Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2022, 357 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2022, 357 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 15 juni 2022, nr. 4032201;
Gelet op artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 13 juli 2022, No. W16.22.00068/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 25 augustus 2022, nr. 4131971;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 1 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Alle besluiten of voorgenomen besluiten inzake de rechtspositie van ambtenaren als bedoeld in artikel 2, onder a, b en c, van de Politiewet 2012, worden uitsluitend op elektronische wijze verzonden.
2. Verzending geschiedt op een andere dan elektronische wijze:
a. indien de ambtenaar geen mogelijkheid heeft om kennis te nemen van een elektronisch verzonden bericht;
b. bij besluiten en voorgenomen besluiten inzake:
1° eerste aanstelling;
2° ontslag;
3° herplaatsing bij arbeidsongeschiktheid;
4° vermindering of afwijzing van de verhoging van de bezoldiging wegens ziekte;
5° disciplinaire straffen en ordemaatregelen;
6° bezwaar tegen het verrichten van werkzaamheden als ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, b of c, van de Politiewet 2012, op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 48q, eerste en vierde lid, van de Politiewet 2012;
c. op verzoek van de ambtenaar indien deze een zwaarwegend belang heeft bij incidentele verzending op andere wijze.
3. Onze Minister kan nadere regels stellen over de wijze waarop de elektronische verzending geschiedt.
B
Aan artikel 12, derde lid, wordt de volgende volzin toegevoegd:
De arbeidstijd van chauffeurs bedraagt gemiddeld 48 uur per week.
C
Artikel 12a komt te luiden:
1. De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag voor een werktijdenmodaliteit doen. Een werktijdenmodaliteit is een patroon van arbeidstijden dat leidt tot een herkenbaar patroon van vrije tijd, uitgedrukt in uren of in dagen. Indien voor de ambtenaar al een werktijdenmodaliteit geldt, kan de aanvraag slechts betrekking hebben op een periode na de 12 maanden, bedoeld in het tweede lid. De aanvraag moet minimaal drie maanden voor de gewenste ingangsdatum van de werktijdenmodaliteit worden gedaan.
2. Het bevoegd gezag kent de aanvraag toe, tenzij een zwaarwegend dienstbelang zich daartegen verzet. Een aanvraag wordt toegekend voor 12 maanden, tenzij het bevoegd gezag en de ambtenaar overeenkomen de werktijdenmodaliteit tussentijds aan te passen. Een toegekende werktijdenmodaliteit wordt na 12 maanden stilzwijgend verlengd.
3. Het bevoegd gezag neemt binnen zes weken na de aanvraag een besluit, tenzij sprake is van de situatie bedoeld in het vierde lid.
4. Indien het bevoegd gezag voornemens is de aanvraag niet of niet volledig toe te kennen, vraagt het bevoegd gezag binnen zes weken na dagtekening van de aanvraag advies van een door Onze Minister in te stellen commissie.
5. De commissie wordt paritair samengesteld en brengt binnen zes weken een schriftelijk advies uit aan het bevoegd gezag. De betrokken ambtenaar wordt van het advies in kennis gesteld.
6. Na ontvangst van het in het vijfde lid genoemde advies neemt het bevoegd gezag binnen vier weken een besluit. Indien binnen deze termijn dan wel, onverminderd het vierde lid, de termijn in het derde lid geen besluit is genomen is de aanvraag van rechtswege toegekend, ingaand vier weken na dagtekening van het advies respectievelijk zes weken na de aanvraag.
7. Het bevoegd gezag dan wel de ambtenaar kan een voorstel doen om de werktijdenmodaliteit niet te verlengen of aan te passen. In geval van wederzijdse instemming wordt de aangepaste werkmodaliteit voor 12 maanden toegekend.
8. Indien de ambtenaar niet instemt met het in het zevende lid genoemde voorstel van het bevoegd gezag en dit voorstel ziet op de periode na de 12 maanden van een toegekende aanvraag, genoemd in het tweede lid, vraagt het bevoegd gezag advies van de in het vijfde lid bedoelde commissie.
D
Artikel 14 vervalt.
E
Aan artikel 22 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voor de aspirant wordt in elk geval tijdens onderwijsvrije periodes vakantieverlof ingeroosterd, voor zover de aspirant tijdens deze onderwijsvrije periodes geen opleiding in de praktijk kan volgen.
F
In artikel 30d, eerste en tweede lid, wordt «artikel 88d, eerste lid,» vervangen door «artikel 88d».
G
Artikel 37, eerste lid, onderdeel c, wordt als volgt gewijzigd:
1. In subonderdeel 1 wordt «vier dienstdagen» vervangen door «tweemaal de arbeidsduur per week, binnen vier weken na de dag van overlijden».
2. In subonderdeel 2 wordt «twee dienstdagen» vervangen door «eenmaal de arbeidsduur per week, binnen vier weken na de dag van overlijden».
H
In artikel 50, eerste lid, onderdeel e, wordt «waarvoor ingevolge de Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken, een aangifteplicht geldt» vervangen door «waarvoor ingevolge de Wet publieke gezondheid een meldingsplicht geldt».
I
Artikel 55dq, tweede lid, komt te luiden:
2. De in het eerste lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk kalenderjaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de consumentenprijsindex.
J
In artikel 55y, tiende lid, wordt «contractlonen» vervangen door «cao-lonen».
K
Artikel 69a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Indien de ambtenaar wegens de uitoefening van de werkzaamheden aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht, als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht of geweld heeft gebruikt en ten aanzien van dat geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, kent het bevoegd gezag diegene een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe, tenzij diegene naar het oordeel van het bevoegd gezag opzettelijk onrechtmatig dan wel opzettelijk wederrechtelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, of grof nalatig is geweest.
2. In het tweede lid wordt «schadevergoeding vordert» vervangen door «een vordering instelt» en wordt «tijdens de uitoefening van de politietaak» vervangen door «wegens de uitoefening van de werkzaamheden».
L
Artikel 88d komt te luiden:
1. Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een ouderdomspensioen als bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement of de uitkering als bedoeld in artikel 29d van het Besluit bezoldiging politie, wordt eervol ontslag verleend.
2. Het ontslag gaat niet eerder in dan met ingang van de dag waarop het recht ontstaat op een ouderdomspensioen dan wel op de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
3. Op aanvraag van de ambtenaar kan het ontslag, bedoeld in het tweede lid, indien het ontslag enkel wordt verleend met het oog op een ouderdomspensioen, ook voor een gedeelte van zijn arbeidstijd worden verleend, tenzij het belang van de dienst zich hiertegen verzet. Het gedeelte van dit ontslag bedraagt ten minste 10% van de omvang van de betrekking.
Ontslag voor een gedeelte uit een betrekking waaruit reeds eerder gedeeltelijk ontslag met het oog op een ouderdomspensioen heeft plaatsgevonden, bedraagt ten minste 10% van de oorspronkelijke arbeidstijd.
4. Artikel 87, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
M
In het eerste lid van artikel 90 wordt «ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, en de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie» vervangen door «ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie».
N
Artikel 100 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «15 tot en met 22, 24, 25, 28,».
2. In het zesde lid vervalt »66,».
Het Besluit bezoldiging politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a wordt «Veiligheid en Justitie» vervangen door «Justitie en Veiligheid».
2. In onderdeel dd wordt «hoofdstuk 12» vervangen door «bijlage 4».
3. In onderdeel ee wordt «hoofdstuk 11» vervangen door «hoofdstuk 3.4».
4. In onderdeel ll wordt «het pensioengevend inkomen bedoeld in hoofdstuk 3» vervangen door «het pensioengevend inkomen, bedoeld in hoofdstuk 7.1.1».
B
Artikel 3 komt te luiden:
1. Gedurende het eerste leerjaar ontvangen aspiranten een tegemoetkoming voor de opleiding ter hoogte van een bij het opleidingsniveau genoemd bedrag als bedoeld in bijlage IV van dit besluit.
2. Gedurende het eerste leerjaar hebben de aspiranten geen recht op de toelagen en vergoedingen genoemd in dit besluit.
3. Gedurende het tweede leerjaar ontvangen:
a. aspiranten die vanaf 1 januari 2021 beginnen met een opleiding op niveau 4 tijdens de eerste zes maanden het salaris behorend bij de eerste regel bij schaal 4a in bijlage II van dit besluit en tijdens de tweede zes maanden het salaris behorend bij de tweede regel bij schaal 4a in bijlage II;
b. de overige aspiranten een salaris als bedoeld in bijlage V van dit besluit.
4. Gedurende het derde leerjaar ontvangen aspiranten een salaris als bedoeld in bijlage VI van dit besluit.
5. Gedurende het vierde leerjaar ontvangen aspiranten een salaris als bedoeld in bijlage II van dit besluit.
6. Gedurende het tweede en, indien van toepassing, derde en vierde leerjaar is artikel 50, eerste lid, van toepassing.
7. Gedurende de gehele opleiding is op de aspirant artikel 17a niet van toepassing.
8. Na het succesvol afronden van de opleiding vindt aanstelling plaats:
a. in een functie waaraan salarisschaal 4 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 2;
b. in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 3;
c. in een functie waaraan salarisschaal 7 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 4;
d. in een functie waaraan salarisschaal 8 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 5;
e. in een functie waaraan salarisschaal 9 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 6,
waarbij het salaris wordt vastgesteld op een bedrag dat gelijk is aan het bij het desbetreffende opleidingsniveau behorende garantiebedrag, genoemd in bijlage III van dit besluit.
9. In afwijking van het achtste lid, onder c, vindt de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die op of na 1 januari 2021 met de opleiding is gestart en deze op niveau 4 heeft afgerond, plaats in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden. Daarbij geldt het garantiebedrag behorende bij opleidingsniveau 3, genoemd in bijlage III.
10. De bedragen, genoemd in bijlage IV, worden gewijzigd conform artikel 17, tweede lid, van het Besluit studiefinanciering 2000.
11. Dit artikel is niet van toepassing op de aspirant die in de twee jaar direct voorafgaand aan zijn aanstelling gemiddeld per maand een aan arbeid gerelateerd inkomen heeft genoten van ten minste € 1.300.
Op deze aspirant is artikel 3a van toepassing. In dit artikellid wordt onder aan arbeid gerelateerd inkomen verstaan inkomen verkregen uit:
a. arbeid in loondienst;
b. de uitoefening van een bedrijf of de zelfstandige uitoefening van een beroep;
c. een uitkering op grond van een werknemersverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een uitkering die hiermee naar aard en strekking overeenkomt;
d. een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg.
C
Onder vernummering van artikel 3a tot artikel 3c, wordt na artikel 3 een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor de aspirant, genoemd in artikel 3, elfde lid, geldt een salarisschaal als bedoeld in bijlage II van dit besluit.
2. Bij de aanstelling wordt het salaris vastgesteld:
a. op het minimumbedrag van schaal 2a, voor de aspirant die een opleiding volgt op niveau 2;
b. op het minimumbedrag van schaal 3a, voor de aspirant die een opleiding volgt op niveau 3;
c. op het minimumbedrag van schaal 4a, voor de aspirant die een opleiding volgt op niveau 4;
d. op het minimumbedrag van schaal 5a, voor de aspirant die een opleiding volgt op niveau 5;
e. op het minimumbedrag van schaal 6a, voor de aspirant die een opleiding volgt op niveau 6.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt voor de aspirant die in de twaalf maanden direct voorafgaand aan de datum van aanstelling in totaal een hoger gemiddeld aan arbeid gerelateerd inkomen genoot dan het salaris dat op grond van het tweede lid voor hem is vastgesteld het salaris bij aanstelling zodanig vastgesteld dat het salaris, vermeerderd met de vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, gelijk is dan wel direct ligt onder het totaal aan arbeid gerelateerd genoten inkomen:
a. in de volgens het tweede lid bij het opleidingsniveau behorende salarisschaal, of, indien die salarisschaal niet toereikend is;
b. in de na afronding van de opleiding toepasselijke salarisschaal, bedoeld in het zevende lid, met dien verstande dat het salaris ten hoogste wordt vastgesteld op salarisregel 6 van de salarisschalen 4, 8 of 9, dan wel ten hoogste op salarisregel 7 van de salarisschalen 6 of 7.
4. Onder het totaal aan arbeid gerelateerd inkomen, bedoeld in het derde lid, wordt verstaan het inkomen, bedoeld in artikel 3, elfde lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering en met een eventuele eindejaarsuitkering of dertiende maand.
5. Indien de aspirant, bedoeld in het tweede lid, naar het oordeel van het bevoegd gezag naar behoren functioneert, wordt het salaris telkens na het verstrijken van de periode die in de desbetreffende salarisschaal staat vermeld verhoogd tot het naasthogere bedrag in de schaal.
6. Indien de aspirant
a. die is ingeschaald zoals bedoeld in het derde lid, onderdeel a, naar het oordeel van het bevoegd gezag naar behoren functioneert, wordt het salaris telkens na het verstrijken van de periode die in de desbetreffende salarisschaal staat vermeld, verhoogd tot het naasthogere bedrag in de schaal. Zodra het maximum van die salarisschaal is bereikt wordt het salaris telkens na één jaar verhoogd tot het naasthogere bedrag in de na afronding van de opleiding toepasselijke salarisschaal, tot maximaal salarisregel 5 van die schaal.
b. die is ingeschaald zoals bedoeld in het derde lid, onderdeel b, naar het oordeel van het bevoegd gezag naar behoren functioneert, wordt het salaris telkens na één jaar verhoogd tot het naasthogere bedrag in de na afronding van de opleiding toepasselijke salarisschaal, tot ten hoogste de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde salarisregel.
7. Na het succesvol afronden van de opleiding vindt aanstelling plaats:
a. in een functie waaraan salarisschaal 4 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 2;
b. in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 3;
c. in een functie waaraan salarisschaal 7 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 4;
d. in een functie waaraan salarisschaal 8 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 5;
e. in een functie waaraan salarisschaal 9 is verbonden van de aspirant die een opleiding heeft afgerond op niveau 6,
waarbij het salaris wordt vastgesteld op een bedrag dat gelijk is aan of hoger is dan het bij het desbetreffende opleidingsniveau behorende garantiebedrag, genoemd in bijlage III van dit besluit.
8. In afwijking van het zevende lid, onder c, vindt de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die op of na 1 januari 2021 met de opleiding is gestart en deze op niveau 4 heeft afgerond, plaats in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden. Daarbij geldt het garantiebedrag behorende bij opleidingsniveau 3, genoemd in bijlage III.
9. In uitzonderlijke individuele situaties kan het bevoegd gezag ten gunste van de aspirant afwijken van het tweede tot en met zesde lid.
D
Na artikel 3a (nieuw) wordt een artikel ingevoegd, luidende:
E
De artikelen 3bis a en 3bis b vervallen.
F
In artikel 6, zesde lid, onderdeel c, wordt «artikel 3» vervangen door «artikel 3a».
G
Artikel 9, zevende lid, komt te luiden:
7. Voor de ambtenaar die na het succesvol afronden van de opleiding is aangesteld met toepassing van artikel 3, achtste lid, of artikel 3a, zevende lid, vindt de eerstvolgende salarisverhoging in afwijking van het vierde lid plaats een jaar na de laatste salarisverhoging, bedoeld in artikel 3, derde, vierde of vijfde lid, of artikel 3a, vijfde of zesde lid.
H
Artikel 12g wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «dat zonder toepassing van artikel 3.1, tweede lid, van het pensioenreglement» vervangen door «dat zonder het bepaalde in hoofdstuk 7.4 van het Pensioenreglement».
2. In het tweede lid wordt «artikel 4.3 van het pensioenreglement» vervangen door «hoofdstuk 7.5 van het Pensioenreglement».
I
In artikel 21, eerste lid, wordt «20» vervangen door «20a».
J
Artikel 25b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «dat jaar» vervangen door «de afgelopen 12 maanden».
2. In het vierde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. in het jaar 2021 recht op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 8,33% vermenigvuldigd met 11/12 van het door hem in dat jaar genoten salaris en de compensatie, bedoeld in artikel 38, tiende lid, dan wel artikel 38b, zevende lid.
3. In het achtste lid wordt «december» vervangen door «november».
K
In artikel 27, zevende lid, wordt «het bevoegd gezag» vervangen door «de ambtenaar» en wordt aan het slot van dat lid een volzin toegevoegd, luidende:
De ambtenaar dient de in de vorige volzin genoemde keuze vóór de door het bevoegd gezag aangegeven momenten kenbaar te maken.
L
Artikel 27b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «salarisschaal 12» vervangen door «salarisschaal 14».
2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde tot en met tiende lid tot tweede tot en met negende lid.
3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «eerst toegekend» vervangen door «pas toegekend» en wordt aan het slot van dat lid een volzin toegevoegd, luidende:
In dat geval worden de eerste acht gewerkte verschoven uren niet meegeteld bij de berekening van de vergoeding in het derde lid.
M
In artikel 29, eerste en vierde lid, wordt «salarisschaal 12» vervangen door «salarisschaal 15».
N
Artikel 29b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «van het Besluit algemene rechtspositie politie,».
2. In het tweede lid, onderdeel c, vervalt «87,».
O
Artikel 29d wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid wordt «29c, vierde lid» vervangen door «29c, derde lid».
2. In het achtste lid vervalt «87 dan wel».
P
Na artikel 37a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, de vrijwillig ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar van de rijksrecherche heeft voor iedere dienstdag waarop minimaal vier uren arbeid wordt verricht vanaf een eigen woonadres aanspraak op een vergoeding van netto € 2,–, voor zover diegene voor de desbetreffende dienstdag geen aanspraak maakt op vergoedingen voor reis- of verblijfskosten ingevolge het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie.
2. De vergoeding wordt toegekend op declaratiebasis op een door het bevoegd gezag voorgeschreven wijze.
3. Geen aanspraak op een vergoeding bestaat indien de declaratie van de in een kalendermaand ontstane aanspraak niet binnen drie maanden na die kalendermaand bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij het overschrijden van de termijn niet aan de ambtenaar verwijtbaar is.
4. Het bedrag van de vergoeding, genoemd in het eerste lid, wordt bepaald conform artikel 31a, tweede lid, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Q
Artikel 39, zevende lid, komt te luiden:
7. De gewezen ambtenaar aan wie eervol ontslag is verleend op grond van artikel 88d van het Besluit algemene rechtspositie politie met het oog op een uitkering als bedoeld in artikel 29d of een pensioen als bedoeld in hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement, voor zover dat pensioen is ingegaan voor de AOW-gerechtigde leeftijd, heeft tot uiterlijk de AOW-gerechtigde leeftijd slechts aanspraak op de doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging voor zover deze tezamen met de uitkering en zijn pensioen op grond van hoofdstuk 5 van het Pensioenreglement de laatstelijk genoten bezoldiging niet overschrijdt.
R
In artikel 39b, elfde lid, wordt «artikel 38b, vierde lid» vervangen door «artikel 38b, vijfde lid».
S
Artikel 45a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt na «wettelijke verzekering» telkens ingevoegd «of het arbeidsongeschiktheidspensioen».
2. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. een WIA-uitkering of het arbeidsongeschiktheidspensioen, ingeval van meer dan één betrekking. In dat geval worden de WIA-uitkering respectievelijk het arbeidsongeschiktheidspensioen naar rato van de bezoldiging toegerekend aan de betrekking ter zake waarvan zijn bezoldiging wordt doorbetaald krachtens dit hoofdstuk en de andere betrekking of betrekkingen.
T
Artikel 49d vervalt.
U
1. Artikel 50a komt te luiden:
1. De bijlagen, behorende bij dit besluit, met uitzondering van bijlage IV, alsmede de bedragen, genoemd in de artikelen 3a, 14, 18, 23, 25b, 27, 29 en 29a worden bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector politie.
2. Het bedrag genoemd in bijlage IV van dit besluit kan bij ministeriële regeling worden gewijzigd.
2. In artikel 50a, eerste lid, wordt na «genoemd in de artikelen» ingevoegd «3,» en wordt «3a» vervangen door «3c».
V
Het opschrift van Bijlage II komt te luiden:
W
Het opschrift van Bijlage III komt te luiden:
X
Het opschrift van Bijlage IV komt te luiden:
Y
Het opschrift van Bijlage V komt te luiden:
Z
Het opschrift van Bijlage VI komt te luiden:
Het Besluit medaille trouwe en langdurige dienst Nederlandse politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 komt te luiden:
1°. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 2012;
2°. de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 2012, voor zover diegene in de hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, met uitvoerende politietaken is belast;
3°. de ambtenaar, bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Politiewet 2012, voor zover diegene is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012 of het College van procureurs-generaal;
een teken met de aanduiding 25 of 40;
de medaille voor trouwe en langdurige dienst bij de Nederlandse politie;
Onze Minister van Justitie en Veiligheid;
de bij de medaille behorende oorkonde zoals weergegeven in de bij dit besluit behorende bijlage 1;
de bij het jaarteken behorende oorkonde zoals weergegeven in de bij dit besluit behorende bijlage 2.
B
In artikel 3, eerste en tweede lid, vervalt «en is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak».
C
In artikel 4, tweede lid, vervalt «, onder f».
D
In artikel 8, eerste lid, vervalt «en is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak,».
E
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «, onder c».
2. In de tekst van de bijlage wordt «Veiligheid en Justitie» vervangen door «Justitie en Veiligheid» en wordt «Hare Majesteit de Koningin» vervangen door «Zijne Majesteit de Koning».
F
Bijlage 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift vervalt «, onder e».
2. In de tekst van de bijlage wordt «Veiligheid en Justitie» vervangen door «Justitie en Veiligheid» en wordt «Hare Majesteit de Koningin» vervangen door «Zijne Majesteit de Koning».
1. In 2021 wordt een eenmalige uitkering uitbetaald aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, c, d, e en f van het Besluit algemene rechtspositie politie, die op 1 januari 2021 of op 1 juli 2021 als zodanig zijn aangesteld.
2. De in het eerste lid bedoelde uitkering is pensioengevend en bedraagt de som van bruto € 700 en netto € 50 voor de ambtenaar met een aanstelling op 1 januari 2021 en 1 juli 2021 van 36 uur of meer per week en een evenredig deel daarvan ingeval van een aanstelling van minder dan 36 uur per week.
3. De in het eerste lid bedoelde uitkering is pensioengevend en bedraagt de som van bruto € 350 en netto € 25 in geval van een aanstelling op slechts een van de data, bedoeld in het tweede lid, van 36 uur of meer per week en een evenredig deel daarvan ingeval van een aanstelling van minder dan 36 uur per week.
4. Indien de ambtenaar slechts een gedeelte van zijn bezoldiging geniet, heeft dit geen invloed op de hoogte van de eenmalige uitkering.
5. Geen eenmalige uitkering ontvangen de ambtenaren bedoeld in het eerste lid, die op 1 januari 2021 en op 1 juli 2021 geen bezoldiging ontvingen in verband met buitengewoon onbezoldigd verlof. Indien dit verlof niet volledig genoten wordt, wordt de uitkering naar rato van de daadwerkelijke dienstverrichting berekend.
6. De ambtenaar kan op eigen verzoek afzien van het bruto deel van de in het eerste lid bedoelde uitkering.
In afwijking van artikel 3, negende lid, laatste volzin (nieuw) en 3a, achtste lid, laatste volzin (nieuw), van het Besluit bezoldiging politie blijft het garantiebedrag behorende bij opleidingsniveau 4 van toepassing op aspiranten die voor 1 augustus 2022 met de opleiding zijn begonnen.
Voor de toepassing van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie blijft artikel 45a, eerste lid, van het Besluit bezoldiging politie, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel S, van dit besluit, van toepassing op degenen die op die dag naast recht op doorbetaling bij ziekte op grond van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie aanspraak hebben op het arbeidsongeschiktheidspensioen, genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel ee, van dat besluit.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, met uitzondering van artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel S.
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 24 juli 2019 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer) (Kamerstukken 35 261) tot wet is of wordt verheven en die wet in werking treedt, treedt artikel I, onderdeel A, op hetzelfde tijdstip in werking, met dien verstande dat, indien de Wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Politiewet 2012 en de Wet op de medische keuringen in verband met het screenen van personen die ambtenaar van politie willen worden of zijn en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie gaan verrichten of verrichten (screening ambtenaren van politie en politie-externen) (Stb. 2020, 412) op een later tijdstip in werking treedt dan de Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer, artikel 1a, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 6, van het Besluit algemene rechtspositie politie (nieuw) op hetzelfde tijdstip in werking treedt als de Wet op de medische keuringen in verband met het screenen van personen die ambtenaar van politie willen worden of zijn en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie gaan verrichten of verrichten (screening ambtenaren van politie en politie-externen) (Stb. 2020, 412).
3. Artikel II, onderdeel S, treedt in werking met ingang van 1 januari 2023.
4. Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdelen B tot en met E, onderdeel U, subonderdeel 2, en onderdelen V tot en met Z, werken terug tot en met 1 augustus 2022.
5. Artikel I, onderdeel K, eerste lid, werkt terug tot en met 1 juli 2022.
6. Artikel I, onderdelen D, E en N, subonderdeel 1, werkt terug tot en met 1 april 2022.
7. Artikel II, onderdelen K en P, werkt terug tot en met 1 januari 2022.
8. Artikel I, onderdeel G, werkt terug tot en met 1 december 2021.
9. Artikel II, onderdeel J, werkt terug tot en met 1 november 2021.
10. Artikel II, onderdeel M, werkt terug tot en met 1 september 2021.
11. Artikel IV werkt terug tot en met 1 augustus 2021.
12. Artikel II, onderdeel L, subonderdelen 1 en 2, en onderdeel U, subonderdeel 1, werkt terug tot en met 1 juli 2021.
13. Artikel I, onderdeel I, werkt terug tot en met 1 januari 2020.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 1 september 2022
Willem-Alexander
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Uitgegeven de veertiende september 2022
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Op 1 juni 2021 is het Arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2021 (hierna: akkoord) met een looptijd van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 gesloten. In dit akkoord is een aantal beleidsarme maatregelen overeengekomen dat leidt tot wijzigingen in het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) en het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp). Het onderhavige besluit strekt er onder meer toe de afgesproken wijzigingen in genoemde besluiten door te voeren.
De maatregelen en wijzigingen die in het kader van het akkoord in dit besluit opgenomen zijn, betreffen:
– de flexibilisering van het aanvraagproces voor werkmodaliteiten (artikel 12a Barp);
– een uitbreiding van het rouwverlof (artikel 37 Barp);
– de uitbetaling van de eindejaarsuitkering in november in plaats van december (artikel 25b Bbp);
– de keuzemogelijkheid om overwerk uit te laten betalen in tijd of geld overlaten aan de medewerkers in plaats van het bevoegd gezag (artikel 27 Bbp);
– een verschuivingsvergoeding voor medewerkers in salarisschalen 13 en 14 met ingang van 1 juli 2021 (artikel 27b Bbp);
– een ME-vergoeding voor medewerkers in salarisschalen 12, 13 en 14 met ingang van 1 september 2021 (artikel 29 Bbp);
– de indexering van de overwerktoeslag aan de hand van de primaire loonontwikkeling in de sector Politie met ingang van 1 juli 2021 (artikel 50a Bbp); en
– de toekenning van een eenmalige thuiswerkvergoeding in 2021 (artikel IV van dit besluit).
Voor zover het akkoord de wijziging van regels op het niveau van een ministeriële regeling vereist, is daarin voorzien in de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 19 november 2021, nr. 3631148, houdende wijziging van het Besluit bezoldiging politie, de Regeling nachtdienstontheffing politie en de Regeling ruilmogelijkheden arbeidsvoorwaarden politie ter formalisering van het Arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2021 en ter actualisatie van de ruilmogelijkheden van arbeidsvoorwaarden voor politieambtenaren (Stcrt. 2021, 47956).
Voorts zijn in dit wijzigingsbesluit enkele bepalingen opgenomen in het kader van gevolgen die voortvloeien uit andere wetswijzigingen of rechtspraak en daarnaast om tegemoet te komen aan wensen binnen de sector Politie die zien op het effectiever kunnen optreden in de praktijk. De maatregelen en wijzigingen die met het oog op ontwikkelingen in de uitvoeringspraktijk in dit besluit opgenomen zijn, betreffen:
– een wettelijke grondslag om alle besluiten en voorgenomen besluiten inzake de rechtspositie in beginsel uitsluitend elektronisch te verzenden (artikel 1a Barp);
– een structurele uitbreiding van de gemiddelde arbeidstijd per week van personenchauffeurs naar 48 uur (artikel 12, derde lid, Barp);
– het schrappen van het onderscheid tussen de aspirant en overige ambtenaren ten aanzien van de aanspraak en toekenning van verlof om het lenen van verlof uit het volgende jaar voor aspiranten mogelijk te maken en hiermee de jaarlijkse onderwijsvrije periode van vier weken te kunnen overbruggen (artikelen 14, 22 en 100 Barp);
– het regelen wat er gebeurt met levensfase-uren die resteren bij deelname aan de tijdelijke regeling vervroegd uittreden (RVU) die per 1 januari in werking is getreden, aangezien de ambtenaar in die situatie voor de volledige betrekkingsomvang ontslag wordt verleend, en enkele aanverwante wetstechnische aanpassingen (artikelen 30d en 88d Barp en artikelen 29b en 39, zevende lid, Bbp);
– toekenning van een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp aan de ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld (artikel 69a Barp);
– verduidelijking van de regelgeving rondom inschaling van aspiranten en vereenvoudiging waar het de werkervaringseisen betreft en bijbehorend overgangsrecht (artikelen 3 tot en met 3bis b Bbp en artikel V van dit besluit);
– de structurele toekenning van een thuiswerkvergoeding met ingang van 1 januari 2022 (artikel 37b Bbp);
– de verrekening van de loondoorbetaling tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid met het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen en bijbehorend overgangsrecht (artikel 45a Bbp en artikel VI van dit besluit); en
– het schrappen van het criterium «aanstelling voor uitvoering van de politietaak» voor toekenning van een medaille trouwe en langdurige dienst Nederlandse politie zodat deze ook aan buitengewone opsporingsambtenaren (BOA’s) kan worden toegekend, in lijn met jurisprudentie (artikelen 3 en 8 van het Besluit medaille trouwe en langdurige dienst Nederlandse politie).
Tot slot zijn wetstechnische aanpassingen aangebracht in de artikelen 50, 55dq, 55y, 69a, 90 en 100 van het Barp, de artikelen 1, 6, 9, 21, 27b, 27d, 29d, 39b, 49d en de opschriften van bijlagen II tot en met VI van het Bbp, en de artikelen 1 en 3 en de bijlagen van het Besluit medaille trouwe en langdurige dienst Nederlandse politie.
Over de formalisering van het akkoord en de wijzigingen in het Barp, het Bbp en het Besluit medaille trouwe en langdurige dienst Nederlandse politie is overeenstemming bereikt met de politievakorganisaties conform artikel 3, derde lid, van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 na schriftelijke beraadslagingen in het Centraal Georganiseerd Overleg Politie-ambtenarenzaken (CGOP). Dit wijzigingsbesluit is tevens voor advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat volgens het Handboek meting regeldruk CAO’s privaatrechtelijke overeenkomsten tussen partijen zijn en inhoudelijke bepalingen buiten de regeldrukdefinitie vallen.
Voor een nadere toelichting van de vorengenoemde aanpassingen volgt hieronder een artikelsgewijze toelichting.
Artikel 47, eerste lid, aanhef en onder n, van de Politiewet 2012 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld betreffende de gevallen waarin berichten inzake de rechtspositie van de ambtenaar uitsluitend elektronisch verzonden behoeven te worden en de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen. Deze bepaling strekt daartoe. Het nieuwe artikel 1a voorziet in een wettelijke grondslag om alle besluiten en voorgenomen besluiten inzake de rechtspositie van ambtenaren als bedoeld in artikel 2, onder a, b en c, van de Politiewet 2012 niet op papier, maar uitsluitend elektronisch te verzenden, behoudens de uitzonderingen die in deze bepaling zijn opgenomen. De ambtenaren van de rijksrecherche, genoemd in artikel 2, onder d, van de Politiewet 2012 vallen niet onder de reikwijdte van deze bepaling.
Artikel 47, eerste lid, aanhef en onder n, van de Politiewet 2012 vloeit voort uit de mogelijkheid in artikel 2:7, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om het gebruik van de elektronische weg bij of krachtens de wet voor te schrijven voor een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht. Hiermee wordt afgeweken van het uitgangspunt in (artikel 2:8 van) de Awb dat in het berichtenverkeer de keuze bestaat tussen de elektronische of papieren weg. Meer specifiek wijkt de sector Politie af van de artikelen 2:7, tweede lid, en 2:8, van de Awb die bepalen dat in het bestuurlijk verkeer met natuurlijke personen het gebruik van de elektronische weg niet wordt voorgeschreven en dat een bestuursorgaan een bericht slechts elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
De reden voor deze afwijking van de hoofdregel in de Awb is dat binnen de sector Politie gebruik wordt gemaakt van een elektronisch personeelsportaal (hierna: portaal) voor het digitaal indienen van personele aanvragen en het versturen van (voorgenomen) besluiten inzake de rechtspositie. In het portaal wordt uitgegaan van het concept van zelfbediening door de gebruiker. Het portaal is voorzien van een zwaar niveau van toegangsbeveiliging, passend bij de privacygevoelige informatie die daarin is opgenomen. Met de komst van het portaal is het technisch mogelijk om de meeste personeelsbesluiten elektronisch te verzenden, in plaats van toezending per post of persoonlijke uitreiking. Hiermee wordt voor zowel de werkgever als medewerkers beoogd het gebruiksgemak van personeelsgegevens te verbeteren, de doelmatigheid van de verwerking van deze gegevens te bevorderen, de administratieve lasten te verminderen en kosten te besparen. Het portaal is voor alle betrokken partijen bruikbaar, voldoende betrouwbaar en beveiligd en aan ambtenaren worden geen onnodige eisen gesteld.
Er zijn ook rechtspositionele besluiten die niet via het portaal verlopen en waarvan de ambtenaar geen afzonderlijk schriftelijk bericht ontvangt. Dit betreft bijvoorbeeld een afwijzing op een interne sollicitatie. Hiervan neemt de ambtenaar kennis via het zakelijke e-mailadres voor politiemedewerkers.
Zodra een elektronisch bericht in het portaal is geplaatst, ontvangt de ambtenaar hiervan een notificatie per e-mail op het zakelijke e-mailadres voor politiemedewerkers. Het niet tijdig raadplegen van een bericht zou tot gevolg kunnen hebben dat termijnen verstrijken. Notificaties vergroten de kenbaarheid van het in het portaal geplaatste elektronische bericht en kunnen een dergelijke termijnoverschrijding helpen voorkomen. Daarom is in artikel 2:10 Awb het aanbieden van notificaties verplicht gesteld. De notificatie per e-mail dient in ieder geval de aard en rechtsgevolgen van het bericht en – waar van toepassing – de termijn waarbinnen de ambtenaar kan of moet reageren te bevatten.
Het uitblijven van een notificatie is voor de ambtenaar conform artikel 2:22 Awb een grond voor een verschoonbare termijnoverschrijding. Van de Politie wordt dan verwacht met een logverslag te bewijzen dat de notificatie is verzonden en geen bericht is ontvangen dat de aflevering is mislukt. Als de Politie kan aantonen dat de notificatie is verzonden, zo nodig een tweede keer als de eerste aflevering is mislukt, dient de ambtenaar aan te tonen dat deze niet is ontvangen en dat niet aan hem is te verwijten. Als de Politie een melding krijgt dat de notificatie niet is bezorgd, is het gehouden om het notificatiebericht opnieuw te verzenden. Op de Politie rust een inspanningsplicht om, indien herhaaldelijk een melding wordt ontvangen dat een notificatie niet is bezorgd, maatregelen te treffen (bijvoorbeeld het per post of telefoon attenderen op de noodzaak van actualisering van het elektronische adres) om de ambtenaar voor toekomstige notificaties elektronisch te bereiken.
Een notificatie (kennisgeving dat een bericht voor de geadresseerde toegankelijk is geworden), maakt geen deel uit van de verzending van dat bericht, en dus ook niet van de bekendmaking ingeval dat bericht een besluit is. Uit artikel 2:19 Awb volgt dat de plaatsing in het portaal het tijdstip is waarop de verzending geschiedt en waarmee een besluit is bekendgemaakt. De bekendmaking wordt niet aangetast als geen kennisgeving ter notificatie wordt verzonden, of als de notificatie niet wordt ontvangen.
Het eerste lid van artikel 1a bepaalt ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder n, van de Politiewet 2012 welke berichten inzake de rechtspositie van de ambtenaar in aanmerking komen om uitsluitend elektronisch verzonden te worden. In beginsel betreft dit alle besluiten, in de zin van de Awb, en voornemens hiertoe, inzake de rechtspositie van ambtenaren als bedoeld in artikel 2 onder a, b en c, van de Politiewet 2012.
Het tweede lid van artikel 1a noemt vervolgens enkele situaties waarin de in het eerste lid bedoelde berichten niet elektronisch worden verzonden. In een aantal gevallen zal het niet mogelijk zijn om berichten elektronisch te verzenden en moet de schriftelijke vorm gehandhaafd blijven.
Het portaal is via internet toegankelijk. Hierdoor kan de ambtenaar in beginsel te allen tijde, zolang hij toegang heeft tot internet, het portaal raadplegen. Onderdeel a ziet op de situatie waarin de ambtenaar desondanks geen mogelijkheid heeft om kennis te nemen van de inhoud van het bericht. Zulks kan zich voordoen in een situatie waarin een ambtenaar langdurig geen toegang heeft tot het internet, dan wel redelijkerwijs van een ambtenaar niet kan worden verwacht om kennis te nemen van een elektronisch verzonden bericht. Voorbeelden zijn de situatie van gedetacheerde ambtenaren die werkzaam zijn in het buitenland op een locatie waar geen beveiligde toegang tot het portaal kan worden verkregen of de situatie waarin de bedrijfsarts aangeeft dat het onwenselijk is dat een langdurig zieke medewerker inlogt op het portaal. In dergelijke situaties is de ambtenaar langdurig afgesneden van toegang tot het portaal.
Ondanks het feit dat in de onderhavige bepaling elektronische verzending wordt voorgeschreven, dient de Politie alles in het werk te stellen om te zorgen dat een ambtenaar daadwerkelijk kennisneemt van een bericht. Als de wettelijk voorgeschreven verzending geschiedt via het portaal, zijn de in artikel 2:10 Awb voorgeschreven notificaties in beginsel verplicht. Ook als dergelijke notificaties niet kunnen worden bezorgd, omdat het e-mailadres van de geadresseerde is gewijzigd, ligt het op de weg van de Politie om de ambtenaar hierop te wijzen en diegene in de gelegenheid te stellen een actueel e-mailadres op te geven. Mocht aanleiding bestaan een e-mail of elektronisch bericht in het portaal te corrigeren, dan moet die correctie in een nieuw bericht worden opgenomen, waarbij, als het bericht een besluit is, een nieuwe bezwaartermijn gaat lopen. Bij verplicht elektronisch verkeer is de zorgplicht van de Politie, zoals vermeld in artikel 2:1, eerste lid, Awb, tot ondersteuning bij dit verkeer van essentieel belang.
Belastende beschikkingen en andere besluiten die diep ingrijpen in de rechtspositie van ambtenaren zullen niet in aanmerking komen voor elektronische beschikbaarstelling, omdat het belang van die besluiten vergt dat deze de ambtenaar persoonlijk worden overhandigd of per post worden verzonden. Onderdeel b ziet op deze situatie en voorziet erin dat bepaalde besluiten of voorgenomen besluiten niet op elektronische wijze worden verzonden. Het gaat hierbij om besluiten of voorgenomen besluiten inzake de eerste aanstelling, ontslag, herplaatsing bij arbeidsongeschiktheid, een vermindering of het niet verhogen van de bezoldiging wegens ziekte, disciplinaire straffen en ordemaatregelen en negatieve beslissingen omtrent de betrouwbaarheid van de ambtenaar als bedoeld in artikel 48q, eerste en vierde lid, van de Politiewet 2012.
Tot slot wordt erin voorzien dat ambtenaren in specifieke gevallen wel een schriftelijke versie van een besluit kunnen aanvragen als zij daarover moeten beschikken. Bij onderdeel c moet gedacht worden aan situaties waarin de betrokkene er een zwaarwegend belang bij heeft dat een besluit inzake de rechtspositie incidenteel op papier wordt verstrekt. Van een dergelijke situatie kan sprake zijn indien dit voor een bepaalde procedure vereist is.
In het derde lid wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder n, van de Politiewet 2012 om zo nodig het stellen van regels voor elektronische verzending neer te leggen in lagere regelgeving. Met deze regels kan zo nodig nadere invulling worden gegeven aan de wijze waarop elektronische verzending plaats zal vinden. Zo is elektronisch berichtenverkeer vatbaar voor technische storingen en integriteitschendingen. Deze nadere regels kunnen daarom bijvoorbeeld betrekking hebben op de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van de elektronische verzending.
In artikel VII, tweede lid, van dit besluit is geregeld dat de inwerkingtreding van deze bepaling geschiedt op het moment dat het voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de herziening van afdeling 2.3 van die wet (Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer) (Kamerstukken 35 261), in werking treedt, gezien de samenhang van dat wetsvoorstel met de inhoud van deze bepaling. In de bovengenoemde toelichting is anticiperend verwezen naar de bepalingen in de Awb die na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zullen gelden.
Indien de wet van 14 oktober 2020 tot wijziging van de Politiewet 2012 en de Wet op de medische keuringen in verband met het screenen van personen die ambtenaar van politie willen worden of zijn en personen die krachtens overeenkomst werkzaamheden voor de politie, de rijksrecherche of de Politieacademie gaan verrichten of verrichten (screening ambtenaren van politie en politie-externen) (Stb. 2020, 412) later in werking treedt dan de Wet modernisering elektronisch bestuurlijk verkeer, dan treedt artikel 1a, tweede lid, onderdeel b, subonderdeel 6, van het Barp (nieuw) ook op dat latere tijdstip in werking. In subonderdeel 6 wordt namelijk verwezen naar een betrouwbaarheidsonderzoek als bedoeld in artikel 48q, eerste en vierde lid, van de Politiewet 2012, dat met voornoemde wet wordt ingevoerd.
De werkgever beoogt de inzet en bezoldiging van personenchauffeurs – in de zin van artikel 5.7:1, tweede lid, Arbeidstijdenbesluit (hierna: Atb) – bij de sector Politie landelijk te uniformeren en stroomlijnen met geldend recht. De chauffeurs worden aangesteld in de functie van «Chauffeur» (HSM, schaal 4) zoals is omschreven in het Landelijke Functiehuis Nationale Politie (LFNP) en worden in het kader hiervan binnen de sector Politie als «chauffeurs» aangeduid in plaats van personenchauffeurs. Voorheen werden daadwerkelijk gemaakte uren van chauffeurs niet centraal geregistreerd en was er niet altijd een rechtstreeks verband tussen de feitelijk gemaakte uren van de chauffeurs en de aan hen verstrekte toelages ter compensatie van de aan de functie verbonden ongemakken. De verstrekte toelages vloeiden voort uit individuele arbeidsvoorwaardenafspraken tussen de chauffeur en de leiding uit de periode dat de politieorganisatie was verdeeld in regiokorpsen. Hierbij was sprake van verschillende situaties tussen de regio’s of eenheden, persoonlijke wensen van de leiding, verandering in bezetting van de eenheidsleiding en daardoor wisselende afstanden woon- werkverkeer voor de chauffeur en andere omstandigheden rond de persoon van de chauffeur. Dit leidde tot individuele en vaak op de persoon toegesneden afspraken. Om aan de landelijke arbeidstijdenwet- en regelgeving te voldoen, beoogt de werkgever de inzet en compensatie ter ongemakken van alle chauffeurs te uniformeren en komen hiertoe de in het verleden verstrekte toelages te vervallen.
In plaats van de individuele arbeidsvoorwaardenafspraken wordt de gemiddelde arbeidstijd per week van chauffeurs structureel uitgebreid naar maximaal 48 uur per week. Dit wordt vastgelegd in artikel 12, derde lid, van het Barp. Deze bepaling vormt een juridische grondslag voor de verruiming van de arbeidstijden voor chauffeurs ten opzichte van de reguliere arbeidstijd per week van 36 uur. Op grond van artikel 12, eenentwintigste lid, kunnen nadere regels ter uitvoering van het bepaalde in artikel 12 worden vastgesteld. De nadere uitvoeringsregels ter verruiming van de arbeidstijd voor chauffeurs worden vastgelegd in een ministeriële regeling waarin tevens wordt voorzien in overgangsrecht voor de huidige chauffeurs ter behoud van hun financiële rechtspositie. Conform artikel 4:3 van de Arbeidstijdenwet vindt de registratie van daadwerkelijk gemaakte uren van chauffeurs naar aanleiding van de onderhavige wijziging voortaan elektronisch plaats in een capaciteitsmanagementsysteem van de politie waarmee de Politie de beschikbare capaciteit van de medewerkers inplant en intern wordt geregistreerd hoe de roosters zijn gerealiseerd. Zo kan worden voorkomen dat er structureel te lang wordt gewerkt of te veel piketdiensten worden gedraaid en wordt daarnaast inzicht verkregen in de naleving van de Arbeidstijdenwet ter bescherming van de medewerkers.
De feitelijke inzetbaarheid van de chauffeurs voor een gemiddelde arbeidstijd per week van 48 uur is in overeenstemming met het Atb. In het Atb zijn afwijkende regels van toepassing voor de arbeidstijden van bijzondere groepen. De chauffeurs zijn aan te merken als een bijzondere groep. De specifieke uitzonderingsbepalingen voor personenchauffeurs zijn in paragraaf 5.7 van het Atb vastgelegd. Dit biedt de mogelijkheid om de vorengenoemde gewenste verruiming van de inroostering van chauffeurs in de sector Politie te realiseren binnen de gestelde kaders van de landelijke regels inzake arbeidstijden.
Gebruikmaking van de bijzondere regeling voor personenchauffeurs in paragraaf 5.7 van het Atb is alleen mogelijk bij collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3 of 1:4 van de Arbeidstijdenwet. Hiertoe dient de werkgever schriftelijk overeenstemming over deze regeling te hebben bereikt met het medezeggenschapsorgaan als bedoeld in artikel 1:6 van de Arbeidstijdenwet. In dit geval betreft het medezeggenschapsorgaan de centrale ondernemingsraad van de politie.
Artikel 12a van het Barp geeft de ambtenaar de mogelijkheid een werktijdenmodaliteit aan te vragen, dat wil zeggen een herkenbaar patroon van arbeidstijden dat leidt tot een herkenbaar patroon van vrije tijd, uitgedrukt in uren of dagen. De partijen bij het akkoord hebben op het gebied van capaciteit en inzetbaarheid de afspraak gemaakt over te gaan tot een flexibeler proces voor de aanvraag van modaliteiten om beter aan te sluiten bij de behoefte van medewerkers. Het aanvraagproces in artikel 12a is hiertoe op de volgende wijze aangepast.
In het eerste lid is vastgelegd dat medewerkers gedurende het jaar een werktijdenmodaliteit kunnen aanvragen mits dit minimaal drie maanden voor de gewenste ingangsdatum plaatsvindt. Indien sprake is van een reeds geldende werktijdenmodaliteit, kan de aanvraag slechts zien op de periode na afloop van de geldingsduur (een jaar) die in het tweede lid wordt genoemd. In het tweede lid is aangegeven dat een toegekende modaliteit een geldigheid van een jaar heeft en stilzwijgend wordt verlengd als er minimaal drie maanden voor het einde van die periode geen nieuwe aanvraag wordt gedaan dan wel overeenstemming is bereikt tussen de ambtenaar en de leidinggevende over een voorstel tot tussentijdse aanpassing. In het derde lid is geregeld dat leidinggevenden de aanvraag van een modaliteit in beginsel binnen zes weken afhandelen.
Als zij voornemens zijn een modaliteit (gedeeltelijk) af te wijzen of wanneer zij met de medewerker geen overeenstemming bereiken over een voorstel tot niet-verlenging of aanpassing van de geldende werktijdenmodaliteit, leggen zij volgens het vierde respectievelijk zevende lid de aanvraag dan wel het voorstel binnen zes weken ter advisering voor aan de zogenoemde Commissie Werktijdenmodaliteiten. De Commissie Werktijdenmodaliteiten neemt volgens het vijfde lid maximaal een termijn van zes weken in acht voor het uitbrengen van een advies aan de leidinggevende. De ambtenaar wordt van dit advies op de hoogte gesteld. In het zesde lid is bepaald dat de leidinggevende binnen vier weken nadat het advies is ontvangen een besluit neemt. Indien binnen deze periode of zes weken na de aanvraag geen besluit is genomen, wordt de aangevraagde modaliteit van rechtswege toegekend met ingang van vier weken na dagtekening van het advies respectievelijk zes weken na de aanvraag. Hierbij wordt de bij de aanvraag ingevulde gewenste ingangsdatum van de modaliteit gerespecteerd, voor zover die datum niet in het verleden ligt. In het zevende lid is tot uitdrukking gebracht dat zowel de ambtenaar als het bevoegd gezag (tussentijds) een aanpassing kunnen voorstellen. Een voorstel tot (tussentijdse) aanpassing betreft geen aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Om de aanpassing daadwerkelijk te kunnen doorvoeren, is instemming vereist van zowel de ambtenaar als het bevoegd gezag. In het achtste lid is de situatie geregeld wanneer de ambtenaar niet instemt met het voorstel van het bevoegd gezag tot niet-verlenging of aanpassing van de werktijdenmodaliteit. Indien de ambtenaar niet instemt, blijft de werktijdenmodaliteit gelden gedurende de looptijd van twaalf maanden van een toegekende aanvraag. Na afloop van deze looptijd van twaalf maanden kan het bevoegd gezag ondanks het gebrek aan instemming door de ambtenaar een voorstel tot niet-verlenging of aanpassing van de werktijdenmodaliteit aan de Commissie Werktijdenmodaliteiten voorleggen.
In alle gevallen van een toegekende werktijdenmodaliteit geldt dat zowel de ambtenaar als de leidinggevende mogen voorstellen de geldende werktijdenmodaliteit aan te passen. Hierdoor wordt de door partijen gewenste flexibiliteit bereikt.
Met de invoering van de vernieuwde basispolitieopleiding PO21 rees een knelpunt inzake de verlening en inroostering van vakantieverlof voor aspiranten. Aspiranten worden uitsluitend aangesteld om onderwijs te volgen. Tijdens een geplande onderwijsvrije periode wordt geen onderwijs gegeven en dienen zij verlof op te nemen. Aspiranten die in week 17 van een gegeven jaar werden aangesteld en met de opleiding PO21 startten, bouwden in het kalenderjaar van aanstelling echter te weinig verlof op om gedurende de onderwijsvrije periodes van de Politieacademie in totaal 4 weken verlof te kunnen opnemen. De aspirant die in week 17 van enig jaar startte, had voor dat jaar slechts recht op 3 weken doorbetaald vakantieverlof. De aspirant die in week 17 startte, kwam hierdoor één week verlof tekort. In het Barp was geen mogelijkheid opgenomen voor de aspirant om verlof van het volgende jaar te «lenen». Voor overige ambtenaren bestond deze mogelijkheid wel reeds in artikel 24 Barp. In 2021 is een eenmalige keuze gemaakt om de desbetreffende aspiranten in dat jaar een week buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging te geven. Voor een structurele oplossing zijn de werkgever en de politievakorganisaties overeengekomen om voor aspiranten de mogelijkheid tot het lenen van verlof uit het volgende jaar in te voeren met ingang van 1 april 2022. Hiertoe zijn wijzigingen in de artikelen 14, 22 en 100 aangebracht.
Artikel 14 is komen te vervallen. In deze bepaling was opgenomen dat de Politieacademie het vakantieverlof van aspiranten inroosterde en dat per kalenderjaar ten minste twee kalenderweken aaneengesloten werden ingeroosterd. Om niet langer onderscheid te maken tussen de aspirant en overige ambtenaren ten aanzien van de aanspraak en toekenning van verlof, is artikel 22 Barp van toepassing op de aspirant na het schrappen van artikel 14.
Met het schrappen van artikel 14 is de inroostering van vakantieverlof van aspiranten tevens in lijn met de uitvoeringspraktijk gebracht. In plaats van de Politieacademie droeg het bevoegd gezag feitelijk zorg voor inroostering van de vakantie-uren gedurende de opleiding.
Gelet op het gegeven dat de aspirant uitsluitend is aangesteld om onderwijs te volgen, het feit dat er tijdens een geplande onderwijsvrije periode geen onderwijs wordt gegeven en met het oog op de planning van het onderwijs in de rest van het jaar, kan het merendeel van het verlof van de aspirant niet anders ingepland worden dan in onderwijsvrije periodes. Onder een «onderwijsvrije periode» wordt verstaan: een periode waarin geen studiebelastingsuren (onderwijstijd) zijn gepland of voorzien met betrekking tot het volgen van een opleiding. In het nieuwe derde lid van artikel 22 is daarom expliciet tot uitdrukking gebracht dat het vakantieverlof van aspiranten tijdens onderwijsvrije periodes wordt ingeroosterd, voor zover tijdens deze periodes geen onderwijs in de praktijk kan worden gevolgd.
Door de wijziging in artikel 100 is bewerkstelligd dat Hoofdstuk IV (Vakantie) integraal van toepassing is op de aspirant en er daardoor geen onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de aanspraak en toekenning van verlof tussen de aspirant en de ambtenaar.
Met het schrappen van artikel 24 in het eerste lid van artikel 100, is mogelijk gemaakt dat de aspirant in een kalenderjaar meer verlof opneemt dan de aspirant toekomt in dat jaar ingevolge artikel 17. Op die manier heeft de aspirant voldoende verlof om de jaarlijkse onderwijsvrije periode van vier weken te overbruggen.
De terugwerkende kracht van deze wijzigingen tot en met 1 april 2022 is geregeld in artikel VII, zesde lid, van dit besluit.
Per 1 januari 2021 is de tijdelijke regeling vervroegd uittreden (hierna: RVU) in werking getreden. Aangezien de ambtenaar bij deelname aan de RVU voor de volledige betrekkingsomvang ontslag wordt verleend, is geregeld wat er gebeurt met levensfase-uren die resteren bij het ontslag vanwege RVU. Hiervoor is de RVU toegevoegd aan artikel 88d van het Barp. Doordat in artikel 30d Barp al was bepaald dat bij een ontslag op grond van artikel 88d Barp geen uitbetaling van nog openstaande levensfase-uren plaatsvindt, geldt dat nu ook bij een ontslag wegens deelname aan de RVU. Een ontslag om gebruik te maken van de RVU is voor de ambtenaar ruim tevoren te voorzien, zodat de levensfase-uren in aanloop daarnaartoe opgenomen kunnen worden. In dat opzicht verschilt de uitkering vervroegd uittreden niet van een ontslag om ouderdomspensioen of AOW te gaan genieten. In verband met het opnemen van artikel 29d Bbp in artikel 88d Barp is in artikel 39, zevende lid, Bbp, een tekstuele aanpassing aangebracht.
De aanpassing in artikel 88d, derde lid, Barp is nodig omdat de ambtenaar, om gebruik te kunnen maken van de RVU voor zijn volledige betrekkingsomvang ontslag wordt verleend. Indien de ambtenaar naast de uitkering vervroegd uittreden slechts een deel van het ouderdomspensioen wil opnemen, kan artikel 88d, derde lid, Barp derhalve geen toepassing vinden.
In artikel 30d, eerste lid, Barp is de verwijzing naar het eerste lid van artikel 88d Barp geschrapt. Door de verwijzing naar artikel 88d, eerste lid, leek het alsof bij een ontslag voor een deel van de arbeidstijd op grond van artikel 88d, derde lid, Barp de helft van het aantal levensfase-uren waarop de ambtenaar op de ontslagdatum aanspraak heeft werd uitbetaald. Dit is niet de bedoeling.
Bij een ontslag voor een deel van de betrekkingsomvang blijft de ambtenaar immers gedeeltelijk in dienst, zodat opname van een openstaand saldo aan levensfase-uren mogelijk is.
In artikel 29b, eerste lid, Bbp is de verwijzing naar het Barp geschrapt. De reden is dat door opname van de vrijwillig ambtenaar in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van het Barp de definitie van ambtenaar in Barp en Bbp niet meer gelijkluidend is. De vrijwillig ambtenaar van politie kan louter op grond van die aanstelling geen aanspraak op een uitkering vervroegd uittreden krijgen. De vrijwillig ambtenaar die is aangenomen voor de uitvoering van de politietaak is immers geen ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, maar vrijwillig ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak (op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel ss, Barp). Aangezien door de verwijzing naar de definitie van ambtenaar zoals opgenomen het Barp verwarring kan ontstaan, wordt nu verwezen naar de definitie van ambtenaar in het Bbp.
De partijen bij het akkoord zijn overeengekomen dat er meer ruimte wordt gegeven aan medewerkers om afscheid te nemen van een dierbare. Dit komt tot uitdrukking in een uitbreiding van de verlofduur en de wijze waarop het verlof kan worden opgenomen. De omvang van het verlof wordt niet meer weergegeven in dienstdagen, maar is voortaan gekoppeld aan de wekelijkse arbeidsduur.
Het buitengewoon verlof bij het overlijden van partners en familieleden in de eerste graad wordt uitgebreid van vier dienstdagen naar verlof ter hoogte van tweemaal de arbeidsduur per week van de betreffende medewerker. Bij het overlijden van familieleden in de tweede graad, wordt voortaan verlof verleend ter hoogte van éénmaal de arbeidsduur per week van de betreffende ambtenaar in plaats van twee dienstdagen.
Naast een uitbreiding van de verlofduur, is bepaald dat de medewerker het verlof binnen vier weken na de dag van het overlijden dient op te nemen. Omdat het verlof gekoppeld is aan de wekelijkse arbeidsduur, kan de ambtenaar de verlofuren naar eigen inzicht verspreid opnemen binnen deze vier weken. Het verlof kan pas worden opgenomen na de dag van overlijden, omdat op de dag van overlijden de ambtenaar in aanmerking komt voor calamiteitenverlof.
Een verlofaanvraag kan alleen vanwege een dienstbelang door het bevoegd gezag worden afgewezen. Als de aangevraagde verlofmomenten niet passen binnen het dienstbelang, dan ligt het in de rede dat over de inroostering van deze uren nader overleg plaatsvindt tussen het bevoegd gezag en de ambtenaar.
De terugwerkende kracht van deze wijzigingen tot en met 1 december 2021 is geregeld in artikel VII, achtste lid, van dit besluit. De keuze voor inwerkingtreding met terugwerkende kracht is noodzakelijkerwijs ingegeven door het feit dat in het CGOP van november 2021 is overeengekomen deze wijzigingen reeds per 1 december 2021 toe te passen ten behoeve van de werknemers. Hiermee wordt de wettelijke situatie alsnog in overeenstemming gebracht met de feitelijke situatie.
In artikel 50, eerste lid, onderdeel e, is een wetstechnische aanpassing aangebracht. De «Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken» is gewijzigd in de opvolgende «Wet publieke gezondheid» en in laatstgenoemde wet wordt gesproken van een meldingsplicht in plaats van aangifteplicht. Dit is nu gestroomlijnd met de formulering in artikel 70, eerste lid, waar eenzelfde wetstechnische aanpassing per 23 december 2020 werd doorgevoerd bij Besluit van 15 december 2020 (Stb. 2020, 534).
Voor de jaarlijkse indexering van de bedragen genoemd in artikel 55dq, eerste lid, Barp geldt – anders dan het maandcijfer, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar, dat voorheen in het vijfde lid was omschreven – het jaarmutatiecijfer vanaf de maand september. Ter illustratie: voor het jaar 2021 geldt het jaarmutatiecijfer van september 2020 van 1,1 en voor het jaar 2022 het jaarmutatiecijfer van september 2021 van 2,7, zie voor een nadere toelichting de wijzigingsregeling van 15 maart 2022, Stcrt. 2022, 8182. Deze rekenmethode is in de uitvoeringspraktijk gebruikelijk en sinds de inwerkingtreding van deze bepaling toegepast. Om deze flexibiliteit in berekeningswijzen voor de uitvoeringspraktijk te bieden, is de formulering van de indexeringsbepaling in het vijfde lid ingekort en gestroomlijnd met een vergelijkbare indexeringsbepaling in artikel 54a, eerste lid, Barp.
De terugwerkende kracht van deze wijziging tot en met 1 januari 2020 – de inwerkingtredingsdatum van deze bepaling – is geregeld in artikel VII, dertiende lid, van dit besluit.
In het tiende lid van artikel 55y is een wetstechnische aanpassing aangebracht. In lijn met het feit dat in de Macro-Economische Verkenningen inmiddels wordt gesproken over cao-lonen in plaats van contractlonen wordt deze aanduiding in deze bepaling aangepast.
Artikel 69a Barp is om drie redenen aangepast. In de eerste plaats is in het eerste lid opgenomen dat een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp wordt toegekend aan de ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld. Die opsporingsambtenaar wordt in dit feitenonderzoek niet aangemerkt als een verdachte in een regulier opsporingsonderzoek. Tegen diegene worden echter wel opsporingsbevoegdheden uitgeoefend. Om te voorkomen dat dit in het nadeel van de ambtenaar werkt, worden in artikel 27, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering dezelfde rechten toegekend die aan de verdachte in het Wetboek van Strafvordering toekomen. Tot deze rechten behoort ook het recht op rechtsbijstand.1 Nu in artikel 69a Barp nog niet was voorzien in rechtsbijstand voor opsporingsambtenaren die geen verdachte in de zin van het strafrecht zijn, is de ambtenaar in de zin van artikel 511a van het Wetboek van Strafvordering expliciet in deze bepaling opgenomen.
Ten tweede is de groep «ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak» (executieve ambtenaren), waarbij het gaat om de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onderdelen a, c en d, van de Politiewet 2012, in het eerste en tweede lid uitgebreid door het criterium van de aanstelling voor de uitvoering van de politietaak te schrappen en te vervangen door het criterium «uitoefening van de werkzaamheden». Ook ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 2012, komen hierdoor in aanmerking voor rechtsbijstand.
Zij kunnen hierdoor rechtsbijstand krijgen toegekend wanneer zij wegens de uitoefening van hun werkzaamheden bijvoorbeeld schade als gevolg van een onrechtmatige daad lijden of worden aangemerkt als verdachte van strafbare handelingen als ambtelijke corruptie of fraude. Deze wijziging betreft een wetstechnisch herstel in lijn met de wetsgeschiedenis van deze bepaling.2 In de wetsgeschiedenis wordt gesproken van een tegemoetkoming voor «de (vrijwillige) ambtenaar van politie» en het bredere criterium «wegens de uitoefening van zijn functie», waaruit blijkt dat de tegemoetkoming niet slechts dient te worden voorbehouden aan executieve ambtenaren.
Tot slot is in het tweede lid verduidelijkt dat een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp kan worden toegekend in geval van een vordering op grond van onrechtmatige daad. Dit betreft niet alleen een vordering om schadevergoeding, maar bijvoorbeeld ook een vordering tot het opleggen van een verbod of een gebod. Een voorbeeld van dit laatste is een vordering tot het verwijderd (houden) van apert onrechtmatige content op social media, dat langs de weg van een kort geding moet worden beëindigd wanneer niet reeds op basis van het strafrecht en een bevel van de officier van justitie een aanbieder van een communicatiedienst kan worden bevolen tot het ontoegankelijk maken van de gegevens. Deze wijziging betreft een wetstechnisch herstel in lijn met het wetshistorische doel van deze bepaling. Volgens het eerste lid wordt een tegemoetkoming verleend wanneer de ambtenaar wegens de uitoefening van zijn functie door derden civielrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld. Het tweede lid heeft een spiegelbeeldfunctie; conform deze bepaling dient een tegemoetkoming te worden verleend indien de ambtenaar op grond van een jegens hem gepleegde onrechtmatige daad tijdens de uitoefening van zijn functie derden civielrechtelijk aansprakelijk wil stellen. Abusievelijk werd de civielrechtelijke vordering in het tweede lid beperkt tot een vordering om schadevergoeding. In lijn met het eerste lid is dit breder getrokken en ziet ook de tegemoetkoming in het tweede lid nu in meer algemene zin op een vordering op grond van onrechtmatige daad. In deze bepaling is tevens in lijn met het eerste lid ter verduidelijking het begrip «tijdens» vervangen door «wegens» om ook de situatie te omvatten waarin buiten diensttijd een onrechtmatige daad jegens de ambtenaar wordt gepleegd die verband houdt met de uitoefening van de werkzaamheden.
In artikel VII, vijfde lid, van dit besluit is geregeld dat de inwerkingtreding van de eerstgenoemde wijziging in het eerste lid van deze bepaling moet terugwerken tot 1 juli 2022. Dat is namelijk het moment dat artikel II van de Wet van 12 mei 2021 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (geweldsaanwending opsporingsambtenaar) (Stb. 2021, 233) in werking is getreden. Het nieuwe eerste lid van artikel 69a hangt samen met die wet.
De wijziging in het eerste lid van artikel 90 is wetstechnisch van aard. Op grond van artikel 4a, eerste lid, Barp kunnen de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de vrijwillige ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak in tijdelijke dienst worden aangesteld. Artikel 4a is met ingang van 1 januari 2020 opgenomen in artikel 90, eerste lid, Barp bij Besluit van 13 december 2019, waarbij in de aanhef ook de ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak is toegevoegd. Bij het Besluit van 16 juli 2020 (Stb. 2020, 287) is artikel 90 opnieuw gewijzigd, maar is abusievelijk de ambtenaar aangesteld voor de uitvoering van de politietaak uit de aanhef verwijderd. Deze foutieve redactie wordt met de onderhavige wijziging hersteld. Daarnaast is de vrijwillige ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, aan deze bepaling toegevoegd.
In het zesde lid van artikel 100 is een wetstechnische aanpassing aangebracht. Omdat artikel 66 Barp met ingang van 23 december 2020 is komen te vervallen, wordt de verwijzing naar deze bepaling in artikel 100 geschrapt.
In de begripsbepaling van «Onze Minister» is een wetstechnische aanpassing aangebracht. Gezien het Besluit van 26 oktober 2017, houdende naamswijziging van het ministerie van Veiligheid en Justitie (Stcrt. 2017, 62719), waarbij de naam van het ministerie van Veiligheid en Justitie is gewijzigd in ministerie van Justitie en Veiligheid, is de aanduiding «Minister van Veiligheid en Justitie» vervangen door «Minister van Justitie en Veiligheid».
In artikel 1, onderdelen dd, ee en ll, en artikel 12g van het Bbp zijn wetstechnische aanpassingen aangebracht vanwege de gewijzigde hoofdstukkenindeling van het Pensioenreglement.
Om de regelgeving rondom inschaling van aspiranten te verduidelijken en vereenvoudigen waar het de werkervaringseisen betreft, en daarmee tevens de overstap naar de politie voor mensen met werkervaring aantrekkelijker te maken, zijn de werkgever en de politievakorganisaties overeengekomen de artikelen 3 en 3bis a (oud) van het Bbp deels aan te passen. Artikel 3bis a vervalt en artikel 3 (oud) is inhoudelijk aangepast met dien verstande dat nu in artikel 3 de hoofdregel is opgenomen wat betreft de geldelijke beloning voor aspiranten en in artikel 3a de uitzondering is opgenomen, te weten de inschaling van de aspirant met een aan arbeid gerelateerd inkomen die voor salaris in aanmerking komt. De toelichting bij artikel 3a bevat een tweetal voorbeelden om de toepassing van deze bepaling te illustreren. Wetstechnisch is de inhoud van artikel 3bis b (oud) verschoven naar artikel 3b en is artikel 3a (oud) vernummerd naar artikel 3c. In onderstaande transponeringstabel is beknopt aangegeven op welke wijze de bepalingen zijn verplaatst en kort aangegeven wat het onderwerp is van betreffende artikelen met verwijzing naar eventueel bijbehorend overgangsrecht.
Artikel Bbp |
Artikel (oud) |
Onderwerp |
Overgangsrecht |
---|---|---|---|
3 |
3bis a |
Hoofdregel geldelijke beloning aspiranten |
Zie artikel V |
3a |
3 |
Uitzondering voor aspiranten met een aan arbeid gerelateerd inkomen die voor salaris in aanmerking komen |
Zie artikel V |
3b |
3bis b |
Bezoldiging ambtenaren in opleiding |
|
3c |
3a |
Salaris vakantiewerkers |
In artikel 3bis a, elfde lid (oud) was per 1 januari 2021 vastgelegd dat de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die de opleiding op niveau 4 heeft afgerond, plaatsvindt in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden. Hierbij was verzuimd toe te voegen dat het garantiebedrag behorende bij opleidingsniveau 3, waarbij inschaling op schaal 6 hoort, op deze aspiranten van toepassing is. Deze aanvulling is in het huidige negende lid vastgelegd.
De aspirant ontvangt gedurende het eerste leerjaar een tegemoetkoming en ontvangt in het tweede, derde en vierde leerjaar een salaris. De bepalingen hieromtrent zijn inhoudelijk niet gewijzigd. In uitzondering hierop komt de aspirant die voldoet aan de in het elfde lid genoemde inkomenseis, het eerste jaar in aanmerking voor salaris. Op deze aspirant is artikel 3a van toepassing.
De in het elfde lid genoemde inkomenseis bedraagt gemiddeld ten minste € 1.300,– Door te spreken van een gemiddelde wordt bewerkstelligd dat de ambtenaar ook onder de reikwijdte van deze bepaling kan vallen indien sprake is van een of meerdere maanden zonder inkomen. De ambtenaar kan aan de inkomenseis voldoen zolang hij of zij gemiddeld genomen over alle maanden op een aan arbeid gerelateerd inkomen van ten minste € 1.300,– uitkomt.
Een ambtenaar verdient over de periode van 2 jaar gedurende het eerste jaar € 2.600,– per maand. In het tweede jaar verdient de ambtenaar € 0,– per maand. De ambtenaar voldoet aan de inkomenseis, omdat er gemiddeld genomen over de gehele periode sprake is van een aan arbeid gerelateerd inkomen van € 1.300,– per maand.
De inkomenseis in het elfde lid sluit beter aan bij de huidige arbeidsmarkt dan de werkervaringseisen die eerder golden en met deze wijziging zijn komen te vervallen. Het is namelijk steeds gebruikelijker dat sollicitanten in de jaren voordat ze een aanstelling bij de politie krijgen een (korte) onderbreking in het werk hebben gehad. Er wordt vaker van baan gewisseld en gewerkt met tijdelijke contracten. Als gevolg van dit soort situaties kwamen sollicitanten die wel al ruime werkervaring hebben voorheen niet in aanmerking voor salaris, hetgeen een reden kan zijn om af te zien van indiensttreding bij de politie. Het loslaten van de werkervaringseisen en de toetsing aan de inkomenseis beoogt de overstap naar de politie voor meer ervaren aspiranten op financieel vlak gemakkelijker te maken.
Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag waaraan getoetst wordt, is aansluiting gezocht bij het inkomen behorende bij de eerder geldende eis van het gemiddeld 28 uur per week werken met bijbehorende inkomsten van het minimumloon. Tevens ligt dit bedrag ongeveer tussen het bedrag van de tegemoetkoming (bijlage IV) en het bedrag genoemd in de eerste regel van de salarisschalen uit bijlage II.
In het elfde lid is vermeld welke soorten inkomens onder aan arbeid gerelateerd inkomen worden verstaan. Het betreft het bruto-inkomen dat gemiddeld in de genoemde periode van twee jaar is genoten. Onder bruto-inkomen uit arbeid wordt mede verstaan een eventuele structurele toelage, die vast onderdeel is van het inkomen en die niet afhankelijk is van bijvoorbeeld inzet, functioneren, bijzondere werkomstandigheden of tijdelijke arbeidsmarktsituaties. Een voorbeeld van een dergelijke toelage is de Vergoeding extra beslaglegging (VEB-toelage) voor militairen bij Defensie.
Het vakantiegeld, een eventuele dertiende maand of eindejaarsuitkering of andere inkomenscomponenten zoals (niet structurele) toelagen of vergoedingen worden buiten beschouwing gelaten. Deze onderdelen worden bij de toetsing aan de inkomenseis niet meegenomen, om zo een goede vergelijking te kunnen maken met het toetsbedrag. Deze inkomensbestanddelen maken immers ook geen deel uit van de bedragen genoemd in de bijlagen II en IV en de eerder gehanteerde inkomsten van het minimum loon waar het toetsbedrag op is gebaseerd.
Ten aanzien van het in het elfde lid, onderdeel b, genoemde inkomen verkregen uit de uitoefening van een bedrijf of zelfstandige uitoefening van beroep geldt dat het de verantwoordelijkheid is van deze zelfstandige om op deugdelijke wijze aan te tonen dat hij in de twee jaar direct voorafgaand aan de aanstelling gemiddeld voldoende inkomen heeft gehad om voor salaris in aanmerking te komen. Dit dient bij voorkeur met een aangifte inkomstenbelasting (winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden) te worden aangetoond.
In het elfde lid, onderdelen c en d, is opgenomen dat ook een uitkering op grond van een werknemersverzekering als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen of een uitkering die hiermee naar aard en strekking overeenkomt, alsmede een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg, wordt aangemerkt als aan arbeid gerelateerd inkomen. Deze (werkgerelateerde) uitkeringen worden geacht deel uit te maken van het inkomen in de afgelopen twee jaar. Een voorbeeld van een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering op grond van een werknemersverzekering is een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
In het derde lid is bepaald dat bij de vaststelling van de inschaling van de medewerker die voor salaris in aanmerking komt, wordt uitgegaan van het gemiddelde aan arbeid gerelateerde inkomen binnen de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling. Het criterium van een aaneengesloten periode van 12 maanden inkomen uit arbeid is losgelaten.
Met de aanpassing van het derde lid, onderdeel a, is verduidelijkt dat eerst wordt gekeken of de aspirant kan worden ingeschaald op een van de bedragen genoemd in de bij het opleidingsniveau behorende salarisschaal. Indien het maximumbedrag van deze salarisschaal niet toereikend is, is inschaling in de na afronding van de opleiding toepasselijke salarisschaal aan de orde. Deze verduidelijking is nodig omdat de bedragen van deze twee schalen niet op elkaar aansluiten en elkaar deels overlappen. Dit leidde tot onduidelijkheid in de uitvoering.
In het zesde lid is verduidelijkt dat verhoging naar het naasthogere bedrag in de salarisschaal afhankelijk is van het verstrijken van de periode die in de desbetreffende salarisschaal staat vermeld. In de voormalige bepaling was de periode van een jaar opgenomen. Er zijn echter ook salarisschalen die een ander bedrag kennen voor de eerste 6 maanden dan voor de tweede zes maanden. Er is dan geen sprake van verhoging per jaar, maar per periode (aantal maanden).
Het zevende lid betreft de inschaling na succesvol afronden van de opleiding. Uitgangspunt is inschaling op het garantiebedrag, genoemd in bijlage III van dit Besluit. Indien de huidige inschaling van de aspirant hoger is dan dit garantiebedrag, dan wijzigt het salaris bij aanstelling niet en is dit salaris uitgangspunt voor toepassing van artikel 9, zevende dan wel achtste lid. In het zevende lid, onderdelen d en e, is de zinsnede «ten minste» verwijderd. Deze zinsnede gaf ruimte om de aspirant met een dergelijk loopbaantraject op een hogere functie te plaatsen. Met de huidige uniforme afspraken over de loopbaanpaden is dit niet meer aan de orde.
In het achtste lid is gelijk aan artikel 3, negende lid, vastgelegd dat de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die de opleiding op niveau 4 heeft afgerond, plaatsvindt in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden. Het garantiebedrag was hier nog niet op aangepast. Ook aan het achtste lid van artikel 3a is nu toegevoegd dat het garantiebedrag behorende bij opleidingsniveau 3, waarbij inschaling op schaal 6 hoort, op deze aspiranten van toepassing is.
Een aspirant wordt aangesteld voor een opleiding op niveau 4.
Stap 1. Toetsing inkomenseis
In de twee jaar direct voorafgaand aan de aanstelling had de aspirant gemiddeld per maand een aan arbeid gerelateerd inkomen – als bedoeld in artikel 3, elfde lid – van € 1.400,–. De aspirant voldoet aan de inkomenseis. Artikel 3a is op de aspirant van toepassing.
Stap 2. Inschaling
In de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling heeft de aspirant gemiddeld een aan arbeid gerelateerd inkomen – als bedoeld in artikel 3a, derde lid – genoten van € 1.450,– per maand (zijn inkomen is in de loop van de tijd wat gestegen), met recht op een vakantie-uitkering van 8% en een eindejaarsuitkering van 6%.
Het inkomen van de aspirant is in de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling:
gemiddeld inkomen per maand |
€ 1.450,– |
8% vakantie-uitkering |
€ 116,– |
6% eindejaarsuitkering |
€ 87,– |
Totaal |
€ 1.653,– |
Inschaling dient plaats te vinden op het salaris dat gelijk is aan, dan wel direct ligt onder het gemiddeld aan arbeid gerelateerd inkomen dat in de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling is genoten.
Als eerste wordt nagegaan of een minimum salaris van de desbetreffende schaal uit bijlage II op grond van het tweede lid, te weten € 1.644 (volgens tabel per 1 juli 2021), passend is.
Het salaris bij de politie op grond van artikel 3a, tweede lid, bedraagt:
Bedrag behorende bij de eerste 6 maanden:
maandsalaris politie |
€ 1.644,– |
8% vakantie-uitkering |
€ 169,49 (minimum) |
8,33% eindejaarsuitkering |
€ 169,49 (minimum) |
Totaal |
€ 1.982,98 |
Aangezien het aan arbeid gerelateerd inkomen dat de aspirant in de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling genoot, lager is dan het salaris op grond van het tweede lid, vindt de inschaling plaats op grond van het tweede lid (€ 1.644,–).
Een aspirant wordt aangesteld voor een opleiding op niveau 4.
Stap 1. Toetsing inkomenseis
In de twee jaar direct voorafgaand aan de aanstelling had de aspirant gemiddeld per maand een aan arbeid gerelateerd inkomen – als bedoeld in artikel 3, elfde lid – van € 1.950,–. De aspirant voldoet aan de inkomenseis. Artikel 3a is op de aspirant van toepassing.
Stap 2. Inschaling
In de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling heeft de aspirant gemiddeld een aan arbeid gerelateerd inkomen – als bedoeld in artikel 3a, derde lid – genoten van € 2.000,– per maand (zijn inkomen is in de loop van de tijd wat gestegen), met recht op een vakantie-uitkering van 8% en een eindejaarsuitkering van 7%.
Het inkomen van de aspirant is in de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling:
gemiddeld inkomen per maand |
€ 2.000,– |
8% vakantie-uitkering |
€ 160,– |
7% eindejaarsuitkering |
€ 140,– |
Totaal |
€ 2.300,– |
Inschaling dient plaats te vinden op het salaris dat gelijk is aan, dan wel direct ligt onder het gemiddeld aan arbeid gerelateerd inkomen dat in de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling is genoten.
Als eerste wordt nagegaan of een minimum salaris van de desbetreffende schaal uit bijlage II op grond van het tweede lid, te weten € 1.644 (volgens tabel per 1 juli 2021), passend is.
Het salaris bij de politie op grond van artikel 3a, tweede lid, bedraagt:
Bedrag behorende bij de eerste 6 maanden:
maandsalaris politie |
€ 1.644,– |
8% vakantie-uitkering |
€ 169,49 (minimum) |
8,33% eindejaarsuitkering |
€ 169,49 (minimum) |
Totaal |
€ 1.982,98 |
Vervolgens dient getoetst te worden of een hogere inschaling van toepassing kan zijn op grond van het derde lid.
Het salaris bij de politie op grond van artikel 3a, derde lid, bedraagt:
Bedrag behorende bij de salarisregel «van 12 tot 24 maanden»:
maandsalaris politie |
€ 1.841,– |
8% vakantie-uitkering |
€ 169,49 (minimum) |
8,33% eindejaarsuitkering |
€ 169,49 (minimum) |
Totaal |
€ 2.179,98 |
Bedrag behorende bij de salarisregel «van 24 tot 36 maanden»:
maandsalaris politie |
€ 2.087,– |
8% vakantie-uitkering |
€ 169,49 (minimum) |
8,33% eindejaarsuitkering |
€ 173,85 |
Totaal |
€ 2.430,34 |
Het bedrag (salarisregel «van 24 tot 36 maanden» in schaal 4a van bijlage II, te weten € 2.087,–) levert een totaal op van € 2.430,34. Aangezien dit bedrag hoger is dan het gemiddeld aan arbeid gerelateerd inkomen dat in de 12 maanden direct voorafgaand aan de aanstelling is genoten, te weten € 2.300,–, levert dit niet de juiste inschaling op.
In deze situatie levert de salarisregel met de vermelding «van 12 tot 24 maanden» in schaal 4a van bijlage II de juiste inschaling op.
In verband met de aanpassingen aan de artikelen 3 tot en met 3bis a (oud), is de inhoud van artikelen 3bis a en 3bis b komen te vervallen. De inhoud van het voormalige artikel 3bis b wetstechnisch verplaatst naar artikel 3b. Artikel 3bis b is hiermee komen te vervallen.
De inhoud van de nieuwe artikelen 3 en 3a geldt met ingang van 1 augustus 2022. Dit brengt mee dat artikel 3, elfde lid, Bbp alleen van toepassing is op aspiranten die op of na 1 augustus 2022 worden aangesteld. Voor aspiranten die zijn aangesteld vóór 1 augustus 2022 is voor het bepalen van de vraag of sprake is van een toelage of salaris artikel 3bisa, tweede lid, Bbp (oud) van toepassing.
De terugwerkende kracht van de nieuwe artikelen 3 en 3a tot en met 1 augustus 2022 is geregeld in artikel VII, vijfde lid, van dit besluit. Artikel V voorziet in een overgangsbepaling ten aanzien van het garantiebedrag voor aspiranten die vóór 1 augustus 2022 met de opleiding zijn gestart. Voor aspiranten in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing die tussen 1 januari 2021 en 1 augustus 2022 met de opleiding zijn gestart en deze op niveau 4 hebben afgerond, blijft het garantiebedrag behorende bij opleidingsniveau 4 gelden bij de inschaling in salarisschaal 6.
In verband met de aanpassingen aan de artikelen 3 tot en met 3bis a (oud), is de verwijzing naar het voormalige artikel 3 in deze bepaling wetstechnisch gewijzigd naar artikel 3a.
Artikel 9, zevende lid, Bbp is om twee wetstechnische redenen aangepast. Ten eerste is, in verband met de aanpassingen aan de artikelen 3 tot en met 3bis a (oud), de verwijzing naar het voormalige artikel 3 in deze bepaling wetstechnisch gewijzigd naar artikel 3a en de onderliggende relevante leden. Daarnaast is een omissie hersteld door verwijzingen naar artikel 3 (voormalige artikel 3bis a) in deze bepaling op te nemen. Op deze manier wordt conform de bestaande uitvoeringspraktijk en in lijn met het beginsel van rechtsgelijkheid bewerkstelligd dat voor alle aspiranten die de opleiding hebben voltooid de datum van de jaarlijkse salarisverhoging gehandhaafd blijft op de eerste dag van de maand waarin ze als aspirant zijn begonnen.
De wijziging in artikel 21, eerste lid, is wetstechnisch van aard. Het betreft herstel van een omissie. Door middel van artikel 21 Bbp wordt sinds 1 april 1994 voorzien in de mogelijkheid tot toekenning van een toelage door de minister aan een specifieke groep politieambtenaren in uitzonderlijke gevallen en in die gevallen waarvoor tot nu toe geen grondslag bestond, ofwel op andere gronden dan die vermeld in de artikelen 16 tot en met 20. Dit is gecorrigeerd naar artikelen 16 tot en met 20a vanwege de invoering van een nieuwe grondslag voor een toelage in artikel 20a per 1 januari 2013 (zie Besluit van 20 december 2012, Stb. 2012, 663).
De partijen bij het akkoord hebben afgesproken dat de eindejaarsuitkering vanaf 2021 in de maand november wordt uitbetaald. Deze wijziging is in artikel 25b, achtste lid, vastgelegd. Vanwege de wijziging van het moment van uitbetaling naar de maand november is in het eerste lid verduidelijkt dat de opbouwperiode van de eindejaarsuitkering van een «jaar» niet ziet op een kalenderjaar maar op een periode van 12 maanden. In verband met de overgang van de uitbetaling van de eindejaarsuitkering van december naar november is bovendien in onderdeel c van het vierde lid bepaald dat in 2021 eenmalig 11/12 deel van de eindejaarsuitkering wordt uitbetaald. Door de terugwerkende kracht van de wijziging is vanaf december 2021 sprake van een volledige opbouw van de eindejaarsuitkering voor het jaar 2022.
De terugwerkende kracht van deze wijzigingen tot en met 1 november 2021 is geregeld in artikel VII, negende lid, van dit besluit.
De partijen bij het akkoord hebben afgesproken dat, gezien de capaciteitsvraagstukken, aan medewerkers in plaats van het bevoegd gezag de keuze zal worden geboden overwerkuren uit te laten betalen (geld) of toe te kennen in levensfase-uren (hierna: LFU) (tijd). De keuze van de medewerker dient bovendien in geval van een wijziging uiterlijk te worden gemaakt vóór het begin van een urenregistratieperiode in een elektronische capaciteitsmanagementsysteem op een tijdstip dat door het bevoegd gezag via het intranet kenbaar wordt gemaakt. Dit is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de wijziging van de keuze betrekking kan hebben op die periode. Een wijziging doorvoeren tijdens een lopende urenregistratieperiode is niet mogelijk, omdat overuren die worden gecompenseerd in LFU, op het moment van fiatteren worden bijgeschreven op de LFU-saldokaart, zodat deze in diezelfde periode kunnen worden opgenomen. De keuzemogelijkheid kan ook niet met terugwerkende kracht naar de vorige urenregistratieperiode worden uitgevoerd, omdat die periode dan al is afgesloten. De aan medewerkers toegekende keuzemogelijkheid is voor het eerst effectief geworden op 29 januari 2022, vóór het begin van de tweede urenregistratieperiode in 2022. Ten behoeve van de genoemde wijzigingen is artikel 27, zevende lid, aangepast. Daarnaast is de Beleidsregel «Sturen op overuren» door de korpschef gewijzigd.
De terugwerkende kracht van deze wijzigingen tot en met 1 januari 2022 is geregeld in artikel VII, zevende lid, van dit besluit. De keuze voor inwerkingtreding met terugwerkende kracht is noodzakelijkerwijs ingegeven door het feit dat de nieuwe keuzemogelijkheid per januari 2022 feitelijk is ingegaan. Er wordt afgeweken van de vaste verandermomenten om de wettelijke situatie alsnog in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. De nadelige gevolgen van terugwerkende kracht, als die er in dit geval al zijn, blijven beperkt omdat de medewerkers in de maand januari op de hoogte zijn gesteld van de nieuwe keuzemogelijkheid.
In artikel 27b is de financiële vergoeding voor verschuivingen in de roosters vastgelegd. De partijen bij het akkoord hebben afgesproken dat medewerkers in de salarisschalen 13 en 14 met ingang van 1 juli 2021 ook in beginsel in aanmerking komen voor de verschuivingsvergoeding. Hiertoe is het eerste lid aangepast en het tweede lid komen te vervallen.
Voorts is na vernummering in het nieuwe vijfde lid een wetstechnische aanpassing aangebracht ter verduidelijking van de ondergrens van acht uur voor een vergoeding voor verschuivingen in de vrije dagen in het dienstrooster of in de wekelijkse rust of vrije zondagen in het 28-dagenrooster. Verschuivingen in deze roosters komen pas dan voor vergoeding in aanmerking nadat deze in totaal meer dan acht uur bedragen. Verschuivingen van minder dan acht uur in deze roosters worden niet zwaarwegend genoeg geacht om deze in aanmerking te brengen voor een vergoeding.
De terugwerkende kracht van de wijzigingen uit het akkoord tot en met 1 juli 2021 is geregeld in artikel VII, twaalfde lid, van dit besluit.
De partijen bij het akkoord hebben afgesproken dat medewerkers in de salarisschalen 12, 13 en 14 met ingang van 1 september 2021 ook in aanmerking komen voor de ME-vergoeding. In de ME-regeling is opgenomen welke medewerkers voor welke werkzaamheden binnen de ME worden ingezet.
De terugwerkende kracht van deze bepaling tot en met 1 september 2021 is geregeld in artikel VII, tiende lid, van dit besluit.
Om gebruik te kunnen maken van de tijdelijke regeling vervroegd uittreden moet de ambtenaar volledig ontslag nemen. Bij de invoering van genoemde regeling kon de ambtenaar ontslag verzoeken op grond van artikel 87 of 88d Barp al naar gelang of na het ontslag direct gebruik werd gemaakt van ABP Keuzepensioen. Door de eveneens in dit besluit opgenomen aanpassing van artikel 88d Barp is alleen dat artikel nog van toepassing bij een ontslag om deel te nemen aan de tijdelijke regeling vervroegd uittreden. De verwijzingen naar artikel 87 Barp in artikel 29b, tweede lid, en artikel 29d, achtste lid, Barp in relatie tot de regeling vervroegd uittreden kunnen daarmee vervallen.
De wijziging in artikel 29d, zesde lid, Bbp, betreft een wetstechnische aanpassing. Abusievelijk is verwezen naar het vierde lid van artikel 29c in plaats van het derde lid. Met de onderhavige wijziging is deze foutieve redactie hersteld.
Als gevolg van COVID-19 is thuis werken een vast onderdeel geworden van de manier van werken bij de Politie. Het thuis werken brengt extra kosten met zich mee voor medewerkers, bijvoorbeeld kosten voor extra water- en elektriciteitsverbruik, verwarming, koffie, thee en toiletpapier. Vanaf 1 januari 2022 geldt een fiscale vrijstelling voor de vergoeding van extra kosten verbonden aan het thuis werken, zodat deze vergoeding vrij van loonheffingen door de werkgever kan worden toegekend. De werkgever en de politievakorganisaties hebben daarom eind december 2021 overeenstemming bereikt over de structurele toekenning van een thuiswerkvergoeding met ingang van 1 januari 2022.
In het eerste lid van het nieuwe artikel 37b is bepaald dat de thuiswerkvergoeding een vaste onbelaste vergoeding betreft voor ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en ambtenaren van de rijksrecherche, die extra kosten maken vanwege een dienstdag waarop minimaal 4 uren arbeid wordt verricht vanaf een eigen woonadres. De vorengenoemde politiemedewerkers hebben voor iedere thuiswerkdag aanspraak op een thuiswerkvergoeding van 2 euro netto. De thuiswerkvergoeding kan worden aangevraagd als de medewerker slechts een deel van de dag, maar ten minste 4 uur, thuis werkt. Om samenloop tussen de regelingen voor de thuiswerkvergoeding en de vergoeding van reis- en verblijfskosten te voorkomen, is echter bepaald dat geen aanspraak kan worden gemaakt op de thuiswerkvergoeding indien de politiemedewerker op dezelfde kalenderdag aanspraak maakt op een vergoeding die voortvloeit uit het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie. De medewerker zal zelf aan de hand van een keuzeformulier moeten aangeven op welke van de twee regelingen aanspraak wordt gemaakt.
Om voor de thuiswerkvergoeding in aanmerking te komen, dient de medewerker binnen een termijn van 3 maanden na de in een kalendermaand ontstane aanspraak een declaratie in te dienen bij het bevoegd gezag op de voorgeschreven wijze, is in het tweede en derde lid bepaald. Deze bepaling sluit aan bij het soortgelijke artikel 15, derde lid, van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie. In het vierde lid is vastgelegd dat het bedrag van de vergoeding wordt bepaald aan de hand van de fiscale vrijstelling die hierop van toepassing is, genoemd in artikel 31a, tweede lid, onderdeel k, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Uitgezonderd van de thuiswerkvergoeding zijn de vrijwillige ambtenaren aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, aspiranten, ambtenaren in opleiding en vakantiewerkers. Onder het begrip «eigen woonadres» kan ook een eventuele tweede woning of een vakantiehuis worden verstaan, maar het werken vanaf de woning van iemand anders of een willekeurige andere locatie is van de vergoeding uitgezonderd.
De terugwerkende kracht van deze bepaling tot en met 1 januari 2022 is geregeld in artikel VII, zevende lid, van dit besluit.
De wijziging in artikel 39b, elfde lid, is wetstechnisch van aard. Met ingang van 23 december 2020 is artikel 38b, vierde lid vernummerd naar het vijfde lid (zie Besluit van 15 december 2020, Stb. 2020, 534). Met deze aanpassing wordt de verwijzing naar die bepaling gecorrigeerd.
Op grond van artikel 45a Bbp kunnen bij samenloop van de loondoorbetaling tijdens ziekte of arbeidsongeschiktheid met andere bronnen van inkomen, deze andere inkomsten worden verrekend. Bij samenloop tussen loondoorbetaling bij ziekte en een door de ambtenaar ontvangen WIA-uitkering en ABP arbeidsongeschiktheidspensioen was niet geregeld dat de werkgever dat pensioen met de loondoorbetaling kon verrekenen. Bij de vaststelling van andere in het Bbp opgenomen aanspraken is geregeld dat bij de vaststelling van de hoogte daarvan met genoemd pensioen rekening kan worden gehouden, zodat het redelijk is om dit met ingang van 1 januari 2023 ook bij de loondoorbetaling bij ziekte te doen. Het verrekenen van de WIA-uitkering en het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen vindt zodanig plaats dat de ambtenaar niet meer ontvangt dan het bedrag waarop ingevolge artikel 38 aanspraak bestaat, dan wel maximaal een bedrag ontvangt ter hoogte van de WIA-uitkering en het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen indien deze tezamen hoger zijn dan het bedrag waarop ingevolge artikel 38 aanspraak bestaat. Hiertoe is het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen in deze bepaling opgenomen.
Artikel VI voorziet in een overgangsbepaling waarin is geregeld dat het oude eerste lid van artikel 45a Bbp blijft gelden voor degenen die op 31 december 2022 (de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel S) naast recht op loondoorbetaling op grond van artikel 38 Bbp aanspraak hebben op een arbeidsongeschiktheidspensioen. Met het oog op rechtszekerheid vallen hierdoor die ambtenaren, zolang artikel 38 op hen van toepassing is, niet onder de werkingssfeer van deze gewijzigde bepaling. Bij de berekening van andere aanspraken opgenomen in hoofdstuk 10 van het Bbp (zoals de artikelen 38b en 39b) wordt al rekening gehouden met het ABP arbeidsongeschiktheidspensioen. Het nieuwe eerste lid van artikel 45a brengt hierin geen verandering.
De inwerkingtreding van artikel II, onderdeel S, met ingang van 1 januari 2023 is geregeld in artikel VII, vierde lid, van dit besluit.
Artikel 49d bestond uit een overgangsbepaling vanwege de inwerkingtreding per 1 augustus 2008 van nieuwe landelijke afspraken voor de inschaling van aspiranten na afronding van de opleiding. In dit artikel was bepaald dat alle ambtenaren die opleidingsniveau 4 succesvol hadden afgerond, uiterlijk per 1 augustus 2011 dienden te zijn aangesteld in een functie waaraan salarisschaal 7 was verbonden. Gelet op het tijdsverloop is deze overgangsbepaling inmiddels uitgewerkt en daarom geschrapt.
De partijen bij het akkoord hebben afgesproken dat de overwerktoeslag, bedoeld in artikel 27 van het Bbp, vanaf 2021 wordt geïndexeerd aan de hand van de primaire loonontwikkeling in de sector Politie, te beginnen met de salarisverhoging per 1 juli 2021. Hiertoe is artikel 27 van het tweede lid naar het eerste lid in deze bepaling verschoven. De terugwerkende kracht van deze wijziging tot en met 1 juli 2021 is geregeld in artikel VII, twaalfde lid, van dit besluit.
Artikel 3, elfde lid, van het Bbp, dat met ingang van 1 augustus 2022 in werking treedt, bevat een inkomensnormbedrag dat wordt geïndexeerd aan de hand van de primaire loonontwikkeling in de sector Politie. Daarom is deze ook in het eerste lid van de onderhavige bepaling opgenomen. Daarnaast is artikel 3a met ingang van 1 augustus 2022 vernummerd tot artikel 3c, zie de toelichting onder onderdelen B tot en met E. De inwerkingtreding van deze wijzigingen met ingang van 1 augustus 2022 is geregeld in artikel VII, vijfde lid, van dit besluit.
In verband met de aanpassingen aan artikelen 3 en 3bis a (oud) zijn de opschriften van bijlagen II tot en met VI, waarin werd verwezen naar deze bepalingen, aangepast.
De inwerkingtreding van deze bepalingen met ingang van 1 augustus 2022 is geregeld in artikel VII, vijfde lid, van dit besluit.
Het onderhavige wijzigingsbesluit betreft een verzamelbesluit waarin verschillende besluiten worden aangepast. Bij deze gelegenheid is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ook het Besluit medaille trouwe en langdurige dienst Nederlandse politie (hierna: Besluit) te wijzigen. Voor de volledigheid wordt vermeld dat het Besluit een koninklijk besluit is en dat losse wijzigingen hieraan in beginsel aan de hand van een koninklijk besluit plaatsvinden.
De begripsbepalingen in artikel 1 van het Besluit zijn in alfabetische volgorde geplaatst zonder nummering of lettering. De alfabetische volgorde komt de overzichtelijkheid ten goede en met het schrappen van de lettering wordt voorkomen dat bij een latere toevoeging van begrippen een verlettering van de opsommingstekens nodig is. In lijn met deze aanpassing is ook een wetstechnische aanpassing in artikel 4 van het Besluit aangebracht. Verder is in de omschrijving van het begrip «bevoegd gezag» ook het College van procureurs-generaal opgenomen aangezien deze instantie het beheer voert over de rijksrecherche, waar de ambtenaren, bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Politiewet 2012, toe behoren.
In artikel 3 van het Besluit stond dat een medaille wordt toegekend aan de ambtenaar die gedurende een periode van 12½, 25 of 40 jaren werkzaam is binnen de politie en is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Volgens artikel 1 (oud), onderdeel f, van het Besluit werd onder «ambtenaar» verstaan: 1°. de ambtenaar van politie, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 2012; 2°. de ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel b, van de Politiewet 2012 voor zover hij in de hoedanigheid van buitengewoon opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, met uitvoerende politietaken is belast; 3°. de ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Politiewet 2012.
Volgens de politie kon artikel 3 slechts betrekking hebben op de ambtenaren van politie als bedoeld onder ten eerste, omdat die ingevolge de Politiewet 2012 zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Buitengewone opsporingsambtenaren (hierna: BOA’s) zijn formeel niet als zodanig aangesteld, maar in de praktijk wel belast met uitvoerende politietaken.
De uitleg die de politie aan artikel 3 van Besluit gaf, zou echter betekenen dat de BOA’s nimmer in aanmerking kunnen komen voor een medaille. Er zijn immers geen BOA’s die formeel zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.
Dat riep volgens de Rechtbank Noord-Holland de vraag op waarom de BOA’s dan wel uitdrukkelijk als «ambtenaar» in de zin van het Besluit zijn aangemerkt. Indien het de bedoeling van het Besluit zou zijn geweest enkel de politieambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak een medaille toe te kennen, zou een dergelijke vermelding niet in de rede hebben gelegen, aldus de rechtbank. Uit de toelichting op artikel 3 van het Besluit valt wel op te maken dat ambtenaren van politie die bijvoorbeeld louter administratieve werkzaamheden verrichten uitgesloten zijn van toekenning van een medaille, maar niet dat dit ook voor BOA’s geldt. Verder is in artikel 4, tweede lid, van het Besluit neergelegd dat het bevoegd gezag bij de aanvraag een verklaring overlegt dat het een ambtenaar betreft als bedoeld in artikel 1, onder f. Ook dat wees er volgens de rechtbank niet op dat BOA’s uitgesloten zouden zijn van het toekennen van de medaille. In een uitspraak van 17 september 2020 kwam de rechtbank Noord-Holland tot de conclusie dat de politie een te beperkte uitleg aan het bepaalde in artikel 3 van het Besluit had gegeven en niet kon weigeren BOA’s voor te dragen voor een medaille.3
Met de onderhavige wijzigingen van de artikelen 3 en 8 is het Besluit in lijn gebracht met de vorengenoemde jurisprudentie. In artikel 3 en 8 van het Besluit is nu vermeld dat een medaille wordt toegekend aan iedere ambtenaar (als bedoeld in artikel 1, waaronder dus ook een BOA) die zonder wezenlijke onderbreking gedurende een periode van meer dan 12½, 25 of 40 jaren werkzaam is binnen de Nederlandse politie. Het criterium van een aanstelling voor uitvoering van de politietaak is in beide artikelen geschrapt.
In de twee bijlagen van het Besluit zijn wetstechnische aanpassingen aangebracht. Gezien het Besluit van 26 oktober 2017, houdende naamswijziging van het ministerie van Veiligheid en Justitie (Stcrt. 2017, 62719), waarbij de naam van het ministerie van Veiligheid en Justitie is gewijzigd in ministerie van Justitie en Veiligheid, is de aanduiding «Minister van Veiligheid en Justitie» vervangen door «Minister van Justitie en Veiligheid». In lijn met het feit dat hedendaags een Koning de Kroon draagt, wordt de aanduiding «Hare Majesteit de Koningin» vervangen door «Zijne Majesteit de Koning».
De partijen bij het akkoord hebben afgesproken dat politieambtenaren als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, c, d, e, en f, van het Barp die op 1 januari 2021 en op 1 juli 2021 in dienst zijn, in augustus 2021 een eenmalige uitkering ontvangen. Deze eenmalige uitkering bestaat uit twee delen: een bruto deel van € 700 en een netto deel van € 50. Voor de politieambtenaren die op een van de genoemde data in dienst zijn of waren, bestaat de eenmalige uitkering uit een bruto deel van € 350 en een netto deel van € 25. De genoemde bedragen gelden bij een aanstelling van 36 uur of meer per week. Medewerkers met een aanstellingsomvang van minder dan 36 uur ontvangen een uitkering naar rato van hun deeltijdfactor. Deze eenmalige uitkeringen zijn pensioengevend. Uitgezonderd van de uitkeringen zijn gewezen ambtenaren en ambtenaren die onbezoldigd buitengewoon verlof genieten of hebben genoten. Medewerkers kunnen op eigen verzoek afzien van de eenmalige bruto uitkering.
Deze eenmalige uitkering betreft een zogenoemde thuiswerkvergoeding en is bedoeld als waardering voor de inzet en belasting van politiemensen en ook hun thuisfront tijdens de coronacrisis, compensatie voor het destijds ontbreken van een structurele regeling voor de vergoeding van kosten in verband met thuiswerken en een overbrugging van de periode tussen 1 januari 2021 en de verhoging van de salarissen van politieambtenaren per 1 juli 2021.
De terugwerkende kracht van deze bepaling tot en met 1 augustus 2021 is geregeld in artikel VII, elfde lid, van dit besluit.
Met artikel II, onderdelen B en C, wordt voorzien in de herziening van de artikelen 3 en 3bis a om de regelgeving rondom inschaling van aspiranten te verduidelijken en vereenvoudigen waar het de werkervaringseisen betreft. Voor de aspiranten die op de datum van inwerkingtreding van artikel II, onderdelen B en C, al aan hun opleiding zijn begonnen, voorziet artikel V in overgangsrecht. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel II, onderdelen B en C.
Met artikel II, onderdeel S, wordt voorzien in de mogelijkheid tot verrekening van een ABP arbeidsongeschiktheidspensioen op grond van artikel 38 Bbp met loondoorbetaling bij ziekte of arbeidsongeschiktheid in geval van samenloop. Voor de ambtenaren die op 31 december 2022 (de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel S) al een ABP arbeidsongeschiktheidspensioen op grond van artikel 38 Bbp ontvangen, voorziet artikel VI in overgangsrecht. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel II, onderdeel S.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding. Het onderhavige wijzigingsbesluit betreft deels reparatieregelgeving en daarnaast de implementatie van een onderhandelingsakkoord met de sector Politie. In overeenstemming met de sector wordt afgeweken van de vaste verandermomenten voor de inwerkingtreding van een besluit. Dit besluit treedt in werking op de dag na publicatie in het Staatsblad. Voor een aantal wijzigingen is in een inwerkingtreding met terugwerkende kracht of met een latere datum voorzien. Waar dat het geval is, is dat uiteengezet bij de toelichting op de betreffende onderdelen.
De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2022-357.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.