TOELICHTING
§ 1. Inleiding
Sinds enige jaren komt de ziekte Q-koorts voor in Nederland. Bijna alle herkauwers kunnen de ziekte oplopen. Maar ook huisdieren,
knaagdieren en vogels kunnen besmet raken. Q-koorts is een zoönose. Dat betekent dat besmetting van dier naar mens kan plaatsvinden.
De ziekte wordt door middel van een bacterie (Coxiella burnetii) van dier op mens overgedragen. Schapen en geiten die ten
behoeve van de melkproductie worden gehouden, worden beschouwd als voornaamste besmettingsbron voor de mens. Belangrijkste
klinische verschijnsel bij schapen en geiten is abortus als gevolg van de bacterie. Hierbij komen grote hoeveelheden bacteriën
vrij. Bij inademing van besmette kleine deeltjes kunnen mensen besmet raken met Q-koorts. De klachten die met Q-koorts gepaard
gaan zijn vaak gering of niet aanwezig. Het komt echter eveneens voor dat er zich ernstigere klachten voordoen. Het aantal
besmette dieren is de afgelopen periode toegenomen. Derhalve moeten er uit voorzorg maatregelen worden getroffen.
§ 2. Algemeen
In artikel 2 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts
aangewezen als besmettelijke dierziekte (verder: Regeling preventie). Q-koorts is aangewezen op grond van artikel 15, tweede
lid, onderdeel a, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (verder: GWWD).
Een gevolg van de aanwijzing van Q-koorts als besmettelijke dierziekte, is dat de meldplicht, bedoeld in artikel 100 van de
GWWD, van toepassing is. Dit betekent dat een dierenarts of een medewerker van een onderzoeksinstelling, die opmerkt, vermoed
of kan vermoeden, dat er Q-koorts is uitgebroken op een bedrijf, dit moet melden bij de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA).
Een dergelijke meldplicht geldt ook voor de houder van dieren (artikel 19 GWWD).
Op grond van artikel 11a van de Regeling preventie is er eerder een meldplicht geïntroduceerd voor houders van schapen en
geiten die bestemd zijn voor de melkproductie (Stcrt. 2008, nr. 109). Houders van 100 melkschapen of melkgeiten, of meer (grote
bedrijven), moesten op grond van dit artikel in ieder geval melden als er binnen een periode van 30 dagen bij meer dan 5%
van de drachtige dieren abortus plaatsvindt. Voor houders van minder dan 100 melkschapen of -geiten (kleine bedrijven), gold
deze meldplicht als er meer dan drie gevallen van abortus plaatsvonden binnen een periode van 30 dagen. Gevolg van dit meldcriterium
is echter dat er zich een situatie voor kan doen waarin het aantal melkschapen of -geiten dat als gevolg van Q-koorts aborteert
lager is dan het aantal abortussen waarvoor een meldplicht geldt. In dergelijke gevallen is een bedrijf wel besmet met Q-koorts,
maar omdat het aantal abortussen onder de grens van de meldplicht ligt, is de besmetting van deze bedrijven niet bekend.
Het RIVM en het Bureau Risicobeoordeling van de VWA (BuR) hebben recentelijk geadviseerd het meldingscriterium te vervangen
door een criterium waarbij de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt, centraal staat. Hierdoor
zouden alle bedrijven waar melkschapen of -geiten worden gehouden en die met Q-koorts besmet zijn, geïdentificeerd kunnen
worden. De aanwezigheid van Coxiella burnetti kan worden aangetoond door middel van een zogeheten tankmelkonderzoek. Dit wordt
in de volgende paragraaf nader uitgelegd.
Tot op heden werden bepaalde hygiënemaatregelen aan alle bedrijven opgelegd om de verdere verspreiding van Q-koorts tegen
te gaan. De reden hiervoor was dat er zich situaties voor konden doen waarin bedrijven wel met Q-koorts besmet waren, maar
niet onder de meldplicht vielen. Met de introductie van de nieuwe meldplicht is het opleggen van deze maatregelen aan alle
bedrijven niet langer noodzakelijk.
§ 3. Wijzigingen
Onderhavige regeling voorziet in de introductie van een nieuw meldcriterium. Naar aanleiding van dit gewijzigd meldcriterium
worden ook de maatregelen aangepast die ten aanzien van besmette bedrijven gelden. Daarnaast wordt een monitoringssysteem
geïntroduceerd op basis waarvan de aanwezigheid van Coxiella burnetii, de bacterie die Q-koorts veroorzaakt, wordt gecontroleerd.
De wijzigingen worden in het navolgende toegelicht.
Monitoring
Er is een monitoringssysteem opgezet. Het doel van dit systeem is om door middel van tweemaandelijks onderzoek te controleren
of bedrijven niet besmet zijn geraakt met Q-koorts. De houder van schapen en geiten, die ten behoeve van de bedrijfsmatige
melkproductie worden gehouden, moet eens in de twee maanden een monster van zijn tankmelk voor onderzoek naar de Gezondheidsdienst
voor Dieren (verder: GD) sturen (artikel 5.1.3, eerste lid). Het eerste monster wordt door de GD opgehaald (artikel 5.1.3,
tweede lid). Dit zal voor medio oktober plaatsvinden. De GD zal steekproefsgewijs controleren of de ingestuurde monsters onbehandeld
zijn (artikel 5.1.1, onderdeel a). Er is een grote groep schapen- en geitenhouders waarvan de melk bestemd is voor de Nederlandse
melkverwerkingsindustrie. De monsters van deze bedrijven worden ten behoeve van de kwaliteit door Qlip N.V. onderzocht. Qlip
N.V. staat een deel van deze monsters aan de GD af voor het onderzoek op de aanwezigheid van Coxiella burnetii. Deze houders
hoeven niet afzonderlijk monsters naar de GD te sturen (artikel 5.1.3, derde lid).
De GD onderzoekt deze monsters op de aanwezigheid van Coxiella burnetii. Hiervoor maakt de GD gebruik van een PCR-test (artikel
5.1.4, eerste lid). Dit is een test die reageert op erfelijk materiaal van de bacterie.
De GD stelt het bedrijf op de hoogte wanneer de aanwezigheid van Coxiella burnetii in een monster is geconstateerd (artikel
5.1.4, tweede lid). Het bedrijf ontvangt jaarlijks een overzicht van de onderzoeksuitslagen (artikel 5.1.4, derde lid). Daarnaast
rapporteert de GD ten minste jaarlijks aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de monitoring (artikel
5.1.4, vierde lid).
Meldcriterium
In artikel 11a van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s wordt
een gewijzigde meldplicht geïntroduceerd. Er is een meldplicht wanneer het onderzoek van GD heeft aangetoond dat Coxiella
burnetii aanwezig is in het tankmelkmonster. Een positieve uitslag van het onderzoek moet aan de VWA worden gemeld.
Maatregelen
De VWA verklaart het bedrijf waarvan het positief geteste monster afkomstig is verdacht op grond van artikel 2 van het Besluit
verdachte dieren. Vervolgens zal de VWA eigen onderzoek doen op het bedrijf waar het monster van afkomstig is. Hiertoe neemt
de VWA een tankmelkmonster dat door het Centraal Veterinair Instituut (verder: CVI) op de aanwezigheid van Coxiella burnetii
onderzocht wordt. Daarnaast wordt steekproefsgewijs bij een aantal dieren een vaginaalswab genomen die op de aanwezigheid
van de bacterie onderzocht wordt. Wanneer uit het onderzoek blijkt dat er geen besmetting met Q-koorts is, wordt de ‘verdacht
verklaring’ opgeheven op grond van artikel 4 van het Besluit verdachte dieren. Als de aanwezigheid van Coxiella burnetii wel
wordt aangetoond, en er dus een besmetting met Q-koorts is, wordt het betreffende bedrijf besmet verklaard. Ten aanzien van
bedrijven die verdacht worden van een besmetting met Q-koorts of waarvan een besmetting met Q-koorts geconstateerd is, gelden
beperkende maatregelen. Deze maatregelen zijn neergelegd in de artikelen 5.1.6 tot en met 5.11.
Voor besmette of verdachte bedrijven gelden er maatregelen met betrekking tot de aan- en afvoer van dieren. Dieren mogen in
beginsel niet worden afgevoerd van verdachte of besmette bedrijven (artikel 5.1.6, eerste lid). Er is een aantal uitzonderingen
op deze regel.
Rechtstreekse afvoer van schapen en geiten naar de slacht is toegestaan. In afwijking hiervan mogen de schapen en geiten overeenkomstig
artikel 37 van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s bijgeladen
worden. Dit betekent dat schapen en geiten afkomstig van verschillende bedrijven op één vervoerseenheid of vervoersmiddel
bijeen gebracht mogen worden. Vervolgens moet er rechtstreeks naar het slachthuis gereden worden. Andere vormen van bijeenbrengen,
bijvoorbeeld op een verzamelcentrum, zijn niet toegestaan.
Voorts is het eveneens toegestaan om lammeren jonger dan vier weken naar een opfokbedrijf waar de dieren worden opgefokt ten
behoeve van de slacht af te voeren of af te voeren naar een bedrijf waar lammeren jonger dan vier weken worden opgefokt ten
behoeve van de melkproductie (artikel 5.1.6, tweede lid). Voor deze laatste categorie geldt dat op dit bedrijf geen dieren
aanwezig mogen zijn die van andere bedrijven afkomstig zijn. In beginsel mogen alleen gevaccineerde dieren worden aangevoerd,
mits zij vergezeld gaan van een vaccinatieverklaring (artikel 5.1.7, tweede en derde lid).
Daarnaast gelden er maatregelen met betrekking tot mest. Stallen mogen niet worden uitgemest vanaf het begin van de lammerperiode
in een stal tot en met 30 dagen na afloop van de lammerperiode in die stal (artikel 5.1.8). Reden hiervoor zijn de grote hoeveelheden
van de Q-koorts bacteriën in deze mest kunnen zitten tijdens de lammerperiode. Met het oog op de controleerbaarheid moet de
houder een administratie bijhouden waarin in ieder geval is opgenomen op welke datum het laatste lam in de desbetreffende
lammerperiode is geboren (artikel 5.1.8, derde lid).
Na het uitmesten geldt een aantal aanvullende voorwaarden. De mest moet na het uitmesten eerst 90 dagen afgedekt worden opgeslagen
op de locatie waar de mest ook is ontstaan (artikel 5.1.9, onderdeel a). Tenslotte dienen de genoemde veehouders, ten behoeve
van de controleerbaarheid, een administratie bij te houden met betrekking tot de schapen- en geitenmest op zijn bedrijf (artikel
5.1.9, onderdelen b en c). De bewaartermijn voor deze administratie is twee jaar (artikel 5.1.9, onderdeel c).
De veehouder moet er voorts voor zorgen dat ongedierte adequaat wordt bestreden (artikel 5.1.10, onderdeel a). Daarnaast dient
de veehouder de stallen uit te rusten met zogenoemde destructiebakken en moet hij ervoor zorgen dat categorie 1-materiaal
of categorie 2-materiaal, zoals nageboorten, in deze bakken terechtkomt (artikel 5.1.10, onderdeel b).
De veehouder mag in de stal, waar melkschapen en -geiten worden gehouden, geen bezoekers toe laten. Met dit verbod wordt voorkomen
dat bezoekers onnodig in aanraking komen met besmette dieren. Het verbod geldt niet voor personen die vanwege hun beroep of
bedrijf noodzakelijkerwijs in de stal moeten zijn (artikel 5.1.11).
Bovengenoemde maatregelen (artikelen 5.1.6 tot en met 5.1.11) zijn van toepassing op met Q-koorts besmette bedrijven en blijven
van toepassing tot de ‘verdacht verklaring’ wordt opgeheven of totdat er geen noodzaak meer is voor de beperkende maatregelen.
Hiervan is sprake als de tankmelkmonsters van het bedrijf gedurende minimaal een jaar negatief hebben getest op de aanwezigheid
van Coxiella burnetii.
Deze termijn is uit voorzorg gekozen. Er vindt echter nog steeds onderzoek plaats naar Q-koorts. Mocht dit onderzoek tot nieuwe
inzichten leiden, zal bezien worden of de maatregelen en de duur hiervan kunnen worden aangepast.
§ 4. Administratieve lasten
Onderhavige wijziging heeft gevolgen voor de administratieve lasten.
Houders van melkschapen en -geiten moeten elke twee maanden een monster naar de GD sturen voor onderzoek. Hiervoor kunnen
houders gebruik maken van de reguliere zuivelstroom. Voor deze categorie houders levert de verplichting geen vermeerdering
van de administratieve lasten op. Houders die hun melk exporteren moeten zelf een monster insturen. Naar verwachting zullen
dit 130 veehouders zijn. Het insturen van het monster kost 5 minuten. Hierbij wordt een tarief van € 37,– per houder gerekend.
In totaal levert dit een toename van de administratieve lasten op van € 24.500,–.
Daarnaast nemen de administratieve lasten ook toe door het nieuwe meldcriterium. Naar schatting zullen 130 uitslagen van het
tankmelkonderzoek positief zijn. Deze positieve uitslagen moeten aan de VWA gemeld worden. Voorheen waren er circa 5 bedrijven
per jaar besmet. De wijziging van het meldingscriterium levert een toename van de administratieve lasten op van € 23.125,–.
Voorts dient een administratie bijgehouden te worden van de lammerperiode. In deze administratie dient tenminste de geboortedag
van het laatste lam uit de besbetreffende lammerperiode te worden bijgehouden. Naar verwachting zullen 130 bedrijven deze
administratie bij moeten houden. Dit kost circa 2 minuten tegen een tarief van € 37,– per houder. Dit levert een toename van
de administratieve lasten op van € 9620,–.
Ook de administratie die ten aanzien van de schapen- en geitenmest bijgehouden moet worden heeft gevolgen voor de administratieve
lasten. Tot op heden was ingeschat dat ongeveer 500 veehouders de administratie bij zouden moeten houden. Dit zou een toename
van de administratieve lasten van € 36.000 bedragen. De verklaring van de veehouder inzake de composteringsperiode bij afvoer
van mest naar een ander bedrijf zal een extra administratieve last van € 4.800 met zich brengen. De totale toename van administratieve
lasten bedroeg € 40.800.
De verplichting tot de administratie en de verklaring golden tot op heden voor alle veehouders. Ingevolge de nieuwe systematiek
zullen deze verplichtingen slechts voor houders van verdachte en besmette bedrijven gelden. Naar verwachting zullen er thans
130 besmette bedrijven per jaar zijn. Dit houdt een reductie van de administratieve lasten van € 30.192,– in.
§ 5. Vaste verandermomenten (VVM)
De aard van de regeling brengt met zich dat de regeling wordt gepubliceerd en in werking treedt in afwijking van de vaste
verandermomenten voor regelgeving. Dit beleid houdt in dat nieuwe regelingen in principe slechts op 1 januari of 1 juli in
werking treden en publicatie minimaal drie maanden voorafgaand aan inwerkingtreding van de regeling plaatsvindt. Dit beleid
is neergelegd in de brief van de Minister van LNV van 28 april 2008 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II
2007/08, 29 515 en 31 201, nr. 243).
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg.