cultuur heeft geadviseerd om alle drie de aanvragen af te wijzen. De vacature die aldus zou ontstaan, dient in de optiek van de raad te worden opgevuld binnen een aangepaste regeling. De raad geeft daarvoor een aantal kaders in overweging, waaronder ook een van budgettaire aard. De beschikbare middelen zijn echter beperkt, waardoor meer bewegingsruimte op dat vlak binnen een nieuwe aanvraagronde niet te bereiken valt. Er zal dus ook gekeken moeten worden naar andere wegen langs welke het mogelijk is om tot symfonische begeleidingsactiviteiten op het terrein van de dans te komen die kwalitatief bestendig zijn. Een daarvan zou er bijvoorbeeld uit kunnen bestaan dat niet één orkest de begeleidingstaken binnen de dans voor zijn rekening neemt, maar dat twee afzonderlijke orkesten met een reguliere podiumactiviteit komen tot een onderlinge verdeling die binnen het gestelde subsidieplafond recht doet aan de kwalitatieve doelstellingen. De geïntroduceerde afwijkingsbepaling van artikel 3.50 maakt dat in beginsel mogelijk. Overigens is niet ondenkbaar dat andersoortige initiatieven vanuit het orkestenbestel ook binnen de kaders van de bestaande bepaling al kunnen leiden tot een adequate opvulling van de vacature.
Deze aanvullende aanvraagronde is in die zin voorwaardelijk, dat uitsluitend overgegaan zal kunnen worden tot subsidieverlening op basis van in de nieuwe ronde ingediende aanvragen, voor zover de definitieve besluitvorming op Prinsjesdag 2012 over aanvragen die in de aanvankelijke ronde zijn ingediend inderdaad tot vacatures gaat leiden. Kort gezegd hebben nieuwe aanvragen dus alleen ‘kans van slagen’ als de staatssecretaris géén aanleiding ziet om af te wijken van de voorgenomen besluiten die bij brieven van 22 mei 2012 aan de individuele instellingen kenbaar zijn gemaakt. In de regeling is hiertoe voorzien in een specifieke weigeringsgrond (artikel 3.51).
Aanvragen in het kader van de aanvullende aanvraagronde dienen uiterlijk op 16 juli 2012 om 16.00 uur te zijn ontvangen. De aanvragen zullen vervolgens worden voorgelegd aan de Raad voor cultuur. De raad zal verzocht worden om advies uit te brengen in het aanvullend advies dat hij zal uitbrengen naar aanleiding van de reacties van instellingen op Slagen in Cultuur. Vanaf dat moment loopt de besluitvorming over de aanvragen in de aanvullende ronde gelijk op met de besluitvorming over de aanvragen die in de aanvankelijke ronde zijn ingediend. Definitieve besluitvorming over alle aanvragen vindt dus plaats op Prinsjesdag 2012.
Aanvragen in het kader van de aanvullende subsidieronden zullen voornamelijk kunnen worden verwacht van een beperkt aantal instellingen dat eerder ook al een aanvraag heeft ingediend. Zij zullen ofwel verbeteringen in hun aanvankelijke plannen aanbrengen ofwel voorzien in een aanvulling daarop. De administratieve lasten die daarmee gepaard gaan zijn beperkt. Er is bovendien geen wezenlijk verschil met de gegroeide praktijk dat veel instellingen ingeval van subsidieverlening nog een aangepaste begroting of een aangepast activiteitenplan indienen.
Hetgeen in de toelichting op de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016 is opgemerkt over de uitvoering en handhaving in het kader van de aanvankelijke aanvraagronde geldt ook voor de aanvullende aanvraagronde, die in omvang aanzienlijk beperkter is. Verwezen wordt naar paragraaf 9 van de toelichting op de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2013–2016.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra.
Voor een uitvoeriger toelichting hierop zij verwezen naar de brieven van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 6 december 2010 en 10 juni 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 32 500 VIII, nr. 75 en Kamerstukken II 2010/11, 32 820, nr. 1).
Slagen in Cultuur, http://www.cultuur.nl/Upload/Docs/subsidieperiode%202013-2016/Slagen%20in%20Cultuur.pdf.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-10878.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.