TOELICHTING
1. Inleiding
Deze regeling wijzigt de Activiteitenregeling milieubeheer ten aanzien van de bestaande
monitoringsvoorschriften en met een aanvulling met regels ten aanzien van de opvangcapaciteit
van afvalwater voor grote stookinstallaties. Dit maakt deel uit van de implementatie
van het uitvoeringsbesluit EU 2017/1442 tot vaststelling van conclusies over best
beschikbare technieken voor grote stookinstallaties1. Naast onderhavige wijziging ter implementatie van het EU-uitvoeringsbesluit is ook
het Activiteitenbesluit milieubeheer gewijzigd, met onder andere een aanscherping
van de voor grote stookinstallaties geldende voorschriften voor de belangrijkste emissies
naar de lucht, zoals stof, zwaveldioxide en stikstofoxiden en met nieuwe voorschriften
voor afvalwater van rookgasreiniging (zie Stb. 2019, 170).
2. Monitoring emissies naar de lucht grote stookinstallaties
De Activiteitenregeling milieubeheer kent reeds monitoringsvoorschriften voor zwaveldioxide
(SO2), stikstofoxiden (NOx), koolmonoxide (CO) en totaal stof. Deze zijn gebaseerd op bijlage V van de Richtlijn
industriële emissies2 en blijven in grote lijnen hetzelfde. Nederland kiest daarmee voor de minst belastende
variant, maar wijkt met de vaststelling van artikel 5.3, tweede lid, van de Activiteitenregeling
milieubeheer wel af van BBT-conclusie 3 (best beschikbare technieken) over monitoring
voor zover het gaat om installaties tussen 50 en 100 MW. BBT-conclusie 3 gaat uit
van continue monitoring, terwijl de Nederlandse regelgeving periodieke monitoring
voorschrijft van tweemaal per jaar. Daarnaast schrijft de regelgeving voor dat de
exploitant continu de werking van de installatie en nageschakelde technieken volgt.
De huidige Nederlandse praktijk is daarom voldoende om de naleving van de emissiegrenswaarden
te controleren. Het extra inzicht in naleving van extra metingen weegt niet op tegen
de extra lasten. In lijn met de algemene regels voor middelgrote stookinstallaties
wordt wel de voorwaarde gesteld dat er op grond van de geregistreerde emissierelevante
parameters aangetoond kan worden dat aan de emissiegrenswaarden wordt voldaan. Met
deze laatste toevoeging wordt de meetverplichting als gelijkwaardig met een continue
meting beoordeeld. Op deze wijze wordt invulling gegeven aan het gelijkwaardigheidsprincipe.
Het gebruik van uitsluitend het resultaat van de periodieke meting als emissie relevante
parameter geeft meestal onvoldoende inzicht in het voldoen aan de emissiegrenswaarde.
Bij gebruik van een rookgasreinigingstechniek wordt aanvullend het chemicaliën verbruik
geregistreerd. Bij een natte wasser wordt daarnaast bijvoorbeeld de pH geregistreerd
en bij een SCR/SNCR de relevante procestemperatuur. In geval dat er uitsluitend primaire
maatregelen zijn genomen en de belasting en brandstofkwaliteit constant zijn, kan
het voorkomen dat registratie van andere emissierelevante parameters niet nodig is.
Onder primaire maatregelen worden verstaan maatregelen waarmee het ontstaan van verontreinigingen
wordt voorkomen.
Voorts blijft het gebruik van de minder belastende voorspellende meetsystemen (PEMS)
toegestaan, blijft monitoring van CO bij gasvormige brandstoffen verplicht en blijven
er beperkingen gelden voor de bepaling van het zwavelgehalte in de brandstof als alternatief
voor emissiemetingen.
Voor de nieuwe luchtemissiegrenswaarden, zoals ook opgenomen in artikel 5.8 van het
Activiteitenbesluit milieubeheer, geven de BBT-conclusies als hoofdregel aan dat ammoniak
continu wordt gemeten, kwik, zoutzuur en waterstoffluoride continu of eenmaal per
drie maanden en totaal organisch koolstof (CxHy) continu of eenmaal per zes maanden.
Hiervan worden diverse afwijkmogelijkheden in de voetnoten bij de BBT-conclusies gegeven.
Bij de implementatie in de Activiteitenregeling milieubeheer is gekozen voor de minst
belastende variant (zie artikel 5.3, vijfde en zesde lid, Activiteitenregeling milieubeheer).
Dat wil zeggen dat de naleving dient te worden gecontroleerd met periodieke metingen
met de laagste frequentie, zoals in de voetnoten is aangegeven, voor zover dat van
toepassing is op de Nederlandse situatie. Naar verwachting zijn de betreffende emissies
voldoende stabiel, om de voetnoten van BBT-conclusie 4 te mogen toepassen. Daarmee
zijn de meetverplichting en de samenhangende kosten afgestemd op de milieurisico’s.
Wanneer niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden zoals gegeven in de voetnoten, wordt
het bevoegd gezag geacht om de monitoringsverplichting in de vergunning overeenkomstig
artikel 2.22, vijfde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in lijn te
brengen met de hoofdregel van de BBT-conclusies.
Voor de monitoring van de emissies naar water wordt in lijn met BBT-conclusie 5 ingevolge
artikel 5.3, negende lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer een maandelijkse
frequentie aangehouden. Voor onopgeloste stoffen wordt gemeten in een steekmonster,
voor de andere stoffen in etmaalmonster.
Voor de uitvoering van de bemonsteringen, analyses en metingen van de parameters die
nodig zijn om te bepalen of wordt voldaan aan de emissiegrenswaarden alsmede de andere
metingen en berekeningen die zijn voorgeschreven (zie artikel 5.5 Activiteitenregeling
milieubeheer), wordt aangesloten bij de reeds bestaande normbladen zoals ook van toepassing
op afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallaties (zie artikel 5.18 Activiteitenregeling
milieubeheer). Dit betreft zowel de emissies naar de lucht als de emissies in het
afvalwater van de rookgasreiniging.
De veranderende monitoringverplichtingen leiden tot wijziging van de administratieve
lasten. Extra monitoring leidt tot extra administratieve lasten voor vijf kolencentrales
door verhoging van de frequentie van kwikmetingen van één naar tweemaal per jaar en
éénmaal per jaar meting van zoutzuur en waterstoffluoride. Daarnaast zijn er extra
lasten voor de naar schatting 100 installaties op procesbrandstoffen voor de periodieke
meting van zoutzuur, waterstoffluoride, dioxinen en furanen en totaal organisch koolstof.
De geschatte extra lasten zijn ongeveer € 125.000,– totaal per jaar, ruim € 1.000,–
per installatie per jaar voor de installaties die het betreft.
3. Nieuwe voorschriften opvangcapaciteit afvalwater rookgasreiniging
Evenals in de BBT-conclusies uit 2006, zijn ook in deze nieuwe BBT-conclusies voorschriften
opgenomen over afvalwater van de rookgasreiniging. Dit is relevant als nageschakelde
technieken worden gebruikt, zoals ontzwaveling door natte wassing. Kolencentrales
passen dat toe.
Om het effect van incidenten met afvalwater van rookgasreiniging te beperken, wordt
een bepaling opgenomen over opvangcapaciteit, vergelijkbaar met de reeds bestaande
artikelen 5.28 en 5.29 voor afvalmeeverbrandingsinstallaties. Hiermee worden mede
BBT-conclusies 10 en 11 over andere dan normale bedrijfsomstandigheden omgezet. Het
gaat bijvoorbeeld om opslagvoorzieningen (basin, tank), riolering dichtzetten of om
maatregelen om afvalwater op te zuigen en af te voeren. Er kan samenloop zijn met
voorzieningen voor het vochtig houden van (kolen)opslagen. Daaruit kan geen water
stromen naar oppervlaktewater. De buffer kan worden gebruikt als tijdelijke opslag
en het opgeslagen water kan gebruikt worden om te sproeien. Omdat relatief weinig
afvalwater bij stookinstallaties ontstaat, is de benodigde omvang van de maatregelen
beperkt.
Vijf kolencentrales krijgen te maken met deze nieuwe voorschriften. Drie kolencentrales
verbranden afval mee. Voor kolencentrales gelden al vergelijkbare voorschriften, zodat
geen extra nalevingskosten of administratieve lasten worden verwacht. Voor afvalmeeverbranding
stellen de artikelen 5.28 en 5.29 van de Activiteitenregeling milieubeheer vergelijkbare
eisen. Ook in vergunningen zijn vergelijkbare voorschriften opgenomen over opvangvoorzieningen
voor bluswater om te voorkomen dat verontreinigd bluswater in het oppervlaktewater
of de bodem komt, al dan niet als onderdeel van (de uitvoering van) het milieubeheersysteem
of brandveiligheidsplan. Overigens zijn geen incidenten bekend bij kolencentrales,
wel bij de chemische industrie en raffinaderijen.
4. Overig
De toelichting bij de wijziging van het Activiteitenbesluit milieubeheer gaat reeds
uitgebreid in op de omzetting van de nieuwe BBT-conclusies in Nederlandse algemene
regels, waaronder ook de onderdelen die met deze regeling worden aangepast. Voor de
implementatie zijn diverse stakeholders geconsulteerd. Om deze reden is ervan afgezien
om het ontwerp van de regeling voor internetconsultatie open te stellen. Verwacht
wordt daarom dat internetconsulatie niet in betekenende mate zou leiden tot aanpassing
van het ontwerp.
De implementatie van de BBT-conclusies wordt tevens onderdeel van het Besluit activiteiten
leefomgeving onder de Omgevingswet. De precieze planning en procedure worden nog bepaald.
Met het oog op de verplichte implementatie van uitvoeringsbesluit (EU) 2017/1442 en
de gewenste snelle toepassing hiervan, wordt afgeweken van het kabinetsbeleid inzake
vaste verandermomenten. Onderhavige wijzigingsregeling treedt zo spoedig mogelijk
in werking, tegelijkertijd met het besluit van 15 april 2019 tot wijziging van het
Activiteitenbesluit milieubeheer in verband met de implementatie van Uitvoeringsbesluit
(EU) 2017/1442 tot vaststelling van BBT-conclusies voor grote stookinstallaties (zie
Stb. 2019, 170).
5. Artikelen
Artikel 5.1
Dit artikel stelt de meetverplichting vast voor grote stookinstallaties.
Indien ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer op grote stookinstallaties emissiegrenswaarden
van toepassing zijn, dienen er ten behoeve van het monitoren van deze grenswaarden
voor deze installaties emissiemetingen plaats te vinden (eerste lid, onderdeel a).
In aanvulling hierop is in het eerste lid, onderdeel b, geregeld dat ook voor met
steenkool of bruinkool gestookte installaties emissiemetingen van kwik dienen plaats
te vinden. Deze aanvulling is opgenomen vanwege de verplichting vanuit de Richtlijn
industriële emissies, in een situatie waarbij ingevolge het bestaande Activiteitenbesluit
milieubeheer voor kwik geen emissiegrenswaarden zijn gesteld (mogelijkerwijs wel in
een vergunning). Deze aanvulling hangt samen met het bepaalde in artikel 5.3, vijfde
lid, onderdeel b (nieuw).
Artikel 5.3
Het tweede lid bevat in onderdeel a een overgangsbepaling, waarbij stookinstallaties
met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW de emissieconcentratie
van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NOx), koolmonoxide en totaal stof tot 17 augustus 2021 periodiek ten minste om de zes
maanden mogen meten. Met ingang van 17 augustus 2021 behoeft slechts periodiek om
de zes maanden te worden gemeten, indien uit de geregistreerde emissierelevante parameters
met een voldoende mate van zekerheid blijkt dat de rookgasreiniging of andere emissiereductietechnieken
continu in bedrijf zijn en de betreffende emissiegrenswaarden niet worden overschreden.
De overgangsperiode tot 17 augustus 2021 is bedoeld om voor stookinstallaties die
voor inwerkingtreding van onderhavig wijzigingsbesluit in bedrijf zijn genomen, overeenstemming
met het bevoegd gezag te krijgen over de te registreren emissie relevante parameters.
De emissieconcentratie kwik (Hg) wordt ingevolge het vijfde lid ten minste om de zes
maanden gemeten. In afwijking hierop wordt de emissieconcentratie kwik bij steenkool
of bruinkool gestookte installaties waarop ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer
geen emissiegrenswaarden van toepassing zijn, ten minste eens per jaar gemeten.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, S. van Veldhoven-Van der Meer