Besluit van 21 december 2000, houdende regels met betrekking tot de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder een bedrijfstakpensioenfonds vrijstelling van de verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds verleent, kan verlenen, intrekt en kan intrekken (Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 11 oktober 2000, Directie Sociale Verzekeringen, Nr. SV/V&P/00/64573;

Gelet op artikel 13, derde lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2000, no. W12.00.0477/IV);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst, van 18 december 2000, nr. SV/V&P/00/72196;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1. Definities

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000;

b. verplichtstelling: verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op grond van artikel 2, eerste lid, van de wet;

c. vrijstelling: vrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de wet.

Artikel 2. Vrijstelling in verband met bestaande pensioenvoorziening

Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever, met ingang van de dag dat de verplichtstelling in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend, indien de werknemers van die werkgever al deelnemen in een pensioenregeling die al ten minste zes maanden voor het moment van indiening van de aanvraag tot verplichtstelling van kracht was respectievelijk indien de werkgever voor zijn werknemers al een pensioenvoorziening heeft getroffen die al ten minste zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt, van kracht was.

Artikel 3. Vrijstelling in verband met concernvorming

  • 1. Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling verleend indien die werkgever deel uitmaakt of deel is gaan uitmaken van een concern en:

    a. bij de concernvorming zowel de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van die werkgever betrokken vakorganisaties als de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg van het concern betrokken vakorganisaties, betrokken zijn geweest;

    b. het concern al een pensioenvoorziening heeft, die in overleg met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties tot stand is gekomen;

    c. bij het concern op de dag waarop het verzoek om vrijstelling wordt ingediend ten minste 100 werknemers werkzaam zijn die niet in het desbetreffende bedrijfstakpensioenfonds deelnemen;

    d. het aantal actieve deelnemers waarop de pensioenvoorziening van het concern van toepassing is, op de dag waarop het verzoek om vrijstelling wordt ingediend ten minste 25% dan wel ten minste 50 actieve deelnemers meer bedraagt, dan het aantal werknemers waarvoor de vrijstelling wordt gevraagd; en

    e. het verzoek om vrijstelling tevens wordt gedaan door of namens het concern en de vakorganisaties, bedoeld in onderdeel b.

  • 2. Onder concern als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan een aantal juridisch zelfstandige ondernemingen dat aan een gemeenschappelijke leiding is onderworpen.

Artikel 4. Vrijstelling in verband met eigen cao

Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling verleend voorzover een besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst op die werkgever niet van toepassing is of, indien dat besluit wel op hem van toepassing is, voorzover hij hiervan dispensatie heeft gekregen en met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen. Het verzoek om vrijstelling wordt mede door of namens de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties gedaan.

Artikel 5. Vrijstelling in verband met onvoldoende beleggingsrendement

  • 1. Op verzoek van een werkgever wordt door een bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever vrijstelling verleend indien:

    a. uit de performancetoets, uitgevoerd over een periode van 5 kalenderjaren aan de hand van bijlage 1 bij deze regeling, blijkt dat het feitelijk behaalde beleggingsrendement van het bedrijfstakpensioenfonds in negatieve zin aanzienlijk afwijkt van het rendement van de door het fonds vastgestelde normportefeuille waarbij van een aanzienlijke afwijking in negatieve zin sprake is indien de uitkomst van de berekening van de performancetoets minder is dan – 1,28;

    b. blijkt dat het bedrijfstakpensioenfonds niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan het tweede of derde lid; of

    c. blijkt dat het bedrijfstakpensioenfonds, indien het vierde lid is toegepast, niet of in onvoldoende mate heeft voldaan aan dat vierde lid.

  • 2. Ten behoeve van de performancetoets, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds jaarlijks het beleggingsbeleid voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld waarbij een adequate verdeling van de beleggingen is gemaakt in vastrentende en zakelijke waarden. Van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden is sprake indien aannemelijk gemaakt kan worden dat die verdeling:

    a. is bepaald in samenhang met het financieringsbeleid en is afgestemd op de pensioenverplichtingen, daarbij inbegrepen de reglementaire indexatieverplichtingen rekening houdend met het tot dan toe terzake gevoerde beleid, zodanig dat dit over een lange termijn leidt tot een lage premie en een stabiel premieverloop;

    b. is gekozen op basis van projecties die gebaseerd zijn op realistische en onderling consistente veronderstellingen; en

    c. de toets op toereikendheid ten aanzien van de continue dekking van de verworven aanspraken, uitgaande van prudente veronderstellingen, heeft doorstaan.

  • 3. De normportefeuille, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt jaarlijks door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds voor het daarop volgende kalenderjaar vastgesteld en is gebaseerd op de in het tweede lid bedoelde verdeling van beleggingen in vastrentende waarden en zakelijke waarden, waarbij deze verdeling verder onderverdeeld wordt naar beleggingscategorieën en landen of sectoren waarin belegd wordt en waarbij deze onderverdeling voorzien wordt van herbeleggingsindices voor het daarop volgende jaar die breed samengesteld, belegbaar en objectief meetbaar zijn. Indien geen representatieve herbeleggingsindex bestaat of van toepassing is, wordt een representatieve lokale rentemarktindex gebruikt vermeerderd met 1 procentpunt.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds een eenmaal vastgesteld beleggingsbeleid respectievelijk vastgestelde normportefeuille in de loop van een jaar voor het dan nog resterende deel van dat jaar opnieuw vaststellen indien door een onvoorziene substantiële wijziging in de verplichtingenstructuur niet langer sprake is van een adequate verdeling tussen vastrentende en zakelijke waarden als bedoeld in het tweede en derde lid. De noodzaak tot het op korte termijn opnieuw vaststellen blijkt uit een na 1 november van het voorafgaande kalenderjaar opgestelde Asset Liability Managementstudie, uitgevoerd naar aanleiding van de gewijzigde verplichtingenstructuur, en uit een verklaring van een externe deskundige die niet bij die studie betrokken is geweest, waarin de uitkomst van die studie wordt onderschreven.

  • 5. Het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds:

    a. deelt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar schriftelijk mee welk beleggingsbeleid als bedoeld in het tweede lid het heeft gekozen waarbij de gemaakte keuzen met een toelichting zijn onderbouwd;

    b. overlegt op verzoek vanaf 1 april van het desbetreffende jaar een verklaring van een externe accountant die voldoet aan artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit blijkt dat een normportefeuille als bedoeld in het derde lid is vastgesteld en voorzien is van een toelichting waarbij de gemaakte keuzen zijn onderbouwd;

    c. deelt op verzoek vanaf 1 januari schriftelijk mee welke normportefeuille als bedoeld in het derde lid het over het daaraan voorafgaande jaar had gekozen waarbij de gemaakte keuzen met een toelichting zijn onderbouwd;

    d. deelt op verzoek vanaf 1 april schriftelijk het feitelijk rendement van het bedrijfstakpensioenfonds en het rendement van de gekozen normportefeuille als bedoeld in punt 3 van bijlage 1 bij deze regeling mee;

    e. deelt op verzoek vanaf 1 april schriftelijk de uitkomst van de berekening als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, mee; en

    f. doet, in het geval het beleggingsbeleid en de normportefeuille opnieuw zijn vastgesteld als bedoeld in het vierde lid,

    1°. de mededeling, bedoeld in onderdeel a, vanaf de 15e dag na totstandkoming van het nieuwe beleggingsbeleid;

    2°. de verklaring, bedoeld in onderdeel b, vanaf de 15e dag na totstandkoming van het nieuwe normportefeuille;

    3°. een mededeling van het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille in de Staatscourant uiterlijk de 15e dag na de vaststelling; en

    4°. de aan het bedrijfspensioenfonds deelnemende werkgevers binnen 2 maanden na het opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille een schriftelijke mededeling toekomen.

  • 6. Dit artikel is niet van toepassing op een bedrijfstakpensioenfonds voorzover dat bedrijfstakpensioenfonds herverzekerd is zonder een gesepareerd beleggingsdepot. In dat geval wordt, in afwijking van het eerste lid, aan een werkgever slechts vrijstelling verleend indien het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds bij het sluiten van de herverzekeringsovereenkomst niet of onvoldoende heeft getoetst of het beleggingsbeleid van de verzekeraar voldoet aan het tweede lid.

Artikel 6. Vrijstelling om andere redenen

Op verzoek van een werkgever kan door het bedrijfstakpensioenfonds aan alle werknemers van die werkgever ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4 en 5, eerste lid, vrijstelling worden verleend.

Artikel 7. Voorschriften bij het verlenen van vrijstelling

  • 1. Aan de vrijstelling kunnen door het bedrijfstakpensioenfonds voorschriften worden verbonden ter verzekering van een goede uitvoering van de wet.

  • 2. Aan de vrijstelling wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de werkgever of, in het geval pensioenrechten worden ontleend aan een ondernemingspensioenfonds of een ander bedrijfstakpensioenfonds, het bestuur van het desbetreffende fonds, aan de Pensioen- & Verzekeringskamer en aan het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds dat vrijstelling verleent inlichtingen zal verstrekken, die de Pensioen- & Verzekeringskamer of laatstgenoemd bestuur ter verzekering van een goede uitvoering van de wet verlangt. De inlichtingen worden desgewenst schriftelijk en door middel van ingevulde en ondertekende formulieren binnen een door de Verzekeringskamer onderscheidenlijk door bedoeld bestuur, schriftelijk te stellen termijn verstrekt.

  • 3. Aan de vrijstelling wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de werkgever een andere pensioenvoorziening heeft of deze zal treffen en deze heeft ondergebracht of zal onderbrengen bij een ander bedrijfstakpensioenfonds, een ondernemingspensioenfonds of een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet.

  • 4. Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 4, 5, eerste lid, en 6 kan het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbinden dat de werkgever een financiële bijdrage betaalt ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel dat het fonds bij de vrijstelling lijdt. De hoogte van deze bijdrage wordt berekend volgens bijlage 2 bij dit besluit, tenzij partijen anders overeenkomen.

  • 5. Aan de vrijstelling, bedoeld in de artikelen 2 en 6 wordt door het bedrijfstakpensioenfonds het voorschrift verbonden dat de pensioenregeling van de werkgever volgens de berekening aan de hand van bijlage 3 bij dit besluit te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfstakpensioenfonds.

  • 6. Aan de vrijstelling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, wordt het voorschrift verbonden dat aan de pensioenregeling van de werkgever ten minste dezelfde aanspraken worden ontleend als aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds.

Artikel 8. Intrekking van de vrijstelling

  • 1. Een vrijstelling kan door het bedrijfstakpensioenfonds worden ingetrokken, indien niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, 3 of 4, indien niet meer wordt voldaan aan de reden tot vrijstelling, bedoeld in artikel 6, of indien wordt gehandeld in strijd met een of meer aan de vrijstelling verbonden voorschriften.

  • 2. De vrijstelling, bedoeld in de artikel 5, wordt uitsluitend op verzoek van de werkgever aan wiens werknemers vrijstelling is verleend ingetrokken.

  • 3. In afwijking van het tweede lid kan de vrijstelling, bedoeld in artikel 5, door het bedrijfstakpensioenfonds worden ingetrokken indien wordt gehandeld in strijd met de voorschriften die aan de vrijstelling verbonden zijn.

Artikel 9. Overgangsbepalingen

  • 1. In afwijking van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, wordt de performancetoets in 2002 uitgevoerd over de periode 26 april 1998 tot 1 januari 2002 en in 2003 over de periode 26 april 1998 tot 1 januari 2003.

  • 2. In afwijking van artikel 5, derde lid, wordt voor het jaar 1998 uitgegaan van een vóór 26 augustus 1998 door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds vastgestelde normportefeuille die naar keuze van het bedrijfstakpensioenfonds of is gebaseerd op de feitelijke verdeling van de beleggingen in vastrentende en zakelijke waarden zoals het bedrijfstakpensioenfonds die hanteerde op 26 april 1998 of is gebaseerd op de gemiddelde feitelijke verdeling van de beleggingen in vastrentende en zakelijke waarden in de maand april 1998. Artikel 5, vijfde lid, is hierbij van overeenkomstige toepassing.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, eerste zin, kan, indien vóór 1 januari 1998 door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds voor het jaar 1998 een normportefeuille is vastgesteld, van die normportefeuille worden uitgegaan. Bij de uitvoering van de performancetoets, bedoeld in het eerste lid, wordt in dat geval de normportefeuille gehanteerd zoals deze luidde op 26 april 1998.

  • 4. Voor de jaren 1999 en 2000, wordt bij de berekening van de performancetoets, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, uitgegaan van de normportefeuille die op grond van artikel 5, derde lid, en de daarop berustende bepalingen van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds zoals die wet en de daarop berustende bepalingen luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel 40 de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 voor die jaren is vastgesteld.

  • 5. Voor de jaren 1998 en 1999 wordt bij de berekeningen in bijlage 1 uitgegaan van de gemaakte berekeningen op grond van artikel 5, derde lid, en de daarop berustende bepalingen van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds zoals die wet en de daarop berustende bepalingen luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel 40 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 over die jaren.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2001 met dien verstande dat artikel 5, eerste lid, onderdeel a, met ingang van 1 januari 2002 in werking treedt.

Artikel 11. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 21 december 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de achtentwintigste december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage 1 Performance toets

Bijlage bij artikel 5, eerste lid.

De performancetoets wordt als volgt uitgevoerd, waarbij het subscript j steeds het jaar aangeeft:

1. Uitgaande van de normportefeuille worden twee percentages vastgesteld die de samenstelling van de normportefeuille bepalen:

aj%: vastrentende waarden inclusief kasbeleggingen;

bj%: overige (zakelijke) beleggingen;

aj% en bj% zijn samen 100%.

2. Hieruit wordt jaarlijks de voor het bedrijfstakpensioenfonds geldende maat voor de rendementsspreiding bepaald volgens de formule

Ej = [aj% * 0,6% + bj% * 2,6%].

3. Jaarlijks voor 1 april wordt over het daaraan voorafgaande jaar het feitelijke rendement van het bedrijfstakpensioenfonds (Rfj) en het rendement van de gekozen normportefeuille (Rbj) op eenzelfde grondslag vastgesteld en gecontroleerd door een externe accountant die voldoet aan artikel 393, lid 1, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij wordt bij het bepalen van het rendement gebruik gemaakt van daartoe opgestelde richtlijnen van de Vereniging van Beleggingsanalisten.

4. Daarnaast worden de interne beleggingsuitvoeringskosten kj bepaald en uitgedrukt in een percentage van het gemiddelde van het begin- en eindvermogen op actuele basis. Onder interne beleggingsuitvoeringskosten worden tevens begrepen de door het bedrijfstakpensioenfonds te betalen beheerskosten aan externe vermogensbeheerders, met inbegrip van kosten van bewaarneming en administratiekosten voor zover niet reeds tot uitdrukking komend in de rendementsberekening over aangehouden eenheden of tegoeden bij externe vermogensbeheerders.

5. Het verschil in rendement tussen Rfj en Rbj wordt gecorrigeerd voor (i) de beleggingskosten, waarbij het rendement van de normportefeuille wordt gecorrigeerd voor beleggingskosten, die fictief zijn bepaald op 0,15% en (ii) voor de jaarlijkse maat voor de rendementsspreiding van het fonds Ej. Daartoe berekent men zj volgens de formule:

zj = (Rfj – kj)-(Rbj – 0,15)

Ej

6. Op basis hiervan toetst men vanaf 2004 of over de afgelopen 5 jaar geldt dat:

z(j-5) + z(j-4) + z(j-3) + z(j-2) + z(j-1) ≥ – 1,28

√ 5

7. In 2002 wordt getoetst of

z(1998) + z(1999) + z(2000) + z(2001) ≥ – 1,28

√ 3,7

8. In 2003 wordt getoetst of

z(1998) + z(1999) + z(2000) + z(2001)+ z (2002) ≥ – 1,28

√ 4,7

9. Indien door het bestuur van het bedrijfstakpensioenfonds het beleggingsbeleid en de normportefeuille in de loop van een jaar opnieuw zijn vastgesteld als bedoeld in artikel 5, vierde lid, wordt bij de performancetoets over dat jaar naar rato van de periode waarvoor de betreffende normportefeuille van toepassing was, met de betreffende normportefeuille rekening gehouden. Dit betekent:

a. voor de toepassing van punt 1:

aperiode 1 % plus bperiode 1 % zijn samen 100%

Voor periode 2 geldt dezelfde formule, zij het dat het subscript «periode 2» wordt genoteerd in plaats van «periode 1»;

b. voor de toepassing van punt 2:

Eperiode 1 = [aperiode 1 * 0,6 + bperiode 1 * 2,6]

Hierbij is aperiode 1 % het aandeel van de vastrentende waarden in de normportefeuille (en het beleggingsbeleid) en bperiode 1 % het aandeel zakelijke waarden in periode 1.

Voor periode 2 geldt dezelfde formule, zij het dat het subscript «periode 2» genoteerd staat in plaats van «periode 1»;

c. voor de toepassing van punt 5:

zperiode 1 = (Rfperiode 1 – kj) – (Rbperiode 1 – 0,15)

Eperiode 1

voor periode 1, en dezelfde formule voor periode 2, maar dan met subscript «periode 2»

Vervolgens worden de zperiode 1 en zperiode 2 teruggebracht worden naar één periode van een jaar, door de formule

zj = zperiode 1 + zperiode 2

De na deze berekening verkregen zj wordt in de formules van de punten 6, 7 en 8 verwerkt.

Bijlage 2 Rekenregels verzekeringstechnisch nadeel

Bijlage bij artikel 7, vierde lid.

De hoogte van de compensatie ter vergoeding van het verzekeringstechnische nadeel bij vrijstelling heeft betrekking op de volgende elementen:

1. te missen solidariteitsbijdragen als gevolg van het uittreden uit het bedrijfstakpensioenfonds.

Deze solidariteitsbijdrage wordt als volgt berekend:

a. bereken de volgende bedragen met als referentieperiode het volledige boekjaar voorafgaand aan het boekjaar waarin de vrijstelling ingaat:

– PaT: het bedrag van de actuarieel vastgestelde last van een eenjarige pensioeninkoop en dekking van het sterfterisico voor het deelnemersbestand van het gehele bedrijfstakpensioenfonds en uitgaande van de fictie dat de pensioenen tijdsevenredig worden gefinancierd en verworven;

– PaU: dezelfde berekening als bij PaT, nu echter vastgesteld voor het bestand van de uittredende werkgever;

– PdT: het bedrag dat het bedrijfstakpensioenfonds voor het totale actievenbestand van de aangesloten werkgevers ontvangt aan doorsneejaarpremie voor de reguliere pensioenopbouw en risicodekking;

– PdU: dezelfde berekening als bij PdT, nu echter vastgesteld als de ontvangst aan (doorsnee)premie van de uittredende werkgever;

b. de jaarlijkse solidariteitsbijdrage is gelijk aan de uitkomst van de volgende berekening: [PdU/PdT]* PaT-PaU. Een uitkomst kleiner dan nul wordt op nul gesteld;

c. indien gedurende de onder a gehanteerde referentieperiode een deel van de doorsneejaarpremie PdU betrekking heeft op de inkoop van aanspraken voor niet-actieven, dient dit deel, verhoogd met voorzienbare toekomstige stijgingen hiervan, eveneens gecompenseerd te worden;

d. het te compenseren nadeel vanwege de te missen solidariteitsbijdragen wordt gevonden door de bedragen onder b en c op te tellen en te vermenigvuldigen met de factor van de contante waarde van een continue annuïteit met een looptijd van 5,5 jaar. Deze looptijd wordt verlengd met het aantal volle jaren dat de gemiddelde leeftijd van het bestand van de uittredende beroepsgenoot meer dan 5 jaar lager is dan de gemiddelde leeftijd van het totale bestand van het bedrijfstakpensioenfonds. De rentevoet bedraagt 4%.

2. de kosten die redelijkerwijs verbonden zijn aan de behandeling van het vrijstellingsverzoek.

Indien er op de dag van uittreding sprake is van een onderdekking, mag dit er niet toe leiden dat de financieringsachterstand wordt verhaald op de bij het bedrijfstakpensioenfonds achterblijvende werkgevers. De werkgever aan wie de vrijstelling is verleend dient dan op dezelfde wijze als de achterblijvende werkgevers bij te dragen in de financiering van de achterstand. Partijen kunnen overeen komen dat dit in één keer wordt afgerekend.

Bijlage 3 Actuariële en financiële gelijkwaardigheid

Bijlage bij artikel 7, vijfde lid.

Actuariële gelijkwaardigheid:

Frequentie:

Eens in de vijf jaar wordt door het bedrijfstakpensioenfonds getoetst of de regeling van de werkgever aan wie vrijstelling is verleend actuarieel gelijkwaardig is. Indien in de tussenliggende periode sprake is van een wijziging in de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds dan wel in de regeling van de werkgever aan wie vrijstelling is verleend die zo ingrijpend is dat mag worden aangenomen dat daarvan een reële invloed op de onderstaande berekening zal uitgaan, kan het bedrijfstakpensioenfonds beslissen dat de toets frequenter wordt uitgevoerd.

De werkgever aan wie aan wie vrijstelling is verleend, zendt van iedere wijziging in de pensioenregeling een afschrift aan het bedrijfstakpensioenfonds.

Toets:

Bij de toetsing van de actuariële gelijkwaardigheid wordt de volgende procedure in acht genomen:

– uitgangspunt is dat de werkgever die een verzoek om vrijstelling heeft ingediend de gelijkwaardigheid aantoont en dat het bedrijfstakpensioenfonds vervolgens op het verzoek tot vrijstelling een beslissing neemt;

– de werkgever stelt het eigen werknemersbestand op het moment van toetsing vast; dit betreft alle werknemers die op de dag van indiening van het verzoek tot vrijstelling onder de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds vallen, indien die regeling van toepassing zou zijn; het bedrijfstakpensioenfonds stelt een van haar bestand afgeleid modelbestand vast;

– de werkgever stelt vast welke pensioensoorten voor toetsing in aanmerking komen. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende punten:

* alleen de onvoorwaardelijk toegezegde reglementaire pensioensoorten, waaronder tevens de risicoverzekeringen worden begrepen, worden bij de berekening meegenomen;

* er wordt rekening gehouden met het toeslagbeleid, waarbij de intentie tot het verlenen van toeslagen in de toekomst en het in het verleden gevoerde beleid terzake maatgevend zijn;

* reglementaire mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld vrijwillige aanvullende verzekeringen en vrijwillige voortgezette pensioenopbouw tijdens ouderschapsverlof blijven buiten beschouwing evenals onderdelen die niet in de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds zijn opgenomen, maar waarin op andere wijze in het arbeidsvoorwaardenoverleg is voorzien;

– de werkgever stelt de te hanteren grondslagen voor op basis van de volgende richtlijnen:

* sterfte grondslagen: volgens de sterftetafels die worden gebruikt bij het wettelijke recht op waardeoverdracht als bedoeld in artikel 32b van de Pensioen- en spaarfondsenwet;

* beleggingsrendementen en de loon- en prijsinflatie: de gemiddelden van de desbetreffende macro-economische grootheden van de voorafgaande 20 jaar. Als criterium voor het beleggingsrendement wordt een uniforme maatstaf gehanteerd voor het langetermijnrendement, welke ook over de achterliggende periode toepasbaar is. Voor de loonontwikkeling wordt uitgegaan van de door het CBS gepubliceerde index van cao-lonen per maand inclusief bijzondere beloningen in particuliere bedrijven en voor de prijsontwikkeling van de eveneens door het CBS maandelijks gepubliceerde afgeleide consumentenindex voor alle huishoudens;

* invalideringskans: de periodiek door de Actuariële Commissie AOV voor schadeverzekeraars berekende invalideringskansen van werknemers, gecorrigeerd voor beroepsklasse en bedrijfstak;

* ontslagkansen: de door de werkgever ten genoegen van het bedrijfstakpensioenfonds onderbouwd aangegeven kans dat actieve deelnemers als gevolg van ontslag hun deelname aan de regeling van het bedrijfstakpensioenfonds zullen beëindigen;

* revalideringskansen: deze blijven buiten beschouwing.

– het bedrijfstakpensioenfonds dient akkoord te gaan met het actieve deelnemersbestand, de pensioensoorten en de grondslagen. De werkgever dient akkoord te gaan met het te hanteren modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds;

– de pensioenregeling van de werkgever en de bedrijfstakpensioenfondsregeling worden, zo mogelijk met Asset Liability Management-modellen, met elkaar vergeleken op basis van een berekening van de contante waarde van de uitkeringsstromen over een toekomstige periode van 35 jaar en waarbij ontslag van een individuele deelnemer leidt tot uitkering van de wettelijke overdrachtswaarde. De geschatte voorziening pensioenverplichtingen na 35 jaar wordt in de uitkeringsstroom over de periode van 35 jaar opgenomen. Deze berekening vindt plaats met het actieve deelnemersbestand van de werkgever én met het op dat moment actuele modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds;

– indien de contante waarde van de toekomstige uitkeringsstromen volgens de pensioenregeling van de werkgever ten minste gelijk is aan 95% van de contante waarde van de uitkeringsstromen van de bedrijfstakpensioenfondsregeling, wordt gelijkwaardigheid geacht aanwezig te zijn. Het maakt hierbij niet uit of deze globale gelijkwaardigheid wordt aangetoond op basis van het actieve deelnemers bestand van de werkgever of van het modelbestand van het bedrijfstakpensioenfonds.

Financiële gelijkwaardigheid

Het financieringssysteem van de door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient gebaseerd te zijn op de jaarlijkse affinanciering van de tijdsevenredige ontslagaanspraken.

Hiervan kan worden afgeweken als het betreffende bedrijfstakpensioenfonds zelf backservice-aanspraken op enigerlei wijze in toekomstige jaren affinanciert. Het financieringssysteem van de door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient dus ten minste hetzelfde te zijn aan dat van het bedrijfstakpensioenfonds.

Daarnaast dient het financieringssysteem te waarborgen dat er in beginsel te allen tijde sprake is van een 100% dekking van de tijdsevenredige aanspraken, tenzij het bedrijfstakpensioenfonds zichzelf ook minder dan 100% dekking ten opzichte van die norm toestaat. De dekkingsgraad van een door de werkgever voorgestane pensioenregeling dient in dat geval ten minste gelijk te zijn aan die van het bedrijfstakpensioenfonds.

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Inleiding

Bij koninklijke boodschap van 6 april 2000 is bij de Tweede Kamer een voorstel van wet ingediend houdende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds (Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 200.; Kamerstukken II 1999/2000, 27 073; hierna Wet Bpf 2000). Met de inwerkingtreding van deze nieuwe wet zal de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfpensioenfonds (Wet Bpf) worden ingetrokken. Op grond van artikel 13 van de Wet Bpf 2000 heeft het bedrijfstakpensioenfonds (verder: bpf) tot taak het verlenen en het intrekken van vrijstellingen van de verplichtstelling. Het fonds kan aan die vrijstelling voorschriften verbinden.

Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet Bpf 2000 kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld. Dit besluit, het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000, strekt daartoe.

Ook op grond van de (ingetrokken) Wet Bpf kon de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het deelnemen in een bedrijfstakpensioenfonds (toen nog bedrijfspensioenfonds geheten) voor alle of bepaalde groepen van bedrijfsgenoten verplichtstellen (artikel 3, eerste lid). Op grond van artikel 5, derde lid, van die wet kon de minister nadere regels stellen op grond waarvan niet aan het bpf behoeft te worden deelgenomen. Tot 26 april 1998 waren deze regels vastgelegd in de beschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken van 29 december 1952, betreffende de vaststelling van richtlijnen voor vrijstelling van deelneming in een bedrijfspensioenfonds wegens bijzondere pensioenvoorziening (Stcrt. 1953, 1), in de praktijk meestal aangehaald als: de Vrijstellingsrichtlijn.

Met ingang van 26 april 1998 is, ter uitvoering van de nota «Naar meer marktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichtstelling» (hierna te noemen: nota Flexibilisering en Verplichtstelling; Kamerstukken II 1996/97, 25 014) waarin verruiming van de vrijstellingsmogelijkheden werd voorgesteld, deze vrijstellingsrichtlijn vervangen door de Vrijstellingsregeling Wet Bpf.

In het onderhavige besluit zijn de in de Vrijstellingsregeling Wet Bpf opgenomen vrijstellingsgronden zoveel mogelijk overgenomen. Op een aantal punten zijn wijzigingen aangebracht welke inhoudelijk echter niet tot wijziging leiden. De aangebrachte wijzigingen houden bijvoorbeeld verband met de gewijzigde terminologie in de nieuwe Wet Bpf 2000 ten opzichte van de ingetrokken Wet Bpf of zijn bedoeld als verduidelijking.

Deze algemene maatregel van bestuur is in concept aan de Verzekeringskamer voorlegd. De door de toezichthouder in haar advies van 19 september 2000 gemaakte opmerkingen zijn in dit besluit verwerkt.

In de adviesaanvraag aan de SER over wijziging van de Wet Bpf was aangekondigd dat in dit besluit geregeld zou worden hoe moet worden omgegaan met verleende vrijstellingen in het geval van fusies, splitsing en bedrijfsovername in de vorm van een doorstart na faillissement.

De SER heeft hierover advies uitgebracht. Daarnaast is enige jurisprudentie over dit onderwerp beschikbaar.

Bestudering van beide alsmede van enige literatuur over dit onderwerp heeft tot de conclusie geleid dat een regeling dermate complex is dat het meer tijd vergt om tot een regeling te komen die kan steunen op voldoende draagvlak bij belanghebbenden en juridisch een sluitend geheel zal zijn. Daarom zijn in dit besluit nog geen bepalingen opgenomen over het onderwerp fusies en vrijstellingen.

Aanvraag van vrijstelling

Het begrip bedrijfsgenoten in de Vrijstellingsregeling Wet Bpf en de (ingetrokken) Wet Bpf, dat veelvuldig tot verwarring leidde, is in dit besluit vervangen door «werkgever».

Met deze aanpassing komt een einde aan de in het verleden gevoerde discussie wie bevoegd was een vrijstelling aan te vragen en waartoe de vrijstelling zich uitstrekt.

Het is de werkgever die op grond van dit Vrijstellingsbesluit een vrijstelling kan vragen voor alle bij hem in dienst zijnde werknemers. Individuele werknemers kunnen geen beroep doen op dit besluit.

Dit sluit aan bij de bedoeling van het instrument van vrijstelling zoals uitgewerkt in dit besluit en past bij de gronden waarop vrijstelling moet worden verleend door het verplichtgestelde bpf. Hoewel op basis van de Wet Bpf 2000 de deelname voor «een of meerdere groepen van personen die in een bedrijfstak werkzaam zijn» verplicht wordt, heeft de werkgever hierin een belangrijke plaats. De aan vrijstelling voorafgaande verplichting voor werknemers om deel te nemen in een bpf vindt namelijk plaats via de bedrijfsactiviteiten van de werkgever. Deze bepalen of de werkingssfeer van een bpf op de werknemers van toepassing is.

Vrijstellingsgronden

Indien vrijstelling om een van de volgende redenen wordt gevraagd, dient het bpf de werkgever vrijstelling te verlenen:

– vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening (artikel 2);

– vrijstelling in verband met concernvorming (artikel 3);

– vrijstelling in verband met eigen cao (artikel 4);

– vrijstelling in verband met onvoldoende beleggingsperformance (artikel 5).

Een bpf kan naast deze vrijstellingsgronden op verzoek van een werkgever ook op andere gronden vrijstelling verlenen (artikel 6).

In de inhoud van deze vrijstellingsgronden is in dit besluit ten opzichte van de gronden zoals vermeld in de Vrijstellingsregeling Wet Bpf geen wijziging aangebracht.

Het bpf kan aan de vrijstelling voorschriften verbinden die nodig zijn voor een goede uitvoering van de wet. Deze voorschriften, die evenmin gewijzigd zijn, worden genoemd in artikel 7.

Gevolg vrijstelling

Wanneer aan een werkgever vrijstelling wordt verleend, betekent dit dat de werknemers in dienst van die werkgever niet deelnemen aan de regeling van het bpf, maar aan de eigen pensioenregeling van de werkgever of van het concern waartoe de werkgever behoort. Er moet aan de voorwaarden en voorschriften, die verbonden aan de vrijstelling, voldaan blijven worden.

Uiteraard is het de bedoeling dat het bpf, zolang de vrijstelling geldt en het bpf ervan uit mag gaan dat aan de voorwaarden voor vrijstelling is voldaan, gevrijwaard is van aanspraken van deelnemers verbonden aan de vrijgestelde werkgever. Het past evenwel niet in het kader van dit besluit om deze vrijwaring hierin te regelen. Sociale partners in het bestuur van het bpf kunnen dit zelf regelen door het expliciet in het besluit tot het verlenen van de vrijstelling op te nemen.

Overgangsrecht bestaande vrijstellingen

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat op grond van artikel 39, vijfde lid, van de Wet Bpf 2000 een voorziening is getroffen ten behoeve van vrijstellingen die reeds waren verleend vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Deze vrijstellingen zullen worden gerespecteerd. Het bpf komt als gevolg van de inwerkingtreding van dit besluit dus niet toe aan een herbeoordeling op grond van dit besluit van op grond van ingetrokken regelgeving verleende vrijstellingen.

Indien echter een wijziging van een bestaande vrijstelling wordt gevraagd, is dit besluit uiteraard onverkort van toepassing. Hetzelfde geldt ten aanzien van vrijstellingsverzoeken die in het verleden zijn afgewezen; indien een nieuwe aanvraag wordt ingediend, moet het bpf de aanvraag op basis van dit besluit behandelen.

Ten aanzien van op het moment van de inwerkingtreding lopende verzoeken om vrijstelling dienen, nu daarvoor noch in de wet noch in dit besluit een voorziening is getroffen, op grond van dit besluit te worden behandeld. Hiervoor is gekozen, omdat de vrijstellingsgronden inhoudelijk niet zijn gewijzigd en, zoals gezegd, bestaande vrijstellingen worden aangemerkt als vrijstellingen op grond van dit besluit.

Evaluatie

Bij de invoering van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf in 1998 is aangekondigd dat een evaluatie na drie jaar zou plaatsvinden. Dit hield met name verband met de invoering van nieuwe vrijstellingsgronden.

Omdat medio 2000 nog een aanpassing van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf heeft plaatsgevonden (regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2000 houdende wijziging van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf. (Stcrt. 102)) waarbij de eerste vrijstellingsmogelijkheid op basis van onvoldoende beleggingsrendement (artikel 5) is verschoven naar 2002, ligt het voor de hand de termijn waarop evaluatie zal plaatsvinden eveneens verderop in de toekomst te plaatsen.

Om een goed beeld te kunnen krijgen van de betekenis van de verruiming van de vrijstellingsgronden bestaat het voornemen in 2005 een evaluatie te laten plaatsvinden.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Definities

Dit artikel bevat een aantal definities die geen toelichting behoeven.

Artikel 2. Vrijstelling in verband met bestaande pensioenvoorziening

In het geval de werknemers van een werkgever op het moment dat het verplichtstellingsverzoek wordt ingediend (dit is het moment dat het verzoek door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt ontvangen) deelnemen in een pensioenregeling die reeds zes maanden vóór de indiening van het verzoek om verplichtstelling gold, moet door het bpf vrijstelling worden verleend.

Dit geldt ook voor de situatie dat een werkgever door een wijziging van activiteiten onder de werkingssfeer van een verplichtstelling komt te vallen, terwijl deze werkgever ten behoeve van zijn werknemers al minimaal zes maanden daarvoor een eigen pensioenvoorziening had getroffen. Onder het treffen van een pensioenvoorziening wordt hierbij verstaan dat de onderneming zelfstandig een voorziening had getroffen, dit in tegenstelling tot de situatie dat een onderneming was aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds of vanwege een concernverband verbonden is aan een ondernemingspensioenfonds. Door deze wijziging wordt deze werkgever die als gevolg van wijziging in zijn bedrijfsactiviteiten onder de verplichtstelling komt te vallen, op vergelijkbare wijze behandeld als een werkgever die als gevolg van het besluit tot verplichtstelling door Onze Minister verplicht wordt deel te nemen in een bpf.

Opgemerkt wordt nog dat deze vrijstelling in stand blijft wanneer de eigen pensioenvoorziening bij een andere pensioenuitvoerder wordt ondergebracht.

Artikel 3. Vrijstelling in verband met concernvorming

De concernvrijstelling is aan de orde indien verplicht bij een bpf aangesloten werknemers van een werkgever deel gaan of zijn gaan uitmaken van een concern dat ofwel buiten de werkingssfeer van het bpf valt ofwel reeds vrijgesteld is van de verplichting tot deelname aan dit fonds, en dit leidt tot de wens om het personeel van deze werkgever in dezelfde pensioenvoorziening te laten deelnemen als die van het concern. Aan deze vrijstellingsgrond zijn een aantal voorwaarden verbonden.

Als voorwaarde geldt onder meer dat het concern op de dag waarop het verzoek om vrijstelling wordt ingediend minimaal 100 werknemers heeft die niet in het betreffende bpf deelnemen.

Het gekwalificeerde meerderheidsvereiste is gesteld op 25%, dan wel ten minste 50 actieve deelnemers. Indien bijvoorbeeld 400 werknemers vallen onder de bpf-regeling, dienen volgens de 25%-regel tenminste 1,25 * 400 = 500 werknemers te vallen onder de pensioenregeling van het concern. Het criterium van ten minste 50 werknemers meer komt evenwel lager uit, zodat het minimale aantal deelnemers aan de concernregeling 450 dient te zijn.

Voor alle duidelijkheid wordt nog opgemerkt dat een voorwaarde voor het verlenen van vrijstelling is dat ook de vakorganisaties zich achter het verzoek opstellen. Dit betekent dat een vrijstelling niet aan de orde is indien er geen vakorganisaties betrokken zijn bij concernvorming, het arbeidsvoorwaardenoverleg en de aanvraag om vrijstelling op grond van concernvorming.

Artikel 4. Vrijstelling in verband met eigen cao

Een werkgever die een eigen ondernemingscao heeft en op grond daarvan is gedispenseerd van algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een cao, dient in de gelegenheid te worden gesteld eveneens op het terrein van de aanvullende pensioenregeling een eigen arbeidsvoorwaardenbeleid te voeren. Van dispensatie van een algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een cao is sprake voor zover op de werkgever een besluit tot algemeen verbindend verklaring van bepalingen van een cao niet van toepassing is, dan wel indien de werkgever, wanneer het besluit tot algemeen verbindend verklaring wel op hem van toepassing is, hij hiervan dispensatie heeft gekregen.

De vraag is relevant of het bpf een dergelijk verzoek om vrijstelling zou mogen afwijzen, indien de argumentatie van het verzoek ondeugdelijk wordt geacht. Een dergelijke bepaling zou het bpf een behoorlijke mate van vrijheid laten om het verzoek naast zich neer te leggen, terwijl niet goed aan te geven en te omschrijven valt in welke gevallen afwijzing redelijk zou zijn. Daarom is deze afwijzingsmogelijkheid niet opgenomen.

Ook bij deze vrijstellingsgrond geldt dat de vrijstelling alleen verleend kan worden indien de vakorganisaties bij het verzoek betrokken zijn.

Artikel 5. Vrijstelling in verband met onvoldoende beleggingsperformance

Eerste tot en met derde lid

Artikel 5 kent, in het eerste lid, vier redenen voor vrijstelling. De eerste reden doet zich voor indien een bpf niet het beleggingsbeleid ten aanzien van het daarop volgende kalenderjaar vóór aanvang van dat jaar heeft vastgesteld (eerste lid, onderdeel b). De tweede reden doet zich voor wanneer een bpf niet ten behoeve van het daaropvolgende kalenderjaar vóór aanvang van dat jaar de normportefeuille heeft vastgesteld (eveneens eerste lid, onderdeel b). De derde reden doet zich voor wanneer het rendement van de beleggingen van het bpf over een periode van 5 kalenderjaren substantieel lager is dan het rendement van de voor die jaren gekozen normportefeuille (eerste lid, onderdeel a). De vierde reden tenslotte doet zich voor indien het bpf, nadat tussentijds het beleggingsbeleid en de normportefeuille op grond van het vierde lid zijn aangepast, niet of onvoldoende heeft voldaan aan dat vierde lid (eerste lid, onderdeel c).

De eerste reden tot vrijstelling kan jaarlijks optreden. Vaststelling van een adequaat beleggingsbeleid houdt in dat het bestuur van een bpf bepaalt hoe de beleggingen verdeeld worden tussen vastrentende en zakelijke waarden. Deze verdeling moet zijn afgestemd op de structuur van de verplichtingen en het financieringsbeleid en moet zodanig worden gekozen dat het voor de lange termijn leidt tot een lage premie en een stabiel premieverloop (onderdeel a van het tweede lid). De financiële projecties voor de toekomst, die ten grondslag liggen aan de verdeling die gekozen wordt, dienen gebaseerd te zijn op realistische, onderling consistente veronderstellingen (onderdeel b van het tweede lid). De projecties worden, indien mogelijk, tot stand gebracht met behulp van Asset & Liability Management-modellen. Bij deze modellen worden de toekomstige ontwikkelingen van de beleggingen (assets) en verplichtingen (liabilities) van een pensioenfonds gesimuleerd, gegeven het bestaande pensioen-, financierings-, indexatie- en beleggingsbeleid. Daarbij wordt uitgegaan van één of meerdere economische scenario's. De kans op onderdekking bij deze projecties dient gering te zijn (onderdeel c van het tweede lid). Een geschatte kans op onderdekking van maximaal 5% in enig toekomstig jaar kan hierbij als uitgangspunt gelden.

De keuze voor de mix van beleggingen bij het beleggingsbeleid moet worden voorzien van een toelichting. Indien met modellen gewerkt is, wordt in de toelichting nader ingegaan op de modelveronderstellingen en het beoogde pensioen-, financierings-, indexatie- en beleggingsbeleid. Het gekozen beleggingsbeleid en de toelichting daarop dient het bpf op verzoek toe te zenden (vijfde lid, onderdeel a).

De tweede reden voor vrijstelling, het vaststellen van een normportefeuille, hangt samen met de derde reden, de toets of het fonds onder de norm heeft gepresteerd. Beide gronden hebben betrekking op de wijze waarop het bpf het beleggingsbeleid uitvoert. Om te kunnen toetsen of het bpf voldoende heeft gepresteerd ten aanzien van beleggingen is het nodig dat het fonds jaarlijks vóór 1 januari een normportefeuille voor het daaropvolgende jaar vaststelt (derde lid). Deze normportefeuille is gebaseerd op het gekozen beleggingsbeleid. Bij het vaststellen van de normportefeuille wordt de verdeling in vastrentende en zakelijke waarden verder uitgesplitst naar landen, beleggingscategorieën en sectoren. Deze uitgesplitste categorieën worden vervolgens voorzien van beleggingsindices. Deze indices fungeren als richtsnoer (benchmarks) voor de pensioenfondsen ten aanzien van de beleggingsperformance. De indices dienen breed samengesteld, belegbaar en objectief meetbaar te zijn. Ten aanzien van de indices wordt gebruik gemaakt worden van de aanbevelingen van de Vereniging van Beleggingsanalisten over Performance Beleggings Standaarden.

In het kader van de derde reden voor vrijstelling stelt het bestuur van het bpf op grond van bijlage 1, punt 3, vervolgens jaarlijks vóór 1 april vast of het feitelijke rendement van de beleggingen over het voorgaande jaar niet méér dan toegestaan, afwijkt van het rendement van de gekozen normportefeuille over dezelfde periode. Deze berekening wordt gebruikt voor de performancetoets over een periode van vijf jaren. Een bepaalde afwijking ten opzichte van het rendement van de normportefeuille is toegestaan vanwege het feit dat actief beleggen risico's met zich meebrengt, waardoor fluctuaties ontstaan. Het is niet de bedoeling dat het nemen van die risico's afgeremd wordt.

De norm ten aanzien van de mate waarin het rendement van het bpf over een periode van 5 jaar mag afwijken van het rendement van de normportefeuille is dusdanig bepaald, dat in het verleden ongeveer 10% van de bpf-en op deze grond vrijstelling hadden moeten verlenen. Er is gebruik gemaakt van de performancegegevens van Nederlandse pensioenfondsen over de periode 1992 tot 1996 zoals berekend door The WM Company. Dit heeft geresulteerd in een maximaal toegestane afwijking naar beneden van het rendement van de normportefeuille van 0,8 procentpunt voor vastrentende waarden, en van 3,3 procentpunt voor zakelijke waarden.

Ook hier geldt dat het bpf op verzoek schriftelijk mededeling doet van het feitelijke rendement van het vermogen van het bedrijfstakpensioenfonds per jaar, het rendement van de gekozen normportefeuille per jaar, en toepassing van de toets op toereikendheid van het rendement als voorgeschreven in bijlage 1 (vijfde lid).

Vierde lid

Op grond van het tweede lid dienen het beleggingsbeleid en de normportefeuille in principe vóór 1 januari van een jaar te worden vastgesteld. Hierdoor is het niet mogelijk om te reageren op plotselinge ingrijpende wijzigingen in de verplichtingenstructuur van een bpf die naar hun aard dienen te leiden tot aanpassing van de beleggingsmix (de verhouding vastrentende en zakelijke waarden, zoals vastgelegd in het beleggingsbeleid) en daarmee van de daarop gebaseerde normportefeuille.

Een plotselinge ingrijpende wijziging in de verplichtingenstructuur van een bpf kan worden veroorzaakt door bijvoorbeeld een, niet voorziene, substantiële wijziging van de inhoud van de pensioenregeling of van de samenstelling van het deelnemersbestand.

In artikel 5, vierde lid, is hiervoor een voorziening getroffen waardoor het mogelijk wordt om ook tussentijds het beleggingsbeleid en de daarop gebaseerde normportefeuille opnieuw vast te stellen.

Deze mogelijkheid wordt echter wel aan strenge voorwaarden verbonden, te weten:

– er is sprake van een onvoorziene gebeurtenis die leidt tot een substantiële wijziging van de verplichtingenstructuur van het bpf;

– wijziging vindt plaats op een zodanig moment dat dit geen weerslag kon krijgen in de jaarlijkse vaststelling van het beleggingsbeleid en de daarop gebaseerde normportefeuille;

– uit een Asset Liability Management-studie (ALM-studie) uitgevoerd vanwege de plotselinge wijziging in de verplichtingenstructuur en welke dateert van uiterlijk twee maanden vóór de jaarlijkse vaststelling van het beleggingsbeleid en de normportefeuille (dat wil zeggen na 1 november van het voorafgaande kalenderjaar), blijkt dat een tussentijdse aanpassing hiervan noodzakelijk is;

– een onafhankelijke externe deskundige (bijvoorbeeld een beleggingsdeskundige of een actuaris) die niet betrokken is geweest bij de ALM-studie, geeft een verklaring af waarin de uitkomst van de ALM-studie wordt onderschreven. Daarbij beperkt deze externe deskundige zich in deze verklaring tot het antwoord op de vraag of de uitkomst van de ALM-studie aangeeft dat een tussentijdse wijziging van het beleggingsbeleid en de daarop gebaseerde normportefeuille als gevolg van de plotselinge wijziging in de verplichtingenstructuur noodzakelijk is;

– de nieuwe normportefeuille is voorafgaande aan het moment waarop deze van toepassing wordt door het bestuur van het bpf vastgesteld.

De mogelijkheid tot tussentijds opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille heeft ook consequenties voor het verkrijgen van vrijstelling van de verplichte deelname aan de bedrijfstakpensioenregeling. Indien het fonds gebruik maakt van het vierde lid, zullen de verplichtingen uit dit lid moeten worden nageleefd. Zo niet, dan is er, net als bij het niet of niet in voldoende mate voldoen aan het tweede en derde lid, reden tot vrijstelling. Het eerste lid, onderdeel c, van artikel 5 voorziet daarin.

Vijfde lid

Om van de vrijstellingsgronden van artikel 5 gebruik te kunnen maken heeft een werkgever aanvullende informatie van het bpf nodig. In het vijfde lid zijn diverse informatieverplichtingen voor het bestuur van het bpf opgenomen. Op grond van onderdeel a deelt het bestuur vanaf 1 april op verzoek van mee welk beleggingsbeleid het voor dat jaar heeft gekozen.

Op grond van het derde lid van artikel 5 dient de normportefeuille vóór het daarop volgende kalenderjaar te worden vastgesteld. Eenzelfde publicatieverplichting als voor het beleggingsbeleid over het dan nog lopende beleggingsjaar zou er toe kunnen leiden dat derden de informatie over dat lopende belegggingsjaar strategisch kunnen benutten, hetgeen kan leiden tot oneigenlijke concurrentie. In onderdeel c is daarom vastgelegd dat deze bekendmaking van de normportefeuille na afloop van het beleggingsjaar bekend wordt gemaakt. Wel dient daarbij zeker te worden gesteld dat de vaststelling van de normportefeuille tijdig, dus vóór 1 januari van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden. Deze zekerheid kan worden verkregen door middel van een verklaring van een accountant (die bevoegd is de jaarrekening op te stellen) waarin is opgenomen dat de normportefeuille zoals omschreven in artikel 5, derde lid, tijdig is vastgesteld. Deze verklaring dient op verzoek vanaf 1 april van het lopende beleggingsjaar door het bpf te worden afgegeven (onderdeel b).

Vanaf 1 april deelt het bpf op verzoek schriftelijk het feitelijk rendement van het bpf en van de gekozen normportefeuille over het afgelopen jaar mee (onderdeel d).

Eveneens vanaf 1 april deelt het bpf op verzoek schriftelijk de uitkomst van de performancetoets als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, mee (onderdeel e).

Het tussentijds opnieuw vaststellen van het beleggingsbeleid en de normportefeuille, bedoeld in het vierde lid, heeft ook gevolgen voor de informatieverplichtingen van het fonds. Om belanghebbenden zo snel mogelijk te informeren wordt, in het vijfde lid, onderdeel f onder 1 en 2, van artikel 5 vastgelegd dat, in dat geval het bestuur van het bpf op verzoek 15 dagen na ingang van die wijziging schriftelijk mededeelt welk nieuw beleggingsbeleid het gekozen heeft. Deze termijn van 15 dagen geldt eveneens voor de verklaring van een externe accountant waaruit blijkt dat een nieuwe normportefeuille is vastgesteld. Tevens wordt verklaard dat de nieuwe normportefeuille is voorzien van een toelichting waarin de gemaakte keuzen zijn onderbouwd.

Omdat het moment van het opnieuw vaststellen niet gekoppeld is aan een vast moment in een kalenderjaar wordt, in onderdeel f, onder 3, tevens voorzien in een verplichting voor het bestuur van het bpf om van de totstandkoming van het nieuwe beleggingsbeleid en de nieuwe normportefeuille mededeling te doen in de Staatscourant en wel uiterlijk de 15e dag na totstandkoming ervan. Tevens dienen de aan het bpf gebonden werkgevers door het bestuur schriftelijk te worden geïnformeerd. Het bpf moet deze binnen twee maanden na de totstandkoming van het nieuwe beleggingsbeleid en de nieuwe normportefeuille schriftelijk informeren. Dit is vastgelegd in onderdeel f, onder 4.

Er is gekozen voor een termijn van twee maanden, omdat dan ook gebruik gemaakt kan worden van de eventueel bij een bpf bestaande periodieke uitgave.

Zesde lid

Op grond van het zesde lid van artikel 5 zijn de met de uitvoering van het beleggingsbeleid samenhangende vrijstellingsgronden niet van toepassing op bpf-en zonder gesepareerd beleggingsdepot. Daar deze fondsen de beleggingen volledig uit handen hebben gegeven aan een verzekeraar (die de beleggingen van het betreffende bpf tezamen met die van andere fondsen beheert waardoor niet meer bepaald kan worden welke beleggingen aan het betreffende bpf toegedeeld kunnen worden) kan er ook geen toets op de beleggingsprestaties plaatsvinden. Rechtstreeks verzekerde bpf-en zonder een gesepareerd beleggingsdepot dienen wel bij het aangaan van de verzekering (of bij herverzekering) te toetsen of het beleggingsbeleid van de verzekeraar voldoende is afgestemd op de verplichtingenstructuur en het financieringsbeleid van het bpf, en of dit beleggingsbeleid voor de langere termijn leidt tot een lage premie en een stabiel premieverloop.

Artikel 6. Vrijstelling om andere redenen

Naast de in de artikelen 2 tot en met 5 genoemde verplichte vrijstellingsgronden heeft het Bpf, net als op grond van de (vervallen) Vrijstellingsregeling Wet Bpf, ook op grond van dit besluit, de discretionaire mogelijkheid tot verlening van vrijstelling.

Artikel 7. Voorschriften bij het verlenen van vrijstelling

In de eerste drie leden van artikel 7 zijn voorschriften opgenomen die aan alle vrijstellingsgronden verbonden kunnen dan wel moeten worden door het bpf.

Vierde lid

In het vierde lid wordt bepaald is dat het bpf bij het verlenen van een vrijstelling een financiële bijdrage ter vergoeding van het verzekeringstechnisch nadeel kan verlangen. Het bpf is daartoe dus niet verplicht. Hoe deze bijdrage berekend wordt is vastgelegd in bijlage 2 bij dit besluit.

De compensatie ziet in de eerste plaats op de solidariteitsbijdrage. De leeftijdsopbouw, de bestandssamenstelling naar mannen en vrouwen en de salarisopbouw kunnen hiervoor de verklarende factoren zijn. In de berekeningen is er van uitgegaan dat deze verschillen in een periode van 10 jaar naar nul teruglopen.

De regeling geldt bij alle vrijstellingsgronden, behalve bij die van artikel 2. In dat geval had de onderneming al een eigen pensioenvoorziening en heeft het nooit aan de bpf-regeling meegedaan. Er is dan dus geen sprake van een «verlaten» van het bpf waardoor een verzekeringstechnisch nadeel ontstaat.

Vijfde lid

Bij het verlenen van vrijstelling op grond van de artikelen 2 en 6, dient op grond van het vijfde lid, een gelijkwaardigheidstoets toegepast te worden. In bijlage 3 bij dit besluit zijn rekenregels neergelegd die moeten bewerkstelligen dat dit beperkt blijft tot een globale toetsing. Tevens is daarin neergelegd hoe deze toetsing procedureel in zijn werk gaat.

Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het bpf minimaal één keer in de vijf jaar nagaat of de pensioenregeling van de werkgever nog steeds actuarieel gelijkwaardig is. Daarbij geldt dat het aan de vrijgestelde werkgever is om de gelijkwaardigheid aan te tonen.

Naast de rekenregels, zoals neergelegd in bijlage 3, geldt dat ieder bpf-deelnemer (werknemer) tevens onder de vrijgestelde regeling dient te vallen. Dit volgt uit artikel 7, derde lid.

Een pensioenregeling wordt geacht gelijkwaardig te zijn indien de contante waarde van de kasstromen over een periode van 35 jaar die deze regeling genereert, ten minste 95% bedraagt van de contante waarde van de uitkeringsreeksen – eveneens over 35 jaar gemeten – die de regeling van het bpf zou genereren.

De berekening wordt gemaakt met een van het bestand van het bpf afgeleid – en door het bpf aangeleverd – representatief modelbestand. Daarnaast wordt de berekening ook uitgevoerd voor het werknemersbestand van de te dispenseren onderneming. Indien op grond van ten minste één van de twee berekeningen het 95%-criterium wordt gehaald, wordt de regeling gelijkwaardig geacht. Wanneer derhalve met één van de bestanden het criterium wordt gehaald, is de berekening met het andere bestand niet meer nodig. Bij de contante waarde berekening wordt uitgegaan van vooraf vastgestelde grondslagen, zoals hierna aangegeven.

Het is denkbaar dat een vrijgestelde regeling niet meer gelijkwaardig is, indien de bpf-regeling een verbetering heeft ondergaan. Het is alleszins redelijk dat dan aan de onderneming een termijn wordt gegund om zijn regeling aan te passen aan de nieuwe situatie.

De toetsing is bij de vrijstellingsgronden van artikel 3 en 4 (concern en eigen cao) niet aan de orde omdat daar de werknemersorganisaties hun instemming aan de vrijstelling moeten geven. Daardoor kan ervan worden uitgegaan dat in die gevallen de belangen van de werknemers voldoende zijn gewaarborgd.

Op grond van het zesde lid van artikel 7 wordt aan de vrijstellingsgrond van artikel 5 het voorschrift verbonden dat aan de pensioenregeling van de werkgever dezelfde aanspraken worden ontleend als aan de pensioenregeling van het bpf. Feitelijk betekent dit dat de verplichtgestelde regeling zoals het bpf die kent bij een andere uitvoerder moet worden ondergebracht. Ondergaat de regeling van het bpf een wijziging, dan dient de vrijgestelde regeling op dezelfde wijze te worden aangepast. Er wordt dus uitsluitend vrijstelling verleend van de verplichte deelname; op het punt van de inhoud van de pensioenregeling is de regeling van het bpf leidend en bestaat er geen vrijheid om daarvan af te wijken. De gelijkwaardigheidstoets geldt daar dus evenmin. Het niveau van de premies bij de regeling van de vrijgestelde werkgever kan wel afwijkend zijn van het premieniveau bij het bpf. Bij de andere vrijstellingsgronden is deze voorwaarde per definitie niet aan de orde. Bij de vrijstellingsgrond van artikel 2 wordt immers vrijstelling verleend omdat reeds een eigen pensioenvoorziening bestond, bij die van artikel 3 en 4 om de onderneming in de gelegenheid te stellen een eigen arbeidsvoorwaardenbeleid en dus een eigen pensioenregeling te voeren.

Artikel 8. Intrekking vrijstellingen

In artikel 8 is bepaald in welke gevallen de verleende vrijstelling kan worden ingetrokken. Bij de vrijstellingsgronden van artikel 2, 3 en 4 ligt het voor de hand dat de vrijstelling door het bpf wordt ingetrokken indien er wijzigingen in de situatie optreden die maken dat de reden voor vrijstelling niet meer bestaat. Als voorbeeld kan worden genoemd dat de onderneming van de werkgever het concern weer verlaat.

Bij de vrijwillige vrijstelling (artikel 6) zal het afhangen van de voorschriften die het bpf ten aanzien van de vrijstelling heeft gesteld. In ieder geval zal, zoals ook bij de vrijstellingsgrond van artikel 2 geldt, de gelijkwaardigheid van de vervangende pensioenregeling een criterium zijn (artikel 7, vijfde lid). Ook indien door de werkgever wordt gehandeld in strijd met een of meer aan de vrijstelling verbonden voorschriften (genoemd in artikel 7 of die door het bpf op grond van het eerste lid van artikel 7 worden gesteld) kan de vrijstelling worden ingetrokken.

Bij de vrijstellingsgrond, bedoeld in artikel 5, bestaat recht op vrijstelling vanwege oorzaken die bij het bpf zijn gelegen. De vraag is dan of het bpf kan verlangen dat de vrijstelling ongedaan wordt gemaakt in het geval die oorzaken zijn weggenomen. Die vraag wordt uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de werkgever, die juist vanwege de verleende vrijstelling bij een andere uitvoerder een nieuwe voorziening hebben afgesloten, negatief beantwoord (artikel 8, tweede lid).

Artikel 9. Overgangsrecht

Eerste lid

Om de vrijstelling op grond van een achterblijvende beleggingsperformace op een relatief korte termijn feitelijk in te laten gaan was in de Vrijstellingsregeling op grond van de Wet Bpf na de wijziging in 2000 (regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2000 houdende wijziging van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf. (Stcrt. 102)) een overgangsbepaling getroffen die kort samengevat betekent dat de eerste performancetoets in 2002 zal worden uitgevoerd over de eerste vier jaar na de inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf. Dat wil zeggen over de periode 1998 tot 1 januari 2002.

Dat betekende dat de bpf-en vanaf 1998 een normportefeuille dienden samen te stellen. Omdat 1998 bij inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf reeds gedeeltelijk verstreken was, was in de Vrijstellingsregeling Wet Bpf een overgangsbepaling getroffen voor het jaar 1998. De normportefeuille over dat jaar diende betrekking te hebben over de periode vanaf 26 april van dat jaar. In verband met het voorgaande is in artikel 9, eerste lid, van dit besluit vastgelegd dat de performancetoets in 2002 wordt uitgevoerd over de periode 26 april 1998 tot 1 januari 2002 en in 2003 over de periode 26 april 1998 tot 1 januari 2003.

Tweede lid

Op het moment van inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf was het jaar 1998 reeds gedeeltelijk verstreken. Om de eerste performancetoets in het jaar 2002 te kunnen uitvoeren is het noodzakelijk dat over het jaar 1998 een normportefeuille werd vastgesteld. Op grond van artikel 9, tweede lid, van dit besluit (voorheen artikel 9, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf) moet een bpf uiterlijk 4 maanden na inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf hun normportefeuille hebben vastgesteld. De basis hiervoor is in 1998 niet het beleggingsbeleid, bedoeld in artikel 5, tweede lid, maar ofwel de feitelijke verdeling van de beleggingen in vastrentende en zakelijke waarden zoals het bpf die hanteerde op het moment van inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf (doordat deze in werking trad op zondag 26 april 1998, betekent dit de feitelijke verdeling op vrijdag 24 april 1998) ofwel het gemiddelde van de feitelijke verdeling van vastrentende en zakelijke waarden over de gehele maand april 1998.

Derde lid

Er zijn bpf-en die met betrekking tot het jaar 1998 reeds vóór 1 januari 1998 hun normportefeuille hadden vastgesteld. Door de inwerkingtreding van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf zouden zij met betrekking tot het resterende deel van 1998 een nieuwe normportefeuille dienen vast te stellen. Het derde lid van artikel 9 regelt daarom dat een bpf er ook voor kon kiezen (onder handhaving van de overige eisen van het tweede lid) uit te gaan van de eerder opgemaakte normportefeuille. In dat geval zal bij de performancetoets, bedoeld in artikel 9, eerste lid, de normportefeuille moeten worden gehanteerd zoals deze op 26 april 1998 luidde. Deze bepaling is opgenomen omdat een normportefeuille zich in de loop der tijd ontwikkelt. De rendementen van de herbeleggingsindices van de verschillende soorten beleggingen en de beleggingen in de verschillende landen of categorieën van beleggingen kunnen immers van elkaar afwijken, waardoor bepaalde onderdelen van de normportefeuille harder groeien dan andere. Daardoor kan de verdeling van beleggingen in vastrentende en zakelijke waarden en de verdere onderverdeling naar beleggingscategorieën en landen of sectoren van de normportefeuille van 26 april afwijken van die van 1 januari.

Vierde en vijfde lid

In het vierde en vijfde lid van artikel 9 zijn aanvullende bepalingen opgenomen om er voor te zorgen dat de gegevens die over de jaren 1998, 1999 en 2000 (derhalve voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit) zijn verkregen desalniettemin kunnen worden gebruikt bij de performancetoets vanaf 1 januari 2002. Hierbij dient te worden uitgegaan van de gegevens die zijn verkregen op grond van de Wet Bpf en de daarop gebaseerde Vrijstellingsregeling Wet Bpf.

Artikel 10. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt tegelijkertijd met de Wet Bpf 2000 in werking.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven