Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2021, 200 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat | Staatsblad 2021, 200 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 17 juli 2020, nr. IenW/BSK-2020/44048, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (PbEU 2017, L 212), de artikelen 2.24, eerste lid, en 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet en de artikelen 8.40, eerste lid, 9.5.2, eerste lid, en 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 30 september 2020, nr. W17.20.0283/IV);
Gezien het nader rapport van 1 maart 2021, nr. IenW/BSK-2020/15402, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit activiteiten leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3.308, derde lid, onder b, wordt «50» vervangen door «51».
B
In artikel 4.32, eerste lid, wordt «en 4.39» vervangen door «, 4.39 en 4.39a».
C
In artikel 4.34 komt tabel 4.34 te luiden:
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste of vloeibare brandstoffen: vaste biomassa |
60 |
Vloeibare brandstoffen: gasturbine of dieselmotor |
60 |
Vaste of vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie, anders dan gasturbine of dieselmotor |
150 |
Vaste of vloeibare brandstoffen: overig |
80 |
Gasvormige brandstoffen: vloeibaar gemaakt gas |
5 |
Gasvormige brandstoffen: cokesovengas of hoogovengas in gasmotor of gasturbine |
60 |
Gasvormige brandstoffen: cokesovengas in andere stookinstallatie |
220 |
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas in andere stookinstallatie |
150 |
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen |
35 |
D
In artikel 4.36 komt tabel 4.36 te luiden:
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste brandstoffen |
100 |
Vloeibare brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG |
50 |
Vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
150 |
Vloeibare brandstoffen: andere grote stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 50-100 MW |
120 |
Vloeibare brandstoffen: overige grote stookinstallatie |
85 |
Gasvormige brandstoffen: gasturbine met inbegrip van een STEG |
35 |
Gasvormige brandstoffen: gasmotor |
33 |
Gasvormige brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als het gaat om een gasturbine, met inbegrip van een STEG |
60 |
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie, als wordt gestookt met aardgas |
70 |
Gasvormige brandstoffen: andere bestaande grote stookinstallatie |
100 |
Gasvormige brandstoffen: andere grote stookinstallatie |
80 |
E
Artikel 4.37 komt te luiden:
1. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 35 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, zesde rij, wordt verhoogd voor een stookinstallatie waarvoor een vergunning is verleend voor 17 augustus 2017 en die niet kan voldoen aan die emissiegrenswaarde, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 50 mg/Nm3.
2. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, achtste rij, wordt verhoogd voor een stookinstallatie met een bedrijfstijd van minder dan 1.500 uur per jaar en die niet kan voldoen aan die emissiegrenswaarde, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 75 mg/Nm3.
3. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 70 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, negende rij, wordt verhoogd voor een bestaande grote stookinstallatie die wordt gestookt met aardgas en die niet kan voldoen aan die emissiegrenswaarde, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 100 mg/Nm3, tenzij het gaat om een gasturbine of gasmotor.
4. Een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift waarmee de emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3, bedoeld in tabel 4.36, tiende rij, wordt verhoogd voor een stookinstallatie op grond van technische kenmerken en passend binnen de grenzen van Uitvoeringsbesluit grote stookinstallaties, bevat een emissiegrenswaarde van niet meer dan 150 mg/Nm3.
F
In artikel 4.39 komt tabel 4.39 te luiden:
Type brandstof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
---|---|
Vaste of vloeibare brandstoffen: bestaande grote stookinstallatie als wordt gestookt met vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof afkomstig uit de eigen installatie |
20 |
Vaste of vloeibare brandstoffen: andere grote stookinstallatie |
5 |
Gasvormige brandstoffen: hoogovengas |
5 |
Gasvormige brandstoffen: andere gasvormige brandstoffen |
5 |
G
Na artikel 4.39 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Voor de emissie in de lucht zijn de emissiegrenswaarden voor zoutzuur, waterstoffluoride, kwik, som van dioxinen en furanen, formaldehyde, gasvormige en vluchtige organische stoffen en ammoniak, de waarden, bedoeld in tabel 4.39a, gemeten in een periodieke meting.
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3, µg/Nm3 of ng TEQ/Nm3 |
---|---|
Zoutzuur: proces brandstof uit chemische industrie |
5 mg/Nm3 |
Zoutzuur: bestaande grote stookinstallatie, proces brandstof uit chemische industrie |
9 mg/Nm3 |
Zoutzuur: biomassa <100 MWth, voor een stookinstallatie met een vergunning verleend voor 14 juni 2019 |
15 mg/Nm3 |
Zoutzuur: overige biomassa |
8 mg/Nm3 |
Zoutzuur: overige vaste brandstof |
3 mg/Nm3 |
Waterstoffluoride: biomassa |
1 mg/Nm3 |
Waterstoffluoride: overige vaste en vloeibare brandstof |
2 mg/Nm3 |
Kwik: biomassa |
5 µg/Nm3 |
Kwik: bestaande grote stookinstallatie, overige vaste brandstof |
4 µg/Nm3 |
Kwik: overige vaste brandstof |
2 µg/Nm3 |
Som van dioxinen en furanen: procesbrandstof uit chemische industrie |
0,036 ng TEQ/Nm3 |
Formaldehyde: gasmotor op aardgas |
15 mg/Nm3 |
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof: proces brandstof uit chemische industrie, gestookt in een ketel |
12 mg/Nm3 |
Gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof: gasmotor op aardgas |
500 mg/Nm3 |
Ammoniak: bij toepassing van selectieve katalytische reductie (SCR) of selectieve niet-katalytische reductie (SNCR) |
5 mg/Nm3 |
1. Voor het afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen van een stookinstallatie zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 4.39b.
2. De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden uitgedrukt in massaconcentratie, voor niet-gefiltreerde monsters.
3. Afvalwater wordt niet verdund om aan de in tabel 4.39b bedoelde emissiegrenswaarden te voldoen.
4. Voor de lozing van totaal organische koolstof geldt dat voor de beoordeling of aan de emissiegrenswaarde wordt voldaan, de concentratie in het influent in mindering mag worden gebracht.
Stof |
Emissiegrenswaarde in g/l, mg/l of µg/l |
---|---|
Onopgeloste stoffen |
30 mg/l |
Totaal organische koolstof |
50 mg/l |
Arseen |
50 µg/l |
Cadmium |
5 µg/l |
Chroom |
50 µg/l |
Koper |
50 µg/l |
Kwik |
3 µg/l |
Nikkel |
50 µg/l |
Lood |
20 µg/l |
Zink |
0,2 mg/l |
Fluoride |
25 mg/l |
Sulfaat |
2 g/l; geldt niet voor lozingen in zee of brakke waterlichamen |
Sulfide |
0,2 mg/l |
Sulfiet |
20 mg/l |
H
Aan artikel 4.40, tweede lid, worden, onder het vervallen van «en» na de puntkomma in onderdeel g en onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel h door een puntkomma, zes onderdelen toegevoegd, luidende:
i. voor zoutzuur: NEN-EN 1911;
j. voor waterstoffluoride: NEN-ISO 15713;
k. voor formaldehyde: NPR-CEN/TS 13649;
l. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 12619;
m. voor ammoniak: NEN-EN-ISO 21877; en
n. voor de som van dioxinen en furanen: NEN-EN 1948-1, NEN-EN 1948-2 en NEN-EN 1948-3.
I
Na artikel 4.40 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Op het bemonsteren van afvalwater afkomstig van het reinigen van afgassen, bedoeld in artikel 4.39b, is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
2. Op het ontsluiten van de stoffen is NEN-EN-ISO 15587-1 van toepassing.
3. Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
a. voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
b. voor kwik: NEN-EN-ISO 12846;
c. voor cadmium, lood, chroom, koper, nikkel, zink: NEN-EN-ISO 17294-2;
d. voor arseen: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11969;
e. voor totaal organische koolstof: NEN-EN 1484;
f. voor fluoride: NEN-EN-ISO 10304-1;
g. voor sulfaat: NEN-EN-ISO 10304-1;
h. voor sulfide: ISO 13358 of NEN 6608; en
i. voor sulfiet: NEN-EN-ISO 10304-3.
J
Artikel 4.41 komt te luiden:
1. De emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof van een grote stookinstallatie wordt continu gemeten.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de emissieconcentratie van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof van een stookinstallatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW periodiek gemeten, ten minste om de zes maanden, als uit de geregistreerde emissierelevante parameters met voldoende mate van zekerheid blijkt dat de rookgasreiniging of andere emissiereductietechnieken continu in bedrijf zijn en de emissiegrenswaarden die van toepassing zijn niet worden overschreden.
3. Als een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt, wordt de emissieconcentratie van totaal stof ten minste eenmaal per zes maanden gemeten.
4. De meting van zwaveldioxide is niet verplicht en de emissieconcentratie daarvan wordt bepaald aan de hand van de gehalten in de brandstoffen die worden ingezet, als:
a. een grote stookinstallatie met aardgas wordt gestookt;
b. een grote stookinstallatie met olie wordt gestookt en er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is; of
c. een grote stookinstallatie met rie-biomassa wordt gestookt en kan worden aangetoond dat de emissie in geen geval hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde.
K
Na artikel 4.41 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De emissieconcentratie van:
a. kwik wordt periodiek ten minste om de zes maanden gemeten; en
b. ammoniak, zoutzuur, waterstoffluoride, formaldehyde en totaal organische koolstof wordt ten minste een keer per jaar gemeten.
2. In afwijking van het eerste lid, onder b, wordt de emissieconcentratie van zoutzuur periodiek ten minste om de zes maanden gemeten, als met biomassa wordt gestookt.
3. Als procesbrandstoffen gechloreerde componenten bevatten, wordt de emissieconcentratie van dioxinen en furanen om de zes maanden gemeten.
1. De emissieconcentraties in afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen, bedoeld in artikel 4.39b, worden:
a. ten minste maandelijks gemeten;
b. voor onopgeloste stoffen gemeten in een steekmonster en voor andere stoffen in een etmaalmonster.
2. Het debiet, de zuurgraad en de temperatuur van afvalwater afkomstig van de reiniging van afgassen, bedoeld in artikel 4.39b, worden continu gemeten.
L
Na artikel 4.44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
M
In artikel 4.53 wordt «NTA 7379» vervangen door «NVN-CEN TS 17198».
N
In artikel 4.54, eerste lid, wordt in de aanhef «en 4.39» vervangen door «, 4.39 en 4.39a» en wordt in onderdeel b na «500 uur per jaar» ingevoegd «geheel of gedeeltelijk».
O
Na artikel 4.62 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een grote stookinstallatie en de terreinen die daarbij horen worden zodanig geëxploiteerd dat het vrijkomen van verontreinigende stoffen van rookgasreiniging op of in de bodem, het oppervlaktewater of het grondwater wordt voorkomen.
2. Er is opvangcapaciteit voor de opvang van:
a. wegvloeiend hemelwater dat is verontreinigd met afvalwater van rookgasreiniging;
b. afvalwater van rookgasreiniging als gevolg van overlopen;
c. water afkomstig van brandbestrijding dat is verontreinigd met afvalwater van rookgasreiniging.
3. De opvangcapaciteit is zodanig dat het afvalwater van rookgasreiniging, voordat het wordt geloosd, kan worden behandeld.
P
Artikel 4.75 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.
2. Tabel 4.75 komt te luiden:
Stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 of ng/Nm3 |
---|---|
Kwik |
0,004 mg/Nm3voor grote stookinstallaties; 0,02 mg/Nm3 voor andere stookinstallaties |
Som van cadmium en thallium |
0,005 mg/Nm3voor grote stookinstallaties; 0,015 mg/Nm3 voor andere stookinstallaties |
Som van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium |
0,15 mg/Nm3 |
Som van dioxinen en furanen, gedefinieerd als de som van de afzonderlijke dioxinen en furanen, gewogen volgens de equivalentiefactoren |
0,03 ng/Nm3 voor grote stookinstallaties; 0,1 ng/Nm3 voor andere stookinstallaties |
Q
Artikel 4.76, eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsneden «, waarbij de Cproces-waarde 30 mg/m3 is,» en «, waarbij de Cproces-waarde 10 mg/m3 is,» vervallen.
2. Aan het einde van de begripsomschrijving van Cproces wordt een volzin toegevoegd, luidende:
Als in genoemde paragrafen geen emissiegrenswaarde is gesteld voor zoutzuur of waterstoffluoride, wordt hiervoor 30 respectievelijk 10 mg/Nm3 gebruikt.
R
Aan artikel 4.1299 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Bij tijdelijke of definitieve vervanging van een installatie als bedoeld in het eerste lid, onder b, is de totale gezamenlijke bedrijfstijd van de installaties in het jaar van vervanging niet meer dan 500 uur.
S
In artikel 4.1310, derde lid, onderdeel b, wordt «NTA 7379» vervangen door «NVN-CEN TS 17198».
T
In artikel 4.1352, derde lid, onderdeel b, wordt «NTA 7379» vervangen door «NVN-CEN TS 17198».
U
Artikel 17.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
2. Afdeling 17.3 gaat over het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen.
3. In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
certificatie-instantie met een erkenning als bedoeld in artikel 17.21;
degene die verantwoordelijk is voor de conformiteit van de productie;
goedkeuring van een tot een bepaald type horende zuiveringsvoorziening;
pleziervaartuig als bedoeld in artikel 1 van de Wet pleziervaartuigen 2016, en
voorziening aan boord van een pleziervaartuig die toiletwater zuivert.
V
Artikel 17.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt «dit hoofdstuk» vervangen door «de afdelingen 17.1 en 17.2».
2. Onder vervanging van «; en» aan het slot van onderdeel b door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. het beschermen van de gezondheid.
W
Artikel 17.16 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het opschrift wordt na «water» ingevoegd «en gezondheid».
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid kan toiletwater vanaf een pleziervaartuig worden geloosd als:
a. het toiletwater wordt geleid door een zuiveringsvoorziening met een certificaat van typegoedkeuring, verstrekt door een erkende certificatie-instantie; of
b. het toilet zodanig is geconstrueerd dat via dat toilet alleen urine en spoelwater kunnen worden geloosd.
X
Aan paragraaf 17.2.1 wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. Op een zuiveringsvoorziening met een certificaat van typegoedkeuring zijn de volgende gegevens zichtbaar:
a. het handelsmerk of de handelsnaam van de fabrikant;
b. de naam en het serienummer van de zuiveringsvoorziening;
c. het bouwjaar van de zuiveringsvoorziening; en
d. de naam van de certificatie-instantie en het nummer van het verleende certificaat.
2. Bij de zuiveringsvoorziening is een kopie van het certificaat van typegoedkeuring aanwezig.
Y
Aan hoofdstuk 17 wordt na artikel 17.18 een afdeling toegevoegd, luidende:
Deze afdeling gaat over het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan op aanvraag een erkenning verlenen aan een certificatie-instantie voor het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verleent de erkenning als de certificatie-instantie:
a. is geaccrediteerd volgens NEN-EN-ISO/IEC 17065; en
b. in staat is op deskundige en onafhankelijke wijze te beoordelen of de zuiveringsvoorziening voldoet aan de grenswaarden, bedoeld in artikel 17.25, eerste lid, onder a.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat houdt een lijst bij van erkende certificatie-instanties en stelt die beschikbaar via een aangewezen website. Het besluit tot aanwijzing van de website wordt in de Staatscourant gepubliceerd.
Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat kan een erkenning intrekken:
a. als de certificatie-instantie niet meer voldoet aan artikel 17.21;
b. als blijkt dat de erkenning is verleend op grond van onjuiste gegevens en bescheiden en de erkenning niet zou zijn verleend als de juiste gegevens en bescheiden op het moment van verlening bekend zouden zijn geweest; of
c. op verzoek van de erkende certificatie-instantie.
Een erkende certificatie-instantie stelt een procedure vast waarmee aan een fabrikant van zuiveringsvoorzieningen in ieder geval wordt gevraagd gegevens en bescheiden te verstrekken over:
a. het ontwerp, de kenmerken en de prestaties van de zuiveringsvoorziening;
b. de onderdelen en de afstellingen die van invloed zijn op de effectiviteit van de toiletwaterzuivering; en
c. wijzigingen in de gegevens en bescheiden, bedoeld onder a en b.
1. De erkende certificatie-instantie verstrekt een certificaat van typegoedkeuring voor een zuiveringsvoorziening als:
a. het toiletwater nadat het door de zuiveringsvoorziening is geleid niet de grenswaarden, bedoeld in tabel 17.25, overschrijdt, vastgesteld met een meting volgens artikel 17.26;
b. tijdens het testen van de zuiveringsvoorziening niet is gebleken dat aan het gebruik ervan significante risico’s voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu zijn verbonden;
c. de zuiveringsvoorziening overeenstemt met de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 17.24; en
d. via de zuiveringsvoorziening geen toiletwater kan worden geloosd als deze is uitgeschakeld of niet in bedrijf is.
2. De erkende certificatie-instantie neemt in het certificaat voorwaarden op met betrekking tot het functioneren van de zuiveringsvoorziening BBT die moeten zijn vervuld voordat een zuiveringsvoorziening voldoet aan de grenswaarden, bedoeld in tabel 17.25.
Stof |
Grenswaarden in eenheden/100 ml |
---|---|
Intestinale enterokokken |
330 |
Escherichia coli |
900 |
1. De erkende certificatie-instantie meet als volgt:
a. de test wordt verricht en het door de zuiveringsvoorziening geleide toiletwater wordt bemonsterd volgens bijlage IX;
b. het bemonsterde toiletwater wordt op intestinale enterokokken geanalyseerd volgens NEN-EN-ISO 7899-1 of NEN-EN-ISO 7899-2 en op Escherichia coli geanalyseerd volgens NEN-EN-ISO 9308-3 of NEN-EN-ISO 9308-1.
2. Bij het beoordelen of aan de grenswaarden, bedoeld in artikel 17.25, eerste lid, wordt voldaan, wordt gebruik gemaakt van de 90-percentielwaarde van de gemeten bacterietelling per gegevensreeks.
3. Bij een normale waarschijnlijkheidsverdeling van log10 van de gemeten waarden wordt de 90-percentielwaarde als volgt afgeleid:
a. neem de log10-waarde van alle bacterietellingen in de te beoordelen gegevensreeks, en indien het resultaat een nulwaarde is, neem dan de log10-waarde van de minimum detectielimiet van de gebruikte analytische methode;
b. bepaal het rekenkundig gemiddelde van de log10-waarden (μ); en
c. bepaal de standaardafwijking van de log10-waarden (σ);
waarbij het hoogste 90-percentielpunt van de waarschijnlijkheidsverdeling van de gegevens wordt berekend met de volgende vergelijking: hoogste 90-percentiel = antilog (μ + 1,282 σ).
Een certificaat van typegoedkeuring kan door de erkende certificatie-instantie worden ingetrokken als:
a. blijkt dat het certificaat is verstrekt op grond van onjuiste gegevens en bescheiden en het niet zou zijn verstrekt als de juiste gegevens en bescheiden op het moment van verstrekking bekend zouden zijn geweest;
b. het certificaat om een andere reden ten onrechte is verstrekt;
c. in het certificaat onbevoegd wijzigingen zijn aangebracht; of
d. na verstrekking blijkt dat er significante risico’s zijn verbonden aan het gebruik van de zuiveringsvoorziening voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu.
Z
In bijlage I, onder B, wordt in alfabetische volgorde een begripsbepaling toegevoegd, luidende:
uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 van de Commissie van 31 juli 2017 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor grote stookinstallaties (PbEU 2017, L 212);.
AA
Na bijlage VIII wordt een bijlage toegevoegd, luidende:
1. Bij de test wordt naar de zuiveringsvoorziening toegevoerd: toiletpapier, feces, urine en drinkwater in een gewichtsverhouding van respectievelijk 1, 3, 25 en 100.
2. Bij een zuiveringsvoorziening zonder voorgeschakelde verzameltank wordt het volgende testprogramma uitgevoerd:
a. van dag 1 tot en met 6 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 1, 2 en 3 is ingesteld op 125% en op dag 4, 5 en 6 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 3, 4 en 6;
b. van dag 7 tot en met 13 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C;
c. van dag 14 tot en met 33 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld, waarbij op dag 14 tot en met 27 de omgevingstemperatuur 15 °C is en de hydraulische belasting is ingesteld op 100%, en op dag 28 tot en met 33 de omgevingstemperatuur 40 °C is en de hydraulische belasting op dag 28, 29 en 30 125% bedraagt, en op dag 31, 32 en 33 50% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 14, 16, 19, 23, 27, 28, 30, 31 en 33;
d. van dag 34 tot en met 54 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C; en
e. van dag 55 tot en met 68 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C, waarbij de hydraulische belasting is ingesteld op 100%, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 55, 57, 60, 64 en 68.
3. Bij een zuiveringsvoorziening met voorgeschakelde verzameltank wordt het volgende testprogramma uitgevoerd:
a. van dag 1 tot en met 13 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 1 en 13 is ingesteld is op 50%, en op dag 2 tot en met 12 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 2, 4, 7, 10 en 13;
b. van dag 14 tot en met 20 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C;
c. van dag 21 tot en met 34 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld, waarbij de omgevingstemperatuur op dag 21 tot en met 27 15 °C bedraagt en op dag 28 tot en met 35 40 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 21 en 34 is ingesteld op 50%, en op dag 22 tot en met 33 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 21, 22, 24, 27, 28, 30, 33 en 34;
d. van dag 35 tot en met 55 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C; en
e. van dag 56 tot en met 68 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C, waarbij de hydraulische belasting op dag 56 en 68 is ingesteld op 50% en op dag 57 tot en met 68 100% bedraagt, en monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 56, 57, 59, 62, 65 en 68.
1. Bij de test wordt naar de zuiveringsvoorziening toegevoerd: toiletpapier, feces, urine en drinkwater in een gewichtsverhouding van respectievelijk 1, 3, 25 en 100.
2. Bij de zuiveringsvoorziening wordt het volgende testprogramma uitgevoerd:
a. van dag 1 tot en met 7 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C, waarbij monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 1, 2, 4 en 7;
b. op dag 8 is de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 40 °C; en
c. van dag 9 tot en met 15 is de zuiveringsvoorziening ingeschakeld en bedraagt de omgevingstemperatuur 15 °C, waarbij monsternames van het effluent plaatsvinden op dag 9, 10, 12 en 15.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 5.51, tweede lid, komt te luiden:
2. De aandachtsgebieden voor zowel stikstofdioxide als fijnstof zijn de volgende agglomeraties en gemeenten waarvan de locatie bij ministeriële regeling is aangewezen:
a. Amsterdam/Haarlem;
b. Arnhem;
c. Eindhoven;
d. Etten-Leur;
e. ‘s-Gravenhage/Leiden;
f. Rotterdam/Dordrecht; en
g. Utrecht.
B
Artikel 11.22 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.51, tweede lid, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verzamelen gegevens over het gebruik van wegen in beheer bij de gemeente respectievelijk de provincie voor de monitoring in die aandachtsgebieden van de concentraties van:
a. stikstofdioxide, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder b; en
b. PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid.
2. Het college van burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het grondgebied ligt in een aandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.51, derde lid, en gedeputeerde staten van de provincie waarvan het grondgebied in dat gebied ligt, verzamelen voor de monitoring in die aandachtsgebieden van de concentraties van PM10, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, gegevens over het exploiteren van een veehouderij, bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving:
a. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 800 kg per jaar; of
b. waarvan de emissie van PM10 vanuit de dierenverblijven meer bedraagt dan 500 kg per jaar, als uit de op basis van het derde lid verzamelde gegevens blijkt dat de achtergrondconcentratie van PM10 hoger is dan 27 μg/m3.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Het woord «en» aan het slot van onderdeel c vervalt.
b. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door «; en» wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
e. het gebruik van wegen in beheer bij het Rijk.
3. Na het derde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. In aanvulling op het eerste tot en met derde lid worden gegevens verzameld over de locaties van monitoringspunten waar de luchtkwaliteit wordt beoordeeld.
In artikel 10.29, eerste lid, van het Omgevingsbesluit wordt «30 april» vervangen door «31 mei».
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 5 maart 2021
Willem-Alexander
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Uitgegeven de zesentwintigste april 2021
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit besluit bevat voor drie onderwerpen wijzigingen op het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit die al in de huidige regelgeving zijn opgenomen. Het is wenselijk dat deze wijzigingen gelijktijdig met deze drie besluiten in werking treden om te voorkomen dat moet worden teruggevallen op verouderde normstelling.
Ten eerste wordt het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 tot vaststelling van BBT-conclusies voor grote stookinstallaties1 (hierna: Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442) in het Besluit activiteiten leefomgeving overgenomen. Dit uitvoeringsbesluit was al per 14 juni 2019 in het Activiteitenbesluit milieubeheer geïmplementeerd; de uiterste datum dat de nieuwe BBT-conclusies verwerkt moeten zijn in regelgeving en vergunningen was 17 augustus 2021.2 Het wijzigingsbesluit waarmee dat is gebeurd, bevatte echter nog niet de implementatie van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het onderhavige besluit doet dit alsnog. Hierbij is slechts sprake van een technische omzetting (omhangen). Weliswaar worden de gewijzigde regels onderdeel van de systematiek zoals deze volgt uit de Omgevingswet en het Besluit activiteiten leefomgeving, maar de aanpassing is beperkt tot een omzetting van de gewijzigde regels in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer welke samenhangen met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442. In paragraaf 2 van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan. In paragraaf 2.5 is de implementatietabel opgenomen.
Ten tweede worden met dit besluit de regels over lozingen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen omgezet, die per 30 september 2019 in de Regeling lozen buiten inrichtingen zijn opgenomen.3 Met de omzetting is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van voorheen geldende regelgeving en wordt voorzien in een technische aanpassing van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Paragraaf 3 van deze toelichting en de artikelsgewijze toelichting gaat hier nader op in.
Ten slotte bevat dit besluit een aantal wijzigingen van het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit dat betrekking heeft op de wijze waarop de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) gemonitord moeten worden. Recente gegevens hebben tot inzichten geleid over de ontwikkeling van de luchtkwaliteit die wijzigingen in deze besluiten noodzakelijk maken, waarbij inhoudelijk wordt aangesloten bij de wijze waarop dit momenteel onder het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit is geregeld. In paragraaf 4 van deze inleiding en de artikelsgewijze toelichting wordt hier nader op ingegaan.
De twee eerstgenoemde onderwerpen worden beleidsneutraal overgezet uit de recent gewijzigde regelgeving. Het derde onderwerp betreft een actualisatie van de aandachtsgebieden waar onder het nieuwe stelsel bij besluitvorming de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit in acht genomen moeten worden, in lijn met de huidige praktijk
In de overige paragrafen van deze nota van toelichting zal steeds duidelijk worden gemaakt op welke onderdelen van dit besluit zij betrekking hebben. Om de toelichting integraal leesbaar te houden zijn grote delen overgenomen van de toelichting bij de eerdere wijzigingsbesluiten en wijzigingsregelingen die de voorheen geldende regelgeving hebben aangepast en zo tot onderhavige wijziging hebben geleid.
Op 14 juni 2019 is het gewijzigde Activiteitenbesluit milieubeheer4 in werking getreden, met een aanpassing van de regels met betrekking tot emissies van grote stookinstallaties. Deze aanpassing hield verband met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 tot vaststelling van BBT-conclusies voor grote stookinstallaties5 (hierna: Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442). Tegelijkertijd is ook de gewijzigde Activiteitenregeling milieubeheer6 in werking getreden, met daarin de – eveneens in verband met de implementatie van voornoemd Uitvoeringsbesluit – aangepaste regels met betrekking tot meting en monitoring van emissies van grote stookinstallaties.
Met deze wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving worden de regels over grote stookinstallaties in lijn gebracht met voornoemde recente aanpassingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer ter implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442. Zoals hierboven opgemerkt is hierbij slechts sprake van een technische omzetting.
In de volgende paragrafen worden de regels (nogmaals) toegelicht. Hierbij is zoveel als mogelijk gebruik gemaakt van het algemene deel van de (nota van) toelichting zoals opgenomen in de wijzigingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer ter implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442. Voorts is in paragraaf 2.5 een transponeringstabel opgenomen, waarbij is aangegeven welk artikel(lid) van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer hebben geleid tot de betreffende wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op 17 augustus 2017 zijn de Europese milieu-eisen voor grote stookinstallaties (energiecentrales) geactualiseerd. Dit is gebeurd in de vorm van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442. De nieuwe eisen voor grote stookinstallaties zijn het resultaat van uitwisseling van informatie tussen de Europese Commissie, lidstaten, bedrijfsleven en milieu-organisaties, over mogelijkheden om de milieuprestatie van grootschalige energieopwekking (≥50MW) en afvalmeeverbranding in energiecentrales te verbeteren. Dit is een nadere uitvoering van de richtlijn industriële emissies7. Deze richtlijn beoogt milieuverontreiniging door de industrie en intensieve veehouderij aan de bron aan te pakken door de toepassing van technisch en economisch haalbare milieutechnologie. In termen van de richtlijn: de beste beschikbare technieken (BBT). BBT zijn de conclusies van de informatie-uitwisseling.
Bij de informatie-uitwisseling zijn stookinstallaties onderzocht voor opwekking van elektriciteit en warmte, zoals kolen- en gascentrales, en installaties die de industrie voorzien van energie. De onderzochte milieu-effecten zijn onder meer uitstoot naar lucht, bodem en water, energie-efficiëntie en reststoffen. Het gebruik van verschillende gangbare en minder gangbare brandstoffen is bekeken, bijvoorbeeld aardgas, biomassa, gassen die ontstaan bij de productie van staal, etc. De informatie-uitwisseling is in 2011 begonnen en meer dan 500 energiecentrales zijn vergeleken. Uit de informatie-uitwisseling blijkt dat sinds de vorige actualisatie in 2006 veel innovaties zijn doorgevoerd. Op vrijwel alle milieu-aspecten presteren grote stookinstallaties nu beter dan 10-15 jaar geleden. De BBT-conclusies zijn gebaseerd op de in de praktijk best presenterende installaties en zijn de referentie voor alle grote stookinstallaties in Europa (ca. 3.400).
De Nederlandse regelgeving voor het exploiteren van grote stookinstallaties (≥50MW) is met onderhavig wijzigingsbesluit van het Besluit activiteiten leefomgeving in lijn gebracht met de BBT-conclusies, zoals deze reeds eerder zijn verwerkt met een aanpassing van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. In Nederland staan ongeveer 200 grote stookinstallaties in de energiesector, de staalindustrie en de chemische industrie. De meest gebruikte brandstof is aardgas en verder zijn er ongeveer 100 installaties op procesgassen uit de industrie en vijf kolencentrales. Voor grote stookinstallaties gelden voorschriften voor de belangrijkste emissies naar de lucht, zoals stof, zwaveldioxide en stikstofoxiden. Deze voorschriften zijn aangescherpt, zodat Nederland blijft voldoen aan de emissiegrenswaarden. Daarnaast zijn nieuwe voorschriften opgenomen voor emissies naar de lucht van andere stoffen en voor emissies naar water. Er is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande vergunningen en algemene regels. Als er geen praktijkvoorbeelden zijn, is gekozen de soepele kant van de Europese emissieniveaus uit de BBT-conclusies over te nemen. Hiermee wordt aan de ene kant het huidige beschermingsniveau gehandhaafd en wordt er aan de andere kant geen generieke nationale kop gerealiseerd die tot onredelijke kosten kan leiden. Het aanscherpen van emissieniveaus in de vergunning is en blijft mogelijk, hoewel voor oude installaties onder voorwaarden ook soepeler maatwerk in de vergunning mogelijk blijft. Dit neemt niet weg dat ook bestaande installaties één of een combinatie van beste beschikbare technieken moeten toepassen om te voldoen aan de richtlijn industriële emissies. De specifieke invulling daarvan is opgenomen in de BBT-conclusies. Het resulterende maximale emissieniveau is met dit wijzigingsbesluit opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit kan lager liggen dan de soepele kant van de emissieniveaus uit de BBT-conclusies.
Omdat paragraaf 4.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving implementatie is van de richtlijn industriële emissies zou de generieke mogelijkheid om met maatwerkregels of maatwerkvoorschriften te versoepelen tot onvoldoende implementatie kunnen leiden. Daarom is in artikel 4.31 opgenomen dat met een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift de regels in paragraaf 4.3 niet worden versoepeld, met uitzondering van enkele nader genoemde artikelen. Met betrekking tot deze specifieke artikelen zijn in de artikelen 4.35, 4.37, 4.46, 4.56 en 4.59 in lijn met de richtlijn industriële emissies afgebakende mogelijkheden voor soepeler maatwerk opgenomen. Deze systematiek wordt met dit wijzigingsbesluit niet gewijzigd. In paragraaf 4.3 is ook strenger maatwerk toegestaan, mits dit maatwerk in overeenstemming is met de richtlijn industriële emissies en het kader dat de Omgevingswet biedt. Zo dient bij het stellen van maatwerk voor een milieubelastende activiteit binnen het kader van het oogmerk en de strekking van artikel 4.22 van de wet te worden gebleven. Daarin staat bijvoorbeeld dat regels ertoe moeten strekken dat de beste beschikbare technieken worden toegepast.
Volledigheidshalve wordt hierbij nog opgemerkt dat, hoewel met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties in het Besluit activiteiten leefomgeving zijn opgenomen, dit het bevoegd gezag niet ontslaat van de verplichting om bij de verlening van de omgevingsvergunning, in nieuwe en bestaande vergunningen, een eigen BBT-afweging te maken, tot aanpassing van de grenswaarden. De eigen BBT-afweging kan leiden tot een emissiegrenswaarde aan de strenge kant van het in het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 opgenomen BBT geassocieerde emissieniveau. Voor verder uitleg wordt verwezen naar het algemene deel van de Nota van Toelichting bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, paragrafen 11.6.1.3 en 11.11.8
Een deel van de regels over grote stookinstallaties in het Besluit activiteiten leefomgeving wijzigt niet, omdat de nieuwe BBT-conclusies een deel van de BBT-conclusies uit 2006 ongewijzigd voortzetten. Verder zijn de regels over grote stookinstallaties in het Besluit activiteiten leefomgeving ook implementatie van Hoofdstuk V van de richtlijn industriële emissies. Onder meer blijven ongewijzigd:
– de termen en definities, bijvoorbeeld het onderscheid tussen bestaande installaties (op 30 oktober 1999 in bedrijf) en nieuwe installaties;
– bestaande maatwerkmogelijkheden via de vergunning voor procesbrandstoffen uit raffinaderijen en ketels op aardgas9;
– de referentieomstandigheden, zoals zuurstofpercentages en dat de emissiegrenswaarden gelden voor normale bedrijfsomstandigheden;
– de uitzondering voor stookinstallaties met minder dan 500 bedrijfsuren per jaar.
Ook de uit de Activiteitenregeling milieubeheer overgenomen en in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen monitoringvoorschriften voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), koolmonoxide (CO) en totaal stof blijven in grote lijnen hetzelfde. Zo blijft bijvoorbeeld het gebruik van de minder belastende voorspellende meetsystemen als een zogenoemd Predictive Emission Monitoring System (PEMS) toegestaan, blijft monitoring van CO bij gasvormige brandstoffen verplicht en blijven er beperkingen gelden voor bepaling van het zwavelgehalte in de brandstof als alternatief voor emissiemetingen. Voor stookinstallaties van 50 tot 100 MWth blijft de periodieke meting in plaats van continue meting toegestaan. Hieraan wordt echter in lijn met de algemene regels voor middelgrote stookinstallaties de voorwaarde gesteld dat als er een emissiereductietechniek wordt toegepast, er op grond van de brandstof- en installatiekenmerken en de geregistreerde emissierelevante parameters aangetoond kan worden dat op ieder moment aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan. Hiermee worden meetverplichtingen en de daarmee samenhangende kosten afgestemd op de milieurisico’s.
In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn ter omzetting van de richtlijn industriële emissies emissiegrenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolmonoxide en totaal stof. De nieuwe BBT-conclusies drukken de te halen emissieniveaus voor deze componenten uit in dag- en jaargemiddelden. De richtlijn industriële emissies, het Activiteitenbesluit milieubeheer, alsmede het Besluit activiteiten leefomgeving, werken tot nu toe met maandgemiddelden en een afgeleid daggemiddelde. Dit heeft uit oogpunt van eenvoud ook de voorkeur. Daarom zijn de emissieniveaus uit de BBT-conclusies omgerekend naar maandgemiddelden met behulp van de omrekenmethode uit bijlage 13.3 van het BREF-document Grote stookinstallaties10. De omrekening leidt volgens het BREF-document tot een gelijkwaardig emissieniveau, niet strenger of minder streng. De juridische grondslag hiervoor wordt geboden door artikel 15, derde lid, onder a, van de richtlijn industriële emissies, dat ruimte geeft voor kortere middelingstijden.
Voor koolmonoxide zijn in de BBT-conclusies geen met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus opgenomen, maar alleen indicatieve waarden. De redenering is dat technieken om stikstofoxiden terug te dringen tot hogere emissies van koolmonoxide kunnen leiden. In de BBT-conclusies is met het oog op de bescherming van het milieu prioriteit gegeven aan stikstofoxiden. Koolmonoxide is een indicator voor optimale verbranding en daarmee voor een optimaal gebruik van de installatie. Het beperken van koolmonoxide-emissies is onderdeel van de zorgplicht en vormt bovendien een direct (commercieel) belang van de exploitant. De bestaande emissiegrenswaarden voor koolmonoxide (directe implementatie van de richtlijn industriële emissies) zijn daarom voldoende omzetting van de richtlijn en worden niet aangescherpt en aangevuld. Het bevoegd gezag kan indien gewenst de indicatieve CO-waarden uit de BBT-conclusies omzetten in een vergunningvoorschrift.
Voor oudere gasturbines zijn, afhankelijk van onder meer de toegepaste technieken, soms alleen iets soepeler emissiegrenswaarden voor stikstofoxiden haalbaar. Dat is terug te zien in de maatwerkruimte via de omgevingsvergunning voor de emissiegrenswaarde voor stikstofoxiden. Ook voor bestaande installaties die procesgassen als brandstof gebruiken is soms alleen een wat hogere emissie haalbaar. Omdat procesbrandstoffen en de installaties waarin ze worden verbrand divers zijn, kan dit het beste van geval tot geval worden beoordeeld. Daarom is ook voor deze installaties een maatwerkruimte opgenomen.
In de BBT-conclusies zijn ook emissieniveaus voor andere stoffen opgenomen. Het gaat om zoutzuur, waterstoffluoride en kwik bij gebruik van vaste brandstoffen. Dit is relevant voor met name kolencentrales. Voor residuen uit de chemische industrie die als brandstof worden ingezet zijn emissiegrenswaarden opgenomen voor zoutzuur, waterstoffluoride, dioxinen en furanen en vluchtige organische stoffen. Ten slotte zijn emissiegrenswaarden gesteld voor formaldehyde en methaan bij gasmotoren. De emissiegrenswaarde voor de methaanemissie van gasmotoren is geïmplementeerd als een totaal organisch koolstof eis. Er geldt dezelfde eis als voor middelgrote gasmotoren vanaf 2,5 MWth. Gasmotoren van deze omvang (50MW of meer) komen overigens in Nederland niet voor. De BBT-conclusies bevatten een emissieniveau voor ammoniak bij gebruik van de nageschakelde technieken selectieve katalytische reductie (SCR) of selectieve niet-katalytische reductie (SNCR). Emissiegrenswaarden voor ammoniak stonden alleen in vergunningen. Met dit besluit is ook een emissiegrenswaarde voor ammoniak in algemene regels opgenomen.
Voor deze extra stoffen worden met dit besluit emissiegrenswaarden in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen. De richtlijn staat ook toe dat deze nieuwe BBT-conclusies via vergunningvoorschriften per installatie worden doorgevoerd. Hiervoor is niet gekozen, omdat algemene regels tijdige implementatie verzekeren en daarmee de bijdrage van deze grote bronnen aan (Europese) doelen voor de leefomgeving borgen. Andere redenen zijn consistentie met bestaande algemene regels, geharmoniseerde implementatie en het voorkomen van extra lasten door wijzigingen van vergunningen.
De emissie-eisen die aan de nieuwe componenten worden gesteld, vallen met deze implementatie buiten de generieke mengregel11. Hiervoor is gekozen, omdat een generieke mengregel kan leiden tot emissie-eisen die onder de detectiegrens liggen. Wanneer er ook andere brandstoffen worden gestookt, kunnen in de vergunning emissie-eisen worden gesteld die recht doen aan de brandstofmix en de BBT-conclusies.
Voor grote stookinstallaties die afval, anders dan biomassa, meeverbranden leiden de BBT-conclusies tot aanscherping van de emissieniveaus voor zoutzuur, waterstoffluoride, zware metalen en dioxines. De nieuwe emissieniveaus zijn onder meer van toepassing op enkele kolencentrales en een biomassacentrale. Voor middelgrote en kleine afvalmeeverbrandingsinstallaties worden de genoemde emissie-eisen niet aangescherpt.
Evenals in de BBT-conclusies uit 2006, zijn ook in deze nieuwe BBT-conclusies emissiegrenswaarden opgenomen voor afvalwater van de rookgasreiniging. Deze emissiegrenswaarden zijn relevant als nageschakelde technieken worden gebruikt, zoals ontzwaveling door natte wassing. Kolencentrales passen dat toe. Bij de ontwikkeling van de BBT-conclusies is opnieuw bekeken welke emissies relevant zijn. Voor afvalwater is geconcludeerd dat voor stikstof geen emissiegrenswaarde nodig is. Daarentegen zijn voor totaal organische koolstof en arseen emissieniveaus toegevoegd. In de informatie-uitwisseling is verder geconcludeerd dat lagere emissieniveaus voor zware metalen haalbaar zijn.
Voor afvalwater van rookgasreiniging zijn emissiegrenswaarden aan de algemene regels in het Besluit activiteiten leefomgeving toegevoegd. De emissiegrenswaarden voor afvalwater waren tot nu toe geregeld in de watervergunning. De richtlijn industriële emissies staat ook toe dat deze via vergunningvoorschriften per installatie worden doorgevoerd. Hiervoor is niet gekozen vanwege consistentie met bestaande algemene regels voor afval(mee)verbranding en uit oogpunt van het voorkomen van extra lasten door het wijzigingen van vergunningen. De emissie-eis voor sulfaat geldt overigens alleen voor stookinstallaties waarin calciumverbindingen worden gebruikt voor rookgasreiniging en geldt niet voor lozingen in zee of brakke waterlichamen.
Om het effect van incidenten met afvalwater van rookgasreiniging te beperken, wordt in het Besluit activiteiten leefomgeving een bepaling opgenomen over opvangcapaciteit, vergelijkbaar met artikel 4.67 van het Besluit activiteiten leefomgeving voor afvalmeeverbrandingsinstallaties. Hiermee worden mede BBT-conclusies 10 en 11 over andere dan normale bedrijfsomstandigheden omgezet. Het gaat bijvoorbeeld om opslagvoorzieningen (basin, tank), riolering dichtzetten of om maatregelen om afvalwater op te zuigen en af te voeren. Er kan samenloop zijn met voorzieningen voor het vochtig houden van (kolen)opslagen. Daaruit kan geen water stromen naar oppervlaktewater. De buffer kan worden gebruikt als tijdelijke opslag en het opgeslagen water kan gebruikt worden om te sproeien. Omdat relatief weinig afvalwater bij stookinstallaties ontstaat, is de benodigde omvang van de maatregelen beperkt. Voor kolencentrales gelden al vergelijkbare voorschriften, hetzij omdat afval wordt mee verbrand, hetzij omdat vergunningvoorschriften gelden over de aanwezigheid van een opvangvoorziening voor gebruikt bluswater om te voorkomen dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater of de bodem komt.
Aan de vanuit de Activiteitenregeling milieubeheer overgenomen en in artikel 4.41 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen voorschriften voor monitoring van zwaveldioxide, stikstofoxiden, koolstofmonoxide en stof wijzigt in essentie niets. Deze zijn en blijven gebaseerd op bijlage V van de richtlijn industriële emissies.
Nederland kiest daarmee voor de minst belastende variant, maar wijkt daarmee wel af van BBT-conclusie 3 over monitoring voor zover het gaat om installaties tussen 50 en 100 MW. BBT-conclusie 3 gaat uit van continue monitoring, terwijl de Nederlandse regelgeving periodieke monitoring voorschrijft van tweemaal per jaar. Daarnaast schrijft de regelgeving voor dat de exploitant continu de werking van de installatie en nageschakelde technieken volgt. De huidige Nederlandse praktijk is daarom voldoende om de naleving te controleren. Het extra inzicht in naleving van extra metingen weegt niet op tegen de extra lasten. In lijn met de algemene regels voor middelgrote stookinstallaties wordt wel de voorwaarde gesteld dat er op grond van de geregistreerde emissierelevante parameters aangetoond kan worden dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan. Met deze laatste toevoeging wordt de meetverplichting als gelijkwaardig met een continue meting beoordeeld. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan het gelijkwaardigheidsprincipe. Het gebruik van uitsluitend het resultaat van de periodieke meting als emissierelevante parameter geeft meestal onvoldoende inzicht in het voldoen aan de emissiegrenswaarde. Bij gebruik van een rookgasreinigingstechniek wordt aanvullend het chemicaliënverbruik geregistreerd. Bij een natte wasser wordt daarnaast bijvoorbeeld de pH geregistreerd en bij een SCR/SNCR de relevante procestemperatuur. In geval dat er uitsluitend primaire maatregelen zijn genomen en de belasting en brandstofkwaliteit constant zijn, kan het voorkomen dat registratie van andere emissierelevante parameters niet nodig is. Onder primaire maatregelen worden verstaan maatregelen waarmee het ontstaan van verontreinigingen wordt voorkomen.
Voorts blijft het gebruik van de minder belastende voorspellende meetsystemen (PEMS) toegestaan, blijft monitoring van koolstofmonoxide bij gasvormige brandstoffen verplicht en blijven er beperkingen gelden voor de bepaling van het zwavelgehalte in de brandstof als alternatief voor emissiemetingen.
Voor de nieuwe luchtemissiegrenswaarden, zoals opgenomen in artikel 4.39a van het Besluit activiteiten leefomgeving, geven de BBT-conclusies als hoofdregel aan dat ammoniak continu wordt gemeten, kwik, zoutzuur en waterstoffluoride continu of eenmaal per drie maanden en totaal organisch koolstof (CxHy) continu of eenmaal per zes maanden. Hiervan worden diverse afwijkmogelijkheden in de voetnoten bij de BBT-conclusies gegeven. Destijds is bij de implementatie in de Activiteitenregeling milieubeheer gekozen voor de minst belastende variant. Dit is vanuit de Activiteitenregeling milieubeheer overgenomen in artikel 4.41 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat wil zeggen dat de naleving dient te worden gecontroleerd met periodieke metingen met de laagste frequentie, zoals in de voetnoten is aangegeven, voor zover dat van toepassing is op de Nederlandse situatie. Naar verwachting zijn de betreffende emissies voldoende stabiel, om de voetnoten van BBT-conclusie 4 te mogen toepassen. Daarmee zijn de meetverplichting en de samenhangende kosten afgestemd op de milieurisico’s.
Voor de monitoring van de emissies naar water wordt in lijn met BBT-conclusie 5 ingevolge het nieuwe artikel 4.41a van het Besluit activiteiten leefomgeving, een maandelijkse frequentie aangehouden. Voor onopgeloste stoffen wordt gemeten in een steekmonster, voor de andere stoffen in etmaalmonster.
Voor de uitvoering van de bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven (zie de artikelen 4.40 en 4.40a van het Besluit activiteiten leefomgeving), wordt aangesloten bij de reeds bestaande normbladen zoals ook van toepassing op afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties (zie artikel 4.69 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Dit betreft zowel de emissies naar de lucht als de emissies in het afvalwater van de rookgasreiniging.
In onderstaande transponeringstabel is een overzicht opgenomen van de artikelen uit het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442, het Activiteitenbesluit milieubeheer/Activiteitenregeling milieubeheer/omgevingsvergunning en het Besluit activiteiten leefomgeving.
Uitvoeringsbesluit (EU 2017/1442 – onderwerp |
Activiteitenbesluit milieubeheer (Ab)/ Activiteitenregeling milieubeheer (Ar)/ omgevingsvergunning |
Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) / omgevingsvergunning |
Omschrijving beleidsruimte |
---|---|---|---|
Artikel 1 |
verwerking BBT-conclusies in Ab, Ar en/of omgevingsvergunning |
verwerking BBT-conclusies in Bal en/of omgevingsvergunning |
|
BBT 1: Milieubeheersystemen |
omgevingsvergunning |
omgevingsvergunning |
|
BBT 2: Monitoring energie-efficiëntie |
omgevingsvergunning en 5.12a, vijfde lid, en 5.28a, vijfde lid Ab |
omgevingsvergunning en 4.62 en 4.95 Bal |
In NL alleen voor kolencentrales eisen energie-efficiëntie |
BBT 3: Monitoring procesparameters |
5.4 en 5.13 Ar |
4.42, 4.43, 4.80 en 4.83 Bal |
|
BBT 4: Monitoring luchtemissies |
5.3, 5.5, 5.11, 5.12, 5.18 Ar |
4.40, 4.40a, 4.41, 4.75, 4.79 t/m 4.81 Bal |
50 – 100 MW periodieke ipv continue monitoring, indien naleving kan worden aangetoond |
BBT 5: Monitoring wateremissies |
5.3, negende lid, Ar |
4.41a Bal |
|
BBT 6: Optimale verbranding |
5.2, 5.16 Ab, en zorgplicht 1.1a Wm |
4.33, 4.72 Bal en 1.6, 1.7 Omgevingswet |
|
BBT 7: ammoniakemissie bij SCR/SNCR |
5.8 Ab |
4.39a Bal |
|
BBT 8: Optimale benutting emissiereductiesysteem |
5.2, 5.16 Ab, en zorgplicht 1.1a Wm |
4.33, 4.72 Bal en 1.6, 1.7 Omgevingswet |
|
BBT 9: kwaliteitsborging brandstoffen (onderdeel milieubeheersysteem) |
Zie BBT 1 |
Zie BBT 1 |
|
BBT 10: Verminderen emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden |
5.10, 5.11, 5.13, 5.26 Ab en 5.8, derde lid, 5.8b, 5.21, vijfde lid, 5.24, 5.28, 5.29 Ar en Titel 17.1, 17.2 Wet milieubeheer |
4.44, derde lid, 4.57 t/m 4.61, 4.62a, 4.67, 4.91, eerste lid, 4.92 Bal en Afd. 19.1 Omgevingswet en Titel 17.2 Wet milieubeheer |
|
BBT 11: Monitoring emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden |
omgevingsvergunning en titel 17.1, 17.2 Wet milieubeheer |
omgevingsvergunning Afd. 19.1 Omgevingswet Titel 17.2 Wet milieubeheer |
|
BBT 12: Energie-efficiëntie |
omgevingsvergunningen 5.12a en 5.28a Ab |
omgevingsvergunningen 4.62, 4.95 Bal |
In NL alleen voor kolencentrales eisen energie-efficiëntie |
BBT 13: Waterverbruik |
omgevingsvergunning |
omgevingsvergunning |
|
BBT 14: Scheiding en aparte behandeling afvalwater |
6.8 Waterwet |
1.6, 1.7 Omgevingswet |
|
BBT 15: Emissies naar water |
5.12b |
4.39b Bal |
Borging implementatie, consistentie, lastenbeperking |
BBT 16: Afvalbeheer |
omgevingsvergunning |
omgevingsvergunning |
|
BBT 17: Geluid |
omgevingsvergunning |
omgevingsvergunning |
|
BBT 18: Milieuprestatie verbranding steen- en/of bruinkool |
Zie BBT 6 |
Zie BBT 6 |
|
BBT 19: Energie-efficiëntie steen- en/of bruinkool |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 20: Emissies NOx en CO steen- en/of bruinkool |
5.5, 5.6 Ab |
4.36, 4.37, 4.38 Bal |
Emissiegrenswaarden CO niet aangepast: indicatieve waarden geborgd door optimaal gebruik en bestaande emissiegrenswaarden |
BBT 21: Emissies SOx, HCl en HF steen- en/of bruinkool |
5.4 Ab |
4.34, 4.35 Bal |
|
BBT 22: Emissies stof steen- en /of bruinkool |
5.7 Ab |
4.39 Bal |
|
BBT 23: Emissies kwik steen- en/of bruinkool |
5.8 Ab |
4.39a Bal |
|
BBT -: Energie-efficiëntie vaste biomassa en/of turf |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 24: Emissies NOx en CO vaste biomassa en/of turf |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 25: Emissies SOx, HCl en HF vaste biomassa en turf |
Zie BBT 21 |
Zie BBT 21 |
|
BBT 26: Emissies stof vaste biomassa en/of turf |
Zie BBT 22 |
Zie BBT 22 |
|
BBT 27: Emissies kwik vaste biomassa en/of turf |
5.8 Ab |
4.39a Bal |
|
BBT -: Energie-efficiëntie zware stookolie en/of gasolie ketels |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 28: Emissies NOx en CO zware stookolie en/of gasolie |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 29: Emissies SOx, HCl en HF stookolie en/of gasolie ketels |
Zie BBT 21 |
Zie BBT 21 |
|
BBT 30: Emissies totaal stof zware stookolie en/of gasolie ketels |
Zie BBT 22 |
Zie BBT 22 |
|
BBT 31: Energie-efficiëntie zware stookolie en/of gasolie motoren |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 32: Emissies NOx zware stookolie en/of gasolie motoren |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 33: CO en vluchtige organische stoffen zware stookolie en/of gasolie motoren |
CO zie BBT 20, voor Vluchtige organische stoffen |
CO zie BBT 20 |
|
BBT 34: SOx, HCl en HF zware stookolie en/of gasolie motoren |
Zie BBT 21 |
Zie BBT 21 |
|
BBT 35: Emissies stof zware stookolie en/of gasolie motoren |
Zie BBT 22 |
Zie BBT 22 |
|
BBT 36: Energie-efficiëntie gasolie gasturbines |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 37: Emissies NOx gasolie gasturbines |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 38: Emissies CO gasolie gasturbines |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 39: Emissies SOx en stof gasolie gasturbines |
Zie BBT 21 en 22 |
Zie BBT 21 en 22 |
|
BBT 40: Energie-efficiëntie aardgas |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 41: Emissies NOx aardgas ketels |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 42: Emissies NOx aardgas gasturbines |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 43: Emissies NOX aardgas motoren |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 44: Emissies CO aardgas |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 45: Emissies methaan en vluchtige organische stoffen motoren |
5.8 Ab |
4.39a Bal |
|
BBT 46: Energie-efficiëntie procesgassen ijzer- en staalproductie |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 47: Emissies NOx procesgassen ijzer- en staalproductie ketels |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 48: Emissies NOx procesgassen ijzer- en staalproductie STEG’s |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 49: Emissies CO procesgassen ijzer- en staalproductie |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 50: Emissies SOx procesgassen ijzer- en staalproductie |
Zie BBT 21 |
Zie BBT 21 |
|
BBT 51: Emissies stof procesgassen ijzer- en staalproductie |
Zie BBT 22 |
Zie BBT 22 |
|
BBT 52: Milieuprestatie verbranding op offshore-platforms |
Vergunning Mijnbouwwet |
Vergunning Mijnbouwwet |
|
BBT 53: Emissies NOx offshore-platforms |
Vergunning Mijnbouwwet |
Vergunning mijnbouwwet |
|
BBT 54: Milieuprestatie procesbrandstoffen chemische industrie |
Zie BBT 6 |
Zie BBT 6 |
|
BBT 55: Energie-efficiëntie procesbrandstoffen chemische industrie |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 56: Emissies NOx en CO procesbrandstoffen chemische industrie |
Zie BBT 20 |
Zie BBT 20 |
|
BBT 57: Emissies SOx, HCl, HF procesbrandstoffen chemische industrie |
Zie BBT 21 |
Zie BBT 21 |
|
BBT 58: Emissies stof procesbrandstoffen chemische industrie |
Zie BBT 22 |
Zie BBT 22 |
|
BBT 59: Emissies van vluchtige organische stoffen en dioxinen en furanen procesbrandstoffen chemische industrie |
5.8 Ab |
4.39a Bal |
|
BBT 60: Milieuprestatie meeverbranden afval |
Zie BBT 6 |
Zie BBT 6 |
|
BBT 61: Voorkomen toename emissie afvalverbranding |
5.23 Ab |
4.76 Bal |
|
BBT 62: Recycling residuen |
5.18, tweede lid, Ab en omgevingsvergunning |
4.94, 4.98, 4.100 Bal en omgevingsvergunning |
|
BBT 63: Energie-efficiëntie meeverbranden afval |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 64: Emissies NOx meeverbranden afval |
5.5, 5.20, 5.23 Ab |
4.36, 4.37, 4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 65: Emissies NOx, CO en N2O tegelijk verminderen meeverbranden afval |
5.5, 5.20, 5.23 Ab |
4.36, 4.37, 4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 66: Emissies SOx, HCl en HF meeverbranden afval met steen- en/of bruinkool |
5.4, 5.20 en 5.23 Ab |
4.34, 4.35, 4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 67: Emissies SOx, HCl en HF meeverbranden afval met biomassa en/of turf |
Zie BBT 66 |
Zie BBT 6 |
|
BBT 68: Emissies stof en metalen meeverbranden afval met steen- en/of bruinkool |
5.20 Ab |
4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 69: Emissies stof en metalen meeverbranden afval met biomassa en/of turf |
5.20 Ab |
4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 70: Emissies kwik meeverbranden afval |
5.20 Ab |
4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 71: Emissies vluchtige organische stoffen en dioxinen en furanen meeverbranden afval |
5.20 Ab |
4.75, 4.76 Bal |
|
BBT 72: Energie-efficiëntie kolenvergassing |
Zie BBT 12 |
Zie BBT 12 |
|
BBT 73: Emissies NOx en CO kolenvergassing |
Omgevingsvergunning |
Omgevingsvergunning |
|
BBT 74: Emissies SOx kolenvergassing |
Omgevingsvergunning |
Omgevingsvergunning |
|
BBT 75: Emissies stof, metalen, ammoniak en halogenen kolenvergassing |
Omgevingsvergunning |
Omgevingsvergunning |
Op 1 oktober 2019 is een wijziging van de Regeling lozen buiten inrichtingen (Rlbi) in werking getreden. Met de wijziging werd het mogelijk toiletwater van een pleziervaartuig te lozen op het oppervlaktewater, mits dit toiletwater door een zuiveringsvoorziening aan boord van dat pleziervaartuig werd geleid die aan bepaalde eisen voldoet.
De Rlbi vervalt op het moment van inwerkingtreding van het stelsel Omgevingswet. Om ervoor te zorgen dat de per 1 oktober 2019 ingevoerde regels op dat moment niet komen te vervallen, worden ze via dit wijzigingsbesluit opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met de omzetting naar het Besluit activiteiten leefomgeving is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de Rlbi. De regelgeving is op enkele punten minimaal aangepast. Zo is verduidelijkt waar de lijst met erkende instanties wordt gepubliceerd en is opgenomen dat de erkenning van een certificatie-instantie onder voorwaarden weer kan worden ingetrokken. Het artikelsgewijze deel van deze toelichting gaat hier nader op in.
Het lozen van ongezuiverd toiletwater op een oppervlaktewater is al sinds 2009 verboden op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, welke wet in de Waterwet is opgegaan. Echter, omdat de lozing via een afsluitklep onder het wateroppervlak plaatsvindt, is dit vrijwel onzichtbaar en is het verbod nauwelijks te handhaven. Daarom wordt veel toiletwater van pleziervaartuigen nog ongezuiverd in het oppervlaktewater geloosd. Dit blijkt uit metingen in het oppervlaktewater, maar ook uit het feit dat de daarvoor bestemde ontvangstinstallaties weinig gebruikt worden; in Friesland slechts gemiddeld 3,5 keer per week.
De lozing van ongezuiverd toiletwater in oppervlaktewater levert een gezondheidsrisico op voor de mensen die daarin zwemmen. Er zijn in Nederland zo’n 200.000 pleziervaartuigen die in het water liggen. Daarvan zijn er naar schatting 50.000 die geen toilet aan boord hebben of bijvoorbeeld alleen een chemisch toilet of droogtoilet, waarbij de opvarenden gebruik maken van voorzieningen op de wal. Een deel van de resterende 150.000 pleziervaartuigen heeft een toilet zonder opvangtank; na gebruik wordt het toiletwater direct via de afsluitklep – illegaal – onder water geloosd. Een deel van de pleziervaartuigen heeft een toilet met opvangtank. Die opvangtank kan via een slang worden leeggepompt bij een ontvangstinstallatie. Volgens de ANWB Wateralmanak deel II (2018) zijn er 493 van zulke installaties bij de (jacht)havens in Nederland. Maar de opvangtank kan op een gegeven moment ook – illegaal – worden geleegd via de afsluitklep onder water.
Vanwege het nog ontbreken van eisen aan de zuivering was tot aan de wijziging van het Rlbi op 1 oktober 2019 (Staatscourant 2019 nr. 52426) ook lozing van wél aan boord gezuiverd toiletwater niet toegestaan.
Voor veel eigenaren van pleziervaartuigen heeft een installatie waarbij het toiletwater aan boord wordt gezuiverd en vervolgens wordt geloosd, de voorkeur boven een opvangtank. Dit is gebleken uit onderzoek dat de Hiswa in 2012 en 2013 heeft uitgevoerd, onder meer door middel van een enquête.
Belangrijk knelpunt is dat een opvangtank – in vergelijking met de internationaal meest gangbare zuiveringsvoorzieningen voor pleziervaartuigen – relatief veel volume inneemt. Bovendien kan een volle opvangtank geuren gaan verspreiden en zorgt deze voor extra ballast. Daarnaast zijn de ontvangstinstallaties niet altijd snel en gemakkelijk te gebruiken.
Met de eerdergenoemde wijziging van de Rlbi werd lozing van aan boord gezuiverd toiletwater mogelijk, mits de zuiveringsvoorziening zodanig functioneert dat het gezuiverde toiletwater na lozing geen risico voor de volksgezondheid vormt. Om die reden wordt uitgegaan van de microbiologische eisen van de zwemwaterrichtlijn (2006/7/EG) aan oppervlaktewater waarin gezwommen wordt. Die eisen gelden voor aangewezen zwemwaterlocaties. Omdat in Nederland ook veel buiten die locaties gezwommen wordt en dat doorgaans ook toegestaan is (tenzij er bijvoorbeeld veiligheidsrisico’s zijn) is het ter bescherming van de volksgezondheid gewenst dat die kwaliteitseisen ook buiten die locaties zoveel mogelijk worden toegepast en derhalve wordt aangesloten bij het minimum beschermingsniveau van de zwemwaterrichtlijn. Hierbij speelt mee dat de pleziervaart en het zwemmen in oppervlaktewater ‘s zomers vaak in elkaars nabijheid plaatsvinden. Daarnaast wordt in de onderhavige regeling via het instrument van typegoedkeuring met certificaat en onderhoudsvoorschriften zo goed mogelijk geborgd dat de installatie goed functioneert en bestendig blijft functioneren tijdens het gebruik, onder meer door de apparatuur gedurende langere tijd te testen. Bij het toezicht kan dan getoetst worden op de aanwezigheid van het bij de typegoedkeuring behorende certificaat en het voldoen aan de installatie-, gebruiks- en onderhoudsvoorschriften.
Bij het opstellen van de voorschriften voor de typegoedkeuring is – op een sterk vereenvoudigde en voor pleziervaart aangepaste wijze (zodat uitvoeringslasten en nalevingskosten zoveel mogelijk worden beperkt) – aangesloten bij de systematiek van hoofdstuk 18 (boordzuiveringsinstallaties) van de Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (verder: de Europese standaard12). Daarnaast is ook gekeken naar de voorschriften die de United States Coast Guard heeft ontwikkeld voor pleziervaartuigen op binnenwateren in de Verenigde Staten. Het systeem van typegoedkeuring met certificaat dient de rechtszekerheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid en biedt zo eenvoudig mogelijke nalevingsmogelijkheden voor de eigenaren van pleziervaartuigen.
Eigenaren van pleziervaartuigen kregen door de wijziging van de Rlbi de mogelijkheid om in plaats van een opvangtank een zuiveringsvoorziening in te bouwen. Dit zal naar verwachting leiden tot een vermindering van lozingen van ongezuiverd toiletwater in oppervlaktewater, hetgeen weer positief is voor de gezondheid van degenen die in dat oppervlaktewater zwemmen. De eigenaren zijn hier, voor alle duidelijkheid, overigens niet toe verplicht. Indien zij geen zuiveringsvoorziening inbouwen en gebruiken mag het toiletwater (zoals voorheen) niet worden geloosd.
Daarnaast is bepaald dat indien geborgd is dat via het toilet uitsluitend urine en spoelwater kan worden geloosd, dit niet gezuiverd hoeft te worden. Dit om de reden dat normaliter in urine geen relevante hoeveelheden bacteriën aanwezig zijn.
Lozingen van ongezuiverd toiletwater door pleziervaartuigen leveren met name voor zwemmers een risico op, omdat deze activiteiten zoals opgemerkt vaak in elkaars nabijheid plaatsvinden. Om die reden zijn de lozingseisen zoals hiervoor toegelicht geënt op de microbiologische normen van de zwemwaterrichtlijn en niet op de eisen van hoofdstuk 18 van de Europese standaard voor binnenschepen. Hoofdstuk 18 van de Europese standaard heeft betrekking op afvalwaterlozingen door de binnenvaart en is met name gericht op bescherming van milieu en natuur. Die zuiveringseisen betreffen daarom het biochemisch zuurstofverbruik, het chemisch zuurstofverbruik en de totaal organisch gebonden koolstof. Hoofdstuk 18 is ook niet van toepassing op pleziervaartuigen. Het voor pleziervaartuigen stellen van zuiveringseisen aan biochemisch zuurstofverbruik, chemisch zuurstofverbruik en totaal organisch gebonden koolstof zou enerzijds geen bescherming bieden voor de gezondheid van de zwemmers en anderzijds grote barrières opwerpen voor de ontwikkeling van de kleine en compacte zuiveringsvoorzieningen die in deze situatie wenselijk zijn.
Onderhavig deel van de wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving dat ziet op omzetting van de Rlbi is gebaseerd op artikel 4.3 van de Omgevingswet en op artikel 11a.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Op grond van laatstgenoemd artikel kan bij algemene maatregel van bestuur een erkenning van de minister verplicht worden gesteld voor instanties die certificaten afgeven voor het verrichten van bepaalde activiteiten. In dit besluit is een erkenning van Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat verplicht gesteld voor certificatie-instanties die certificaten verstrekken voor zuiveringsvoorzieningen. Momenteel wordt onderzocht op welke wijze de regels van hoofdstuk 11a van de Wet milieubeheer kunnen worden geïntegreerd in de Omgevingswet. In dat verband wordt gedacht aan een brede grondslag in de Omgevingswet voor het stellen van regels over certificatie, inspectie en andere vormen van beoordeling van personen, bedrijven, instellingen, producten, diensten, voorzieningen en systemen. Meer eenduidigheid in dergelijke regels is daarbij een belangrijke doelstelling.
Dit omzettingsbesluit bevat – net als de Rlbi – de (output)eisen die aan de zuiveringsvoorziening worden gesteld.
De eerste eis die wordt gesteld is dat het afvalwater na de zuivering (het effluent) aan grenswaarden moet voldoen. De andere eisen waaraan moet worden voldaan voordat voor een zuiveringsvoorziening een certificaat van typegoedkeuring kan worden verstrekt zijn dat er tijdens het testen niet gebleken is dat er aan het gebruik van de zuiveringsvoorziening significante risico’s voor de gezondheid, veiligheid of milieu zijn verbonden, dat de gegevens die zijn aangeleverd bij de aanvraag correct zijn, en dat geen toiletwater kan worden geloosd als de zuiveringsvoorziening uitgeschakeld of niet in bedrijf is. Indien aan deze eisen wordt voldaan is het lozen van het door middel van de zuiveringsvoorziening gezuiverde toiletwater vanaf een pleziervaartuig toegestaan.
De eisen gelden voor ieder pleziervaartuig dat toiletwater na zuivering wil lozen op binnenwateren in Nederland. Dat het besluit alleen geldt voor binnenwateren volgt uit het al bestaande artikel 17.1 van het Bal. Op Europees niveau zijn dergelijke eisen niet gesteld. Richtlijn 2013/53/EU betreffende pleziervaartuigen en waterscooters is geïmplementeerd in de Wet pleziervaartuigen 2016. Op basis van die richtlijn worden momenteel in Europees verband technische voorschriften ontwikkeld. Een van die voorschriften is ISO 8099-2 (Small craft – Waste systems – Part 2: Sewage treatment systems). Van dit document is in maart 2019 een concept uitgebracht in de vorm van een Draft ISO Standaard (DIS). Het document heeft betrekking op zuiveringsvoorzieningen in pleziervaartuigen, waarbij uitdrukkelijk is vermeld dat het document niet tot doel heeft om emissie-eisen te stellen aan het gezuiverde water, mede omdat daarvoor regels op nationaal niveau gesteld (kunnen) zijn. Voor zover geen geharmoniseerde eisen op EU-niveau worden vastgesteld kunnen (mede gelet op de verplichtingen van de Kaderrichtlijn water en het VWEU-verdrag) op nationaal niveau eisen aan lozingen worden gesteld.
Het genoemde ISO 8099-2 zal dus leiden tot een aantal technische eisen aan de zuiveringsvoorziening in een pleziervaartuig, zoals de toepassing van afsluiters en ontluchting, de bereikbaarheid van onderdelen en eisen aan onder meer de vloeistofdichtheid en de mate waarin de gebruikte materialen bestand zijn tegen chemische stoffen. Dat laat onverlet dat er op nationaal niveau, nu en in de toekomst, ruimte is om eisen te stellen aan de prestaties van de zuiveringsvoorziening met het oog op het te lozen toiletwater. Artikel 3.9, tweede lid, van het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) bood de basis om in de Rlbi eisen te stellen aan de zuiveringsvoorziening aan boord van pleziervaartuigen met het oog op de zuivering van het toiletwater. Deze bepaling bood echter geen mogelijkheden om andere eisen te stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van de verzegeling van de vuilwatertank ter voorkoming van het lozen van ongezuiverd toiletwater. Dergelijke voorschriften komen daarom pas in het hierna genoemde vervolgtraject aan de orde.
De wijziging van de Rlbi was de eerste stap in de aanpak van het probleem. Met onderhavige wijziging van het Bal worden de voorschriften rond de zuivering uit de Rlbi ingebouwd in het Bal, omdat de Rlbi met inwerkingtreding van de Omgevingswet zal vervallen.
De tweede stap is dat in een afzonderlijk wijzigingsbesluit van het Bal regels worden opgenomen die gericht zijn op verbetering van de handhaafbaarheid. Deze regels konden niet in de wijziging van de Rlbi worden opgenomen omdat de Wet milieubeheer daar geen wettelijke basis voor bood. Daarbij wordt op dit moment aan het volgende gedacht. In het geval er aan boord geen zuiveringsinstallatie aanwezig is, maar wel een toilet (eventueel met opslagtank) dient de afsluiter, via welke het toiletwater illegaal onder water geloosd kan worden, in gesloten stand verzegeld te zijn. Zo wordt bevorderd dat men gebruik maakt van de ontvangstinstallaties die in tal van jachthavens aanwezig zijn. Bij motie 35 000-J nr. 13 heeft het lid van de Tweede Kamer De Groot (D66) verzocht om een dergelijke verzegeling in regelgeving te verankeren. Deze motie is aangenomen. Het ligt in de rede dat in plaats van een verzegeling, ook gekozen kan worden voor een gelijkwaardige oplossing. Daarbij gaat het er uiteindelijk om dat de toezichthouder kan controleren op welke locatie de afsluiter geopend is geweest. Dit kan met name een oplossing zijn voor pleziervaartuigen die regelmatig vanuit de binnenwateren de zee op gaan, waar het lozingsverbod niet geldt. Uiteraard kunnen deze pleziervaartuigen ook kiezen voor een zuiveringsinstallatie aan boord, in plaats van een opvangtank. Dan is een verzegeling (of gelijkwaardige oplossing) natuurlijk niet aan de orde. Betreffend wijzigingsbesluit zou volgens planning medio 2021 in werking kunnen treden.
De derde stap betreft het uitoefenen van toezicht. Om toezicht uit te oefenen op de naleving van de regelgeving is het noodzakelijk om bij het pleziervaartuig binnen te kunnen treden. Daarbij is relevant dat pleziervaartuigen soms worden beschouwd als woning, waardoor op dit moment de Algemene wet op het binnentreden van toepassing is. Dit betekent dat als de toezichthouder van de schipper geen toestemming krijgt om aan boord te gaan, hij bij de betreffende burgemeester voor het uitvoeren van een inspectie eerst een machtiging moet verkrijgen.
Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet verandert die situatie. In de artikelen 18.6 en 18.7 van die wet wordt bepaald dat het bevoegd gezag (zoals het dagelijks bestuur van het waterschap) bij de aanwijzing van personen die belast zijn met het toezicht op naleving, kan bepalen dat zij bevoegd zijn een woning (zijnde een pleziervaartuig) te betreden zonder toestemming van de bewoner, mits aan de in artikel 18.7, tweede lid, van de genoemde wet gestelde voorwaarden wordt voldaan. Op dat moment is het totaalpakket dus compleet.
De mogelijkheid van zuivering aan boord was in het geheel een belangrijke stap, zeker met het perspectief op verplichte verzegeling van de opslagtank (of gelijkwaardige oplossing). Vanuit dat perspectief zullen eigenaren van pleziervaartuigen wellicht al vóór medio 2021 kiezen voor zuivering aan boord ter vervanging van de opslagtank, om verplichte verzegeling te voorkomen.
Verwacht wordt dat met de hierboven beschreven aanpassingen van de regelgeving en het uitvoeren van toezicht op naleving daarvan, de problematiek van ongezuiverde toiletlozingen van de pleziervaart voor een belangrijk deel kan worden verminderd.
Er waren in Nederland nog geen zuiveringsinstallaties voor toiletwater aan boord van pleziervaartuigen op de markt verkrijgbaar, omdat er tot 1 oktober 2019 geen vraag vanuit de markt was; het had geen zin een dergelijke installatie te gebruiken omdat het lozen vanaf een pleziervaartuig verboden bleef. In het buitenland zijn wel zuiveringsinstallaties op de markt en in gebruik, maar zover bekend is het gezuiverde water daarvan niet getest op de aanwezigheid van intestinale enterokokken en Escherichia coli.
Gezien de stand van de techniek en de voortdurende ontwikkelingen daarin, is het naar verwachting technisch gezien mogelijk om zuiveringsinstallaties te ontwikkelen die aan de gewijzigde Rlbi en de in dit besluit opgenomen eisen kunnen voldoen, om de volgende redenen:
– de eisen aan het effluent worden beperkt tot twee microbiologische parameters, in casu twee soorten bacteriën;
– de normen zijn gesteld als een 90-percentiel (dit houdt in dat niet alle metingen volledig aan de gestelde waarden moeten voldoen), en
– er zijn veel technieken op de markt om genoemde bacteriën te doden of weg te vangen, zoals biologische zuivering, anodische oxidatie, UV-licht, microfiltratie, ultrafiltratie, waterstofperoxide, ozon en Advanced Oxydation Technology (AOT), inclusief mogelijke combinaties van deze technieken.
De mogelijkheid om een zuiveringsvoorziening te plaatsen en te gebruiken, zou ertoe kunnen leiden dat er minder – illegale – lozingen van ongezuiverd toiletwater plaatsvinden, waarmee de naleving van het lozingsverbod dus verbetert. Als echter uitsluitend naar de handhaafbaarheid wordt gekeken vormt de onderhavige regeling op zichzelf beschouwd alleen een eerste stap naar verdere verbetering, zoals ook Rijkswaterstaat constateert in de handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid, en fraudegevoeligheids-toets (HUF-toets) die ze op de wijziging van de Rlbi heeft uitgevoerd. De hiervoor beschreven toekomstige aanpassingen van de regelgeving zullen de handhaafbaarheid naar verwachting sterk verder verbeteren.
Daarnaast heeft Rijkswaterstaat in verband met de wijziging van de Rlbi aangegeven dat de uitvoerbaarheid van deze regeling niet gegarandeerd is, omdat de te testen zuiveringsvoorzieningen nog niet in Nederland verkrijgbaar zijn. Dit is te verklaren doordat tot 1 oktober 2019 het gebruik van deze apparatuur aan boord van pleziervaartuigen verboden was. In andere landen is deze zuiveringsapparatuur echter wel ontwikkeld en verkrijgbaar. De onzekere factor is of het effluent ervan voldoet aan de twee microbiologische kwaliteitseisen die in de onderhavige regeling zijn opgenomen. Het staat de leveranciers uiteraard vrij om daar zelf onderzoek naar te doen, en de – eventueel aangepaste – apparatuur vervolgens voor een typegoedkeuring aan te bieden. En ook aan ontwikkelaars van zuiveringssystemen wordt met onderhavige regeling de mogelijkheid geboden om een nieuwe markt aan te boren.
De wijze waarop onder de Omgevingswet de gevolgen voor de luchtkwaliteit worden beoordeeld sluit aan bij de positieve ontwikkelingen in de kwaliteit van de buitenlucht die zich de afgelopen decennia hebben voorgedaan. In grote delen van Nederland liggen de concentraties van luchtverontreinigende stoffen (ruim) onder de rijksomgevingswaarden voor stikstofdioxide en PM10. Luchtkwaliteit hoeft daardoor in minder gevallen dan voorheen het geval was te worden meegenomen bij de vaststelling van besluiten. Artikel 5.50 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat een instructieregel voor de aanleg van wegtunnels langer dan 100 meter, de aanpassing van bepaalde bestaande tunnels en de aanleg van auto(snel)wegen. Omdat niet kan worden uitgesloten dat de aanleg en aanpassing van deze projecten leidt tot een overschrijding van de rijksomgevingswaarden, moeten bij de besluitvorming over deze projecten de rijksomgevingswaarden in acht worden genomen.
Daarnaast bevat het Besluit kwaliteit leefomgeving een instructieregel voor een aantal locaties waar nog overschrijdingen voor NO2 of PM10 zijn of waar de achtergrondconcentraties van NO2 of PM10 nog dusdanig zijn, dat niet kan worden uitgesloten dat activiteiten leiden tot een overschrijding van de rijksomgevingswaarden voor deze stoffen. Deze gebieden zijn aangewezen als aandachtsgebieden. Artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat bij het toelaten van activiteiten in een omgevingsplan waarbij een verhoging van NO2 en PM10 optreedt in een aandachtsgebied, de rijksomgevingswaarden voor die stoffen in acht genomen moeten worden. Dit geldt op basis van hoofdstukken 7 en 9 van het Besluit kwaliteit leefomgeving ook voor een omgevingsverordening, voor zover daarin functies aan locaties toegedeeld worden, of een projectbesluit dat bijdraagt aan de concentratie van die stoffen in een aandachtsgebied. Binnen de aandachtsgebieden is de monitoring van de luchtkwaliteit bovendien verplicht gesteld, zodat tijdig dreigende overschrijdingen kunnen worden gesignaleerd. Ook kunnen de monitoringsgegevens gebruikt worden bij de toetsing aan de rijksomgevingswaarden.
Bovenstaande systematiek heeft tot gevolg dat wanneer een gemeente in het omgevingsplan activiteiten toestaat met gevolgen in een aandachtsgebied een relatief uitgebreide toetsing aan de omgevingswaarden voor luchtkwaliteit vereist is. De begrenzing van de aandachtsgebieden luchtkwaliteit heeft daarmee veel gevolgen voor de aandacht die luchtkwaliteit dient te krijgen in het omgevingsplan en de (onderzoeks)inspanningen van gemeenten en andere betrokkenen. De begrenzing van de aandachtsgebieden is in 2015 tot stand gekomen door na te gaan op welke locaties:
– destijds nog sprake was of waar in 2020 nog sprake zou zijn van een overschrijding van de rijksomgevingswaarden voor NO2 of PM10, uitgaande van de resultaten van de monitoring van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL),
– niet uitgesloten kan worden dat nieuwe activiteiten zullen leiden tot (dreigende) overschrijdingen van de rijksomgevingswaarden voor NO2 of PM10.
Deze locaties zijn vervolgens vertaald naar aandachtsgebieden, waarbij bij de begrenzing zoveel mogelijk is aangesloten op bestuurlijke gebiedsgrenzen (gemeentegrenzen) en agglomeraties.13 Op basis van nieuwe gegevens is gebleken dat de destijds opgenomen aandachtsgebieden niet meer de actuele stand van zaken rondom de luchtkwaliteit in Nederland weergeven. Bij beoordeling van de aandachtsgebieden op basis van de gegevens over de achtergrondconcentraties en emissiefactoren wegverkeer die in maart 2019 zijn gepubliceerd door de Minister van IenW, en de concept rekenresultaten van de NSL monitoring 2019 die in juli 2019 beschikbaar zijn gekomen, is gebleken dat aanpassing van de aandachtsgebieden wenselijk is.
Op basis van de nieuwe gegevens moeten de agglomeraties die zijn aangemerkt als aandachtsgebieden voor stikstofdioxide en PM10 (Amsterdam/Haarlem, Den Haag/Leiden, Rotterdam/Dordrecht, Utrecht en Eindhoven) worden aangevuld met twee gemeenten: Arnhem en Etten-Leur. Binnen Arnhem is sprake van overschrijdingen van NO2 in de huidige situatie (NSL monitoring over 2018). Binnen Etten-Leur bevindt zich een gebied waar een nieuwe activiteit kan leiden tot een dreigende overschrijding van stikstofdioxide doordat er zich binnen dit gebied zowel een bedrijventerrein als ook enkele woningen bevinden. Dit besluit voegt deze gemeenten dan ook toe aan artikel 5.51 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het is waarschijnlijk dat ook de PM10 aandachtsgebieden zullen moeten worden aangepast aan de huidige inzichten omtrent de luchtkwaliteit. Dit zal in een volgende aanpassing van het Bkl worden meegenomen.
Daarnaast is artikel 11.22 aangepast om duidelijk te maken dat in de aandachtsgebieden voor stikstofdioxide en PM10 voor wat betreft de monitoring van PM10 enkel de wegbijdrage relevant is voor de monitoring en niet ook de bijdragen van veehouderijen. Omgekeerd wordt in de PM10 aandachtsgebieden enkel de bijdrage van veehouderijen gemonitord en niet de wegbijdrage. Hierbij gaat het om de bijdrage van veehouderijen met een emissie van PM10 van meer dan 500 kg (bij een achtergrondconcentratie hoger dan 27 μg/m3) respectievelijk 800 kg per jaar.
Ten slotte is de aanlevertermijn voor het aanleveren van de monitoringsgegevens aangepast aan de geldende praktijk onder het NSL. Om deze termijn te behalen zullen met de betrokken gemeenten en provincies aanvullende werkafspraken worden gemaakt.
Zoals in de inleiding al opgemerkt, is met onderhavige wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving voor zover deze betrekking heeft op de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 slechts sprake van een technische omzetting vanuit het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer. Aangezien deze omzetting geen aanleiding geeft tot een heroverweging van de verschillende wijzen van implementatie en ook de milieu-effecten, administratieve lasten en nalevingskosten niet wijzigen, wordt hiervoor verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer.
De wijziging van het Besluit activiteiten leefomgeving voor zover deze betrekking heeft op de lozingen van toiletwater van pleziervaartuigen betreft eveneens een technische omzetting. Er zijn met het huidige besluit minimale wijzigingen aangebracht ten opzichte van de Rlbi. In artikel 17.22 is toegevoegd dat de bijgehouden lijst van erkende instanties beschikbaar wordt gesteld via een in de Staatscourant bekend te maken website. In artikel 17.23 is opgenomen dat een erkenning van de instantie die een certificaat van typegoedkeuring verleent onder voorwaarden kan worden ingetrokken. Deze wijzigingen leiden niet tot bedrijfseffecten, milieu-effecten of een verandering van administratieve lasten of inhoudelijke nalevingskosten.
De wijzigingen in het Besluit kwaliteit leefomgeving met betrekking tot de uitbreiding van de aandachtsgebieden voor stikstofdioxide en PM10 hebben tot gevolg dat in de gemeente Arnhem en Etten-Leur de rijksomgevingswaarden bij het toelaten van activiteiten of werken in een omgevingsplan in acht moeten worden genomen, en de luchtkwaliteit gemonitord moeten worden. Ten opzichte van het oorspronkelijke Besluit kwaliteit leefomgeving betekent dit een lastenverzwaring voor deze gemeenten en provincies. Echter, omdat de Wet milieubeheer in artikel 5.16, tweede lid, ook al een toetsing voor vergunningen, bestemmingsplannen en inpassingsplannen voorschreef, treedt ten opzichte van de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet geen verzwaring op. Hetzelfde geldt voor de monitoring die op basis van de Wet milieubeheer overal in Nederland verplicht was voor de aangewezen bestuursorganen.
In aanloop naar de vaststelling van het Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442) en gedurende de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442) in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer is uitvoerig overleg geweest tussen overheid en betrokken bedrijven. Dit heeft begin 2018 geleid tot een consultatienotitie met implementatievoorstellen, om de Nederlandse milieuregelgeving voor grote stookinstallaties in lijn te brengen met de BBT-conclusies. Deze stukken zijn vervolgens voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). In het kader van de code interbestuurlijke verhoudingen is de consultatienotitie tevens voorgelegd aan het Interprovinciaal overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW).
Het uiteindelijke ontwerpbesluit is op 15 oktober 2018 in de Staatscourant gepubliceerd, om belangstellenden in staat te stellen tot het indienen van zienswijzen. In de toelichting bij het besluit tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer is uitvoerig op bovengenoemde processen ingegaan. Voor een gedetailleerde weergave van de adviezen, opmerkingen, zienswijzen en de wijze waarop deze vervolgens zijn verwerkt in het toenmalige wijzigingsbesluit, wordt verwezen naar de toelichting bij de wijzigingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer.
De regeling tot wijziging van de Rlbi met betrekking tot het lozen van toiletwater vanaf pleziervaartuigen is voorbereid in een overleg waarin onder meer vertegenwoordigers van de Hiswa, Waterrecreatie Nederland, de ANWB, het Watersportverbond, het platform Waterrecreatie, de Nederlandse Jachtbouw Industrie, Rijkswaterstaat en de Unie van Waterschappen hebben geparticipeerd. De ontwerpregeling is op 26 maart 2019 aan de Europese Commissie en andere lidstaten voorgelegd omdat deze technische voorschriften en regels bevat. In april 2019 is de wijzigingsregeling daarnaast ter consultatie aangeboden. De ATR heeft ten aanzien van de wijziging van de Rlbi besloten geen formeel advies uit te brengen, maar de analyse gedeeld dat er geen (omvangrijke) gevolgen waren voor de regeldruk. De wijzigingsregeling is op 1 oktober 2019 in werking getreden. Voor een gedetailleerde weergave van de adviezen, consultatiereacties en de wijze waarop deze vervolgens zijn verwerkt in de toenmalige wijzigingsregeling verwezen naar de toelichting bij die wijzigingen van de Rlbi.
Een ontwerp van dit besluit is ter toetsing voorgelegd aan ILT en RWS. De ILT heeft in het kader van de Handhaafbaarheid-, Uitvoering- en Fraudegevoeligheidstoets (HUF-toets) geen opmerkingen gemaakt. De opmerkingen van RWS betreffen de verplichte verzegeling van de afsluiter. RWS stelt in haar toets dat de ingangsdatum van het zelf zuiveren van toiletwater afgestemd zou moeten worden met de invoering van een verplichte verzegeling van de afsluiter (voor die gevallen waarin geen zuiveringsvoorziening aanwezig is). Zoals al in de toelichting op de wijziging van de Rlbi opgemerkt is, was het niet mogelijk de verplichte verzegeling gelijktijdig in de Rlbi te regelen omdat daar in de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit geen wettelijke basis voor was. In plaats daarvan is ervoor gekozen eerst de zuivering te regelen, en op een later moment (op basis van de Omgevingswet) de verzegeling te regelen. Daarmee zijn er dus sinds 1 oktober 2019 mogelijkheden gecreëerd om zuivering aan boord praktijk te laten worden. En die mogelijkheden worden al aangegrepen. Zo hebben twee organisaties verzocht om aangewezen te worden als erkende instantie voor de afgifte van typegoedkeuringen. En er is al minimaal één aanbieder die zijn zuiveringsvoorziening voor keuring wil gaan aanbieden. HISWA-RECRON verwacht dat veel eigenaren van pleziervaartuigen liever een zuiveringsvoorziening aan boord hebben dan een opslagtank, die – vanwege de komende verzegelingsplicht – moet worden leeggepompt en niet meer illegaal kan worden geloosd. Zo wordt met het perspectief van de verzegeling, de markt voor zuiveringsvoorzieningen nu al aantrekkelijker gemaakt. Kortom, gelijktijdige inwerkingtreding was niet mogelijk, en de geschetste ontwikkelingen laten zien dat gelijktijdige inwerkingtreding niet per definitie beter was geweest.
De aanbeveling van RWS om «in ieder geval de voorgestelde verzegeling al met dit wijzigingsbesluit mee te nemen» kan niet worden overgenomen. Ten eerste is dit wijzigingsbesluit gericht op beleidsneutrale omzetting van bestaande regelgeving. De verzegeling is momenteel niet geregeld, en is een onderwerp waar – met name bij de uitwerking – nog wel wat discussiepunten over zijn. Bovendien heeft dit wijzigingsbesluit inmiddels al de internetconsultatie en de bestuurlijke consultatie doorlopen; het is onbestaanbaar dat deze stappen voor een onderwerp als verzegeling worden overgeslagen.
VNG, IPO en de UvW zijn in het kader van de Code Interbestuurlijke Verhoudingen over ontwerpbesluit geconsulteerd. VNG en UvW hebben aangegeven geen reden te zien om opmerkingen te maken. Via het IPO zijn opmerkingen binnen gekomen van de provincie Zeeland en de DCMR over de implementatie van de BBT-conclusies voor grote stookinstallaties die tot tekstuele aanpassingen van het besluit hebben geleid. Daarnaast is via het IPO een opmerking van de provincie Brabant ontvangen over de aanwijzing van Etten-Leur in het Besluit kwaliteit leefomgeving als aandachtsgebied voor stikstofdioxide en PM10. Deze opmerking was identiek aan de reactie die de gemeente Etten-Leur in de consultatie heeft ingebracht. Deze opmerking heeft niet tot aanpassing van het besluit geleid. Bij de aanwijzing van Etten-Leur zijn dezelfde criteria toegepast als bij de aanwijzing van de overige aandachtgebieden in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hoewel Etten-Leur momenteel nog geen overschrijding heeft, is de achtergrondconcentratie dusdanig dat aandacht voor en monitoring van de luchtkwaliteit wenselijk is. Gemeente Etten-Leur geeft aan dat er op dit moment geen sprake is van geplande projecten, echter ook projecten uit omliggende gemeenten kunnen effecten hebben op de luchtkwaliteit waardoor een risico op een dreigende grenswaarde overschrijding niet uitgesloten kan worden.
Een concept van dit besluit is van 18 december 2019 tot 29 januari 2020 op internet via www.internetconsulatie.nl ter consultatie aangeboden. Deze consultatie heeft geleid tot zeven reacties.
Op het deel van het besluit dat betrekking heeft op de BBT-conclusies grote stookinstallaties is één reactie ontvangen. Deze reactie heeft geleid tot een aanpassing van tabel 4.39a, waarbij de emissiegrenswaarde voor gasvormige en vluchtige organische stoffen van 12 mg/Nm3, indien het de inzet van procesbrandstof uit de chemische industrie betreft, alleen van toepassing is indien wordt gestookt in een ketel.
Een vijftal reacties ging in op de regels over toiletlozingen van pleziervaartuigen, waarvan twee gelijkluidende reacties. Voor een deel betroffen de reacties onderwerpen die buiten de reikwijdte van de onderhavige wijziging vallen, zoals de verzegeling van de afsluiter en de innamepunten voor toiletwater bij jachthavens. Deze reacties zullen worden betrokken bij ontwikkeling van toekomstige regelgeving en beleid op deze onderwerpen.
De reacties die betrekking hadden op onderhavige regelgeving waren divers. Op twee punten wordt nader ingegaan. Allereerst was het de indieners niet duidelijk of bij het intrekken van een certificaat van typegoedkeuring een al in gebruik genomen zuiveringsvoorziening gebruikt mag blijven worden. In principe heeft de intrekking van een certificaat van typegoedkeuring geen invloed op het mogen gebruiken van een dergelijk zuiveringsvoorziening. De reden van intrekken van het certificaat van typegoedkeuring is daarbij wel van belang. De specifieke zorgplicht in artikel 17.6 blijft gelden, ook als er nadere regels zijn gesteld. Uit deze zorgplicht kan voortvloeien dat via de zuiveringsvoorziening alsnog geen toiletwater mag worden geloosd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als het gebruik van de zuiveringsvoorziening risico’s voor de gezondheid (van zwemmers) zou meebrengen. Ten tweede is opgemerkt dat het lozen van uitsluitend urine en spoelwater mogelijk moet blijven, ongeacht de constructie van het toilet. Vanwege de handhaafbaarheid is ervoor gekozen wel het toilet als uitgangspunt te hanteren, niet het effluent. Het besluit en de nota van toelichting zijn op deze punten aangepast.
De laatste reactie zag op de aanwijzing van de gemeente Etten-Leur als aandachtsgebied in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zoals aangegeven is dit besluit op dit punt niet aangepast.
Ten slotte heeft het Adviescollege Toetsing Regeldruk geen formeel advies uitgebracht over dit besluit aangezien er naar verwachting geen omvangrijke nieuwe regeldrukeffecten zullen optreden die niet al eerder zijn uitgewerkt en waarover de ATR al eerder heeft geoordeeld.
In lijn met artikel 23.5 van de Omgevingswet is dit ontwerpbesluit bij brief van 30 maart 2020 in het kader van de voorhangprocedure aan de Eerste en Tweede Kamer aangeboden. De Vaste Commissie voor Infrastructuur en Waterstaat van de Tweede Kamer heeft het ontwerpbesluit op 24 april 2020 ter kennisgeving aangenomen. De Eerste Kamer heeft niet op het ontwerpbesluit gereageerd.
Het ontwerpbesluit is op 9 juli 2020 gemeld aan de Europese Commissie (notificatienummer 2020/0553/NL). Daarmee is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van richtlijn (EU) nr. 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEU 2015, L 241) (codificatie).
Het ontwerpbesluit is niet aan de World Trade Organisation (WTO) voorgelegd, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. De verwachting is, dat in dit koninklijk besluit zal worden opgenomen dat het onderhavige besluit in werking treedt op het moment dat het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in werking treden. Op deze wijze wordt gezorgd dat de wijzigingen in dit besluit direct deel uitmaken van het stelsel van de Omgevingswet en direct van toepassing zijn. Op het moment van inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet, zal het Activiteitenbesluit milieubeheer worden ingetrokken (zie artikel 6.1 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet).
Een jachthaven die niet wordt aangedaan door zeegaande pleziervaartuigen viel onder de aanwijzing als milieubelastende activiteit als sprake was van ten minste 50 ligplaatsen voor pleziervaartuigen. Deze grens is bijgesteld naar ten minste 51 ligplaatsen en komt daardoor weer overeen met de grens die was opgenomen in paragraaf 3.3.5 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Artikel 4.32 met emissiegrenswaarden voor emissies in de lucht door grote stookinstallaties wordt uitgebreid met de emissiegrenswaarden, opgenomen in artikel 4.39a.
Met een aanpassing van de tabellen 4.34, 4.36 en 4.39 worden de emissiegrenswaarden van zwaveldioxide, stikstofoxiden en totaal stof aangescherpt, bij de inzet van bepaalde brandstoffen en in specifieke stookinstallaties.
In de tabellen wordt de term «bestaande grote installatie» gebruikt. Hiermee wordt bedoeld de in artikel 4.29, derde lid, onder b, opgenomen omschrijving van grote stookinstallaties die op 30 oktober 1999, overeenkomstig de toen geldende regelgeving, in bedrijf waren, of waarvoor een vergunning was verleend en die uiterlijk op 30 oktober 2000 in gebruik zijn genomen.
Artikel 4.37 bevatte al de mogelijkheid tot het stellen van een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift voor stikstofoxiden. Naast deze mogelijkheid, opgenomen in het eerste lid, worden met de bepalingen in het tweede tot en met vierde lid de mogelijkheden voor het stellen van een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift voor stikstofoxiden uitgebreid.
Met het nieuwe artikel 4.39a, en de daarin opgenomen tabel 4.39a, worden voor de emissie in de lucht emissiegrenswaarden vastgesteld voor zoutzuur, waterstoffluoride, kwik, som van dioxinen en furanen, formaldehyde, gasvormige en vluchtige organische stoffen en ammoniak. Deze emissiegrenswaarden worden gemeten in een periodieke meting, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.41a, eerste lid.
Het nieuwe artikel 4.39b Bal bevat de emissiegrenswaarden van afvalwater afkomstig van rookgasreiniging.
Met de uitbreiding in artikel 4.39a van het aantal stoffen waarvoor een emissiegrenswaarde geldt, worden in artikel 4.40 de bijpassende NEN-normen vastgesteld voor het meten van de emissies om te bepalen of wordt voldaan aan deze emissiegrenswaarden.
Met dit artikel worden de NEN-normen vastgesteld voor het meten van de ingevolge artikel 4.39b vaststelde emissiegrenswaarden in afvalwater. De versies van de NEN-normen die gehanteerd moeten worden, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.
De meetverplichtingen in dit artikel zijn overgenomen van artikel 5.3, eerste tot en met vierde lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.
Het nieuwe artikel 4.41a vindt zijn oorsprong in artikel 5.3, vijfde tot en met achtste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer. De in het derde lid opgenomen meetverplichting voor dioxinen en furanen is alleen van toepassing als de procesbrandstoffen gechloreerde componenten bevatten. Bij afwezigheid van gechloreerde componenten blijft een verplichte meting van dioxinen en furanen achterwege.
Het nieuwe artikel 4.41b, dat betrekking heeft op meetverplichtingen van emissieconcentraties in afvalwater, is overgenomen van artikel 5.3, negende lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer.
Onderdeel M actualiseert de verwijzing naar een verouderde norm en vervangt deze door NVN-CEN TS 17198.
Met deze wetstechnische aanpassing wordt ook artikel 4.39a onder het bereik van artikel 4.54 gebracht.
Verder wordt de 500-uursregeling van het eerste lid, onder b, van artikel 4.54 in lijn gebracht met hetgeen eerder in artikel 5.9, vijfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer is opgenomen. Ook de tijd die nodig is om de stookinstallatie op te starten en in te regelen, valt onder de 500-uursregeling.
Artikel 4.62a is opgenomen naar analogie van het bestaande artikel 4.67, met regels ter bescherming van de bodemkwaliteit en de kwaliteit van het oppervlaktewater en grondwater.
Dit betreft een aanscherping van sommige emissiegrenswaarden in afvalmeeverbrandingsinstallaties, anders dan de installaties genoemd in artikel 4.73.
De redactie van artikel 4.1299 met betrekking tot de zogenoemde 500-uursregeling van kleine en middelgrote stookinstallaties is aangepast om oneigenlijk gebruik te voorkomen en de handhaafbaarheid te verbeteren.
Onderdeel S actualiseert de verwijzing naar een verouderde norm en vervangt deze door NVN-CEN TS 17198.
Onderdeel T actualiseert de verwijzing naar een verouderde norm en vervangt deze door NVN-CEN TS 17198.
Aan artikel 17.1 is een artikellid toegevoegd. Hiermee wordt het toepassingsbereik van hoofdstuk 17 uitgebreid en gaat dit ook over het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen. Het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen is geen activiteit in de zin van artikel 4.3 van de Omgevingswet; artikel 11a.2 van de Wet milieubeheer is de grondslag voor regels hierover. De regels over het beoordelen van instellingen en producten zijn vanwege het andere karakter in een aparte afdeling opgenomen.
Dit artikel is het enige artikel in afdeling 17.1 dat op de regels van afdeling 17.3 van toepassing is. De overige artikelen in afdeling 17.1, bijvoorbeeld die over de normadressaat of de specifieke zorgplicht, zijn immers gericht tot degene die de lozingsactiviteit verricht.
In het derde lid zijn definitieomschrijvingen opgenomen van begrippen die verband houden met de typegoedkeuring van zuiveringsvoorzieningen aan boord van pleziervaartuigen. Deze definitieomschrijvingen waren voorheen opgenomen in het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en de Rlbi. Ten opzichte van het Blbi en de Rlbi is een omschrijving van pleziervaartuig toegevoegd, waarin wordt aangesloten bij de Wet pleziervaartuigen 2016. Een pleziervaartuig is daarin gedefinieerd als een voor sport- en vrijetijdsdoeleinden bedoeld vaartuig, niet zijnde een waterscooter, ongeacht het type of de wijze van voortstuwing, met een romplengte van 2,5 tot 24 meter. De definitie is toegevoegd omdat elders in het Besluit activiteiten leefomgeving de term «pleziervaartuig» juist ook wordt gebruikt voor vaartuigen met een romplengte vanaf 24 meter.
In de aanhef van het artikel is gespecificeerd op welke onderdelen van het hoofdstuk de genoemde oogmerken van toepassing zijn. Dit vanwege toevoeging van afdeling 17.3 over het verstrekken van certificaten aan het hoofdstuk.
Aan het artikel is daarnaast een onderdeel toegevoegd. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater zien niet alleen op waterdoelen, zoals de kwaliteit van het oppervlaktewater, maar zien in belangrijke mate op het beschermen van de gezondheid van zwemmers.
Aan artikel 17.16 is een tweede artikellid toegevoegd. Het eerste lid is ongewijzigd, en omvat het al sinds 2009 geldende verbod om vanuit pleziervaartuigen ongezuiverd toiletwater te lozen.
In het tweede lid, onderdeel a, is aangegeven dat dat verbod niet geldt indien gebruik wordt gemaakt van een zuiveringsvoorziening waarvoor een certificaat van typegoedkeuring is verstrekt. Hiermee zijn artikel 3.9, tweede lid, Blbi, en artikel 2.29, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, Rlbi omgezet.
Het tweede lid, onderdeel b, geldt bij situaties waarbij geborgd is dat er uitsluitend urine en spoelwater kunnen worden geloosd via het toilet. Dan is zuivering niet vereist. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als er aan boord alleen een urinoir aanwezig is, of als er een droogtoilet is met aparte opvang en afvoer van de urine. Er hoeft in die situaties dus geen zuiveringsvoorziening aanwezig te zijn en de urine kan zonder verdere behandeling op het oppervlaktewater worden geloosd. Urine bevat namelijk – zeker vergeleken met feces – weinig bacteriën. Indien de urine eerst in contact komt met feces, is deze bepaling niet van toepassing. Hoewel het uitsluitend lozen van urine en spoelwater geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid, is vanwege de controleerbaarheid en handhaafbaarheid van de regels de constructie van het toilet als uitgangspunt genomen. Hiermee is artikel 2.35 Rlbi omgezet.
Met het oog op het toezicht en de handhaafbaarheid moet een kopie van het certificaat van typegoedkeuring kunnen worden getoond aan de toezichthouder. Het aan boord bewaren is met het oog daarop wenselijk, tezamen met de onderhoudsgegevens. Daarnaast is voor het toezicht van belang dat een aantal andere gegevens zichtbaar zijn. Hiermee zijn artikel 2.29, tweede lid, en artikel 2.32 Rlbi omgezet.
In artikel 2.33 Rlbi was geregeld dat de zuiveringsvoorziening volgens de instructies van de fabrikant geïnstalleerd, gebruikt en onderhouden moet worden. Dit artikel komt als zodanig niet meer terug. Handelen of nalaten dat vanzelfsprekend is als je de activiteit verricht wordt niet in aparte regels opgenomen, maar valt onder de specifieke zorgplicht (artikel 17.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving). Het in artikel 2.33 Rlbi bepaalde is dus niet vervallen, maar via de specifieke zorgplicht geborgd. Op overtreding van de specifieke zorgplicht kan worden gehandhaafd. Als niet duidelijk is wat in een bepaalde situatie onder de specifieke zorgplicht valt kan dit in overleg met het bevoegd gezag worden afgestemd of, meer formeel, via maatwerk worden vastgesteld.
In dit artikel wordt het toepassingsbereik van afdeling 17.3 beschreven. Het gaat om het verstrekken van certificaten voor zuiveringsvoorzieningen. In de afdeling zijn zowel regels gesteld over het verkrijgen van een erkenning door een certificatie-instantie, als het verkrijgen van een certificaat van typegoedkeuring van een erkende certificatie-instantie.
Een certificatie-instantie kan een aanvraag tot erkenning indienen. Op de aanvraag zijn de regels van afdeling 4.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht onverminderd van toepassing. Er is geen formulier vastgesteld voor het indienen van de aanvraag, een schriftelijke aanvraag kan worden gericht aan de minister, ter attentie van de Directie Waterkwaliteit, Ondergrond en Marien, Postbus 20901, 2500 EX te Den Haag. Met deze bepaling is artikel 2.31, derde lid, Rlbi omgezet.
Dit artikel betreft de erkenning van de certificatie-instantie die een certificaat van typegoedkeuring kan verlenen. De certificatie-instantie wordt door de minister erkend als aan de voorwaarden in het tweede lid wordt voldaan. In NEN-EN-ISO/IEC 17065 zijn eisen opgenomen voor certificatie-instellingen die certificaten toekennen aan (onder andere) producten. Met deze bepaling is artikel 2.31, eerste en tweede lid, Rlbi omgezet.
Met deze bepaling is artikel 2.31, vierde lid, Rlbi omgezet. Er is ten opzichte van de Rlbi nader geduid waar de lijst wordt gepubliceerd.
Dit artikel is geen voortzetting van de Rlbi, maar toegevoegd aan de afdeling omdat het onder omstandigheden nodig kan zijn om de erkenning van de certificatie-instantie in te kunnen trekken.
In dit artikel is bepaald dat de certificatie-instantie een aanvraagprocedure instelt voor een fabrikant van zuiveringsvoorzieningen. Het is aan de certificatie-instantie om te bepalen op welke manier de aanvraagprocedure wordt ingericht, er kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van een aanvraagformulier maar er zijn ook andere aanvraagprocedures mogelijk. Van belang is dat in elk geval de gegevens worden aangeleverd, die in het artikel zijn genoemd. Bij de door een aanvrager te overleggen gegevens behoren in elk geval de gegevens en documenten waarin de kenmerken van de zuiveringsvoorziening, de onderdelen (componenten) en afstellingen die van invloed zijn op de effectiviteit van de toiletwaterzuivering, en de wijzigingen daarvan zijn vastgelegd. Met deze bepaling is artikel 2.30, tweede lid, Rlbi omgezet.
In dit artikel wordt het verstrekken van een certificaat van typegoedkeuring geregeld. Een certificaat wordt alleen verstrekt, als aan de voorwaarden in het eerste lid wordt voldaan.
In onderdeel a van het eerste lid zijn eisen aan de zuiveringsvoorziening opgenomen in de vorm van grenswaarden aan het effluent van de installatie (het toiletwater na zuivering, zoals dat wordt geloosd). Vanwege de focus op bescherming van de gezondheid van de zwemmers in het oppervlaktewater betreft het de parameters uit bijlage I van de zwemwaterrichtlijn (2006/07/EG), zijnde intestinale enterokokken en Escherichia coli (binnenwateren, aanvaardbare kwaliteit).
In onderdeel d van het eerste lid is bepaalde dat via de zuiveringsvoorziening niet magworden geloosd in situaties waarbij die voorziening uitgeschakeld is of niet in bedrijf is. Deze verplichting richt zich tot de fabrikant, deze moet voorkomen dat ongezuiverd toiletwater wordt geloosd als de zuiveringsvoorziening niet functioneert.
In het tweede lid komt de situatie aan de orde waarbij het goed functioneren van de zuiveringsvoorziening afhankelijk is van andere onderdelen van het pleziervaartuig. Als bij het naleven van nadere voorwaarden kan worden voldaan aan de grenswaarden die in tabel 17.25 zijn opgenomen, waar dat anders niet het geval zou zijn geweest, kan toch een certificaat van typegoedkeuring worden verleend (mits ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan). De voorwaarden in het certificaat moeten worden nageleefd.
Met deze bepaling zijn artikelen 2.28, eerste en derde lid, en artikel 2.30, eerste en derde lid, Rlbi omgezet.
In het artikel zijn de analysemethoden opgenomen die moeten worden toegepast bij het bepalen of het effluent voldoet aan de in artikel 17.25 gestelde grenswaarden. Met deze bepaling is artikel 2.28, eerste en tweede lid, Rlbi omgezet.
Voor het beoordelen van de juiste werking van de zuiveringsvoorziening kan de erkende certificatie-instantie de fabrikant vragen het prototype zuiveringsvoorziening te demonsteren.
Een certificaat van typegoedkeuring kan worden ingetrokken door de certificatie-instantie als blijkt dat het certificaat ten onrechte is verstrekt, als wijzigingen aan het certificaat zijn aangebracht anders dan door de instantie die het certificaat afgeeft, of als blijkt dat ingebruikname van de zuiveringsvoorziening leidt tot significante risico’s voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu.
Het is toegestaan te lozen vanaf een pleziervaartuig als het toiletwater wordt geleid door een zuiveringsvoorziening met een certificaat van typegoedkeuring verstrekt door een erkende certificatie-instantie. Het intrekken van het certificaat heeft in beginsel geen invloed op degene die al een zuiveringsvoorziening heeft aangeschaft. Diegene kan een certificaat overleggen en voldoet dan ook aan de gestelde eis. Wel is de reden van intrekking van belang. Als een certificaat van typegoedkeuring bijvoorbeeld wordt ingetrokken omdat gebruik van de zuiveringsvoorziening leidt tot significante risico’s voor de gezondheid, kan het op basis van de specifieke zorgplicht alsnog niet zijn toegestaan een zuiveringsvoorziening van dat type te gebruiken.
Met deze bepaling is artikel 2.29, derde lid, Rlbi omgezet.
Dit artikel stelt eisen aan een laboratorium of andere instantie die door de certificatie-instantie kan worden ingeschakeld bij het nemen en analyseren van de watermonsters op de in artikel 17.26 genoemde parameters. Met deze bepaling is artikel 2.34 Rlbi omgezet.
Toiletwater mag vanaf een pleziervaartuig op een oppervlaktewaterlichaam worden geloosd als dit, na zuivering in een zuiveringsvoorziening aan boord, aan bepaalde grenswaarden voldoet en daarvoor een certificaat van typegoedkeuring is verstrekt. Om te beoordelen of een type zuiveringsvoorziening het toiletwater voldoende zuivert, wordt deze getest volgens een in deze bijlage opgenomen testmethode. Er is onderscheid gemaakt tussen de testmethode voor zuiveringsvoorzieningen met een biologische zuivering en zuiveringsvoorzieningen met niet-biologische zuivering.
In de bijlage is opgenomen dat bij de testen naar de zuiveringsvoorziening (naast toiletpapier, feces en urine) drinkwater wordt toegevoerd. Dit komt omdat onderlinge testresultaten met de toevoer van drinkwater beter te vergelijken, dan het geval zou zijn met de toevoer van oppervlaktewater of spoelwater.
In artikel 5.51, tweede lid, wordt de lijst van aandachtsgebieden voor NO2en PM10geactualiseerd door de toevoeging van de agglomeraties Etten-Leur en Arnhem. Deze agglomeraties voldoen aan de criteria op basis waarvan aandachtsgebieden worden vastgesteld. In Etten-Leur bestaat het risico dat zich in 2020 een overschrijding voor zal doen van de NO2grenswaarde uit de Wet milieubeheer in een gebied waar zich een bedrijventerrein en woningen bevinden en ook binnen Arnhem is sprake van een mogelijke overschrijding. Om hier ook na de inwerkingtreding van het stelsel van de Omgevingswet adequaat op te kunnen reageren, zijn deze agglomeraties toegevoegd.
In artikel 11.22 is ten aanzien van de monitoring gespecificeerd dat in de aandachtsgebieden voor stikstofdioxide en PM10 voor wat betreft de monitoring van PM10 enkel de wegbijdrage gemonitord moet worden en niet ook de bijdragen van veehouderijen. Omgekeerd wordt in de PM10 aandachtsgebieden enkel de bijdrage van veehouderijen gemonitord en niet de wegbijdrage. «Zoals hierboven reeds is uiteengezet gaat het hierbij om de bijdrage van veehouderijen met een emissie van PM10 van meer dan 500 kg (bij een achtergrondconcentratie hoger dan 27 μg/m3) respectievelijk 800 kg per jaar. In aanvulling daarop wordt bepaald dat het bevoegd gezag ook gegevens over de locaties van de monitoringspunten waar de luchtkwaliteit beoordeeld wordt moet aanleveren. Deze aanvulling is noodzakelijk om inzichtelijk te maken of wordt voldaan aan de voorwaarden die in paragaaf 12.2.1. van de Omgevingsregeling staan uitgewerkt.
Artikel 10.29 bevat een termijn waarbinnen overheden de monitoringsgegevens over luchtkwaliteit aan de minister dienen te verstrekken. In lijn met de monitoringspraktijk van het NSL is bepaald dat de gegevens uiterlijk 31 mei aan de minister van Infrastructuur en Waterstaat worden aangeleverd.
Voorzien is dat dit besluit in werking treedt op het moment dat het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Omgevingsbesluit in werking treden.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-van der Meer
Besluit van 15 april 2019 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 tot vaststelling van BBT-conclusies voor grote stookinstallaties (Stb. 2019, 170).
Regeling van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, van 30 september 2019, nr. IENW/BSK-2019/201145, tot wijziging van de Regeling lozen buiten inrichtingen in verband met eisen aan een zuiveringsvoorziening voor het lozen van toiletwater vanaf een pleziervaartuig (Stcrt. 2019, 52426).
Besluit van 15 april 2019 tot wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 tot vaststelling van BBT-conclusies voor grote stookinstallaties (Stb. 2019, 170).
Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 17 mei 2019, IenW/BSK-2019/2019/92054, houdende wijziging van de Activiteitenregeling milieubeheer in verband met de implementatie van Uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 tot vaststelling van BBT-conclusies voor grote stookinstallaties (Stcrt. 2019 nr. 28998).
Artikel 13 van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging), PbEU 2010, L334.
De Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (ES-TRIN) wordt sinds 2015 door het Comité CESNI regelmatig geactualiseerd en gepubliceerd. In deze standaard staan uniforme technische voorschriften die tot doel hebben de veiligheid van de binnenschepen te waarborgen. De voorschriften, die vroeger vervat waren in de Richtlijn 2006/87/EG en het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn (ROSR), zijn nu in geharmoniseerde vorm ondergebracht in de ES-TRIN. In het regelgevingskader van de EU en de CCR wordt verwezen naar de ES-TRIN (respectievelijk in Richtlijn (EU) 2016/1629 en in het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn).
«Aandachtsgebieden luchtkwaliteit in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Toelichting en onderbouwing begrenzing. Ministerie van IenM. 9 maart 2017»
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2021-200.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.