Besluit van de Minister van Justitie van het Koninkrijk van 6 mei 2010, nummer WBN-NA 2010/2, houdende wijziging van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de Nederlandse Antillen.

De Minister van Justitie,

Gelet op de Rijkswet op het Nederlanderschap, het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN), het Besluit naturalisatietoets, het Besluit bericht omtrent toelating, het Besluit DNA-onderzoek vaderschap, de Regeling verkrijging en verlies Nederlanderschap (RvvN), *de Regeling naturalisatietoets Nederlandse Antillen;

Besluit:

ARTIKEL I

De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de Nederlandse Antillen wordt als volgt gewijzigd:

A

4-6 Toelichting ad artikel 4, zesde lid HRWN-NA komt te luiden:

4-6. Toelichting ad artikel 4, zesde lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs

De algemene maatregel van rijksbestuur die hier bedoeld wordt is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (Stb. 417). In dit besluit wordt aangegeven dat het vaderschap wordt aangetoond door DNA-bewijs van een laboratorium dat voldoet aan de eisen gesteld in dit besluit. In dit Besluit is ook bepaald dat het DNA-onderzoek ten behoeve van vaderschapsonderzoek dient te worden verricht in een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van:

  • 1. de criteria genoemd in de NEN- en ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189; en

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007). Deze aanbevelingen worden vermeld in het wetenschappelijk artikel Paternity Testing Commission of the International Society of Foresic Genetics: recommendations on genetic investigations in paternity cases, Forensic Science international, 129(2002) p. 144–157. Zie de website www.isfg.org (publications).

Indien het onderzoek is verricht conform de aanbevelingen van de ISFG, betekent dit dat het vaderschap slechts is bewezen, indien het onderzoek met een aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap bevestigt.

Of een in Nederland gevestigd laboratorium voldoet aan deze normen blijkt uit de ‘scope’: de verklaring voor welke activiteiten de accreditatie van toepassing is. Een laboratorium kan voor sommige activiteiten wél zijn geaccrediteerd en andere activiteiten niet. De ‘scope’ van Nederlandse laboratoria is via een zoekmachine te vinden op de website van de Raad van Accreditatie in Utrecht (www.accreditatie.nl) door de naam van het laboratorium in te vullen. De Raad van Accreditatie controleert de naleving van de ISO/IEC-normen en de aanbevelingen van de ISFG van de Nederlandse laboratoria.

Op dit moment (december 2009) zijn Sanquin, en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Baseclear door de Raad van Accreditatie geaccrediteerd conform de bovengenoemde normen. Baseclear werkt samen met Verilabs. Verilabs is niet geaccrediteerd volgens bovengenoemde normen, maar onderhoudt de klantcontacten voor Baseclear. Als Verilabs het DNA bewijs heeft afgenomen op het laboratorium (rechtsgeldig DNA-onderzoek, dus niet via een thuiskit) en Baseclear heeft het DNA-onderzoek gedaan (het onderzoeksrapport staat op briefpapier van Baseclear),dan kan het DNA-bewijs geaccepteerd worden.

In de Nederlandse Antillen zijn op dit moment geen laboratoria aanwezig met expertise op het gebied van verwantschapsonderzoek. Dit betekent dat afname van DNA-materiaal in de Nederlandse Antillen kan gebeuren, maar dat het vaderschapsonderzoek conform de ISFG-normen vervolgens elders zal dienen te gebeuren.

Indien het onderzoek is verricht door een laboratorium buiten Nederland dient het laboratorium te zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit. Veel Raden van Accreditatie of vergelijkbare instanties, waaronder die in Nederland, zijn aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC). Dit kan worden onderzocht op de website van het ILAC, (www.ilac.org). Indien de betreffende buitenlandse organisatie is aangesloten bij het ILAC geldt het als een bevoegde instantie in de zin van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Indien in een land geen Raad voor Accreditatie of vergelijkbare instantie is, kan het zijn dat er een andere instelling is in dat land die bevoegd is om te controleren of een laboratorium zich houdt aan de ISO/IEC-normen. Degene die het vaderschap wenst te bewijzen dient met documenten aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd, is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde instantie.

Het is mogelijk dat een laboratorium geaccrediteerd is conform de hiervoor genoemde normen, maar ook DNA-onderzoek verricht op basis van een zogenaamde thuis-“kit”. Sanquin heeft bijvoorbeeld de Q en Q home test en Verilabs heeft ook een thuistest. Bij een thuis-“kit” nemen mensen zelf (dus geen arts) DNA-materiaal af bij zichzelf/de erkenner en het kind en stuurt dit vervolgens op naar het laboratorium. Deze gang van zaken is niet in overeenstemming met de aanbevelingen van de ISFG. Hierin wordt onder meer beschreven dat de identiteit van degene waarvan het DNA wordt afgenomen volgens een vaste procedure wordt vastgesteld, opdat de identiteit van de betrokkenen kan worden gewaarborgd. DNA-bewijs op basis van een thuis-“kit” kan daarom niet worden geaccepteerd. Indien een laboratorium ook DNA-onderzoek doet op basis van thuis-“kits” dient uit het DNA-onderzoeksrapport of begeleidend schrijven te blijken dat de monsterafname is verricht conform de normen van de ISFG. Ook deze bewijslast rust op de betrokkene. Dit kan hij aantonen door de ‘scope’ van het betreffende laboratorium te overleggen. Hieruit moet blijken dat niet alleen de afname, analyse, interpretatie en rapportage van vaderschapsonderzoek volgens de aanbevelingen van de ISFG is gebeurd, maar ook de identificatie van degenen van wie DNA-materiaal wordt afgenomen volgens deze aanbevelingen heeft plaatsgevonden.

Samenvattend geldt het volgende:

Uit het rapport van een laboratorium dient te blijken dat het laboratorium geaccrediteerd is conform

  • 1. de ISO/IEC-norm 17025 en/of 15189; en

  • 2. de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG);

  • 3. Het vaderschapsonderzoek van dit laboratorium dient geaccrediteerd volgens de bovenstaande nummers 1 én 2; als één van beide ontbreekt, kunt u het DNA-bewijs niet accepteren;

  • 4. Betreft het een rapport van een in Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie in Utrecht;

  • 5. Betreft het een rapport van een buiten Nederland gevestigde instelling/onderneming dan dient deze instelling/onderneming bovendien geaccrediteerd te zijn door een Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie in het betreffende land of een instantie die vergelijkbaar is met een Raad van Accreditatie.

Deze Raad van Accreditatie of vergelijkbare instantie dient in dat land de bevoegde instantie tot accreditatie te zijn. Indien deze organisatie is aangesloten bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze in ieder geval als bevoegde autoriteit. Indien dit niet het geval is dient degene die het vaderschap wil aantonen, te bewijzen dat het laboratorium is geaccrediteerd door de bevoegde instantie in dat land. Hij kan dit doen door een verklaring te overleggen van de instantie die volgens betrokkene de bevoegde accrediterende organisatie in dat land is.

Voorbeeld 1

Een meisje van acht jaar, geboren uit een Venezolaanse ongehuwde vrouw, wordt door een Nederlander erkend. Acht maanden later wordt een DNA-bewijs overgelegd waaruit blijkt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de erkenner de biologische vader van het kind is. Het DNA-bewijs is in Nederland afgenomen bij een huisarts en vervolgens is het DNA-onderzoek uitgevoerd door een laboratorium in de VS dat werkt volgens de ISO/IEC normen 17025 en 15189. Dit Amerikaanse laboratorium is tevens geaccrediteerd door de American Council of Independent Laboratories. Deze laatste organisatie is aangesloten bij de ILAC. Dit DNA-bewijs kan evenwel niet worden geaccepteerd, omdat het laboratorium niet is geaccrediteerd conform de aanbevelingen van de ISFG. De monsterafname is evenmin op de juiste wijze geschied.

Voorbeeld 2

Een Nederlandse ongehuwde man heeft op 1 mei 2009 een 12-jarige jongen erkend. De man wil binnen een jaar na de erkenning zijn biologische vaderschap aantonen, zodat de jongen alsnog het Nederlanderschap verkrijgt. De man wendt zich tot de gezaghebber en vraagt of hij via een goedkope thuistest van Verilabs, zijn biologisch vaderschap zoals bedoeld in artikel 4, zesde lid, kan aantonen. De gezaghebber informeert hem dat Baseclear weliswaar geaccrediteerd is om vaderschapsonderzoeken uit te voeren, maar dat dit niet geldt voor een thuistest van deze organisatie, omdat de identiteitsvaststelling dan niet in overeenstemming is met de ISFG-aanbevelingen. Vervolgens vraagt de man bij Verilabs een vaderschapsonderzoek aan dat wel voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. Nadat de identiteit is vastgesteld conform de ISFG-aanbevelingen wordt bij het laboratorium van Baseclear het onderzoek uitgevoerd. Volgens het rapport van Baseclear bevestigt het onderzoek met aan zekerheidgrenzende waarschijnlijkheid (99,9%) het vaderschap van de man. Aan de gezaghebber wordt het rapport op 17 november 2009 overgelegd. Dit is dus ruim binnen de vereiste termijn van een jaar. De jongen verkrijgt aldus vanaf 1 mei 2009 het Nederlanderschap.

B

5c-alg Toelichting algemeen bij artikel 5c HRWN-NA komt te luiden:

5c-alg Toelichting algemeen

Het kind van degene die door adoptie het Nederlanderschap verkrijgt deelt in die verkrijging. Wordt een kind op grond van artikel 5, 5a of 5b Nederlander door adoptie en heeft dat kind zelf kinderen, dan delen die kinderen in de verkrijging van het Nederlanderschap. Zij verkrijgen het Nederlanderschap dan ook op dezelfde wijze als hun ouder. Dit vloeit voort uit het bepaalde in artikel 5c RWN.

Sinds 1 januari 1985 staat de tekst uit artikel 5c RWN in ongewijzigde redactie in de Rijkswet. De tekst van artikel 5c RWN vormde van 1 januari 1985 tot 1 oktober 1998 het tweede lid van het toenmalige artikel 5 RWN. Vanaf 1 oktober 1998 tot 1 januari 2004 is de bepaling het vierde lid van het toenmalige artikel 5 RWN geweest.

C

Paragraaf 2.2.4.3/Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.2.4.3. Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag

Bovendien dient de optant door middel van een zogenaamde verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag (model 1.14) schriftelijk te verklaren dat in het kader van de verkrijging en het behoud van de verblijfsvergunning van hemzelf en de overige in de optieverklaring genoemde personen de gevraagde gegevens naar waarheid zijn verstrekt en geen relevante gegevens zijn verzwegen (artikel 6, vierde lid, BVVN) en of hij, of één van de in de optieverklaring genoemde personen ouder dan zestien jaar, niet polygaam gehuwd is en al dan niet in aanraking is geweest met politie en/of justitie in verband met een misdrijf. De gezaghebber zet, voordat de optant de verklaring ondertekent, de openbare orde richtlijnen en het beginsel van monogamie bij optie uiteen en wijst de optant erop dat een en ander gevolgen kan hebben voor de bevestiging van de optieverklaring. Betrokkene wordt in de gelegenheid gesteld om op de verklaring aan te geven of er sprake is van bijzondere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan, naar zijn mening, ten aanzien van hem of de betreffende minderjarige niet mag worden geconcludeerd dat op grond van zijn gedrag ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (zie verder: de toelichting bij artikel 6, vierde lid RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a RWN).

Enkele optanten zijn niet verplicht een verklaring omtrent verblijfsstatus en/of gedrag te ondertekenen. Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008)1 geldt geen eis van toelating en/of hoofdverblijf in de Nederlandse Antillen.

Voor optanten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (tenzij de optant meerderjarig is), artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (tenzij de optant 16 jaar of ouder is) en artikel II RRWN (2008) (tenzij de optant meerderjarig is) geldt geen openbare orde toets. Model 1.14 hoeft door deze optanten daarom niet ondertekend te worden. Model 1.14 moet wel ondertekend worden door de meerderjarige optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder b, RWN en van art. II RRWN (2008). De optant van artikel 6, eerste lid aanhef en onder d RWN die 16 jaar of ouder is, moet model 1.14 ook ondertekenen. Zodra één van beide eisen geldt, dient model 1.14 ondertekend te worden.

D

Paragraaf 2.2.5.2/Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.2.5.2 Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de optant volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.

De optant die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), toont dat op de volgende wijze aan.

De optant legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de optant niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de optant voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), dan wel toont de optant aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). De Gezaghebber beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de optant niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij het afleggen van de optieverklaring niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

De optant heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij het afleggen van zijn optieverklaring. Door de ambassade is de optant vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar hij legt de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

De optant legt bij het afleggen van de optieverklaring in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

Aan het vereiste een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen, wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de optant daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de optant, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) zijn nationaliteit aantonen.

E

Paragraaf 2.2.5.6/Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.2.5.6 Bewijsnood (gelegaliseerde/van apostille voorziene) buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten te overleggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

Voorbeeld 1

X, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een optieverklaring af te leggen op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e RWN. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Sint Maarten. X is geboren in Hong Kong. Toen de familie van X zich 16 jaar geleden op Sint Maarten vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van X. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn optieverklaring hoort X dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij de gezaghebber. Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel (dit al naar gelang van het huidige regime bij geboorteakten uit de Volksrepubliek China) en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.

X stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. X ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft te overleggen.

De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van de optieverklaring is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van X voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar X stuurt. Of kan X de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als X van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. De gezaghebber vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.

Voorbeeld 2

Bij het afleggen van haar optieverklaring overlegt betrokkene een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder heeft verstrekt bijv. in de toelatingsprocedure, kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

F

Paragraaf 2.3.1/Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.3.1. Bevoegdheid gezaghebber

Ingevolge artikel 13, eerste tot en met derde lid, BVVN neemt de gezaghebber uitsluitend optieverklaringen in ontvangst van de volgende personen:

Ingezetenen volgens de PIVA

Dit betreft de hoofdregel: optieverklaringen dienen te worden afgelegd bij de gezaghebber van het eilandgebied waar de optant als ingezetene is ingeschreven in de PIVA. Het feit dat de optieverklaring ook kan zien op minderjarige kinderen die in de optieverklaring delen en hun hoofdverblijf niet in dat eilandgebied hebben, doet daar niet aan af. Bij een zelfstandige optieverklaring ten behoeve van een minderjarige, is de gezaghebber van het eilandgebied van inschrijving van de minderjarige bevoegd. Dit geldt ook als de wettelijk vertegenwoordiger in de PIVA van een ander eilandgebied is ingeschreven.

Personen met hoofdverblijf in een eilandgebied die niet in aanmerking komen voor inschrijving in de PIVA

Deze personen zijn vreemdelingen die vanwege hun bijzondere status niet in de PIVA van een eilandgebied zijn ingeschreven, maar wel hun hoofdverblijf hebben in dat eilandgebied. Zij kunnen de optieverklaring afleggen bij de gezaghebber van hun hoofdverblijf (artikel 13, tweede lid, BVVN). Dit betreft dan in het bijzonder personen die lid zijn van diplomatieke zendingen of consulaire posten of tot het administratieve of technische personeel behoren, en hun gezinsleden. Ook voor militairen van buitenlandse bases geldt dat zij niet worden ingeschreven in de PIVA van hun hoofdverblijf. Daarnaast kunnen er nog andere, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, categorieën vreemdelingen zijn, die op dezelfde wijze worden behandeld. Al deze vreemdelingen dienen hun optieverklaring af te leggen bij de gezaghebber van de plaats van hun hoofdverblijf. Overigens zal de eis van toelating die voor de meeste opties geldt, meestal in de weg staan aan de bevestiging van een optieverklaring afgelegd door een persoon als bedoeld in artikel 7, tweede lid, BVVN. Een bevestiging is wel mogelijk bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008).2

Personen met verblijf in het eilandgebied en nergens ter wereld hoofdverblijf

Deze personen zijn zogenaamde passanten. Dit zijn personen die nergens ter wereld hun hoofdverblijf hebben omdat zij per voer- of vaartuig steeds van verblijfplaats veranderen. Omdat het aantal passanten beperkt is en voor de meeste opties als voorwaarde geldt dat de optant (al geruime tijd) zijn hoofdverblijf in het Koninkrijk moet hebben, zal niet vaak sprake zijn van een situatie als hier bedoeld. De situatie kan zich voordoen bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN enartikel II RRWN (2008). De gezaghebber van het eilandgebied waar een passant verblijf heeft neemt de optieverklaring van de passant in ontvangst (artikel 13, derde lid, BVVN).

Optieverklaringen van andere personen dan hierboven genoemd, worden niet door de gezaghebber in ontvangst genomen (artikel 13, vijfde lid, BVVN). Zo mogelijk deelt de gezaghebber aan de optant mee bij welk eilandgebied of diplomatieke post in het buitenland de verklaring wel in persoon kan worden afgelegd.

G

Paragraaf 2.4.2.2/Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.4.2.2. Verblijfsrechtelijke status optant

Behoudens bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f juncto artikel 26 RWN, artikel 28 RWN en artikel II RRWN (2008)3, onderzoekt de gezaghebber de verblijfsrechtelijke gegevens van de optant en van de kinderen die met het oog op medeverkrijging in de optieverklaring zijn genoemd (artikel 16, eerste lid, BVVN). Aan de hand van het verblijfsdocument waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken in combinatie met de gegevens in de PIVA (en – indien voorhanden – de gegevens in het NAVAS) kan worden beoordeeld of er sprake is van ‘toelating’ dan wel ‘toelating voor onbepaalde tijd’ (zie de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN). Indien optant dan wel een van de kinderen die in de optieverklaring wordt genoemd niet in het bezit is van een verblijfsdocument, wordt hij verwezen naar de vreemdelingendienst om een verblijfsdocument te verkrijgen.

Geldt in de betreffende optiemogelijkheid een onafgebroken periode van toelating, dan kan dit worden beoordeeld aan de hand van het verblijfsdocument van optant in combinatie met de gegevens in het NAVAS die vermeld zullen worden in een bericht omtrent toelating (artikel 3 BOT). Om antwoord te krijgen op de vraag of sprake is van een onafgebroken periode van toelating, zal de gezaghebber aan de autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS verzoeken een bericht omtrent toelating opvragen (artikel 4 BOT). Zie hiervoor de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN.

H

Paragraaf 2.4.2.3/Toelichting ad artikel 6, derde lid HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.4.2.3. Geen gevaar voor de openbare orde, etc.

Daarna onderzoekt de gezaghebber of er op grond van het gedrag van de minderjarige optant van zestien jaar of ouder, de meerderjarige optant of dat van zijn minderjarige kinderen van zestien jaar of ouder voor wie medeverkrijging van het Nederlanderschap wordt beoogd, ernstige vermoedens bestaan dat zij een gevaar opleveren voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk (artikel 10, tweede lid, BVVN).

Dit onderzoek wordt verricht aan de hand van de door of namens de optant verstrekte gegevens, door de gezaghebber opgevraagde gegevens uit het register van de Justitiële documentatie en gegevens van de korpschef (NSIS). Op het moment van de bevestiging van de optieverklaring geldt dat uittreksels van de JD niet ouder mogen zijn dan zes maanden (zie de toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, RWN). Bovendien onderzoekt de gezaghebber of de optant polygaam gehuwd is. (zie toelichting bij artikel 6, vierde lid, RWN).

Bij opties op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b (indien de optant minderjarig is) of c, RWN, artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt) en bij opties op grond van artikel II RRWN (2008)4 (indien de optant op het moment van het afleggen van de optie nog minderjarig is) blijft onderzoek naar de eventuele antecedenten van de optant achterwege. Er wordt ook geen onderzoek gedaan naar de eventuele antecedenten van minderjarige kinderen van wie het de bedoeling is dat zij delen in de optie en die op het moment van de optieverklaring de leeftijd van zestien jaar nog niet hebben bereikt.

I

Paragraaf 3.5.2/7-alg Toelichting algemeen artikel 7 HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 3.5.2. Bewijsnood geldig buitenlands reisdocument (paspoort)

Van de voorwaarde van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen. Vrijstelling van deze voorwaarde is alleen mogelijk indien de verzoeker volgens de onderstaande regels in bewijsnood is.

De verzoeker die zich erop beroept dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument, toont dat op volgende wijze aan. De verzoeker legt een schriftelijke verklaring over van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Indien de verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort). Deze bewijsstukken worden in het naturalisatiedossier gevoegd. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beslist vervolgens of voldoende is aangetoond dat de verzoeker niet of niet meer in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde document. De bewijsstukken mogen bij de indiening van het verzoek om naturalisatie niet ouder zijn dan zes maanden.

Voorbeeld 1

Verzoeker heeft zich gewend tot de ambassade van het land waarvan hij onderdaan is. Hij heeft daar verzocht in het bezit te worden gesteld van een paspoort teneinde zijn identiteit aan te tonen bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie. Door de ambassade is verzoeker vervolgens niet in het bezit gesteld van het gevraagde paspoort. Hij heeft wel een brief ontvangen waarin is opgenomen dat hij door de ambassade niet in het bezit kan worden gesteld van het gevraagde paspoort, aangezien paspoorten en identiteitsbewijzen enkel door de bevoegde instanties in het land van herkomst kunnen worden afgegeven. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker geen actie ondernomen, maar legt hij de brief bij de IND over als zijnde een bewijsstuk van bewijsnood. In dit geval is géén sprake van bewijsnood.

Voorbeeld 2

Verzoeker legt bij de indiening van zijn verzoek om naturalisatie in 2009 twee brieven over uit 2007 gericht aan de ambassade van het land van herkomst waarin hij verzoekt om afgifte van een paspoort. Ook legt hij een bewijs over waaruit blijkt dat hij deze brieven indertijd aangetekend heeft verstuurd. Op de brieven heeft hij geen reactie gekregen van de ambassade. In dit geval is er geen sprake van bewijsnood. De stukken die betrokkene overlegt zijn immers (ruim) ouder dan zes maanden. Betrokkene heeft indertijd contact opgenomen met de ambassade en zal dat nogmaals moeten doen om te proberen van de ambassade dan wel een paspoort, dan wel een stuk te verkrijgen waaruit blijkt dat aan hem geen paspoort kan worden verleend.

Aan het vereiste een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) te overleggen, wordt bijvoorbeeld niet voorbijgegaan om de enkele reden dat de verzoeker daarvoor zijn militaire dienstplicht moet vervullen in het land waarvan hij onderdaan is of de reis naar dat land bezwaarlijk vindt, al dan niet om medische redenen. Ook indien de verzoeker, op zijn verzoek, in het bezit is gesteld van een Nederlands reisdocument voor vreemdelingen (Vreemdelingenpaspoort), dan moet deze in principe met een geldig buitenlands reisdocument(paspoort) zijn nationaliteit aantonen.

J

Paragraaf 3.5.6/7-alg Toelichting algemeen artikel 7 HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 3.5.6. Bewijsnood gelegaliseerde buitenlandse documenten

Van de voorwaarde van het overleggen van uit het buitenland afkomstige gelegaliseerde documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen. Indien geen sprake is van bewijsnood, wordt geen vrijstelling verleend.

Bewijsnood zal zich met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.

Voorbeeld 1

X, 19 jaar en van Chinese nationaliteit, wenst een verzoek om naturalisatie in te dienen. Sinds zijn derde woont hij met zijn ouders op Curaçao. X is geboren in Hong Kong. Toen de familie van X zich 16 jaar geleden op Curaçao vestigde (en verblijfsrecht kreeg) werden wel van zijn vader en moeder (vertaalde uittreksels uit) geboorteakten van Hong Kong overgelegd bij de bevolkingsadministratie, maar niet van X. Tijdens de voorlichtingsfase voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek om naturalisatie hoort X dat hij een recent, niet ouder dan zes maanden uit Hong Kong afkomstig uittreksel van zijn geboorteakte dient in te leveren bij de Gouverneur. Bovendien geldt met betrekking tot dit over te leggen document het nú van toepassing zijnde legalisatie- of apostillerecht. Dit betekent dat het in te leveren uittreksel volgens de nu geldende legalisatiecirculaire moet zijn voorzien van hetzij legalisatie, hetzij een apostillestempel (dit al naar gelang van het huidige regime bij geboorteakten uit de Volksrepubliek China) en dient er een vertaling in het Nederlands, Engels, Frans of Duits van het uittreksel te worden bijgevoegd, afkomstig van een beëdigd vertaler.

X stelt dat hij geen tijd van zijn baas krijgt om in Hong Kong het uittreksel van zijn geboorteakte te gaan halen. Bovendien heeft hij geen geld voor die dure reis en het allerergste van alles: hij heeft vliegangst. X ziet het niet zitten en vraagt de behandelende ambtenaar of sprake is van bewijsnood op grond waarvan hij niet een uittreksel uit zijn geboorteakte hoeft over te leggen.

De behandelend ambtenaar zoekt een oplossing. Van bewijsnood zoals de regels dit bedoelen, is hier op voorhand immers geen sprake. Van bewijsnood is alleen sprake als het totaal onmogelijk is om aan het uittreksel van de geboorteakte te komen, hetzij omdat door een (aangetoonde) verwoesting van het bevolkingsregister de geboorteakte niet meer bestaat (en er zijn geen kopieën van), hetzij omdat degene die de akte moet afhalen dat met gevaar voor eigen leven moet doen (wegens onveilige omstandigheden in het vreemde land). Tegen degene die (nu) geen vrij kan krijgen van zijn werkgever, kan de behandelend ambtenaar zeggen dat hij/zij mogelijkerwijs tijdens een volgende vakantie de geboorteakte kan afhalen. Het later indienen, als alle documenten aanwezig zijn, van het verzoek om naturalisatie is hiervan dan het gevolg. Ook het financiële argument is niet een doorslaggevend argument, net zomin als de aangevoerde vliegangst. Om te beginnen bestaat mogelijk de oplossing dat een in Hong Kong verblijvend familielid van X voor hem het uittreksel opvraagt en het over de post naar X stuurt. Of kan X de akte via professionele rechtshulpverleners (bijvoorbeeld een advocatenkantoor) in Hong Kong laten opvragen. Mocht dit alles niet baten en kan het uittreksel op geen enkele wijze via een gemachtigde worden verkregen (hetgeen niet te verwachten is), dan kan de vliegangst als argument door de behandelend ambtenaar alléén worden geaccepteerd als X van zijn bewering een ondersteunende verklaring overlegt van een psychiater. Tenzij hij zijn land middels andere transportmiddelen (bijvoorbeeld boot) kan bereiken, om aldaar het gevraagde te verkrijgen. Alleen bij een door een ondersteunend bewijsstuk, afkomstig van een objectieve bron, aangetoonde onmogelijkheid tot verkrijging van het vereiste document is sprake van bewijsnood. De Gezaghebber vraagt daarbij dus altijd om ondersteunend bewijs uit objectieve bron.

Voorbeeld 2

Bij het indienen van haar verzoek om naturalisatie overlegt betrokkene een Engelstalige verklaring van de ambassade van het land van herkomst. Uit de verklaring blijkt dat betrokkene een geboorteakte heeft proberen op te vragen en dat haar verzoek door is gestuurd naar het land van herkomst. Daar is echter gebleken dat haar geboortegegevens onvindbaar zijn in de betreffende archieven.

Deze verklaring op zich is niet voldoende om bewijsnood aan te tonen. Het zou immers kunnen dat betrokkene niet werkelijk geboren is in het land waar zij vandaan stelt te komen. Slechts wanneer er geen indicaties zijn dat betrokkene wellicht afkomstig is uit een ander land dan gesteld en wanneer de gegevens van betrokkene op de verklaring overeenkomen met de gegevens die zij eerder heeft verstrekt bijv. in de toelatingsprocedure, kan op grond van een dergelijke verklaring eventueel bewijsnood aangenomen worden. Andere stukken (zoals een schooldiploma of een doopakte uit het land van herkomst) waar ook dezelfde gegevens op vermeld staan, zouden het in dit geval makkelijker maken om het beroep op bewijsnood te accepteren.

K

8-5 Toelichting ad artikel 8, vijfde lid HRWN-NA komt te luiden:

8-5. Toelichting ad artikel 8, vijfde lid

De termijn bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt eveneens op drie jaren gesteld voor de verzoeker die door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. Voor de verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd wordt de termijn van drie jaren verminderd met de onafgebroken periode gedurende welke hij onmiddellijk voorafgaande aan zijn meerderjarigheid na de erkenning of wettiging zonder erkenning, verzorging en opvoeding heeft genoten van de Nederlander door wie hij is erkend of wiens kind hij door wettiging zonder erkenning is geworden.

Op grond van deze bepaling geldt een – verkorte – termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf voorafgaand aan het verzoek, indien de verzoeker door erkenning of wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlander is geworden. De toelating en het hoofdverblijf dienen op het moment van de beslissing op het verzoek voort te duren. Of sprake is van drie jaren onafgebroken toelating en hoofdverblijf kan in de meeste gevallen worden afgeleid uit het verblijfsdocument en het NAVAS e.q. de vreemdelingenadministratie die vermeld worden op een bericht omtrent toelating. De gezaghebber zal aan die autoriteit of ambtenaar die toegang heeft tot het NAVAS c.q. de vreemdelingenadministratie verzoeken om afgifte van een bericht omtrent toelating. (Zie voor uitleg van de begrippen ‘toelating’ en ‘hoofdverblijf’ de toelichting bij artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g en h, RWN.)

De erkenning of wettiging kan plaats hebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind.

Voor de meerderjarige verzoeker die tijdens zijn minderjarigheid is erkend of gewettigd, mag de onafgebroken periode dat hij door zijn juridische vader is verzorgd en opgevoed na de erkenning of wettiging worden afgetrokken van de termijn van drie jaar toelating en hoofdverblijf. Dit kan echter alleen indien deze periode van verzorging en opvoeding direct vooraf is gegaan aan de meerderjarigheid van de verzoeker. De periode van verzorging en opvoeding moet dus direct vooraf zijn gegaan aan zijn achttiende jaar, zijn voordien gesloten huwelijk of zijn voordien in Nederland geregistreerd partnerschap of buiten Nederland geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 1, tweede lid, RWN. Het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in deze bepaling komt overeen met het begrip ‘verzorging en opvoeding’ in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN. Voor de wijze waarop de verzoeker moet aantonen dat aan deze voorwaarde is voldaan, wordt hier verwezen naar de toelichting bij die bepaling.

Als de erkenning of wettiging zonder erkenning heeft plaatsgevonden tijdens de minderjarigheid van het kind, moet dit, voor toepassing van dit artikellid, na 1 april 2003 zijn gebeurd. Vóór die datum kreeg een minderjarig kind immers de Nederlandse nationaliteit van rechtswege op grond van artikel 4 RWN (oud) als het door erkenning of door wettiging zonder erkenning het kind van een Nederlandse vader werd.

Artikel 4 RWN bepaalt sinds 1 maart 2009 dat een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen. Ingevolge artikel 4, tweede en derde lid RWN verkrijgt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd zonder erkenning, het Nederlanderschap van rechtswege. Ingevolge artikel 4, vierde lid RWN verkrijgen minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap bij of binnen een jaar na de erkenning aantoont via DNA-bewijs dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Zie voor meer informatie de toelichting op artikel 4 RWN in deze Handleiding.

Bij toepassing van artikel 8, vijfde lid RWN is het goed om te letten op het op 1 maart 2009 gewijzigde recht met betrekking tot verkrijging van het Nederlanderschap als minderjarige door een erkenning of een wettiging. Geadviseerd wordt dat voordat een naturalisatieverzoek ex art. 8, vijfde lid RWN wordt ingediend, eerst wordt bekeken of niet ná 1 maart 2009 het Nederlanderschap van rechtswege is verkregen door artikel 4 RWN, dan wel dat gebruik kan worden gemaakt van het optierecht uit artikel II, Staatsblad 2008, 270.

Artikel 8, vijfde lid, RWN is een nogal ingewikkelde bepaling waarin twee elementen samenkomen. Er wordt tot uitdrukking gebracht dat een familierechtelijke betrekking tussen een Nederlandse vader en zijn al dan niet minderjarige kind een band met het Koninkrijk doet ontstaan die verkorting van de termijn van vijf jaar toelating en hoofdverblijf rechtvaardigt, ook wanneer de juridische vader niet de biologische vader van het kind is.

Daarnaast wordt in dit artikel bewerkstelligd dat een minderjarig kind dat ouder is dan vijftien jaar op het moment dat het door erkenning in een familierechtelijke betrekking tot de niet-biologische vader komt te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed, rechten opbouwt. Hetzelfde wordt bewerkstelligd voor een minderjarig kind dat op het moment van wettiging zonder erkenning ouder was dan vijftien jaar, dat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 door wettiging in een familierechtelijke betrekking tot de vader is komen te staan en dat door die vader wordt verzorgd en opgevoed. Bovengenoemde kinderen kunnen namelijk nooit door optie op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Zij zullen immers nooit kunnen voldoen aan de uit die bepaling voortvloeiende eis van drie jaar ononderbroken opvoeding en verzorging door de Nederlandse vader vóórafgaand aan de meerderjarigheid.

Voor kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 zijn erkend of gewettigd, maar die geen gebruik kunnen maken van het optierecht in artikel II, Staatsblad 2008, 270, biedt artikel 8, vijfde lid eveneens een mogelijkheid om versneld Nederlander te worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om minderjarige kinderen die tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 op 7-jarige leeftijd of ouder zijn erkend, terwijl de erkenner niet de biologische vader is of waarbij de erkenner vanwege het kostenaspect geen DNA-onderzoek wil/kan laten uitvoeren. Ook kan gedacht worden aan kinderen die als meerderjarige zijn erkend.

Wettiging zonder erkenning

Met wettiging zonder erkenning wordt, evenals in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, RWN gedoeld op de gevallen, waarin de Nederlandse Antillen een wettiging zonder voorafgaande erkenning moet aanvaarden op grond van de Overeenkomst van Rome van 10 september 1970 inzake wettiging door huwelijk (Trb. 1972, 61). De erkenning of wettiging kan plaatshebben gevonden tijdens de meer- of minderjarigheid van het kind. Deze overeenkomst is op 31 juli 1977 voor de Nederlandse Antillen in werking getreden. Dit betekent dat een buitenlandse wettiging op of na 31 juli 1977 in de Nederlandse Antillen op grond van deze Overeenkomst geaccepteerd moet worden, ongeacht of het land waar de wettiging plaats vond partij is bij de Overeenkomst. Sinds de hierboven beschreven wijziging van artikel 4 RWN van 1 maart 2009 verkrijgt een naar vreemd recht door een Nederlander zonder erkenning gewettigd minderjarig kind echter van rechtswege het Nederlanderschap vanaf de datum van wettiging zonder erkenning. Voor kinderen gewettigd tijdens hun minderjarigheid tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 geldt deze verkrijgingsgrond niet. Zie voor hen het optierecht in paragraaf 6 in de toelichting op artikel 6 RWN. Zie de oudere Handleidingen voor een toelichting op de regelgeving vóór 1 april 2003.

Voorbeeld 1

Jennifer is de dochter van een Jamaicaanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Zij is uitsluitend in het bezit van de Jamaicaanse nationaliteit. Als Jennifer 22 jaar is, wordt zij erkend door een Nederlander. Zij verkrijgt hierdoor niet de Nederlandse nationaliteit. Als Jennifer 40 is, gaat zij op Sint Maarten wonen. Na vijf maanden wordt zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Als Jennifer daarna nog eens drie jaar ononderbroken haar hoofdverblijf op Sint Maarten houdt en in het bezit blijft van een vergunning tot verblijf, kan zij een verzoek om naturalisatie indienen. Of het verzoek van Jennifer wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of zij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

Voorbeeld 2

Rodrigo is de zoon van een Ecuadoraanse ongehuwde moeder en een juridisch onbekende vader. Hij is uitsluitend in het bezit van de Ecuadoraanse nationaliteit. Als Rodrigo 14 jaar is, gaat zijn moeder samenwonen met een Nederlander. Rodrigo woont bij hen in. Ze wonen alledrie in Ecuador. Als Rodrigo 15 jaar en 4 maanden is, wordt hij erkend door de Nederlander. Als Rodrigo 18 jaar en 3 maanden is, verlaat hij de ouderlijke woning om te gaan werken in Aruba. Bij aankomst wordt hij direct in het bezit gesteld van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Zodra Rodrigo vier maanden toelating en hoofdverblijf op Aruba heeft, kan hij een verzoek om naturalisatie indienen. Hij heeft immers voor zijn 18 jaar al twee jaar en acht maanden in gezinsverband met zijn Nederlandse vader gewoond. Deze twee jaar en acht maanden mogen afgetrokken worden van de drie jaar termijn. De drie maanden na zijn 18e verjaardag mogen niet van die termijn afgetrokken worden. De jaren dat hij deel uitmaakte van het gezin van de Nederlander voordat hij werd erkend, evenmin. Of het verzoek van Rodrigo wordt ingewilligd, hangt uiteraard ook af van de vraag of hij voldoet aan de overige voorwaarden voor verlening van het Nederlanderschap.

L

Paragraaf 2.2/10-alg Toelichting algemeen ad artikel 10 HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 2.2. Humanitaire redenen

  • pleegkind dat niet deelt in de verkrijging van het Nederlanderschap door of niet deelt in de verlening van het Nederlanderschap aan de pleegouder(s) waardoor het kind ten opzichte van de eigen kinderen van de pleegouder(s), die wel meedelen, in een uitzonderingspositie komt te verkeren. De uitzonderingspositie ontstaat dus als gevolg van het feit dat de pleegouder(s) en de eigen kinderen daarvan de Nederlandse nationaliteit verkrijgen door optie of naturalisatie en het pleegkind als enige ‘buiten de boot’ valt. Met pleegkind wordt hier bedoeld een buitenlands pleegkind dat in een pleeggezin (dus niet in een verzorgingsinrichting) wordt verzorgd en opgevoed in zodanige omstandigheden dat de pleegouder of pleegouders feitelijk de plaats van de ouders innemen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kind dat in het gezin van een familielid, zoals een grootouder, een oom of tante, een oudere broer of zus, een neef of nicht wordt verzorgd en opgevoed. Het kind kan ook met het oog op adoptie in dat gezin verblijven. Er moet sprake zijn van een bestendige relatie tussen pleegkind en pleegouder(s). Naar analogie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c en d, RWN is in dit kader dan ook noodzakelijk dat het pleegkind ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) is komen te staan en dat het pleegkind na het instellen van het gezag ononderbroken door de pleegouder(s) is verzorgd en opgevoed.

    Pleegkinderen, die een bestendige relatie hebben met hun pleegouder(s) maar onder het gezag te staan van een voogdij-instelling, zoals bijv. in Nederland de Stichting NIDOS, worden in dit verband gelijkgesteld aan kinderen die onder het gezag staan van (één van) de pleegouder(s). De voogdij (het gezag) moet dan wel berusten bij de rechtspersoon, die de minderjarige bij de pleegouder(s) heeft geplaatst die voornemens is/zijn een verzoek om naturalisatie in te dienen. Ook in dit geval moet tussen pleegouder(s) (niet-voogden) en minderjarige sprake zijn van een bestendige pleegrelatie. Een onafgebroken periode van ten minste drie jaar verzorging en opvoeding na het instellen van de voogdij is daarvoor een redelijke indicatie.

    De voogdij-instelling kan ten behoeve van het pleegkind een separaat artikel 10 verzoek indienen. Dit zal dan in samenhang met het artikel 10 verzoek van de pleegouder(s)/niet-voogden) worden beoordeeld.

    Aan het pleegkind zal het Nederlanderschap slechts worden verleend indien tevens wordt voldaan aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die zouden gelden in de situatie dat het pleegkind een eigen kind van de pleegouder zou zijn (artikel 6, achtste lid, RWN en artikel 11, tweede en derde lid, RWN. Die voorwaarden gelden immers ook voor de eigen kinderen van de pleegouder;

  • tijdens de optie/naturalisatieprocedure overlijdt de ouder (of overlijden de ouders) die een optieverklaring heeft (hebben) afgelegd dan wel om naturalisatie heeft (hebben) verzocht en daarvoor ook in aanmerking zou(den) zijn gekomen, waardoor het kind niet meer kan delen in de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap. Het kind moet voldoen aan de voorwaarden voor medeverkrijging dan wel medeverlening die bij leven van de ouder(s) hadden gegolden.

M

11-alg Toelichting algemeen ad artikel 11 HRWN-NA komt te luiden:

11-alg. Toelichting Algemeen

Dit artikel bevat bepalingen met betrekking tot de medeverlening van het Nederlanderschap aan minderjarigen en jongvolwassenen en heeft mede ten doel de rechtspositie van minderjarige kinderen bij medeverlening van de Nederlandse nationaliteit vast te leggen. Zo is in de wet tot uitdrukking gebracht dat naarmate een kind ouder wordt, hij meer inspraak heeft in het al dan niet verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.

Voorts zijn in dit artikel bepalingen opgenomen die het voor minderjarigen, die niet hebben gedeeld in de optie of naturalisatie van hun ouder(s), mogelijk maakt om op eenvoudige wijze zelfstandig het Nederlanderschap te verkrijgen. Deze minderjarigen kunnen sinds 1 april 2003 het Nederlanderschap verkrijgen door de bijzondere naturalisatieprocedure van artikel 11, vierde lid, RWN.

Kinderen die tijdens de procedure meerderjarig zijn geworden kunnen onder voorwaarden de Nederlandse nationaliteit verkrijgen op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. Zie voor meer informatie over de situatie van voor 1 april 2003 voorafgaande teksten in de Handleiding.

Uitsluitend de kinderen die in het koninklijk besluit zijn vermeld, zijn met de ouder(s) meegenaturaliseerd. Een kind dat ten onrechte in het koninklijk besluit is vermeld, omdat het – achteraf bezien – niet voldeed aan de vereisten voor medeverlening, bezit eveneens de Nederlandse nationaliteit. In dat geval kan worden overwogen om tot intrekking van het Nederlanderschap over te gaan op grond van artikel 14, eerste lid, RWN (zie de toelichting bij artikel 14, eerste lid, RWN).

Ingevolge het bepaalde in artikel 2, vierde lid, RWN wordt de wettelijk vertegenwoordiger of de andere ouder op zijn of haar verzoek in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen over de medeverlening van het kind. De reden hiervoor is dat de wetgever wil voorkomen dat de rechtspositie van het kind door de enkele wil van de naturaliserende ouder wordt gewijzigd (zie de toelichting bij artikel 2, vierde lid, RWN).

Een kind jonger dan twaalf jaar wordt ingevolge artikel 2, vierde lid, RWN niet in de gelegenheid gesteld een zienswijze omtrent de medeverlening naar voren te brengen. Een kind van twaalf tot zestien jaar kan, indien daar om wordt verzocht, een zienswijze hieromtrent naar voren brengen. Een kind dat ten tijde van de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie zestien jaar of ouder is, is in beginsel verplicht om in persoon te verklaren in te stemmen met de medeverlening (artikel 31, derde lid, BVVN in samenhang met artikel 3 BVVN) (zie hierover ook de uitgebreide toelichting bij artikel 2, tweede en vierde lid, RWN).

Artikel 11 RWN bepaalt dat het kind voor wie (mede)naturalisatie wordt verzocht ‘toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf’ in het Koninkrijk moet hebben (deze vereisten gelden niet voor een kind als bedoeld in het zesde lid). Het begrip ‘toelating voor onbepaalde tijd’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Het begrip ‘hoofdverblijf’ wordt omschreven in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, RWN (zie de toelichting bij dat artikel). Alle minderjarige vreemdelingen - ook vreemdelingen jonger dan twaalf jaar - dienen in het bezit te zijn van een eigen verblijfsdocument. Bij de indiening van het verzoek om (mede)naturalisatie moet aan de hand van dat verblijfsdocument worden aangetoond dat het kind ‘toelating voor onbepaalde tijd’ in hier bedoelde zin heeft. Een kopie van het betreffende verblijfsdocument wordt door de gezaghebber met het advies verzonden naar de IND (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN).

In het onderhavige artikel is niet bepaald dat de betreffende persoon de verplichting heeft afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. Dit is in overeenstemming met het Verdrag van Straatsburg5, waaruit voortvloeit dat een minderjarige die de nationaliteit van een van zijn ouders verkrijgt, de oorspronkelijke nationaliteit behoudt. Personen die worden (mee)genaturaliseerd met toepassing van onderhavig artikel, behoeven dan ook geen afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit6. Dit laat onverlet dat de nationaliteitswetgeving van het land waar betrokkene tevens de nationaliteit van bezit, kan bepalen dat deze nationaliteit verloren gaat als gevolg van de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.

Voor minderjarige kinderen en jongvolwassenen die met toepassing van het onderhavige artikel worden (mee)genaturaliseerd geldt niet het inburgeringsvereiste. De naturalisatietoets behoeft dan ook niet te worden afgelegd.

Voor de minderjarige naturalisandus die op het tijdstip waarop het verzoek om naturalisatie op grond van artikel 11, vierde lid, RWN wordt ingediend zestien jaar of ouder is, geldt de verplichting tot bereidverklaring en het afleggen van de verklaring van verbondenheid. Medenaturalisandi van zestien of zeventien jaar (artikel 11, derde lid, RWN) zijn niet verplicht om de bereidverklaring en de verklaring van verbondenheid af te leggen, dit is nog niet geregeld door de wetgever. Hier wordt op termijn door de wetgever in voorzien. (zie ook de toelichting bij de artikelen 6, 7 en 8, eerste lid onder e, RWN).

Indien een ouder heeft verzocht om medeverlening voor een minderjarige, terwijl de minderjarige niet voldoet aan de geldende voorwaarden, worden de personalia van het kind niet vermeld in het koninklijk besluit en wordt het verzoek om medeverlening van het kind schriftelijk afgewezen. Hetzelfde geldt uiteraard voor een zelfstandig verzoek op grond van artikel 11, vijfde lid, RWN. De afwijzende beslissing is een beschikking in de zin van de Awb, waartegen de gebruikelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend (zie ook de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.11).

In artikel 31 BVVN is aangegeven welke gegevens de verzoeker over zichzelf en over het (mede) te naturaliseren kind moet verstrekken. Indien deze gegevens niet of onvoldoende worden verstrekt, kan de Minister van Justitie van Nederland, na inverzuimstelling, besluiten het verzoek buiten behandeling te stellen met toepassing van artikel 4:5 Awb (zie de toelichting bij artikel 7 RWN, paragraaf 3.7.3). Ingevolge artikel 4:5, vierde lid, Awb dient de Minister van Justitie van Nederland zijn besluit tot buitenbehandelingstelling aan de aanvrager bekend te maken binnen vier weken nadat de aanvraag onvoldoende is aangevuld of nadat de voor de aanvulling gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Indien deze vier weken zijn verstreken, mag niet meer worden gekozen voor buitenbehandelingstelling, maar zal de Minister alsnog inhoudelijk moeten beslissen op het verzoek om (mede)naturalisatie. In deze situatie zal dat betekenen dat het verzoek wordt afgewezen. De beslissing van de Minister is een beschikking waartegen op grond van de Awb rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

N

Paragraaf 1.1/15-1-c Toelichting ad artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c HRWN-NA komt te luiden:

paragraaf 1.1. Stuiting van de verliestermijn

Door de verstrekking van één van laatstbedoelde documenten wordt de verliestermijn van tien jaren gestuit. Behalve door afgifte van een Nederlands paspoort of een Nederlandse identiteitskaart wordt de termijn ook gestuit bij afgifte van een:

  • Nederlands diplomatiek paspoort;

  • Nederlands dienstpaspoort;

  • Nederlands noodpaspoort of laissez-passer;

  • ander reisdocument zoals bedoeld in artikel 2 onder g Paspoortwet.

Vanaf de dag van de verstrekking van een dergelijk document begint een nieuwe verliestermijn van tien jaren te lopen (artikel 15, vierde lid, RWN). Dus, als men er - steeds binnen tien jaren- voor zorgt in het bezit te worden gesteld van bedoelde verklaring van Nederlanderschap of een Nederlands reisdocument, kan het Nederlanderschap nimmer op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, RWN verloren gaan door verblijf in het buitenland.

O

16-2-e Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e HRWN-NA komt te luiden:

16-2-e. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige in het land van de door hem verkregen nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.

Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat de onderhavige bepaling geldt vanaf 1 januari 1985.

Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die verlies van het Nederlanderschap betekent, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede “de door hem verkregen nationaliteit” wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.

Voorbeeld

De ouders van een minderjarig kind met de Nederlandse nationaliteit, geboren in de Nederlandse Antillen, verkrijgen beiden vrijwillig de Venezolaanse nationaliteit en het kind deelt in deze verkrijging. De ouders en het kind hebben hoofdverblijf in Venezuela. Het kind voldoet niet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder e RWN omdat hij weliswaar hoofdverblijf heeft in het land waarvan hij de nationaliteit heeft verkregen, Venezuela, maar niet in Venezuela is geboren. Dit betekent dat hij het Nederlanderschap verliest op de datum van de verkrijging van de Venezolaanse nationaliteit.

P

16-2-f Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f HRWN-NA komt te luiden:

16-2-f. Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f

Het verlies van het Nederlanderschap, bedoeld in het eerste lid treedt niet in indien de minderjarige gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van de door hem verkregen nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft of gehad heeft, behoudens in het geval bedoeld in het eerste lid onder b.

Deze bepaling is met ingang van 1 april 2003 in de wet opgenomen. De bepaling geldt voor gevallen die zich voordoen met ingang van 1 april 2003. Voor de toepassing van de wet moet er derhalve niet van worden uitgegaan dat artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f, RWN geldt vanaf 1 januari 1985.

Deze uitzonderingsgrond op de hoofdregel die tot verlies van het Nederlanderschap leidt, komt voort uit het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg. Zie ook de voorbeelden bij de toelichting op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, RWN. Met de zinsnede “de door hem verkregen nationaliteit” wordt niet het Nederlanderschap, maar een vreemde nationaliteit bedoeld.

Voorbeeld

Een Nederlandse jongen wordt op 10-jarige leeftijd geadopteerd door een Amerikaanse man en verkrijgt hierdoor de Amerikaanse nationaliteit. De jongen had al sinds zijn 4e jaar onafgebroken hoofdverblijf in Amerika. Dit betekent dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 16, tweede lid onder f RWN waardoor het verlies van het Nederlanderschap voor hem niet intreedt.

Q

23-1 Toelichting ad artikel 23, eerste lid HRWN-NA komt te luiden:

23-1. Toelichting ad artikel 23, eerste lid

Bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur kunnen nadere regelen worden vastgesteld ter uitvoering van deze rijkswet.

Het onderhavige artikel is een delegatiebepaling. Dit artikel geeft de rijksregering de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels te stellen voor de uitvoering van de RWN. Ter uitvoering van de RWN zijn de volgende algemene maatregelen van rijksbestuur van toepassing:

  • Besluit naturalisatietoets, houdende regels ter uitvoering van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, RWN (besluit van 15 april 2002 (Stb. 197);

  • Besluit optie- en naturalisatiegelden, tot uitvoering van artikel 13 RWN (besluit van 17 juni 2002 (Stb. 325);

  • Besluit bericht omtrent toelating, tot uitvoering van artikel 13, tweede lid, RWN (besluit van 20 maart 2003, Stb. 2003, 119);

  • Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, tot uitvoering van de artikelen 21 en 23 RWN (besluit van 15 april 2002 (Stb. 231);

  • Besluit DNA-onderzoek vaderschap (besluit van 20 oktober 2008 (Stb. 417).

Gelet op de woorden ‘bij of krachtens’ in artikel 23 RWN, kan binnen deze algemene maatregelen van rijksbestuur verder worden gedelegeerd naar onderliggende (ministeriële) regelgeving. Daarbij kan worden gedacht aan procedurevoorschriften of aan regels om ontheffing te verlenen.

N.B. De Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 toegespitst op het gebruik in de Nederlandse Antillen is een circulaire en heeft niet de status van ministeriële regeling.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 2010.

Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant en de Curaçaosche Courant worden geplaatst.

Den Haag, 6 mei 2010

De Minister van Justitie van het Koninkrijk,

namens deze:

de plv. directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

J.T.K. Bos.

TOELICHTING

Artikelsgewijs

A

Laboratorium Baseclear is geaccrediteerd door de Raad van Accreditatie voor het uitvoeren van vaderschapsonderzoek dat voldoet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek. De handleiding is daarom aangepast en BaseClear wordt nu ook genoemd. Via Verilabs, de commerciële tak van Baseclear, kan een vaderschapsonderzoek worden aangevraagd en betaald, maar het vaderschapsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door het laboratorium van Baseclear.

Bij Baseclear worden ook thuistesten uitgevoerd. Deze voldoen echter niet aan de eisen zoals gesteld in het Besluit DNA-onderzoek en worden derhalve niet geaccepteerd.

B

Bij paragraaf 5c-alg wordt de toelichting op dit artikel toegevoegd en gemeld dat kinderen van kinderen die op grond van artikel 5, 5a of 5b worden geadopteerd en hierdoor het Nederlanderschap verkrijgen, delen in de verkrijging van het Nederlanderschap.

C, F, G, H

In de paragrafen 2.2.4.3 (Verklaring omtrent verblijfsstatus en gedrag), 2.3.1 (Bevoegdheid gezaghebber), 2.4.2.2 (Verblijfsrechtelijke status optant) en 2.4.2.3 (Geen gevaar voor de openbare orde, etc.) van de toelichting op artikel 6, derde lid RWN werd nog verwezen naar de optiemogelijkheid van artikel V, eerste lid RRWN (2003), welke optiemogelijkheid reeds per 31 maart 2005 beëindigd is. (Zie de toelichting op artikel V, eerste lid, RRWN (2003). Bovendien ontbrak hier – voorzover van toepassing – de optiemogelijkheid van artikel II RRWN (2008).

D, E, I, J

De voorbeelden over de vraag wanneer bewijsnood kan worden aangenomen zijn in deze paragrafen aangepast.

K

In TBN 2008/8 is de toelichting op artikel 4 RWN herzien naar aanleiding van de wijziging van artikel 4 in de Rijkswet, die per 1 maart 2009 in werking is getreden. In artikel 4 RWN is vastgelegd in welke gevallen een minderjarige door erkenning of door wettiging zonder erkenning het Nederlanderschap verkrijgt of kan verkrijgen.

Bij de herziening van de toelichting op artikel 4 RWN is de toelichting op artikel 8, vijfde lid RWN niet meegenomen. Aangezien in artikel 8, vijfde lid RWN is vastgelegd dat een verkorte termijn van toelating en hoofdverblijf geldt voor de meerderjarige die, al dan niet als minderjarige, erkend is of zonder erkenning is gewettigd, behoefde de toelichting op artikel 8 vijfde lid RWN echter ook aanpassingen en aanvullingen. Deze zijn nu in de toelichting op artikel 8 vijfde lid RWN aangebracht. Ook is de tekst verduidelijkt en is een voorbeeld toegevoegd.

L

In de Handleiding staan ten behoeve van de beeldvorming voorbeelden van bijzondere gevallen waarin artikel 10 toegepast zou kunnen worden. In par. 2.2 (Humanitaire redenen) worden pleegkinderen genoemd die niet delen in de verkrijging/verlening van het Nederlanderschap van de ouder(s) en daardoor in een uitzonderingspositie komen te verkeren t.o.v. de rest van het gezin. Deze pleegkinderen dienen om voor toepassing van artikel 10 in aanmerking te komen ondermeer ten minste drie jaren vóór het indienen van het verzoek om naturalisatie krachtens een Nederlandse rechterlijke beslissing onder het gezag van (één van) de pleegouder(s) te staan.

In de praktijk blijken echter veel van deze pleegkinderen, die een bestendige relatie met hun pleegouder(s) hebben, onder het gezag te staan van een voogdij-instelling, zoals bijv. Stichting NIDOS. Deze pleegkinderen zouden daarom niet in aanmerking kunnen komen voor toepassing van artikel 10, terwijl er geen redelijke grond is om onderscheid te maken tussen deze pleegkinderen en de pleegkinderen die onder het gezag van hun pleegouder(s) staan.

Teneinde voogdij-instellingskinderen zoveel mogelijk gelijk te behandelen als de pleegkinderen die onder gezag van hun pleegouder(s) staan, wordt de eis van gezag (de voogdij) bij de pleegouder(s) losgelaten. De voogdij (het gezag) moet dan wel berusten bij een rechtspersoon, die de minderjarige in het gezin dat (of de alleenstaande die) voornemens is een verzoek om naturalisatie in te dienen heeft geplaatst.

M

In de toelichting op artikel 11 RWN zijn tekstgedeelten vervallen, die nog verwezen naar het beleid van vóór 1 april 2003 en voor de huidige uitvoeringspraktijk niet meer relevant worden geacht.

N

In paragraaf 15-1-c, stuiting van de verliestermijn, wordt toegevoegd dat niet alleen afgifte van een Nederlands paspoort leidt tot stuiting van de termijn van artikel 15, eerste lid onder c RWN, maar ook een aantal andere documenten (zie artikel 2 Paspoortwet).

O

In paragraaf 16-2-e Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder e wordt de zinsnede “de door hem verkregen nationaliteit” verduidelijkt en een voorbeeld toegevoegd.

P

In paragraaf 16-2-f Toelichting ad artikel 16, tweede lid, aanhef en onder f wordt de zinsnede “de door hem verkregen nationaliteit” verduidelijkt en een voorbeeld toegevoegd.

Q

Onder paragraaf 23-1 is in de opsomming van algemene maatregelen van rijksbestuur het Besluit DNA-onderzoek vaderschap toegevoegd.

De Minister van Justitie van het Koninkrijk,

namens deze,

de plv. directeur-generaal Wetgeving, Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken,

J.T.K. Bos


XNoot
1

RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.

XNoot
2

RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.

XNoot
3

RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.

XNoot
4

RRWN van 27 juni 2008, stb. 270. Zie voor de inhoud van deze optieregeling ook de toelichting op artikel 6, eerste lid onder c, RWN, sub 6.

XNoot
5

Het Tweede Protocol tot wijziging van het Verdrag van Straatsburg betreffende de beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, is op 2 februari 1993 totstandgekomen.

XNoot
6

Zie ook Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1998-1999, 25 891 (R 1609), nr. 5, p. 2

Naar boven