Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 september 2009, nr. 40823, houdende wijziging van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten in verband met Q-koorts

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op de artikelen 17, 21, 22 en 24 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de artikelen 2 en 4 van het Besluit verdachte dieren;

Besluit:

ARTIKEL I

Na artikel 20e van de Regeling erkenning en aanwijzing veterinaire laboratoria1 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 20f

De Gezondheidsdienst voor Dieren wordt aangewezen als laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten.

ARTIKEL II

Artikel 11a van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s2 komt te luiden:

Artikel 11a

De verplichting tot kennisgeving, bedoeld in de artikelen 19 en 100 van de wet, geldt in elk geval indien uit het onderzoek, bedoeld in artikel 5.1.4 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten, de aanwezigheid van de bacterie Coxiella burnetii, die Q-koorts veroorzaakt, is aangetoond in de schapen- of geitenmelk die wordt bewaard in een melkkoeltank.

ARTIKEL III

Paragraaf 5.1 van de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten3 komt als volgt te luiden:

§ 5.1. Q-koorts

Artikel 5.1.1

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. tankmelk:

schapen- of geitenmelk die wordt bewaard in een melkkoeltank en die geen behandeling heeft ondergaan;

b. Coxiella burnetii:

bacterie die Q-koorts veroorzaakt;

c. lammerperiode:

periode waarin schapen of geiten jongen werpen;

d. mest:

mest geproduceerd door een schaap of geit;

e. composteren:

proces waarin mest wordt afgebroken met behulp van micro-organismen om te worden omgezet in een homogeen en zodanig stabiel eindproduct waarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt.

§ 5.1.1 Monitoring Q-koorts
Artikel 5.1.2
  • 1. Het is verboden meer dan 50 schapen of geiten te houden ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing indien wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.1.3.

Artikel 5.1.3
  • 1. De houder van de dieren, bedoeld in artikel 5.1.2, eerste lid, stuurt iedere twee maanden een monster van de tankmelk van de dieren op zijn bedrijf voor onderzoek naar een daartoe aangewezen laboratorium.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, wordt het eerste monster uiterlijk 15 oktober 2009 door het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, verzameld.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een houder die ten minste iedere twee maanden een monster van de tankmelk van de dieren op zijn bedrijf voor analyse naar Qlip N.V. stuurt.

  • 4. De houder levert het eerste monster, bedoeld in het derde lid, uiterlijk 15 oktober 2009 aan bij Qlip N.V.

Artikel 5.1.4
  • 1. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, onderzoekt de monsters door middel van een PCR-test op de aanwezigheid van Coxiella burnetii.

  • 2. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, stelt het bedrijf waarvan het monster afkomstig is op de hoogte van de uitslag van het onderzoek, wanneer de aanwezigheid van Coxiella burnetii geconstateerd is.

  • 3. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, voorziet het bedrijf waarvan de monsters afkomstig zijn jaarlijks van een overzicht waarin de uitslagen van het onderzoek zijn opgenomen.

  • 4. Het laboratorium, bedoeld in artikel 5.1.3, eerste lid, rapporteert in ieder geval jaarlijks aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitslagen van het onderzoek.

§ 5.1.2 Maatregelen Q-koorts
Artikel 5.1.5

De artikelen 5.1.6 tot en met 5.1.11 zijn uitsluitend van toepassing ten aanzien van een bedrijf waar zich schapen en geiten bevinden of hebben bevonden die als verdacht van besmetting met Q-koorts zijn aangemerkt op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren, in de periode gerekend:

  • a. vanaf het tijdstip waarop de verdenking van besmetting met Q-koorts op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren is ontstaan tot het moment waarop de verdenking is beëindigd op grond van artikel 4, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren, of

  • b. vanaf het tijdstip waarop de verdenking van besmetting met Q-koorts op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren is ontstaan tot het moment waarop de aanwezigheid van Coxiella burnetii gedurende 12 maanden niet is aangetoond in de tankmelk, afkomstig van het bedrijf.

Artikel 5.1.6
  • 1. Het is verboden schapen en geiten van het bedrijf af te voeren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de afvoer van schapen en geiten:

    • a. rechtstreeks naar een slachthuis;

    • b. indien het lammeren jonger dan vier weken betreft, naar een bedrijf waar lammeren worden afgemest ten behoeve van de slacht, of

    • c. indien het lammeren jonger dan vier weken betreft, naar een bedrijf waar deze dieren worden opgefokt ten behoeve van de melkproductie, mits op dit bedrijf geen schapen of geiten aanwezig zijn die afkomstig zijn van andere bedrijven.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, is het toegestaan om overeenkomstig artikel 37 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s, schapen en geiten afkomstig van verschillende plaatsen bijeen te brengen op een vervoerseenheid of vervoermiddel.

Artikel 5.1.7
  • 1. Het is verboden schapen en geiten op het bedrijf aan te voeren.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op schapen en geiten die overeenkomstig de artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.4 gevaccineerd zijn tegen Q-koorts.

  • 3. De gevaccineerde dieren als bedoeld in het tweede lid gaan vergezeld van een door een dierenarts afgegeven verklaring dat de schapen en geiten afkomstig zijn van een bedrijf waar alle aanwezige schapen en geiten tegen Q-koorts gevaccineerd zijn.

Artikel 5.1.8
  • 1. Het is verboden mest te verwijderen uit een stal waar schapen en geiten worden gehouden.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    • a. de mest wordt verwijderd in de periode gerekend vanaf 30 dagen na afloop van de lammerperiode in de stal tot het begin van de daaropvolgende lammerperiode in de desbetreffende stal, en

    • b. de houder handelt overeenkomstig de voorwaarden van artikel 5.1.9.

  • 3. De houder houdt een administratie bij van de afloop van de lammerperiode, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a. In de administratie wordt in ieder geval de datum, waarop het laatste lam in de desbetreffende lammerperiode is geboren, vermeld.

  • 4. De administratie, bedoeld in het derde lid, wordt gedurende twee jaar bewaard.

Artikel 5.1.9

De voorwaarden, bedoeld in artikel 5.1.8, tweede lid, onderdeel b, zijn:

  • a. de mest wordt gedurende 90 dagen afgedekt opgeslagen op de locatie waar de mest is geproduceerd;

  • b. de houder houdt een administratie bij van:

    • i. de datum dat de mest uit de stal wordt verwijderd;

    • ii. de begin- en einddatum van de composteringsperiode op de locatie, bedoeld in het eerste lid;

    • iii. de datum van het uitrijden van de mest op het eigen bedrijf;

  • c. in de administratie, bedoeld in onderdeel b, wordt telkens de desbetreffende hoeveelheid mest uitgedrukt in kubieke meters vermeld;

  • d. de administratie, bedoeld in onderdeel b, wordt gedurende twee jaar bewaard.

Artikel 5.1.10

De houder draagt er zorg voor dat:

  • a. ongedierte op zijn bedrijf adequaat wordt bestreden, en

  • b. er voldoende bakken beschikbaar zijn in de stallen waar schapen of geiten worden gehouden, waarin categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van verordening (EG) nr. 1774/2002, overeenkomstig de Regeling dierlijke bijproducten 2008 wordt verzameld.

Artikel 5.1.11
  • 1. Het is voor veehouders verboden bezoekers tot een stal, waar schapen en geiten worden gehouden, toe te laten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op het toelaten van personen voor wie het met het oog op de uitoefening van beroep of bedrijf, noodzakelijk is de stal te betreden.

ARTIKEL IV

Deze regeling treedt op 1 oktober 2009 in werking.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 25 september 2009

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.

TOELICHTING

§ 1. Inleiding

Sinds enige jaren komt de ziekte Q-koorts voor in Nederland. Bijna alle herkauwers kunnen de ziekte oplopen. Maar ook huisdieren, knaagdieren en vogels kunnen besmet raken. Q-koorts is een zoönose. Dat betekent dat besmetting van dier naar mens kan plaatsvinden. De ziekte wordt door middel van een bacterie (Coxiella burnetii) van dier op mens overgedragen. Schapen en geiten die ten behoeve van de melkproductie worden gehouden, worden beschouwd als voornaamste besmettingsbron voor de mens. Belangrijkste klinische verschijnsel bij schapen en geiten is abortus als gevolg van de bacterie. Hierbij komen grote hoeveelheden bacteriën vrij. Bij inademing van besmette kleine deeltjes kunnen mensen besmet raken met Q-koorts. De klachten die met Q-koorts gepaard gaan zijn vaak gering of niet aanwezig. Het komt echter eveneens voor dat er zich ernstigere klachten voordoen. Het aantal besmette dieren is de afgelopen periode toegenomen. Derhalve moeten er uit voorzorg maatregelen worden getroffen.

§ 2. Algemeen

In artikel 2 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts aangewezen als besmettelijke dierziekte (verder: Regeling preventie). Q-koorts is aangewezen op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel a, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (verder: GWWD).

Een gevolg van de aanwijzing van Q-koorts als besmettelijke dierziekte, is dat de meldplicht, bedoeld in artikel 100 van de GWWD, van toepassing is. Dit betekent dat een dierenarts of een medewerker van een onderzoeksinstelling, die opmerkt, vermoed of kan vermoeden, dat er Q-koorts is uitgebroken op een bedrijf, dit moet melden bij de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA). Een dergelijke meldplicht geldt ook voor de houder van dieren (artikel 19 GWWD).

Op grond van artikel 11a van de Regeling preventie is er eerder een meldplicht geïntroduceerd voor houders van schapen en geiten die bestemd zijn voor de melkproductie (Stcrt. 2008, nr. 109). Houders van 100 melkschapen of melkgeiten, of meer (grote bedrijven), moesten op grond van dit artikel in ieder geval melden als er binnen een periode van 30 dagen bij meer dan 5% van de drachtige dieren abortus plaatsvindt. Voor houders van minder dan 100 melkschapen of -geiten (kleine bedrijven), gold deze meldplicht als er meer dan drie gevallen van abortus plaatsvonden binnen een periode van 30 dagen. Gevolg van dit meldcriterium is echter dat er zich een situatie voor kan doen waarin het aantal melkschapen of -geiten dat als gevolg van Q-koorts aborteert lager is dan het aantal abortussen waarvoor een meldplicht geldt. In dergelijke gevallen is een bedrijf wel besmet met Q-koorts, maar omdat het aantal abortussen onder de grens van de meldplicht ligt, is de besmetting van deze bedrijven niet bekend.

Het RIVM en het Bureau Risicobeoordeling van de VWA (BuR) hebben recentelijk geadviseerd het meldingscriterium te vervangen door een criterium waarbij de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt, centraal staat. Hierdoor zouden alle bedrijven waar melkschapen of -geiten worden gehouden en die met Q-koorts besmet zijn, geïdentificeerd kunnen worden. De aanwezigheid van Coxiella burnetti kan worden aangetoond door middel van een zogeheten tankmelkonderzoek. Dit wordt in de volgende paragraaf nader uitgelegd.

Tot op heden werden bepaalde hygiënemaatregelen aan alle bedrijven opgelegd om de verdere verspreiding van Q-koorts tegen te gaan. De reden hiervoor was dat er zich situaties voor konden doen waarin bedrijven wel met Q-koorts besmet waren, maar niet onder de meldplicht vielen. Met de introductie van de nieuwe meldplicht is het opleggen van deze maatregelen aan alle bedrijven niet langer noodzakelijk.

§ 3. Wijzigingen

Onderhavige regeling voorziet in de introductie van een nieuw meldcriterium. Naar aanleiding van dit gewijzigd meldcriterium worden ook de maatregelen aangepast die ten aanzien van besmette bedrijven gelden. Daarnaast wordt een monitoringssysteem geïntroduceerd op basis waarvan de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt, wordt gecontroleerd. De wijzigingen worden in het navolgende toegelicht.

Monitoring

Er is een monitoringssysteem opgezet. Het doel van dit systeem is om door middel van tweemaandelijks onderzoek te controleren of bedrijven niet besmet zijn geraakt met Q-koorts. De houder van schapen en geiten, die ten behoeve van de bedrijfsmatige melkproductie worden gehouden, moet eens in de twee maanden een monster van zijn tankmelk voor onderzoek naar de Gezondheidsdienst voor Dieren (verder: GD) sturen (artikel 5.1.3, eerste lid). Het eerste monster wordt door de GD opgehaald (artikel 5.1.3, tweede lid). Dit zal voor medio oktober plaatsvinden. De GD zal steekproefsgewijs controleren of de ingestuurde monsters onbehandeld zijn (artikel 5.1.1, onderdeel a). Er is een grote groep schapen- en geitenhouders waarvan de melk bestemd is voor de Nederlandse melkverwerkingsindustrie. De monsters van deze bedrijven worden ten behoeve van de kwaliteit door Qlip N.V. onderzocht. Qlip N.V. staat een deel van deze monsters aan de GD af voor het onderzoek op de aanwezigheid van Coxiella burnetii. Deze houders hoeven niet afzonderlijk monsters naar de GD te sturen (artikel 5.1.3, derde lid).

De GD onderzoekt deze monsters op de aanwezigheid van Coxiella burnetii. Hiervoor maakt de GD gebruik van een PCR-test (artikel 5.1.4, eerste lid). Dit is een test die reageert op erfelijk materiaal van de bacterie.

De GD stelt het bedrijf op de hoogte wanneer de aanwezigheid van Coxiella burnetii in een monster is geconstateerd (artikel 5.1.4, tweede lid). Het bedrijf ontvangt jaarlijks een overzicht van de onderzoeksuitslagen (artikel 5.1.4, derde lid). Daarnaast rapporteert de GD ten minste jaarlijks aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de monitoring (artikel 5.1.4, vierde lid).

Meldcriterium

In artikel 11a van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s wordt een gewijzigde meldplicht geïntroduceerd. Er is een meldplicht wanneer het onderzoek van GD heeft aangetoond dat Coxiella burnetii aanwezig is in het tankmelkmonster. Een positieve uitslag van het onderzoek moet aan de VWA worden gemeld.

Maatregelen

De VWA verklaart het bedrijf waarvan het positief geteste monster afkomstig is verdacht op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren. Vervolgens zal de VWA eigen onderzoek doen op het bedrijf waar het monster van afkomstig is. Hiertoe neemt de VWA een tankmelkmonster dat door het Centraal Veterinair Instituut (verder: CVI) op de aanwezigheid van Coxiella burnetii onderzocht wordt. Daarnaast wordt steekproefsgewijs bij een aantal dieren een vaginaalswab genomen die op de aanwezigheid van de bacterie onderzocht wordt. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat er geen besmetting met Q-koorts is, wordt de ‘verdacht verklaring’ opgeheven op grond van artikel 4 van het Besluit verdachte dieren. Als de aanwezigheid van Coxiella burnetii wel wordt aangetoond, en er dus een besmetting met Q-koorts is, wordt het betreffende bedrijf besmet verklaard. Ten aanzien van bedrijven die verdacht worden van een besmetting met Q-koorts of waarvan een besmetting met Q-koorts geconstateerd is, gelden beperkende maatregelen. Deze maatregelen zijn neergelegd in de artikelen 5.1.6 tot en met 5.11.

Voor besmette of verdachte bedrijven gelden er maatregelen met betrekking tot de aan- en afvoer van dieren. Dieren mogen in beginsel niet worden afgevoerd van verdachte of besmette bedrijven (artikel 5.1.6, eerste lid). Er is een aantal uitzonderingen op deze regel.

Rechtstreekse afvoer van schapen en geiten naar de slacht is toegestaan. In afwijking hiervan mogen de schapen en geiten overeenkomstig artikel 37 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s bijgeladen worden. Dit betekent dat schapen en geiten afkomstig van verschillende bedrijven op één vervoerseenheid of vervoersmiddel bijeen gebracht mogen worden. Vervolgens moet er rechtstreeks naar het slachthuis gereden worden. Andere vormen van bijeenbrengen, bijvoorbeeld op een verzamelcentrum, zijn niet toegestaan.

Voorts is het eveneens toegestaan om lammeren jonger dan vier weken naar een opfokbedrijf waar de dieren worden opgefokt ten behoeve van de slacht af te voeren of af te voeren naar een bedrijf waar lammeren jonger dan vier weken worden opgefokt ten behoeve van de melkproductie (artikel 5.1.6, tweede lid). Voor deze laatste categorie geldt dat op dit bedrijf geen dieren aanwezig mogen zijn die van andere bedrijven afkomstig zijn. In beginsel mogen alleen gevaccineerde dieren worden aangevoerd, mits zij vergezeld gaan van een vaccinatieverklaring (artikel 5.1.7, tweede en derde lid).

Daarnaast gelden er maatregelen met betrekking tot mest. Stallen mogen niet worden uitgemest vanaf het begin van de lammerperiode in een stal tot en met 30 dagen na afloop van de lammerperiode in die stal (artikel 5.1.8). Reden hiervoor zijn de grote hoeveelheden van de Q-koorts bacteriën in deze mest kunnen zitten tijdens de lammerperiode. Met het oog op de controleerbaarheid moet de houder een administratie bijhouden waarin in ieder geval is opgenomen op welke datum het laatste lam in de desbetreffende lammerperiode is geboren (artikel 5.1.8, derde lid).

Na het uitmesten geldt een aantal aanvullende voorwaarden. De mest moet na het uitmesten eerst 90 dagen afgedekt worden opgeslagen op de locatie waar de mest ook is ontstaan (artikel 5.1.9, onderdeel a). Tenslotte dienen de genoemde veehouders, ten behoeve van de controleerbaarheid, een administratie bij te houden met betrekking tot de schapen- en geitenmest op zijn bedrijf (artikel 5.1.9, onderdelen b en c). De bewaartermijn voor deze administratie is twee jaar (artikel 5.1.9, onderdeel c).

De veehouder moet er voorts voor zorgen dat ongedierte adequaat wordt bestreden (artikel 5.1.10, onderdeel a). Daarnaast dient de veehouder de stallen uit te rusten met zogenoemde destructiebakken en moet hij ervoor zorgen dat categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal, zoals nageboorten, in deze bakken terechtkomt (artikel 5.1.10, onderdeel b).

De veehouder mag in de stal, waar melkschapen en -geiten worden gehouden, geen bezoekers toe laten. Met dit verbod wordt voorkomen dat bezoekers onnodig in aanraking komen met besmette dieren. Het verbod geldt niet voor personen die vanwege hun beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs in de stal moeten zijn (artikel 5.1.11).

Bovengenoemde maatregelen (artikelen 5.1.6 tot en met 5.1.11) zijn van toepassing op met Q-koorts besmette bedrijven en blijven van toepassing tot de ‘verdacht verklaring’ wordt opgeheven of totdat er geen noodzaak meer is voor de beperkende maatregelen. Hiervan is sprake als de tankmelkmonsters van het bedrijf gedurende minimaal een jaar negatief hebben getest op de aanwezigheid van Coxiella burnetii.

Deze termijn is uit voorzorg gekozen. Er vindt echter nog steeds onderzoek plaats naar Q-koorts. Mocht dit onderzoek tot nieuwe inzichten leiden, zal bezien worden of de maatregelen en de duur hiervan kunnen worden aangepast.

§ 4. Administratieve lasten

Onderhavige wijziging heeft gevolgen voor de administratieve lasten.

Houders van melkschapen en -geiten moeten elke twee maanden een monster naar de GD sturen voor onderzoek. Hiervoor kunnen houders gebruik maken van de reguliere zuivelstroom. Voor deze categorie houders levert de verplichting geen vermeerdering van de administratieve lasten op. Houders die hun melk exporteren moeten zelf een monster insturen. Naar verwachting zullen dit 130 veehouders zijn. Het insturen van het monster kost 5 minuten. Hierbij wordt een tarief van € 37,– per houder gerekend. In totaal levert dit een toename van de administratieve lasten op van € 24.500,–.

Daarnaast nemen de administratieve lasten ook toe door het nieuwe meldcriterium. Naar schatting zullen 130 uitslagen van het tankmelkonderzoek positief zijn. Deze positieve uitslagen moeten aan de VWA gemeld worden. Voorheen waren er circa 5 bedrijven per jaar besmet. De wijziging van het meldingscriterium levert een toename van de administratieve lasten op van € 23.125,–.

Voorts dient een administratie bijgehouden te worden van de lammerperiode. In deze administratie dient tenminste de geboortedag van het laatste lam uit de besbetreffende lammerperiode te worden bijgehouden. Naar verwachting zullen 130 bedrijven deze administratie bij moeten houden. Dit kost circa 2 minuten tegen een tarief van € 37,– per houder. Dit levert een toename van de administratieve lasten op van € 9620,–.

Ook de administratie die ten aanzien van de schapen- en geitenmest bijgehouden moet worden heeft gevolgen voor de administratieve lasten. Tot op heden was ingeschat dat ongeveer 500 veehouders de administratie bij zouden moeten houden. Dit zou een toename van de administratieve lasten van € 36.000 bedragen. De verklaring van de veehouder inzake de composteringsperiode bij afvoer van mest naar een ander bedrijf zal een extra administratieve last van € 4.800 met zich brengen. De totale toename van administratieve lasten bedroeg € 40.800.

De verplichting tot de administratie en de verklaring golden tot op heden voor alle veehouders. Ingevolge de nieuwe systematiek zullen deze verplichtingen slechts voor houders van verdachte en besmette bedrijven gelden. Naar verwachting zullen er thans 130 besmette bedrijven per jaar zijn. Dit houdt een reductie van de administratieve lasten van € 30.192,– in.

§ 5. Vaste verandermomenten (VVM)

De aard van de regeling brengt met zich dat de regeling wordt gepubliceerd en in werking treedt in afwijking van de vaste verandermomenten voor regelgeving. Dit beleid houdt in dat nieuwe regelingen in principe slechts op 1 januari of 1 juli in werking treden en publicatie minimaal drie maanden voorafgaand aan inwerkingtreding van de regeling plaatsvindt. Dit beleid is neergelegd in de brief van de Minister van LNV van 28 april 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08, 29 515 en 31 201, nr. 243).

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg.


XNoot
1

Stcrt. 2006, 37, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 23 maart 2009 (Stcrt. 62).

XNoot
2

Stcrt. 2005, 120, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 23 maart 2009 (Stcrt. 62).

XNoot
3

Stcrt. 2007, 237, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële regeling van 14 juli 2009 (Stcrt. 10969).

Naar boven