Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2019, 505 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2019, 505 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 16 oktober 2019, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2725937;
Gelet op de artikelen 493, zesde lid, 6:1:15, 6:2:9, 6:2:14, 6:2:21, 6:3:6, 6:3:13, 6:4:8, 6:4:19, 6:5:3, 6:6:18 en 6:7:8 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 74, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 6 december 2019, nr. W16.19.0327/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister voor Rechtsbescherming van 13 december 2019, Directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2770068;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
degene die handelt namens de instelling of organisatie waar een taakstraf wordt verricht;
de maatregel, bedoeld in artikel 77w van het Wetboek van Strafrecht;
een gestructureerd geheel van methodische handelingen gericht op de beïnvloeding van gedrag of omstandigheden van de jeugdige, met als doel het voorkomen van recidive;
een inrichting als bedoeld in artikel 1 van de Penitentiaire beginselenwet of artikel 1 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
een instelling als bedoeld in artikel 1 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;
een persoon ten aanzien van wie recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht;
een taakgestrafte ten aanzien van wie recht is gedaan overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg van het Wetboek van Strafrecht;
een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, bij de uitvoering van jeugdreclassering;
de aanwijzing, bedoeld in artikel 257a, derde lid, onder c, van de wet;
de maatregel, bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht;
Onze Minister voor Rechtsbescherming;
de plaats bij een instelling of organisatie waar de taakstraf wordt uitgevoerd;
de raad, bedoeld in artikel 238, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 1, onder b, van de Reclasseringsregeling 1995;
de maatregel, bedoeld in de artikelen 36f en 77h, vierde lid, onder e, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 257a, tweede lid, onder d, van de wet;
een schriftelijke schikking als bedoeld in artikel 511c van de wet;
een programma als bedoeld in artikel 3 van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
de aanwijzing, bedoeld in artikel 257a, derde lid, onder d, van de wet;
de voorwaarde, bedoeld in artikel 14c, tweede lid, onder 3° of 4° van het Wetboek van Strafrecht, artikel 13, derde lid, van de Gratiewet of artikel 80, derde lid, van de wet;
degene aan wie een taakstraf is opgelegd;
een of meer van de gestelde voorwaarden, bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht;
de medewerker van de reclassering of de raad voor de kinderbescherming die is belast met begeleiding en toezicht in het kader van de tenuitvoerlegging van een taakstraf;
veroordeling waarbij de straf of maatregel geheel of gedeeltelijk niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders beveelt;
gevangenisstraf, hechtenis, militaire detentie en jeugddetentie, alsmede de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke vrijheidsstraf of van het voorwaardelijke deel van een vrijheidsstraf;
het Wetboek van Strafvordering.
1. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de volgorde waarin straffen en maatregelen ten uitvoer worden gelegd.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. een persoonsgerichte invulling van de tenuitvoerlegging;
b. het geven van een last tot aanhouding;
c. de vorm van het advies van het openbaar ministerie aan Onze Minister over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen besluiten;
d. de bevoegdheid van Onze Minister, bedoeld in artikel 6:1:11 van de wet.
1. Het openbaar ministerie beslist of aan de voorwaardelijke invrijheidstelling bijzondere voorwaarden worden verbonden. Tevens beslist het openbaar ministerie of aan de voorwaarden elektronisch toezicht wordt verbonden.
2. Indien bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden verbonden, geeft het openbaar ministerie of Onze Minister opdracht aan de reclassering om toezicht te houden op de naleving en om de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Indien het openbaar ministerie de opdracht geeft, wordt Onze Minister hierover geïnformeerd.
3. Het openbaar ministerie houdt rekening met de adviezen ontvangen van de reclassering en de directeur van de inrichting waar de veroordeelde staat ingeschreven.
4. De adviezen van de reclassering en de directeur van de inrichting vermelden welke voorwaarden worden voorgesteld en de redenen waarom deze voorwaarden worden voorgesteld. De adviezen kunnen vermelden of het aangewezen is aan enige voorwaarde elektronisch toezicht te verbinden.
5. De adviezen vermelden voorts het standpunt van de veroordeelde over de voorgestelde voorwaarden.
6. Bij de beslissing houdt het openbaar ministerie rekening met voorwaarden die de veroordeelde eventueel in een ander kader zijn opgelegd en waarvan de proeftijd aanvangt of wordt voorgezet op het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling. In het advies van de reclassering wordt hieraan aandacht besteed.
1. De beslissing om bijzondere voorwaarden te stellen wordt gemotiveerd.
2. De veroordeelde wordt zo spoedig mogelijk schriftelijk door het openbaar ministerie op de hoogte gesteld van de beslissing. Een afschrift van de beslissing wordt aan Onze Minister verzonden.
1. Het openbaar ministerie vult de bijzondere voorwaarden aan, wijzigt ze of heft ze op indien de naleving door de veroordeelde of overige omstandigheden daartoe aanleiding geven.
2. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte van een aanvulling, wijziging of opheffing van de bijzondere voorwaarden. Een afschrift van de beslissing wordt aan Onze Minister verzonden.
Indien de directeur van de inrichting van oordeel is dat een jeugdige aan wie jeugddetentie is opgelegd voorwaardelijk in vrijheid behoort te worden gesteld, doet hij daaromtrent een gemotiveerd voorstel aan het openbaar ministerie.
1. Het openbaar ministerie brengt een beslissing van de rechter tot voorwaardelijke invrijheidstelling van een jeugdige aan wie jeugddetentie is opgelegd, onverwijld ter kennis van Onze Minister ten behoeve van de tenuitvoerlegging, onder mededeling van de aan de jeugdige opgelegde voorwaarden en het begin en het einde van de proeftijd.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het mededelen van beslissingen krachtens de artikelen 6:6:19, eerste lid, onder a en b, 6:6:21, eerste en tweede lid, en 6:6:32 van de wet.
1. Bij schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis bij jeugdigen kan de rechter één of meer van de volgende bijzondere voorwaarden aan de schorsing verbinden:
a. zich gedurende een door de rechter te bepalen termijn houden aan de aanwijzingen van de reclassering of de jeugdreclassering, ook indien deze aanwijzingen inhouden dat de jeugdige zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of instantie zal stellen;
b. het aanvaarden van intensieve begeleiding;
c. het volgen van een leerproject van ten hoogste 120 uren;
d. op een bepaald tijdstip of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig zijn;
e. zich op bepaalde tijdstippen melden bij een bepaalde instantie;
f. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
g. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;
h. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
i. andere voorwaarden, het gedrag van de jeugdige betreffende.
2. Een behandeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, of de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder i, kunnen geheel of gedeeltelijk bestaan uit een vorm van jeugdhulp als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, indien het college van burgemeester en wethouders een besluit heeft genomen tot het treffen van een voorziening op het gebied van jeugdhulp als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet.
3. De rechter kan de werking van de voorwaarden beperken tot een bij de beslissing tot schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis te bepalen tijdsduur, met dien verstande dat een behandeling als bedoeld in het eerste lid, onder a, de begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder b, en een voorwaarde als bedoeld in het eerste lid, onder i, ten hoogste zes maanden kunnen duren. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.
4. De in artikel 493, zesde lid, van de wet bedoelde instemming moet blijken uit een door de jeugdige ondertekende verklaring, waarin de aard en inhoud van de voorwaarden zijn omschreven. De instemming van de jeugdige kan eveneens blijken uit het proces-verbaal van de terechtzitting.
1. Er wordt voorzien in nazorg bij jeugdigen middels begeleiding en ondersteuning tijdens en na verblijf in een inrichting.
2. De nazorg heeft tot doel de voorbereiding van de terugkeer in de samenleving en het bevorderen van de geleidelijke overgang bij deze terugkeer.
3. Indien de nazorg wordt vormgegeven via het trajectberaad, nemen daaraan deel:
a. een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming, tevens voorzitter;
b. een vertegenwoordiger van de jeugdreclassering of de reclassering;
c. een vertegenwoordiger van de inrichting waarin de jeugdige verblijft of heeft verbleven; en
d. een vertegenwoordiger van de gemeente waar de jeugdige zal verblijven na zijn verblijf in de inrichting.
1. Omtrent de jeugdige aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, worden door of vanwege de directeur van de inrichting aantekeningen gehouden.
2. De aantekeningen bevatten in elk geval:
a. zo volledig mogelijke gegevens betreffende de afkomst en het verleden;
b. gegevens omtrent de lichamelijke en geestelijke toestand bij binnenkomst;
c. de voortgang in het perspectiefplan;
d. gegevens omtrent belangrijke voorvallen gedurende het verblijf in de inrichting.
1. De reclassering of de jeugdreclassering, belast met de begeleiding en het toezicht, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, kan aan de directeur van de inrichting een voorstel doen tot wijziging of opheffing van de voorwaarden die zijn verbonden aan de deelname aan het scholings- en trainingsprogramma.
2. De reclassering of de jeugdreclassering, belast met de begeleiding en het toezicht, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, dient desgevraagd de directeur van de inrichting en Onze Minister van advies.
3. Indien de directeur van de inrichting het voorstel of het advies volgt en dit gevolgen heeft voor het toezicht op de naleving, wordt Onze Minister hierover geïnformeerd.
1. De maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan te allen tijde door Onze Minister voorwaardelijk of onvoorwaardelijk worden beëindigd indien het doel van de maatregel is bereikt of beter op andere wijze kan worden bereikt.
2. De beslissing tot voorwaardelijke beëindiging wordt genomen op voorstel van de directeur van de inrichting.
3. De beslissing kan ook ambtshalve worden genomen, doch slechts nadat de directeur van de inrichting is gehoord.
4. De reclassering of de jeugdreclassering, belast met de begeleiding en het toezicht, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen, kan aan Onze Minister een voorstel doen tot het voorwaardelijk beëindigen van de maatregel. Dit voorstel wordt gedaan aan Onze Minister door tussenkomst van de directeur van de inrichting.
1. Onze Minister wijst in de beslissing tot voorwaardelijke beëindiging de reclassering of de jeugdreclassering aan die met de begeleiding van de jeugdige en het toezicht op de naleving van de voorwaarden is belast.
2. De reclassering of de jeugdreclassering ontvangt mededeling van de beëindiging van de maatregel en de voorwaarden waaronder deze is verleend.
Aan een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging worden, behoudens nader te stellen bijzondere voorwaarden, de volgende algemene voorwaarden verbonden:
a. dat de jeugdige zich gedraagt overeenkomstig de aanwijzingen van de reclassering of de jeugdreclassering en ter zake alle verlangde inlichtingen zal verschaffen;
b. dat de jeugdige tevoren melding doet aan de reclassering of de jeugdreclassering van een verandering in de woon-, onderwijs- of werksituatie; en
c. dat de jeugdige zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Onze Minister doet aan de jeugdige ten aanzien van wie de maatregel voorwaardelijk is beëindigd door tussenkomst van de directeur van de inrichting een beschikking toekomen, waarin de voorwaarden zijn vermeld die aan de beëindiging zijn verbonden.
1. Indien Onze Minister de maatregel voorwaardelijk of onvoorwaardelijk beëindigt, stelt hij zo spoedig mogelijk de directeur van de inrichting, de raad voor de kinderbescherming en het openbaar ministerie van die beslissing in kennis. Indien de beëindiging voorwaardelijk is verleend, deelt hij daarbij de voorwaarden mede.
2. Indien de beslissing strekt tot onvoorwaardelijke beëindiging van de maatregel ten aanzien van een jeugdige aan wie reeds voorwaardelijke beëindiging was verleend, brengt Onze Minister de beslissing tevens ter kennis van de reclassering of de jeugdreclassering.
1. Indien voorwaarden zijn verbonden aan de beëindiging, doet het openbaar ministerie onverwijld mededeling aan Onze Minister en de reclassering of de jeugdreclassering van:
a. elk ter zijner kennis gekomen misdrijf dat de jeugdige heeft begaan of vermoedelijk heeft begaan; en
b. elk ter zijner kennis gekomen overtreding van de voorwaarden door de jeugdige.
2. Onze Minister doet aan de reclassering of de jeugdreclassering onverwijld mededeling van elke vrijheidsbeneming van de jeugdige door het daartoe bevoegde gezag.
1. Indien de jeugdige de gestelde voorwaarden overtreedt, zendt de reclassering of de jeugdreclassering aan Onze Minister een voorstel tot intrekking of schorsing van de voorwaardelijke beëindiging dan wel een bericht waaruit blijkt om welke redenen die intrekking of schorsing niet, of nog niet, geraden wordt geacht.
2. Een voorstel tot intrekking kan tevens worden gedaan indien een ander belang van de jeugdige dit vordert.
3. Een voorstel of bericht als bedoeld in het eerste lid kan ook door het openbaar ministerie aan Onze Minister worden gezonden.
1. Uiterlijk drie maanden voordat de maatregel voorwaardelijk eindigt op grond van artikel 6:2:22, eerste lid, van de wet, maakt de directeur van de inrichting binnen een maand, te rekenen vanaf voornoemd tijdstip, een schriftelijk, met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies op en zendt dit aan Onze Minister. Het advies betreft:
a. de wenselijkheid van de verlenging van de maatregel; en
b. de termijn waarover, naar zijn mening, de verlenging zich zou moeten uitstrekken.
2. Bij het advies wordt een afschrift overgelegd van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de jeugdige.
3. Indien in het geval, bedoeld in het eerste lid, de jeugdige op grond van een scholings- en trainingsprogramma of een voorwaardelijke beëindiging als bedoeld in artikel 6:2:22, eerste lid, van de wet, buiten de inrichting verblijft, voegt de directeur van de inrichting bij zijn advies tevens de beschouwingen van de reclassering of de jeugdreclassering inzake de wenselijkheid van de verlenging van de maatregel.
4. Onze Minister zendt het advies met bijlagen aan het openbaar ministerie.
1. Het openbaar ministerie doet Onze Minister zo spoedig mogelijk mededeling:
a. van zijn eventuele beslissing geen vordering tot verlenging van de maatregel in te dienen;
b. indien zodanige vordering wel is ingediend, van de beslissing van de rechtbank.
2. Indien de rechter de maatregel niet verlengt, stelt Onze Minister zo spoedig mogelijk de directeur van de inrichting en de reclassering of jeugdreclassering van die beslissing in kennis.
3. Indien de beslissing tot niet verlenging van de maatregel ziet op een jeugdige ten aanzien van wie reeds een beslissing tot voorwaardelijke beëindiging van de maatregel was genomen, brengt Onze Minister deze beslissing tevens ter kennis van de reclassering of de jeugdreclassering.
Bij het indienen van een vordering als bedoeld in artikel 6:6:32 van de wet, legt het openbaar ministerie de beschouwingen over van de reclassering of de jeugdreclassering over de wijze waarop de jeugdige de voorwaarden, bedoeld in artikel 77ta, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft nageleefd.
1. Het openbaar ministerie brengt een vordering als bedoeld in artikel 6:6:32 van de wet ter kennis aan de raad voor de kinderbescherming.
2. Onze Minister brengt een beslissing als bedoeld in artikel 6:6:32 van de wet ter kennis aan de raad voor de kinderbescherming en een beslissing als bedoeld in artikel 6:6:32, derde lid, onder b, van de wet onverwijld ter kennis aan de selectiefunctionaris.
1. Het openbaar ministerie brengt een vordering als bedoeld in artikel 6:6:33, eerste lid, van de wet ter kennis aan de raad voor de kinderbescherming.
2. Onze Minister brengt een beslissing als bedoeld in artikel 6:6:33, eerste lid, van de wet onverwijld ter kennis aan de raad voor de kinderbescherming en de selectiefunctionaris.
1. Het openbaar ministerie kan de reclassering en de jeugdreclassering aanwijzingen geven omtrent het toezicht op de naleving van voorwaarden, voor zover zij daarmee zijn belast.
2. Het toezicht op de naleving van voorwaarden kan te allen tijde worden beëindigd door het openbaar ministerie of Onze Minister na overleg met de reclassering of de jeugdreclassering. Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde zo spoedig mogelijk op de hoogte van de beëindiging van het toezicht.
1. De reclassering of de jeugdreclassering die is belast met het toezicht, draagt er zorg voor dat de verplichtingen worden vastgelegd waaraan de veroordeelde zich in het kader van het toezicht heeft te houden.
2. De reclassering of de jeugdreclassering draagt er zorg voor dat het toezicht aanvangt:
a. bij een voorwaardelijke veroordeling: binnen een termijn van dertig dagen na het ingaan van de proeftijd, dan wel binnen een termijn van zeven dagen na het ingaan van de proeftijd, indien de rechter dadelijke uitvoerbaarheid heeft bevolen;
b. bij een voorwaardelijke veroordeling van een jeugdige: binnen een termijn van vijf dagen na het ingaan van de proeftijd, dan wel binnen een termijn van drie dagen na het ingaan van de proeftijd, indien de rechter dadelijke uitvoerbaarheid heeft bevolen;
c. bij een voorwaardelijke invrijheidstelling: zodra de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld;
d. bij anderszins gestelde voorwaarden: zo spoedig mogelijk nadat de beslissing tot het stellen van voorwaarden is genomen.
1. De veroordeelde volgt de aanwijzingen en opdrachten op die door de reclassering of de jeugdreclassering worden gegeven in het kader van het toezicht.
2. De veroordeelde geeft veranderingen in de woon-, onderwijs- of werksituatie onmiddellijk door aan de reclassering of de jeugdreclassering.
1. Zo spoedig mogelijk na de melding van de reclassering of de jeugdreclassering dat de veroordeelde een voorwaarde niet naleeft, brengt de reclassering of de jeugdreclassering advies uit aan het openbaar ministerie of de melding naar haar oordeel aanleiding zou kunnen geven tot een of meer van de volgende maatregelen:
a. het aanvullen, wijzigen of opheffen van de voorwaarden;
b. het verkorten of verlengen van de proeftijd;
c. het alsnog ten uitvoer leggen van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel.
2. Een afschrift van het advies wordt aan Onze Minister verzonden.
1. Met het oog op het beëindigen van het toezicht stuurt de reclassering of de jeugdreclassering een afloopbericht aan het openbaar ministerie en Onze Minister, zo spoedig mogelijk nadat de proeftijd is geëindigd.
2. In het afloopbericht kan het feitelijk verloop van het toezicht worden aangegeven.
Onverminderd de taken en bevoegdheden van Onze Minister en het openbaar ministerie ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de taakstraf, zijn de reclassering en de raad voor de kinderbescherming belast met de zorg voor het aanbod van projectplaatsen.
Projectplaatsen voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. het te verrichten werk is additioneel, er mag geen sprake zijn van het bezetten van arbeidsplaatsen die anders ter beschikking zouden komen van de reguliere arbeidsmarkt;
b. het werk dient zo veel mogelijk een publiek doel;
c. de werkzaamheden zijn zinvol en in voldoende mate aanwezig;
d. er is een contactpersoon aangewezen die ter plaatse verantwoordelijk is voor de gang van zaken rond het verrichten van de taakstraf;
e. er is voorzien in begeleiding, de veroordeelde mag niet langdurig alleen zijn werkzaamheden uitvoeren;
f. er wordt voldaan aan regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden en andere veiligheidsvoorschriften;
g. werkzaamheden waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist of die bijzondere risico's met zich meebrengen die niet aansluiten bij de werkervaring van de taakgestrafte, worden niet opgedragen;
h. er wordt terughoudend omgegaan met het plaatsen van taakgestraften op posities waar geldhandelingen worden verricht of de taakgestrafte toegang heeft tot alcohol, drugs of medicijnen;
i. de contactpersoon controleert de taakgestrafte en geeft onregelmatigheden, het aantal gewerkte uren en de getoonde inzet op basis van afspraken met de uitvoerder taakstraffen door aan de reclassering of de raad voor de kinderbescherming.
1. Indien de reclassering of de raad voor de kinderbescherming de inrichting van een nieuwe projectplaats overweegt, wordt een voorstel daartoe voorgelegd aan Onze Minister.
2. Van de beoogde projectplaats wordt een omschrijving gemaakt. Deze bevat ten minste de naam van de instelling of organisatie, het doel van de instelling of organisatie, de aard van de werkzaamheden die kunnen worden verricht, de wijze van begeleiding van de taakgestrafte en een verklaring omtrent de bereidheid van de instelling of organisatie om controlerende taken uit te voeren.
3. Onze Minister toetst het voorstel en de geschiktheid van de aanbieder van de projectplaats en beslist binnen een maand na de indiening van het voorstel.
1. Projecten voor het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade, als bedoeld in artikel 77h, tweede lid, onderdeel a, van het Wetboek van Strafrecht, voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. de jeugdige taakgestrafte beschikt over de vaardigheden om de schade te herstellen;
b. op de plaats waar de schade wordt hersteld is voorzien in begeleiding van de werkzaamheden en het houden van toezicht op de jeugdige taakgestrafte.
2. Herstel bij particulieren kan alleen plaatsvinden als wordt voorzien in begeleiding en toezicht door de raad voor de kinderbescherming.
1. Leerprojecten voor jeugdigen voldoen aan de volgende voorwaarden:
a. een omschrijving van de doelstelling en de te volgen methodieken;
b. een omschrijving van de doelgroep;
c. een omschrijving van het aantal uren dat het project omvat en de te verrichten activiteiten;
d. er is voorzien in een correctiesysteem, waarbij de voorziene correctie dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en zorgvuldigheid;
2. De reclassering en de raad voor de kinderbescherming zijn belast met de zorg voor een adequate opleiding van de begeleiders van het leerproject.
3. De reclassering en de raad voor de kinderbescherming zijn belast met de zorg voor een kwaliteitszorgsysteem leerprojecten, waarbij aandacht wordt besteed aan de omstandigheid dat de begeleider over voldoende kwalificaties beschikt en een toetsing plaatsvindt van de effecten van de gehanteerde methoden en activiteiten in een leerproject.
1. Indien de reclassering of de raad voor de kinderbescherming de inrichting van een nieuw leerproject overweegt, wordt een voorstel daartoe voorgelegd aan Onze Minister.
2. Van het beoogde project wordt een omschrijving gemaakt. Deze bevat ten minste de in artikel 3:10, eerste lid, onder a tot en met d bedoelde onderdelen, alsmede de bij het leerproject betrokken organisaties, een gemotiveerde schatting van het aantal deelnemers en een omschrijving van de wijze waarop de werkwijze en de resultaten van het project zullen worden geëvalueerd.
3. Onze Minister beslist binnen een maand na de indiening van het voorstel.
1. De reclassering en de raad voor de kinderbescherming dragen er zorg voor dat de rechter, het openbaar ministerie, Onze Minister, de taakgestrafte en diens raadsman zich steeds op de hoogte kunnen stellen van gegevens omtrent de beschikbare projectplaatsen, de aard van de te verrichten werkzaamheden en de te volgen leerprojecten.
2. Indien een project naar het oordeel van de reclassering of de raad voor de kinderbescherming niet langer aan de gestelde eisen voldoet, meldt de reclassering onderscheidenlijk de raad voor de kinderbescherming dit aan Onze Minister. Tenzij Onze Minister binnen een maand anders beslist, vervalt na afloop van die termijn het project.
3. Onze Minister kan, na overleg met de reclassering onderscheidenlijk de raad voor de kinderbescherming, een project doen vervallen.
1. Nadat de reclassering of de raad voor de kinderbescherming daartoe opdracht van Onze Minister heeft ontvangen, zorgt de reclassering onderscheidenlijk de raad voor de kinderbescherming ervoor dat de taakstraf in overeenstemming met de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer wordt gelegd. Indien dit niet mogelijk blijkt, stelt de reclassering onderscheidenlijk de raad voor de kinderbescherming Onze Minister en het openbaar ministerie daarvan onverwijld in kennis.
2. Indien een taakstraf bestaat uit een werkstraf en een leerstraf, worden deze voor de tenuitvoerlegging als afzonderlijke projecten aangemerkt.
1. Na ontvangst van de in artikel 3:13, eerste lid, bedoelde opdracht roept de uitvoerder taakstraffen de taakgestrafte zo spoedig mogelijk op voor een intakegesprek. Bij een jeugdige taakgestrafte kunnen tevens de ouders of voogd van de taakgestrafte worden opgeroepen.
2. Wanneer de taakgestrafte niet reageert op de oproep en is vastgesteld dat het daarop vermelde adres niet afwijkt van dat waarop betrokkene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, wordt opnieuw een oproep gedaan, vergezeld van de mededeling dat bij niet verschijnen de zaak wordt gezonden aan het openbaar ministerie. Indien op de tweede oproep niet wordt gereageerd, wordt daarvan melding gemaakt aan Onze Minister en het openbaar ministerie.
3. In het intakegesprek stelt de uitvoerder taakstraffen de taakgestrafte op de hoogte van de regels, rechten en plichten die gelden bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf.
4. Bij het bepalen van de feitelijke werkzaamheden of verplichtingen houdt de uitvoerder taakstraffen rekening met het gepleegde delict, de capaciteiten, mogelijkheden en specifieke omstandigheden van de taakgestrafte, alsmede de reisafstand tot de projectplaats. De reistijd bedraagt in totaal niet meer dan drie uren per dag. De dagen waarop aan het project wordt deelgenomen en de aanvang- en eindtijden, worden in overleg met de taakgestrafte vastgesteld. Pauzes en reistijden tellen niet mee voor de taakstrafuren.
5. Voorafgaand aan de aanvang van de deelname aan het project vindt een gesprek plaats tussen de jeugdige taakgestrafte, de uitvoerder taakstraffen en de contactpersoon, waarbij in ieder geval wordt ingegaan op de huisregels van de projectplaats, de vaststelling en uitleg van de werkzaamheden of het leerproject en de aanvangsdatum. Bij de andere taakgestraften kan dit gesprek plaatsvinden voorafgaand aan de aanvang van de deelname aan een project.
6. Voorafgaand aan de aanvang van de deelname aan het project wordt de beslissing van de uitvoerder taakstraffen tot plaatsing schriftelijk vastgelegd en voor akkoord ondertekend door de taakgestrafte. De taakgestrafte wordt een afschrift van de beslissing ter beschikking gesteld.
De uitvoerder taakstraffen houdt toezicht op de verrichtingen van de taakgestrafte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvinden. Het toezicht omvat ook de veiligheid, de gezondheid en de arbeidsomstandigheden op de projectplaats en de redelijkheid van de opgedragen werkzaamheden of opgelegde verplichtingen.
1. De uitvoerder taakstraffen kan ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie mede de volgende beslissingen nemen:
a. de beslissing om in bijzondere gevallen de projectplaats of de aard van de werkzaamheden te wijzigen;
b. de beslissing, bedoeld in artikel 3:19, tot het geven van een waarschuwing indien de taakstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd;
c. de beslissing, bedoeld in artikel 3:20, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de taakstraf, met advies aan het openbaar ministerie tot het voortijdig beëindigen van de tenuitvoerlegging van de taakstraf.
2. Alvorens een beslissing wordt genomen, wordt de taakgestrafte, zo mogelijk, door de uitvoerder taakstraffen gehoord.
3. De beslissing wordt schriftelijk vastgelegd, gedagtekend en gemotiveerd. Bij de rapportage aan het openbaar ministerie worden de beslissing en, indien kenbaar gemaakt, het standpunt van de taakgestrafte gevoegd. De uitvoerder taakstraffen rapporteert zo spoedig mogelijk aan het openbaar ministerie en Onze Minister. Een afschrift van de rapportage en de bijbehorende stukken wordt aan de taakgestrafte ter beschikking gesteld.
Bijzondere gevallen als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, onder a, kunnen zijn:
a. onvoldoende beschikbaarheid van werk;
b. een onoplosbaar conflict op de projectplaats;
c. ongeschiktheid van de taakgestrafte voor het werk; of
d. het niet aansluiten van verplichtingen bij de specifieke omstandigheden van de taakgestrafte.
De uitvoerder taakstraffen geeft ten hoogste eenmaal een waarschuwing aan de taakgestrafte wegens het niet naar behoren verrichten van de taakstraf.
1. De uitvoerder taakstraffen kan de tenuitvoerlegging van de taakstraf opschorten indien de taakgestrafte na een waarschuwing de taakstraf wederom niet naar behoren verricht of na een ernstige misdraging van de zijde van de taakgestrafte. De uitvoerder taakstraffen stelt het openbaar ministerie onverwijld van deze beslissing op de hoogte, met het advies de tenuitvoerlegging van de taakstraf te beëindigen. Een afschrift van het advies wordt aan Onze Minister verzonden.
2. Het openbaar ministerie neemt zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies een beslissing als bedoeld in de artikelen 6:3:2 of 6:3:3 van de wet.
De taakgestrafte kan door de uitvoerder taakstraffen worden opgedragen zich door een door de uitvoerder taakstraffen aan te wijzen keuringsarts medisch te laten keuren voordat het verrichten van de taakstraf aanvangt, indien de werkzaamheden dit vereisen, de taakgestrafte medische klachten heeft of arbeidsongeschikt is.
1. Voorafgaand aan de plaatsing wordt overeengekomen op welke tijdstippen de taakgestrafte de taakstraf zal verrichten. Hierbij kan van de taakgestrafte die werkt, worden verlangd dat hij vrije dagen opneemt.
2. Indien de taakgestrafte een uitkering ontvangt, stelt hij de uitkeringsinstantie op de hoogte van de taakstraf.
De taakgestrafte geeft veranderingen in de woon-, onderwijs- of werksituatie of contactgegevens onmiddellijk door aan de uitvoerder taakstraffen.
1. De taakgestrafte volgt de aanwijzingen en opdrachten op die in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf worden gegeven door de uitvoerder taakstraffen of, namens deze, door de contactpersoon.
2. De taakgestrafte zorgt zelf voor werkkleding, tenzij door de contactpersoon anders is voorgeschreven.
1. De taakgestrafte doet van ziekte of bijzondere omstandigheden die een reden kunnen zijn voor verzuim terstond mededeling aan de contactpersoon en de uitvoerder taakstraffen. Bij bijzondere omstandigheden wordt, behoudens onvoorziene omstandigheden, toestemming voor het verzuim gevraagd aan de uitvoerder taakstraffen.
2. De taakgestrafte kan bij ziekte worden verplicht een door de uitvoerder taakstraffen aan te wijzen keuringsarts te bezoeken of in te stemmen met een bezoek van een keuringsarts.
3. Verzuimde uren worden ingehaald, ook in geval van ziekte.
1. Het programma, bedoeld in artikel 77w, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan mede bestaan uit een of meer gedragsinterventies.
2. Indien de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige gezamenlijk met een vrijheidsbenemende straf wordt opgelegd, voorziet het programma, bedoeld in artikel 77w, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in ieder geval in begeleiding van de jeugdige bij een verantwoorde terugkeer in de samenleving. De rechter neemt in zijn vonnis zodanige bepalingen op als hij voor de juiste uitvoering van die begeleiding noodzakelijk acht.
1. Onze Minister draagt zorg voor de ondersteuning van de bevoegde ambtenaren, bedoeld in artikel 3.1 van het Besluit OM-afdoening, alsmede een lichaam of een persoon als bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, van het Besluit OM-afdoening, bij hun taken met betrekking tot de betaling van gelden als bedoeld in artikel 4:5.
2. Dit hoofdstuk is niet van toepassing op geldboeten die zijn opgelegd in een strafbeschikking, uitgevaardigd krachtens artikel 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of artikel 10:15 van de Algemene douanewet.
1. De betaling van een geldboete, een transactie, een schadevergoedingsmaatregel, een ontnemingsmaatregel, een ontnemingsaanwijzing, een stortingsvoorwaarde, een stortingsaanwijzing, een schikking, de geschatte waarde van niet in beslag genomen verbeurd verklaarde goederen of de kosten van openbaarmaking van een uitspraak geschiedt door storting of overschrijving van het verschuldigde bedrag op een daartoe bestemde bankrekening van Onze Minister.
2. Onze Minister bepaalt de termijn waarbinnen het verschuldigde bedrag moet zijn betaald.
3. De betaling van het op grond van artikel 6:4:2 van de wet verhoogde bedrag geschiedt binnen dertig dagen na de door Onze Minister verstuurde aanmaning.
1. Degene die betaalt maakt daarbij op een door Onze Minister aangegeven wijze melding van de zaak waarop de betaling betrekking heeft.
2. Indien niet op de aangegeven wijze melding is gemaakt van de zaak waarop de betaling betrekking heeft, kan Onze Minister het aan hem betaalde bedrag terugstorten op de rekening waarvan het bedrag afkomstig is, of anderszins het bedrag terugbetalen aan de persoon die heeft betaald.
3. Voordat tot een terugbetaling wordt overgegaan, wordt op grond van artikel 6:1:13 van de wet nagegaan of degene die de betaling heeft verricht nog tot betaling van een geldsom is verplicht. Indien degene meerdere openstaande vorderingen heeft, wordt bij de bestemming van de gelden op de openstaande vorderingen de bij ministeriële regeling bepaalde volgorde in acht genomen.
Onze Minister kan bepalen dat de betaling kan geschieden op een door Onze Minister aan te wijzen plaats of aan een door Onze Minister aan te wijzen persoon, dan wel door het ter plaatse overschrijven op een daartoe bestemde bankrekening.
1. Indien krachtens de artikelen 257b en 257ba van de wet een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd, kan de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit OM-afdoening, of het bevoegde lichaam of de bevoegde persoon, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, van het Besluit OM-afdoening, bepalen dat betaling van de geldboete eveneens kan geschieden op een plaats die is aangewezen door de bevoegde ambtenaar of het bevoegde lichaam of door het ter plaatse overschrijven op een daartoe bestemde bankrekening. Betaling geschiedt in dat geval binnen een dag na die waarop het strafbare feit is ontdekt.
2. Als plaats van betaling, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts aangewezen:
a. bij een strafbeschikking krachtens artikel 257b van de wet: een politiebureau, een gebouw van de organisatie van de bevoegde ambtenaar, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit OM-afdoening, of een douanekantoor of, indien de bevoegde ambtenaar een militair van de Koninklijke marechaussee is, een brigadebureau of de betrokken doorlaatpost, dan wel een tijdelijke plaats van betaling, ingesteld door of vanwege de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit OM-afdoening.
b. bij een strafbeschikking krachtens artikel 257ba van de wet: een gebouw van de organisatie van de bevoegde ambtenaar, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel e, van het Besluit OM-afdoening, dan wel een tijdelijke plaats van betaling, ingesteld door of vanwege een lichaam of een persoon, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, van het Besluit OM-afdoening.
3. Door of vanwege de korpschef, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit OM-afdoening, dan wel door of vanwege het lichaam of de persoon, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, van het Besluit OM-afdoening, worden ambtenaren aangewezen die zijn belast met de inning van gelden die overeenkomstig het eerste lid worden betaald.
4. De met de inning belaste ambtenaar wordt in het bezit gesteld van een lijst met de feiten waarvoor de strafbeschikking kan worden uitgevaardigd en de voor deze feiten vastgestelde tarieven. Desgevraagd verleent hij degene die betaalt inzage in deze lijst.
Indien de bevoegdheid van artikel 257b van de wet wordt uitgeoefend gedurende de periode dat bijstand wordt verleend op grond van de artikelen 57, 58 of 59 van de Politiewet 2012, geschiedt de betaling, bedoeld in artikel 4:5, op de wijze van de politie, en geschieden de afrekening, verantwoording en controle van de ontvangen gelden door de politie.
1. In de gevallen, bedoeld in de artikelen 4:4 en 4:5, wordt onverwijld een gedagtekend betalingsbewijs verstrekt.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt van de inning aantekening gehouden op de wijze zoals door Onze Minister is aangegeven.
3. De aantekeningen worden, uiterlijk een jaar nadat zij zijn opgemaakt, desverlangd getoond aan de personen die met het toezicht op de inning zijn belast.
Onze Minister draagt zorg voor de opening van een of meer afzonderlijke bankrekeningen welke bestemd zijn voor de betaling van de in artikel 4:2 bedoelde bedragen.
1. Het formulier van het in artikel 4:7, eerste lid, bedoelde betalingsbewijs, dan wel de eisen waaraan het betalingsbewijs moet voldoen, worden vastgesteld bij ministeriële regeling.
2. De ontvangen gelden worden op de door Onze Minister aangegeven wijze overgemaakt op de daartoe bestemde bankrekeningen.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere voorschriften vastgesteld omtrent de verstrekking en het beheer van de betalingsbewijzen, de afrekening en de verantwoording van de ontvangen gelden, alsmede de in verband daarmee te voeren administratie.
1. De korpschef doet op de door Onze Minister te bepalen wijze jaarlijks opgave van de uitvoering van de in artikel 4:9, derde lid, bedoelde voorschriften en van de met het oog op de toepassing van dit besluit verrichte accountantscontrole.
2. Voor de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaren wordt de in het eerste lid bedoelde opgave gedaan door de betrokken korpschefs, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, van het Besluit OM-afdoening of het betrokken lichaam of de betrokken persoon, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b, van het Besluit OM-afdoening.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde opgave kan achterwege blijven voor die gevallen waarin de gelden ter plaatse zijn overgemaakt op de daartoe bestemde bankrekening van Onze Minister.
Degene aan wie een geldboete wordt opgelegd, is de bij ministeriële regeling bepaalde administratiekosten verschuldigd. Op de betaling van de administratiekosten zijn de artikelen van dit besluit betreffende de betaling van de geldboete en de verantwoording van de gelden van overeenkomstige toepassing. De administratiekosten worden samen met de geldboete in rekening gebracht.
1. De kosten van verhaal van een opgelegde geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel worden op gelijke voet als de geldboete of de maatregel verhaald op degene aan wie de geldboete of maatregel is opgelegd. Onder de kosten van verhaal zijn begrepen de invorderingskosten.
2. De kosten van verhaal, voor zover zij niet betreffen de invorderingskosten, worden berekend overeenkomstig de bij het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders vastgestelde tarieven.
3. De omvang van de invorderingskosten wordt bepaald bij ministeriële regeling.
1. Overeenkomstig artikel 6:4:2, zevende lid, van de wet keert Onze Minister het resterende bedrag van de schadevergoedingsmaatregel uit aan het slachtoffer of de personen genoemd in artikel 51f, tweede lid, van de wet.
2. Ten aanzien van het uit te keren bedrag geldt een maximum van € 5.000. Dit maximum geldt niet in de gevallen waarin het bedrag wordt uitgekeerd na een veroordeling ter zake van een van de misdrijven als omschreven in de artikelen 141, 239 tot en met 253, 273f, 287 tot en met 291, 300 tot en met 303, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
1. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over:
a. het verlenen van uitstel van betaling en het toestaan van betaling in termijnen door Onze Minister;
b. de uitkering door de staat van het bedrag van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de uitwinning van voorwerpen die op grond van artikel 94a van de wet in beslag zijn genomen.
Ten behoeve van de beoordeling of een gratieverzoek opschortende werking heeft als bedoeld in artikel 6:7:2 van de wet, wordt als aanvangsdatum van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel aangemerkt de handeling van de bevoegde instantie zoals deze in de artikelen 5:2 tot en met 5:5 nader wordt aangeduid, gericht op de tenuitvoerlegging van de straf of maatregel.
Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van hoofdstraffen wordt onderscheiden:
a. de vrijheidsstraf, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt:
1°. op de datum van de dagtekening van de aan de veroordeelde gerichte mededeling met de datum waarop hij zich moet melden bij de inrichting;
2°. op de eenendertigste dag na verzending van de aan de onder 1° bedoelde mededeling voorafgaande vooraankondiging, indien de veroordeelde daarop niet reageert;
3°. op de datum van het uitvaardigen van een arrestatiebevel jegens de veroordeelde ten aanzien van wie Onze Minister niet verzoekt zich op een bepaalde datum te melden bij de inrichting; of
4°. op de datum dat de veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats wordt gesignaleerd voor aanhouding voor de tenuitvoerlegging van een openstaande vrijheidsstraf.
b. de taakstraf, welke aanvangt op de datum van de dagtekening van de aan de veroordeelde gerichte oproep voor het eerste gesprek bij de reclassering.
c. de geldboete, welke aanvangt op de datum van de dagtekening van de mededeling van Onze Minister over de dag of dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden.
Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van bijkomende straffen wordt onderscheiden:
a. de ontzetting van bepaalde rechten, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt:
1°. indien het de ontzegging van de rijbevoegdheid betreft, op de datum waarop aan de veroordeelde in persoon, volgens de artikelen 36d en 36e van de wet, een schrijven is uitgereikt; of
2°. indien het de overige ontzetting van bepaalde rechten betreft, op de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.
b. de verbeurdverklaring, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.
c. de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.
Met betrekking tot straffen, krachtens een rechterlijke beslissing in een vreemde staat opgelegd en in Nederland ten uitvoer te leggen, zoals bedoeld in artikel 6:7:1, tweede lid, van de wet, wordt onderscheiden:
a. de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die door het Internationaal Strafhof is opgelegd wegens een misdrijf gericht tegen de rechtspleging van het Internationaal Strafhof en waarvan de tenuitvoerlegging in Nederland geschiedt overeenkomstig artikel 67 of 68 van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, welke aanvangt op het moment van overdracht van de veroordeelde aan de Nederlandse autoriteiten.
b. de tenuitvoerlegging van artikel 43 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, welke aanvangt op het moment van aankomst van de veroordeelde op Nederlands grondgebied.
c. de tenuitvoerlegging naar aanleiding van een ongegrondverklaring van een bezwaarschrift ingediend krachtens artikel 35 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen, welke aanvangt op de datum van dagtekening van de mededeling van Onze Minister over de dag of dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden.
Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van voor gratie vatbare maatregelen wordt onderscheiden:
a. terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt:
1°. op de datum van dagtekening van de last tot tenuitvoerlegging van het veroordelend vonnis of arrest, bedoeld in artikel 6:1:6 van de wet;
2°. op de datum van afgifte van het bevel tot gevangenneming, bedoeld in artikel 65 van de wet;
b. plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van het uitvaardigen van een last tot tenuitvoerlegging van een bevel tot vrijheidsbeneming of veroordelend vonnis of arrest, bedoeld in artikel 6:1:6 van de wet;
c. onttrekking aan het verkeer, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest;
d. ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarvan de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van de dagtekening van de eerste mededeling van Onze Minister over de dag of dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen;
b. Besluit tenuitvoerlegging geldboeten;
c. Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994;
d. Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen;
e. Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen;
f. Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid;
g. Transactiebesluit 1994;
h. Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel;
i. Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling;
j. Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 18 december 2019
Willem-Alexander
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Uitgegeven de vierentwintigste december 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Stb. 2017, 82) is in Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een nieuwe wettelijke regeling voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen vastgesteld. Doelstellingen daarbij zijn het sneller starten van de tenuitvoerlegging, het daadwerkelijk tenuitvoerleggen van straffen en het goed informeren van alle relevante partners binnen en buiten de strafrechtsketen. Dit besluit strekt ertoe de voor de regeling van de tenuitvoerlegging benodigde nadere regels integraal opnieuw vast te stellen. In de opbouw van dit besluit wordt de opbouw van Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering gevolgd door na de algemene bepalingen achtereenvolgens nadere regels te stellen over vrijheidsbenemende, vrijheidsbeperkende en geldelijke sancties, bijkomende straffen en over de strafvorderlijke gratieregeling. Het laatste hoofdstuk van het besluit bevat enkele slotbepalingen.
Met dit besluit is ervoor gekozen de nadere regels bij Boek 6 zoveel mogelijk te bundelen in één besluit. De onderhavige regeling is daarmee een samenstel van de verschillende algemene maatregelen van bestuur die hun grondslag hadden in de oude wettelijke regeling en die met dit besluit worden ingetrokken (zie artikel 6:1 voor een opsomming). Inhoudelijk is in dit besluit ten opzichte van de ingetrokken algemene maatregelen van bestuur ten eerste uitwerking gegeven aan de nieuwe directe verantwoordelijkheid van de Minister voor Rechtsbescherming voor de tenuitvoerlegging. Ten tweede zijn kleine, vooral technische wijzigingen doorgevoerd. In het artikelsgewijs deel van deze nota van toelichting wordt per bepaling toegelicht welke wijzigingen – inhoudelijk dan wel technisch – zijn doorgevoerd ten opzichte van de regelingen die met dit besluit zijn vervallen.
Het algemeen deel van deze nota van toelichting is als volgt opgebouwd. In paragraaf 2 wordt kort in algemene zin toegelicht wat er met dit besluit wijzigt aan de uitvoering van de tenuitvoerlegging van de verschillende soorten strafrechtelijke beslissingen. In paragraaf 3 zal worden ingegaan op de adviezen die zijn ontvangen bij het concept van dit besluit. Paragraaf 4 ziet op de financiële en administratieve consequenties. Daarna volgt de artikelsgewijze toelichting, gevolgd door een bijlage met transponeringstabellen. Artikelen die in deze nota van toelichting worden aangehaald hebben steeds betrekking op dit besluit, tenzij anders vermeld.
Artikel 6:1:1 Sv bepaalt sinds de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen dat de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen geschiedt door de Minister voor Rechtsbescherming. Het openbaar ministerie verstrekt hiertoe de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissingen aan het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE), het onderdeel van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) dat namens de minister de coördinerende rol vervult bij het informeren van de met de feitelijke tenuitvoerlegging belaste ketenpartners. Deze directe verantwoordelijkheid stelt de minister in staat zicht te hebben op de gehele tenuitvoerleggingsketen en centraal te sturen op een snelle, zekere en persoonsgerichte tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Om de directe verantwoordelijkheid voor zowel het beleid als individuele zaken te kunnen dragen, heeft de minister op grond van de wet diverse bevoegdheden. Zo kan hij onder meer algemene en bijzondere lasten geven aan degene aan wie de feitelijke tenuitvoerlegging door hem is opgedragen. Een uitgebreidere algemene toelichting op de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging en op de verhouding tussen het openbaar ministerie en de minister staat in hoofdstuk 5 van de memorie van toelichting bij de genoemde wetswijziging (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, blz. 17 e.v.). Voor de voorliggende nadere regels betekent dit dat de minister voor diverse taken en bevoegdheden die voorheen bij het openbaar ministerie lagen, zelf verantwoordelijk wordt. In het artikelsgewijs deel van deze nota van toelichting wordt dit per bepaling waarin dit aan de orde is inhoudelijk toegelicht.
Naast deze inhoudelijke wijzigingen zijn met dit besluit de nadere regels over de tenuitvoerlegging van de verschillende sancties zoveel mogelijk gebundeld in één besluit. In de opbouw en nummering wordt de systematiek van Boek 6 Sv gevolgd: per sanctiesoort zijn de voor de tenuitvoerlegging relevante bepalingen in een apart hoofdstuk samengebracht. Waar mogelijk zijn bij deze clustering procedures en bepalingen geüniformeerd. Waar dit aan de orde is, wordt dit toegelicht in het artikelsgewijs deel van deze nota van toelichting.
Over het concept van dit besluit is advies gevraagd aan de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), de politie, het College van procureurs-generaal van het openbaar ministerie (CvPG), de drie reclasseringsorganisaties (3RO), de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). Er zijn adviezen ontvangen van de Rvdr, de NVvR, het CvPG, de RSJ en de AP. De internetconsultatie heeft geen reacties opgeleverd. In deze paragraaf wordt gereageerd op enkele algemene opmerkingen die zijn gemaakt in de adviezen van het CvPG en de RSJ. Op specifieke opmerkingen wordt ingegaan op de plaatsen waarop de opmerkingen betrekking hebben. Redactionele opmerkingen zijn waar mogelijk overgenomen.
Het CvPG vraagt in zijn advies aandacht voor de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling tussen de minister en het openbaar ministerie in relatie tot het houden van toezicht op voorwaarden. Gewezen wordt op de taak van het openbaar ministerie bij het nemen van vervolgbeslissingen, en in dat verband diens verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van voorwaarden bij een aantal met name genoemde beslissingen (artikel 6:3:14 Sv). Terecht wordt opgemerkt dat primair de minister verantwoordelijk is voor het feitelijke, dagelijkse toezicht, wat in de praktijk betekent dat het AICE regelmatig contact heeft met de reclassering en namens de minister opdrachten en aanwijzingen verstrekt. Volgens het CvPG volgt uit deze verdeling van verantwoordelijkheden dat de informatiestroom met betrekking tot verzoeken en beslissingen van en naar het openbaar ministerie steeds enkel dient te lopen via het AICE. Twee aspecten zijn echter relevant voor de keuze ook de rol van het openbaar ministerie in de regeling te behouden.
Het eerste aspect is dat ook het openbaar ministerie ambtshalve een opdracht kan geven tot het houden van reclasseringstoezicht (artikel 6:3:14 Sv, tweede lid, Sv). Het deelt die wettelijke bevoegdheid met de minister, wat volgt uit hun respectieve verantwoordelijkheid voor het toezicht en de tenuitvoerlegging (zie ook Kamerstukken II 2015/16, 34 086, nr. 3, p. 88). Onderhavig besluit volgt deze wettelijke systematiek, bijvoorbeeld in artikel 2:1, tweede lid.
Het tweede aspect is dat er intensief is geïnvesteerd in het rechtstreekse contact tussen het openbaar ministerie en de reclassering bij het houden van toezicht op gestelde voorwaarden, in het bijzonder bij niet-naleving van voorwaarden. Voor de geloofwaardigheid van gestelde voorwaarden is een snelle en consequente reactie bij niet-naleving essentieel. Daarom is reeds lange tijd de norm dat bij overtreding van de voorwaarden onverwijld melding wordt gedaan aan het openbaar ministerie en de minister (artikel 6:3:14, vierde lid, Sv). Het is vervolgens aan het openbaar ministerie om, gelet op diens magistratelijke taken, te besluiten hoe wordt gereageerd op de schending van de voorwaarden. Op het belang van de directe afstemming tussen openbaar ministerie en reclassering is uitvoeriger ingegaan bij de totstandkoming van de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). De geloofwaardigheid van gestelde voorwaarden komt in het gedrang wanneer meldingen omtrent schending van voorwaarden steeds eerst via het AICE moeten lopen. Dat neemt uiteraard niet weg – en het CvPG wijst hier terecht op – dat het voor de minister van belang is om een totaaloverzicht te houden van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Dat overzicht is evenwel geborgd doordat meldingen die rechtstreeks naar het openbaar ministerie gaan, ook steeds in afschrift worden verstuurd aan de minister (zie wederom artikel 6:3:14, vierde lid, Sv, en in dit besluit bijvoorbeeld de artikelen 3:4 en 3:20).
De RSJ heeft geadviseerd om enkele uitvoeringsaspecten niet bij ministeriële regeling te regelen, maar op het niveau van dit besluit. De RSJ doelt dan in het bijzonder op de nadere regelgeving over de tenuitvoerleggingsvolgorde, de verwerking van persoonsgegevens en de zogeheten «zelfmeldprocedure», waarvoor delegatiegrondslagen zijn opgenomen in de artikelen 1:2 en 2:23. In reactie op dit advies van de RSJ merk ik op dat zowel de regels over de tenuitvoerleggingsvolgorde als de regels over de zelfmeldprocedure thans als beleidsregels zijn vervat in de Aanwijzing executie van het openbaar ministerie. Deze regels kennen een hoog technisch en gedetailleerd karakter en worden thans in overleg met de uitvoeringsinstanties tegen het licht gehouden. Na inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen en de lagere regelgeving zullen in de praktijk de nodige ervaringen worden opgedaan, die naar alle waarschijnlijkheid nog zullen leiden tot aanscherping en bijstelling. Opname in dit besluit is louter om die reden (thans) niet opportuun. Met opname in de ministeriële regeling worden de regels wel voorzien van een sterkere formele basis dan thans het geval is.
De wijzigingen die verband houden met de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging volgen rechtstreeks uit de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen. De financiële en administratieve gevolgen van deze wijzigingen zijn in dat verband toegelicht.
Voor de bundeling en uniformering van de nadere regels in dit besluit geldt dat deze niet zullen leiden tot aanvullende administratieve of financiële consequenties voor de uitvoeringspraktijk.
In de opbouw van dit besluit wordt zoveel mogelijk de opbouw van Boek 6 Sv gevolgd. Na een hoofdstuk met algemene bepalingen (hoofdstuk 1) volgen achtereenvolgens hoofdstukken met nadere regels over vrijheidsbenemende sancties (2), vrijheidsbeperkende sancties en voorwaarden (3), geldelijke sancties en bijkomende straffen (4) en gratie (5). Ook binnen de hoofdstukken wordt steeds zonder uitzondering de opbouw van de wet gevolgd, zo kan worden opgemerkt in reactie op het advies van de Rvdr. In enkele hoofdstukken geven de specifieke bepalingen die gelden voor de tenuitvoerlegging van sancties opgelegd aan jeugdigen aanleiding tot specifieke titels voor jeugdigen. Hoofdstuk 6 bevat slotbepalingen.
Het eerste hoofdstuk van het besluit bevat de nadere regels bij hoofdstuk 1 van Boek 6 Sv. De grondslag voor deze nadere regels is artikel 6:1:15 Sv.
Artikel 1:1 betreft een definitiebepaling. De gegeven definities van in het besluit gebruikte termen en begrippen zijn geordend in alfabetische volgorde. In de definities is ten opzichte van de definities in de vorige besluiten onder meer gecorrigeerd voor verwijzingen naar gewijzigde en verplaatste artikelen in het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht (Sr). Voorts is de op de ontnemingsmaatregel gelijkende aanwijzing die op grond van artikel 257a, derde lid, onder c, Sv kan worden gegeven, afzonderlijk genoemd. Hetzelfde geldt voor de voorwaarden die kunnen worden gesteld op grond van artikel 14c, tweede lid, onder c en d, Sr en de aanwijzing, bedoeld in artikel 257a, derde lid, onder d, Sv. De inning van deze bedragen geschiedt derhalve op dezelfde wijze als een geldboete, schadevergoedingsmaatregel e.d. (zie artikel 4:2).
Artikel 1:2 is een delegatiebepaling voor het bij ministeriële regeling stellen van nadere regels. Grondslag voor deze nadere regels is artikel 6:1:15 Sv.
Het eerste lid bevat de grondslag voor het stellen van nadere regels over de volgorde waarin straffen en maatregelen ten uitvoer worden gelegd. Deze zogeheten detentievolgorde was voorheen bepaald in de Aanwijzing executie van het openbaar ministerie (Stcrt. 2014, 37617).
Het tweede lid bevat de grondslag voor het kunnen stellen van nadere regels over een persoonsgerichte invulling van de tenuitvoerlegging (artikel 6:1:3 Sv). Ook kunnen nadere regels worden gesteld over de last tot aanhouding, bedoeld in artikel 6:1:6 Sv. Deze kunnen bijvoorbeeld zien op de (wijze van) registratie van iedere gegeven last tot aanhouding. Voorts worden nadere regels gesteld over het advies van het openbaar ministerie over tijdens de tenuitvoerlegging te nemen besluiten (artikel 6:1:10 Sv). Hierbij kan worden gedacht aan de gevallen waarin een (nader) advies ambtshalve wordt verzocht en de wijze van aanlevering van dit advies door het openbaar ministerie. Tot slot kunnen nadere regels worden gesteld over de bevoegdheid van de minister om de tenuitvoerlegging van geldboeten waarvoor geen gratie kan worden verleend te beëindigen indien hij van oordeel is dat met de voortzetting daarvan geen redelijk doel wordt gediend (artikel 6:1:11 Sv). Zoals in de memorie van toelichting bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is toegelicht, wordt het criterium «dat met de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen redelijk doel wordt gediend» in deze regels praktisch nader uitgewerkt (Kamerstukken II 2014/15, 34 086, nr. 3, blz. 24 en 72).
De consultatieversie van dit besluit bevatte ook een grondslag voor het bij ministeriële regeling kunnen stellen van nadere regels over de verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en de verstrekking daarvan aan personen en instanties die met de tenuitvoerlegging daarvan zijn belast (ter uitwerking van artikel 6:1:9 Sv). Mede gelet op het advies van de AP is ervoor gekozen deze grondslag te schrappen. Het voeren van de registratie van de relevante persoonsgegevens betreft een nieuwe taak voor de minister. Met het oog daarop werd het wenselijk geacht de mogelijkheid open te houden om hierover nadere (procedurele) regels te kunnen stellen voor het geval er op enig moment onduidelijkheid zou ontstaan over welke concrete gegevens kunnen worden verstrekt en hoe de feitelijke verstrekking daarvan verloopt. Bij de voorbereiding op de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen is vooralsnog echter niet gebleken van enige behoefte aan dergelijke nadere regels. De delegatiegrondslag is om die reden geschrapt. Voor zover de AP heeft verzocht om een nadere toelichting over de verhouding van artikel 6:1:9 Sv met de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, zij verwezen naar de memorie van toelichting bij de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 2).
Het openbaar ministerie beslist ook onder de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling voor de tenuitvoerlegging of aan een voorwaardelijke invrijheidstelling voorwaarden worden verbonden (artikel 6:2:11 Sv). De artikelen 2:1, 2:2 en 2:3 zijn om deze reden grotendeels ongewijzigd overgenomen uit de vorige regeling over de voorwaardelijke invrijheidsstelling, het Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling.
In het eerste lid wordt aangegeven dat het openbaar ministerie beslist of aan de voorwaardelijke invrijheidstelling een of meer bijzondere voorwaarden worden verbonden, en of de bijzondere voorwaarden worden gecombineerd met elektronisch toezicht.
Het feitelijke, dagelijkse toezicht zal worden uitgeoefend door de reclassering. In het tweede lid is bepaald dat de minister opdracht geeft aan de reclassering om de veroordeelde bij het naleven van de voorwaarden te begeleiden en op de naleving van de voorwaarden toezicht te houden. Conform artikel 6:3:14, tweede lid, Sv kan ook het openbaar ministerie die opdracht verstrekken, in welk geval de minister hierover wordt geïnformeerd. Deze wettelijke systematiek maakt dat het advies van het CvPG om te bepalen dat steeds de minister een opdracht tot reclasseringstoezicht geeft, niet is overgenomen.
Het derde lid tot en met vijfde lid hebben betrekking op de adviezen van de directeur van de inrichting en de reclassering over de bijzondere voorwaarden. Op grond van relevante factoren als de aard van het gepleegde delict, het detentieverloop, de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde en het recidiverisico, stellen de inrichting en de reclassering een advies op waarin wordt beschreven of en, zo ja, waarom het noodzakelijk is bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden (vierde lid). Verduidelijkt is dat de directeur van de inrichting en de reclassering niet verplicht zijn te adviseren over het verbinden van elektronisch toezicht aan enige bijzondere voorwaarde. In het vervallen Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling stond dat de reclassering in haar advies moest vermelden wat de aard en intensiteit is van het toezicht dat op de veroordeelde dient te worden uitgeoefend. Dit is niet overgenomen nu het risiconiveau – wat bepalend is voor de mate van toezicht – een momentopname is die kan wijzigen en niet door de reclassering in het advies eenmalig voor de duur van het toezicht kan worden bepaald. De reclassering draagt er zorg voor dat de aard en intensiteit van het gehouden toezicht steeds passend is.
De directeur van de inrichting en de reclassering bespreken met de veroordeelde welke bijzondere voorwaarden zij nodig achten. Het standpunt van de veroordeelde wordt in de adviezen opgenomen, zodat het openbaar ministerie dat in zijn afweging kan betrekken (vijfde lid). Overigens kan in de adviezen ook worden geconcludeerd dat van het stellen van voorwaarden zou moeten worden afgezien, omdat er zich gronden voordoen voor het uitstellen of achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het zesde lid, ten slotte, geeft aan dat, indien in een ander kader aan een veroordeelde voorwaarden zijn opgelegd, het openbaar ministerie met deze voorwaarden rekening houdt bij de beslissing over de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden. Op advies van de NVvR is verduidelijkt dat het daarbij niet alleen hoeft te gaan om voorwaarden gesteld in een strafrechtelijk kader, bijvoorbeeld bij een voorwaardelijke veroordeling voor andere feiten dan de feiten waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling aan de orde is. Het kan dus bijvoorbeeld ook gaan om voorwaarden die zijn gesteld in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet forensische zorg.
Op grond van artikel 2:2 wordt de beslissing van het openbaar ministerie om bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden gemotiveerd (eerste lid). De veroordeelde wordt zo spoedig mogelijk van de beslissing op de hoogte gesteld (tweede lid). De beslissing wordt zoveel mogelijk in persoon aan de veroordeelde uitgereikt. Ten opzichte van de vorige regeling is gewijzigd dat het openbaar ministerie het afschrift van de beslissing om bijzondere voorwaarden te stellen niet aan de directeur van de inrichting en de reclassering verstrekt, maar aan de minister.
In de regel zal de beslissing tot het stellen van bijzondere voorwaarden enige tijd vóór het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling worden genomen, zodat de nodige voorbereidingen kunnen worden getroffen voor de uitvoering van de bijzondere voorwaarden – zeker als deze programmatisch van aard zijn of een behandeling inhouden – en voor het toezicht op het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling.
De aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden voorwaarden kunnen door het openbaar ministerie worden aangevuld, gewijzigd of opgeheven (eerste lid). De aanleiding hiervoor kan zijn gelegen in de wijze waarop de voorwaarden door de veroordeelde worden nageleefd, zowel in positieve als in negatieve zin. Voorwaarden kunnen bijvoorbeeld worden opgeheven, indien zij een verplichting bevatten tot het ondergaan van een ambulante behandeling. Zijn de doelen van de ambulante behandeling bereikt, dan heeft het voortzetten van de behandeling uiteraard geen toegevoegde waarde meer. Aan de andere kant kan de gebrekkige naleving van de voorwaarden, die evenwel niet ernstig genoeg is om over te gaan tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, aanleiding zijn voor aanscherping van de voorwaarden. Ook is denkbaar dat de veroordeelde alsnog onder elektronisch toezicht wordt gesteld. Ook als gevolg van wijziging van overige omstandigheden die op enigerlei wijze verband houden met de veroordeelde, kunnen redenen ontstaan om de bijzondere voorwaarden te wijzigen. Te denken valt bijvoorbeeld aan de situatie dat een straat- of locatieverbod is opgelegd ten behoeve van een slachtoffer en het slachtoffer verhuist naar een ander adres. In de regel zal de aanleiding voor het wijzigen van de voorwaarden gevonden kunnen worden in de informatie die het openbaar ministerie van de reclassering ontvangt. In de toelichting bij artikel 3:4 wordt hierop verder ingegaan. Overigens verzet niets in deze regeling zich ertegen dat de veroordeelde zelf om wijziging of opheffing van bijzondere voorwaarden verzoekt. In beginsel zal een dergelijk verzoek slechts dan kans van slagen hebben als de reclassering het steunt.
Het openbaar ministerie stelt de veroordeelde zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte van aanvulling, wijziging of opheffing van de bijzondere voorwaarden (tweede lid). Ook in dit geval zal zoveel mogelijk worden gepoogd de veroordeelde hiervan in persoon op de hoogte te stellen. In lijn met artikel 2:2 is ten opzichte van de vorige regeling gewijzigd dat het openbaar ministerie het afschrift van de beslissing niet aan de directeur van de inrichting en de reclassering verstrekt, maar aan de minister. Conform de in het algemeen deel beschreven systematiek van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, zorgt de minister er vervolgens voor dat deze (vervolg)beslissingen als opdracht worden verstrekt aan de feitelijke uitvoerders van de sanctie.
De artikelen 2:4 en 2:5 zien op de voorwaardelijke invrijheidsstelling van veroordeelden waarop het jeugdstrafrecht is toegepast. Dit betreft – eveneens grotendeels inhoudelijk ongewijzigd – de betreffende bepalingen uit het met dit besluit vervallen Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. In artikel 2:5, eerste lid, is bepaald dat het openbaar ministerie de rechterlijke beslissing (bedoeld in artikel 77j, vierde en vijfde lid, Sr) onverwijld ter kennis brengt van de minister, zodat deze – feitelijk het AICE – kan zorgen dat de uitvoering van die beslissing ter hand wordt genomen. Verder is gecorrigeerd voor verwijzingen naar verplaatste artikelen in het wetboek; de rechterlijke beslissingen uit de artikelen 77cc en 77dd Sr zijn met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen verplaatst naar Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering.
In artikel 2:6 wordt specifiek voor jeugdigen een opsomming gegeven van bijzondere voorwaarden die de rechter kan verbinden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis. Bij de schorsing van de voorlopige hechtenis bij volwassenen is dit niet nader uitgewerkt en bepaalt de wet slechts in algemene zin dat voorwaarden kunnen worden gesteld (zie de artikelen 80 e.v. Sv). Ten aanzien van jeugdigen wordt het wenselijk geacht die nadere duiding wel te bieden. Op grond van artikel 493, zesde lid, Sv wordt specifiek voor jeugdigen bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke voorwaarden de rechter aan de schorsing kan verbinden. Artikel 2:6 vormt daarvan de uitwerking; artikel 27 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 is hierin ongewijzigd overgenomen. Gelet op dit onderscheid tussen volwassenen en jeugdigen en de genoemde delegatiegrondslag in artikel 493 Sv is geen opvolging gegeven aan de adviezen van de Rvdr en de RSJ om de hier bedoelde voorwaarden wettelijk te verankeren.
Ten aanzien van de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onder h (verbod op alcohol en drugs), heeft de NVvR de suggestie gedaan om gericht risicostoffen op te nemen, zoals bepaalde medicijnen of ketamine. Die suggestie is niet opgevolgd. Net als in andere bepalingen over het stellen van bijzondere voorwaarden – denk aan de regelingen inzake de voorwaardelijke veroordeling (artikelen 14a e.v. Sr), de voorwaardelijke invrijheidsstelling (artikelen 6:2:10 e.v. Sv) en het langdurig toezicht (artikel 6:6:23a e.v. Sv) – wordt gebruikgemaakt van de overkoepelende term «verdovende middelen». Daarmee wordt de regeling niet onnodig beperkt en is uiteindelijk het effect van de stof bepalend. Dat laat uiteraard onverlet dat er bij toepassing van deze voorwaarde in een concreet geval specifieke stoffen kunnen worden genoemd. De tekstuele suggestie van de NVvR – het vervangen van het woord «of» door «en/of» – is evenmin overgenomen, aangezien met het woord «of» tevens de situatie wordt bedoeld dat meer dan een van de genoemde gevallen zich voordoen (zie Aanwijzing 3.11 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Dit artikel betreft het huidige artikel 28 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, dat met enkele wijzigingen is overgenomen. Het artikel handhaaft het uitgangspunt dat de betrokken ketenpartners voorzien in nazorg bij jeugdigen. Het doel van het organiseren van nazorg is het vergroten van het perspectief van jeugdigen (en daarmee het verkleinen van het risico op recidive) middels het bieden van begeleiding en ondersteuning tijdens en na verblijf in een justitiële jeugdinrichting. Het vormgeven van de nazorg is een gezamenlijke taak voor de raad voor de kinderbescherming, de (jeugd)reclassering, de justitiële jeugdinrichting of kleinschalige voorziening, en de gemeente waar de jongere zal verblijven na uitstroom. Sinds de decentralisatie van de jeugdzorg verschilt het werkproces en de precieze invulling van de nazorg per regio, afhankelijk van de lokale context. De overlegvorm die daarbij wordt gekozen, wordt vastgelegd in samenwerkingsafspraken. Nazorg kan worden geboden via het reguliere proces, via uitwisseling aan de zogeheten «nazorgtafel» door de direct betrokkenen van de organisaties, en via uitwisseling middels het zogeheten trajectberaad. De jeugdige en zijn netwerk worden daarbij zoveel mogelijk betrokken. Het vroegere netwerkberaad wordt niet meer toegepast. De ketenpartners geven uitvoering aan hun verantwoordelijkheden overeenkomstig de handreiking «De nazorg voor jeugdigen na verblijf in een justitiële jeugdinrichting».
In deze titel zijn de relevante bepalingen uit Afdeling II van het met dit besluit vervallen Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 overgenomen, over plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij).
Op grond van artikel 6:6:33, vijfde lid, Sv dient bij de vordering tot de verlenging van de pij-maatregel een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde te worden overgelegd. In dit artikel wordt – zonder inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van het huidige artikel 4 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 – aangegeven wat onder deze aantekeningen dient te worden verstaan.
In dit artikel keert artikel 4a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 terug. Het geeft een omschrijving van de adviserende functie van de (jeugd)reclassering die de jeugdige tijdens het scholings- en trainingsprogramma begeleidt en toezicht op hem houdt. Dit advies kan zowel gevraagd als ongevraagd worden gegeven.
Aan de bepaling is een derde lid toegevoegd, dat expliciet regelt dat de minister wordt geïnformeerd bij een wijziging in de voorwaarden met gevolgen voor de uitoefening van het toezicht. Het AICE routeert namens de minister uitvoeringsopdrachten en houdt hiermee overzicht op de (wijze van) uitvoering van strafrechtelijke beslissingen.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen van de vroegere regeling in artikel 5 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Het artikel geeft het criterium aan op grond waarvan de minister kan besluiten tot vervroegde beëindiging van de pij-maatregel. Dat de minister de pij-maatregel te allen tijde kan beëindigen volgt uit artikel 6:2:22, derde lid, Sv. Het is dus niet, zoals de Rvdr stelt, een bevoegdheid die in een lagere regeling aan de minister wordt toegekend. Dit artikel vult (enkel) de wettelijke bevoegdheid nader in. Als de (jeugd)reclassering een voorstel doet tot het voorwaardelijk beëindigen van de maatregel, wordt een dergelijk voorstel aan de minister aangeboden via de directeur van de inrichting, opdat ook deze zijn visie hierop kan geven.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen van de vroegere regeling in artikel 6 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Deze bepaling sluit aan bij artikel 6:3:14 Sv, dat bepaalt dat het openbaar ministerie belast is met het toezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden en tevens bepaalt dat het openbaar ministerie en de minister hiertoe opdrachten kunnen geven aan de reclassering.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen van de vroegere regeling in artikel 7 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Het betreft de voorwaarden waaraan de jeugdige zich heeft te houden. De voorwaarden gelden in alle gevallen van voorwaardelijke beëindiging van de pij-maatregel. Daarnaast kunnen in de beschikking de in ieder afzonderlijk geval gewenste bijzondere voorwaarden worden opgenomen.
Met betrekking tot de voorwaarde, bedoeld onder a, wordt, mede in reactie op het advies van de RSJ, opgemerkt dat het bij het verschaffen van verlangde inlichtingen steeds gaat om informatie die relevant is in verband met de aanwijzingen van of afspraken met de (jeugd)reclassering. Dit is verduidelijkt met de woorden «ter zake». Het advies van de RSJ om dit artikel aan te vullen met een bepaling over het reclasseringstoezicht bij eventuele bijzondere voorwaarden, is niet overgenomen aangezien dit reeds is geregeld in artikel 2:11, eerste lid.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen van de vroegere regeling in artikel 8 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Het bevat een controlemiddel op het gedrag van de jeugdige. Eventueel kan hernieuwd voorwaardelijke beëindiging plaatsvinden, onder intrekking van de oude beschikking en uitreiking van een nieuwe, al dan niet onder vermelding van nieuwe voorwaarden.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen van de vroegere regeling in artikel 9 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Het artikel geeft aan wie in kennis moet worden gesteld van een door de minister verleende voorwaardelijke of onvoorwaardelijke beëindiging.
Ten opzichte van de vorige bepaling, artikel 11 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, is in dit artikel een splitsing aangebracht in verband met de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging. Van de drie mededelingen die onder het oude besluit aan de betrokken reclassering konden worden gedaan, doet het openbaar ministerie – net als voorheen – mededeling van vermoedelijk begane nieuwe misdrijven en overtredingen van voorwaarden. De minister doet mededeling van elke vrijheidsbeneming die is opgelegd; het is immers het AICE dat – namens de minister – hierover het overzicht bewaakt.
Dit artikel regelt (ongewijzigd) de procedure van de intrekking van de voorwaardelijke beëindiging. Voorheen was dit geregeld in artikel 12 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994.
Dit artikel bepaalt – ongewijzigd ten opzicht van artikel 13 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 – dat de minister een aantal instanties moet informeren die zijn betrokken bij de tenuitvoerlegging van de pij-maatregel.
Artikel 77t, vijfde lid, Sr eist dat bij de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de pij-maatregel een recent advies van de directeur van de inrichting en een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de jeugdige worden overgelegd. Onderhavig artikel voorziet in een regeling die waarborgt dat de officier van justitie deze stukken tijdig in zijn bezit heeft.
Het artikel is vrijwel ongewijzigd overgenomen uit artikel 14 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. In het eerste en het derde lid is enkel gecorrigeerd voor verwijzingen naar verplaatste artikelen; het advies werd ook onder de oude regeling reeds aan Onze Minister verzonden, als beslissingsbevoegde. In het vierde lid is de competentietoevoeging bij het openbaar ministerie geschrapt, aangezien dit reeds volgt uit artikel 6:6:1 Sv.
Het is van belang dat de minister zo spoedig mogelijk in kennis wordt gesteld van de beslissing tot (niet) verlenging van de maatregel. Dit artikel voorziet hierin. Ten opzichte van de voorganger van dit artikel, te weten artikel 15 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, is inhoudelijk gewijzigd dat het informeren van de directeur en de reclassering over de rechterlijke beslissing over de verlenging is belegd bij de minister. Het AICE geeft hieraan namens de minister feitelijk uitvoering.
Met dit artikel, dat ongewijzigd is overgenomen van de vroegere regeling in artikel 16 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, wordt verder uitvoering gegeven aan artikel 6:3:14 Sv. Daar is aan het openbaar ministerie de taak opgedragen om toezicht te houden op de naleving van voorwaarden die worden gesteld bij de voorwaardelijke beëindiging van rechtswege van de pij-maatregel. Aan de reclasseringsinstellingen is daarbij de taak opgedragen om aan het openbaar ministerie te rapporteren over de wijze waarop de jeugdige zich aan deze aanwijzingen houdt.
Dit artikel geeft, in navolging van artikel 17 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994, nadere voorzieningen ter uitwerking van artikel 6:6:32 Sv. Laatstgenoemd artikel geeft een opsomming van de beslissingen die de rechter kan nemen tijdens, en met betrekking tot, de voorwaardelijke beëindiging in het kader van de nazorg na een pij-maatregel.
Het eerste lid beoogt te verzekeren dat ook de raad voor de kinderbescherming, vanuit de betrokkenheid als casusregisseur, op de hoogte is van het indienen van een vordering op grond van artikel 6:6:32 Sv en over de uitkomst van de zitting wordt geïnformeerd. Hiervoor is het openbaar ministerie – ongewijzigd – verantwoordelijk. Het informeren van instanties over genomen rechterlijke beslissingen zal via de minister (AICE) verlopen.
Het tweede lid voorziet in de situatie dat de rechter zou beslissen tot (al dan niet tijdelijke) terugplaatsing in een gesloten justitiële omgeving (artikel 6:6:32, derde lid, onder b, Sv). Als een dergelijke beslissing wordt genomen, brengt de minister deze beslissing ter kennis aan de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI).
Dit artikel betreft het oude artikel 17a van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht en heeft betrekking op de omzetting van de pij-maatregel in een tbs-maatregel. De toelichting gegeven bij artikel 2:21 geldt – mutatis mutandis – eveneens bij omzetting van de maatregel. Geregeld is dat het openbaar ministerie de vordering tot omzetting en de beslissing tot omzetting ter kennis brengt aan de raad voor de kinderbescherming. Dit is noodzakelijk omdat met die omzetting aan de betrokkenheid van de raad voor de kinderbescherming een einde komt. De beslissing tot omzetting geldt ingevolge artikel 6:6:33 Sv als een tbs-maatregel met bevel tot dwangverpleging. Deze maatregel wordt in de regel tenuitvoergelegd in een instelling als bedoeld in de Beginselenwet verpleging terbeschikkinggestelden. Met het oog op de plaatsing zal de omzettingsbeslissing door de minister ter kennis moet worden gebracht aan de selectiefunctionaris van DJI.
Dit artikel bevat de grondslag voor de nadere regels die worden gesteld over de zogeheten «zelfmeldprocedure», oftewel de gevallen waarin een veroordeelde wordt opgeroepen zich op een bepaalde datum te melden bij de inrichting voor de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsbenemende straf. Deze regels zijn thans vervat in bijlage 1 bij de Aanwijzing executie van het OM, maar worden dus overgeheveld naar het niveau van een ministeriële regeling.
In deze titel zijn paragraaf 3 van het Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling en paragraaf 2 van het Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling en relevante onderdelen van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 samengevoegd, zodat dezelfde nadere regels gelden voor het toezicht op de naleving van (bijzondere) voorwaarden. De titel gaat – in lijn met artikel 6:3:14 Sv – over toezicht op de naleving van voorwaarden in brede zin. De titel ziet dus niet alleen op voorwaarden gesteld bij een voorwaardelijke veroordeling of voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar bijvoorbeeld ook bij de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, een voorwaardelijke beëindiging van de tbs-maatregel of pij-maatregel, een voorwaardelijk sepot of een strafbeschikking met gedragsaanwijzing.
Uit de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor het toezicht op de naleving van voorwaarden (artikel 6:3:14, eerste lid, Sv) vloeit voort dat het openbaar ministerie de toezichthoudende reclasseringsinstelling aanwijzingen kan geven omtrent het te houden toezicht (eerste lid). Een dergelijke aanwijzing kan bijvoorbeeld inhouden een intensivering van het toezicht in een concrete zaak, maar kan ook een algemene strekking hebben en bijvoorbeeld een aanwijzing inhouden over een vaste werkwijze. De directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging heeft geen aanleiding gegeven deze bepaling te wijzigen, nu het openbaar ministerie op grond van de wettelijke regeling belast blijft met het toezicht op de naleving van voorwaarden en ter invulling hiervan functioneel contact heeft met de reclassering.
In het tweede lid is – in afwijking van wat het CvPG heeft geadviseerd – bepaald dat het toezicht te allen tijde kan worden beëindigd door het openbaar ministerie of de minister. Die regel vloeit voort uit de gedeelde bevoegdheid van de minister en het openbaar ministerie om een opdracht tot reclasseringstoezicht te geven (artikel 6:3:14, tweede lid, Sv). Het openbaar ministerie en de minister houden elkaar op de hoogte van hun voornemen tot beëindiging van het toezicht. Indien het openbaar ministerie wenst over te gaan tot het beëindigen van het reclasseringstoezicht, zal de minister – feitelijk het AICE – na hierover door het openbaar ministerie te zijn geïnformeerd, een melding verstrekken aan de reclassering. Op die manier houdt het minister steeds het overzicht over de tenuitvoerlegging.
Het eerste lid van deze bepaling ziet op de vastlegging van het gehouden toezicht door de reclassering.
Het tweede lid ziet op de aanvang van het toezicht. Bij een voorwaardelijke veroordeling dient de reclassering ervoor te zorgen dat het reclasseringstoezicht aanvangt binnen een termijn van dertig dagen na het begin van de proeftijd. In het geval dat de rechter heeft bevolen dat de bij zijn uitspraak opgelegde (bijzondere) voorwaarden en het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn, draagt de reclasseringsinstelling er zorg voor dat het toezicht binnen een termijn van zeven dagen na het ingaan van de proeftijd een aanvang neemt. Uit de aard van dit bevel, gegeven krachtens artikel 14e, eerste lid, Sr, vloeit voort dat het reclasseringstoezicht start op zeer korte termijn na de uitspraak van de rechter (hetgeen ook het moment is waarop de proeftijd ingaat). Voor jeugdigen gold reeds een kortere aanvangstermijn, in lijn met de termijn bij een jeugdbeschermingsmaatregel op grond van de Jeugdwet. Deze bijzondere termijn voor jeugdigen is gehandhaafd.
In het belang van de uitvoering van het toezicht kan de reclassering aan de veroordeelde aanwijzingen en opdrachten geven (eerste lid). De veroordeelde is gehouden deze aanwijzingen en opdrachten op te volgen. Op grond van deze bevoegdheid kan de reclassering uiteraard geen (aanvullende) bijzondere voorwaarden stellen. De aanwijzingen en opdrachten dienen te verzekeren dat het toezicht goed kan verlopen.
De veroordeelde geeft veranderingen in de woon-, onderwijs- of werksituatie onmiddellijk door aan de reclasseringsinstelling (tweede lid). Dergelijke veranderingen kunnen gevolgen hebben voor de uitvoering van het toezicht. Met het oog hierop wordt de veroordeelde opgedragen wijzigingen hierin onmiddellijk door te geven.
De reclassering informeert op grond van artikel 6:3:14, vierde lid, Sv het openbaar ministerie en de minister – onder meer – bij niet-naleving van gestelde bijzondere voorwaarden. Dit artikel geeft een uitwerking van het advies dat de reclassering bij een dergelijke melding kan uitbrengen aan het openbaar ministerie over te nemen maatregelen. Waar het gaat om het advies bij voorwaardelijke invrijheidsstelling gestelde bijzondere voorwaarden aan te vullen, te wijzigen of op te heffen, kan het openbaar ministerie hiertoe zelf overgaan (artikel 6:2:11, zevende lid, Sv). In de overige gevallen dat het openbaar ministerie besluit het advies van de reclassering te willen volgen, kan een daartoe strekkende vordering worden ingediend. Bij het aanvullen, wijzigen of opheffen van de bijzondere voorwaarden betreft het een vordering op grond van artikel 6:6:19, eerste lid, onder b, Sv, bij het verkorten of verlengen van de proeftijd betreft het een vordering op grond van artikel 6:6:19, eerste lid, onder a, Sv en bij het alsnog tenuitvoerleggen van de voorwaardelijk niet ten uitvoer gelegde straf of maatregel betreft het een vordering op grond van artikel 6:6:21, eerste lid, Sv.
Het CvPG heeft gewezen op het belang dat ook de minister op de hoogte is van de adviezen die de reclassering uitbrengt aan het openbaar ministerie. Dit met het oog op het (totaal)overzicht van de tenuitvoerlegging. Op grond van dit advies is in het tweede lid bepaald dat de adviezen van de reclassering ook in afschrift worden gestuurd aan de minister.
Zodra de reclassering het toezicht op de gestelde bijzondere voorwaarden beëindigt, stuurt zij hierover een afloopbericht aan de minister en het openbaar ministerie vanwege hun directe verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging respectievelijk het toezicht.
In dit artikel wordt aangegeven dat de reclassering en de raad voor de kinderbescherming verantwoordelijk zijn voor het aanbod van de taakstraffen en leerprojecten. Het artikel is geënt op artikel 2 van het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen. Waar in die bepaling sprake was van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie, is dat in het huidige artikel tevens de minister, die immers is belast met de tenuitvoerlegging van deze en andere strafrechtelijke beslissingen (artikel 6:1:1 Sv).
Dit artikel geeft aan welke inhoudelijke voorwaarden worden gesteld aan een projectplaats voor het verrichten van een taakstraf. Bij de werving van projecten of het opzetten van een project in eigen beheer door de reclassering en de raad voor de kinderbescherming zullen deze voorwaarden in acht moeten worden genomen. De onderdelen a en b zien op de werkzaamheden die moeten worden verricht. Het moet in elk geval gaan om onbetaalde arbeid. Het mag tevens niet gaan om puur commerciële activiteiten; waar mogelijk moet het algemeen maatschappelijk nut een rol blijven spelen. In onderdeel c wordt hieraan toegevoegd dat de bezigheden wel zinvol moeten zijn. Onderdelen d en e bevatten de eisen van aanwijzing van een contactpersoon binnen de projectplaats en van noodzakelijke begeleiding. Uit de onderdelen f en g volgt dat de regelgeving inzake de arbeidsomstandigheden en veiligheidsvoorschriften in acht worden genomen, en dat geen werkzaamheden worden opgedragen waarvoor bijzondere deskundigheid is vereist of die bijzondere risico's met zich brengen die niet aansluiten bij de werkervaring van de taakgestrafte. Onderdeel h geeft aan dat op de projectplaats terughoudendheid dient te worden betracht met het plaatsen van taakgestraften op plaatsen waar geldhandelingen worden verricht of met alcohol en/of drugs wordt omgegaan. Het artikel voorziet niet in een algemeen verbod. Een en ander zal mede afhankelijk zijn van de persoon van de taakgestrafte en het begane delict.
In dit artikel wordt de procedure beschreven tot goedkeuring van een projectplaats voor het verrichten van een taakstraf. In het tweede lid wordt aangegeven over welke gegevens de minister moet kunnen beschikken bij zijn oordeel omtrent de goedkeuring van een project. Indien de minister een project goedkeurt zal dit project ingevolge artikel 3:12 op de lijst van projecten dienen te worden opgenomen. De minister toetst ook de geschiktheid van de aanbieder van de projectplaats. Die toetsing kan bijvoorbeeld inhouden dat van de aanbieder van de projectplaats wordt gevraagd een verklaring omtrent het gedrag te overleggen. Zo nodig wordt uitgebreider onderzoek gedaan.
Dit artikel heeft specifiek betrekking op de jeugdige taakgestrafte. Ingevolge artikel 77h, tweede lid, onderdeel a, Sr kan de taakstraf bij een jeugdige taakgestrafte ook bestaan uit het verrichten van arbeid tot herstel van de door het strafbare feit aangerichte schade. In tegenstelling tot de projectplaatsen die een algemene goedkeuring van de minister kunnen verkrijgen, zal dit bij de herstelprojecten niet mogelijk zijn omdat er een direct verband wordt gelegd tussen het strafbare feit en de daardoor veroorzaakte schade. In dit artikel worden de algemene regels vastgesteld waaronder een dergelijk project mag worden aangeboden.
Dit artikel bepaalt aan welke inhoudelijke voorwaarden een projectplaats voor het verrichten van een leerstraf moet voldoen. Bij het opzetten van een nieuw project door de reclassering en de raad voor de kinderbescherming zullen deze voorwaarden in acht moeten worden genomen. Met het correctiesysteem wordt gedoeld op een regeling voor een systeem van straffen en belonen dat onderdeel uitmaakt van het leerproces en vooraf gaat aan een eventuele formele waarschuwing. Het derde lid geeft aan dat de reclassering en de raad voor de kinderbescherming dienen te zorgen voor een kwaliteitstoetsing van de leerstraffen en moeten nagaan of de beoogde effecten van de leerstraffen worden gerealiseerd. Dat wil zeggen dat zij evalueren of de binnen het programma gestelde doelen worden gerealiseerd.
In dit artikel wordt – analoog aan artikel 3:8 – de procedure tot goedkeuring van een leerprojectplaats beschreven. In het tweede lid is aangegeven over welke gegevens de minister moet kunnen beschikken bij zijn oordeel omtrent de goedkeuring van een project. Ook hier geldt dat na goedkeuring van een project, het project ingevolge artikel 3:12 op een lijst van projecten dient te worden opgenomen.
In het eerste lid van dit artikel wordt erin voorzien dat de deelnemers aan het strafproces een overzicht kunnen krijgen van de mogelijke projectplaatsen en leerprojecten en zich kunnen oriënteren op de inhoud van een dergelijk project. Toegevoegd is dat ook de minister zich op de hoogte kan stellen over gegevens over beschikbare projectplaatsen.
De leden twee en drie zien op de intrekking van een eenmaal gegeven goedkeuring. In het tweede lid wordt aangegeven dat de reclassering en de raad voor de kinderbescherming, indien zij constateren dat een project niet langer aan de gestelde eisen voldoet, dit melden aan de minister. Indien niet binnen een maand bezwaar kenbaar wordt gemaakt vervalt het project en zal het project van het in het eerste lid bedoelde overzicht worden verwijderd. In het derde lid is aangegeven dat de minister ook zelfstandig kan besluiten een project te laten vervallen na overleg met de reclassering of de raad voor de kinderbescherming.
In dit artikel is vastgelegd dat de reclassering en de raad voor de kinderbescherming zorgen voor de feitelijke tenuitvoerlegging van de taakstraf.
In het eerste lid wordt aangegeven dat de reclassering of de raad voor de kinderbescherming ervoor zorgdragen dat de taakstraf in overeenstemming met de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer wordt gelegd. Indien zulks niet mogelijk is, worden de minister en het openbaar ministerie daarvan onverwijld in kennis gesteld. In die gevallen zal het openbaar ministerie artikel 6:3:2 Sv kunnen toepassen. In dat artikel wordt voorzien in de mogelijkheid om, indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de taakgestrafte de taakstraf niet naar behoren kan of heeft kunnen verrichten, de opgelegde straf te wijzigen. De wijziging kan betrekking hebben op de aard van de te verrichten werkzaamheden of het te volgen leerproject.
In het tweede lid wordt aangegeven dat in gevallen dat er een werkstraf en een leerstraf is opgelegd, deze projecten voor de tenuitvoerlegging als afzonderlijke projecten worden aangemerkt. Het kan voorkomen, om wat voor reden dan ook, dat bijvoorbeeld een leerproject niet door de taakgestrafte met succes wordt afgerond. Dit brengt echter niet mee dat ook de werkstraf op voorhand als mislukt wordt aangemerkt.
In het eerste lid wordt aangegeven wat er moet gebeuren na ontvangst van de stukken. Voor de jeugdige taakgestrafte is toegevoegd dat ook de ouders of voogd kunnen worden opgeroepen. Afhankelijk van de leeftijd en de omstandigheden van het geval kan de raad voor de kinderbescherming besluiten de ouders op te roepen, zulks ter beoordeling van de raad. Overigens is het verschijnen van de ouders of voogd niet rechtens af te dwingen.
In het tweede lid wordt aangegeven wat te doen indien niet wordt gereageerd op de oproep voor het intakegesprek. Een verificatie van de adresgegevens is dan geboden. Door het CJIB zal voor doorzending onder meer een zogenaamde adresverrijking worden toegepast en de daarmee verkregen gegevens worden verwerkt en meegestuurd naar de reclassering. Hiermee wordt de kans verkleind dat de oproep naar een verkeerd adres gaat. In de praktijk kan het geboden zijn de tweede oproep met bewijs van ontvangst te verzenden. Indien op de tweede oproep evenmin wordt gereageerd, zal er een bericht naar het openbaar ministerie gaan dat de taakstraf niet kan worden uitgevoerd.
Het derde lid geeft aan dat er in het intakegesprek in elk geval melding moet worden gedaan van de rechten, plichten en regels die gelden bij de tenuitvoerlegging van een taakstraf.
In het vierde lid wordt aangegeven welke omstandigheden bij de feitelijke beslissing tot plaatsing in aanmerking dienen te worden genomen. Zo zal gekeken moeten worden naar het gepleegde delict. Waar mogelijk zal een relatie tussen het gepleegde feit en de te verrichten taakstraf moeten worden nagestreefd. Ook zal specifiek moeten worden gekeken wat de persoonlijke mogelijkheden van de taakgestrafte zijn. Voorts wordt een nadere regeling gegeven voor de reistijd.
In het vijfde lid wordt aangegeven dat na de selectie van een project een gesprek kan plaatsvinden in het bijzijn van de contactpersoon van de projectplaats. Bij jeugdigen vindt dit gesprek standaard plaats. In de andere gevallen is dit afhankelijk van de projectplaats en de overige omstandigheden. In dit gesprek zal in elk geval aan de orde dienen te komen wat er van de taakgestrafte op het project wordt verwacht en welke regels er gelden.
In het zesde lid wordt voorzien in een schriftelijke vastlegging van het plaatsingsbesluit en ondertekening hiervan door de taakgestrafte. In de praktijk zijn er door de reclassering en de raad voor de kinderbescherming standaardregels ontwikkeld en wordt de taakgestrafte gevraagd deze te ondertekenen. Door ondertekening staat in elk geval vast dat de regels aan de orde zijn geweest. Het stuk kan als bijlage worden gevoegd bij het plaatsingsbesluit waarbij ondertekening is voorgeschreven. Ten opzichte van de vorige regeling is geschrapt dat een afschrift van de voor akkoord ondertekende beslissing aan het openbaar ministerie wordt gezonden. Er is pas aanleiding het openbaar ministerie te informeren als de taakgestrafte de taakstraf niet (naar behoren) uitvoert en er dus een vervolgbeslissing noodzakelijk is. In dit stadium van de uitvoering zou dit kunnen blijken uit het niet willen ondertekenen, wat in de meeste gevallen zal moeten worden opgevat als een weigering van de taakgestrafte om de taakstraf te verrichten. Indien zulks duidelijk is, zal het openbaar ministerie hiervan op de hoogte dienen te worden gesteld.
In dit artikel wordt aangegeven dat na een geslaagde taakstraf daarvan mededeling wordt gedaan aan de minister. In de voorloper van deze bepaling – artikel 11 van het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen – was dit nog het openbaar ministerie. Feitelijk zal de mededeling worden gedaan aan het CJIB.
In dit artikel wordt een algemene taakomschrijving gegeven van de taken en verantwoordelijkheden van de uitvoerder taakstraffen. Artikel 12 van het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen is daarmee ongewijzigd overgenomen.
In dit artikel is overgenomen hetgeen voorheen werd bepaald in artikel 13 van het Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen. In het eerste lid is gecorrigeerd voor verwijzingen naar vervallen artikelen door in algemenere zin op te schrijven dat de uitvoerder taakstraffen, al dan niet op basis van een daartoe strekkend verzoek van het openbaar ministerie, als toezichthouder mede de genoemde beslissingen kan nemen. De inhoud van de beslissingen is ten opzichte van de vorige regeling niet gewijzigd. Het betreft de volgende beslissingen.
– De beslissing om in bijzondere omstandigheden de projectplaats of de aard van de werkzaamheden te wijzigen. Bij bijzondere omstandigheden kan worden gedacht aan onvoldoende beschikbaarheid van werk voor de taakgestrafte op de projectplaats, een misdraging die de handhaving van de taakgestrafte op het project in de weg staat, een onoplosbaar conflict op het project, gebleken ongeschiktheid van de taakgestrafte voor het project, het verkrijgen van een betaalde werkkring, voor zover de tijden van het project niet kunnen worden aangepast (zie ook artikel 3:18).
– De beslissing om een waarschuwing te geven indien de taakstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd (artikel 3:19). Bij niet behoorlijk uitvoeren van de werkstraf of het leerproject kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de gestrafte zonder opgave van redenen niet op het project is verschenen, weigert een redelijke opdracht uit te voeren of zich schuldig maakt aan wangedrag. Hier wordt bedoeld de formele waarschuwing waarbij het rechtsgevolg is dat de taakstraf zal worden opgeschort bij herhaling van onbehoorlijk verrichten van de taakstraf. De waarschuwing kan slechts eenmaal worden gegeven. Los daarvan kan het zijn dat bij geringe incidenten aan de taakgestrafte (mondeling) te kennen wordt gegeven dat zijn gedrag niet juist is.
– De beslissing om de taakstraf op te schorten met het advies aan het openbaar ministerie om de taakstraf te beëindigen (artikel 3:20). Tot het nemen van deze beslissing zal worden overgegaan indien de taakgestrafte zich na een waarschuwing niet aan de voorwaarden houdt of de taakgestrafte verwijtbaar binnen de voor de taakstraf gestelde termijn de taakstraf niet heeft volbracht of na een ernstige misdraging waardoor verdere voortzetting van de taakstraf onmogelijk wordt. Deze omstandigheden zijn zowel bij de uitvoering van een werkstraf als bij het volgen van een leerproject aan de orde. Voor de invulling van wat onder ernstige misdraging moet worden verstaan kan aansluiting worden gezocht bij het arbeidsrecht. Na het nemen van deze beslissing wordt het openbaar ministerie onverwijld op de hoogte gesteld. In het tweede lid van artikel 3:20 wordt voorts aangegeven dat het openbaar ministerie na ontvangst van dit advies zo spoedig mogelijk een beslissing dient te nemen. Ook de minister wordt geïnformeerd.
In het tweede en derde lid van artikel 3:17 wordt, gelet op de gevolgen die dergelijke beslissingen met zich kunnen brengen, een aantal waarborgen ingebouwd. Zo moet de uitvoerder taakstraffen zo mogelijk de taakgestrafte vooraf horen. Indien gewenst kan een vertrouwenspersoon bij het gesprek aanwezig zijn. De beslissing moet voorts schriftelijk worden vastgelegd, waarbij tevens de redenen voor deze beslissing moeten worden aangegeven.
Dit artikel maakt het mogelijk dat de taakgestrafte wordt opgedragen zich medisch te laten keuren voordat de taakstraf aanvangt indien de werkzaamheden dit vereisen of de taakgestrafte medische klachten heeft of (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is. Door een medische keuring kan een verantwoorde keuze worden gemaakt of de voorgestelde taakstraf medisch gezien past bij de taakgestrafte. De taakgestrafte kan ook zelf met een verzoek tot een medische keuring komen. Het is dan aan de uitvoerder taakstraffen te beslissen of hij zulks geboden acht. De reclassering of de raad voor de kinderbescherming kan op dit punt intern een nadere werkwijze aanbevelen hoe te handelen in dergelijke situaties.
De aard van een project kan met zich brengen dat het niet altijd mogelijk zal zijn om voor een taakgestrafte die een baan heeft het gehele project in zijn vrije tijd te verrichten. Met het oog hierop is de mogelijkheid opgenomen om de taakgestrafte te verplichten een aantal vrije dagen op te nemen. In reactie op het advies van de NVvR wordt opgemerkt dat de taakgestrafte dat, zoals gebruikelijk, in overleg met zijn werkgever zal moeten doen.
Het tweede lid maakt duidelijk dat op de taakgestrafte de plicht rust om, in die gevallen dat hij een uitkering ontvangt, de uitvoeringsinstantie hiervan op de hoogte te stellen.
Veranderingen in de woon-, onderwijs- of werksituatie kunnen gevolgen hebben voor de tenuitvoerlegging van de taakstraf. Met het oog hierop wordt de taakgestrafte opgedragen wijzigingen hierin onmiddellijk door te geven.
Dit artikel ziet op de feitelijke uitvoering van de taakstraf op de projectplaats. De taakgestrafte dient opvolging te geven aan aanwijzingen en opdrachten van de uitvoerder taakstraffen of namens deze gegeven opdrachten en aanwijzingen van de contactpersoon, gegeven in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf.
In dit artikel wordt nader aangegeven hoe gehandeld dient te worden indien de taakgestrafte door ziekte of andere bijzondere omstandigheden verzuimt bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf.
Dit artikel ziet op de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) en betreft het oude artikel 21 van het Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994. Het eerste lid ziet op de inhoud van het programma dat kan bestaan uit een of meerdere gedragsinterventies. In het tweede lid is aangegeven dat wanneer de GBM wordt opgelegd in combinatie met een vrijheidsbenemende straf, de GBM wordt ingezet als middel van verplichte begeleiding in het kader van de nazorg. De verwijzingen in het eerste en tweede lid naar artikel 77w, derde lid, Sr zijn nog steeds geldig.
Dit artikel is de delegatiebepaling voor het bij ministeriële regeling stellen van nadere regels over het bepaalde in hoofdstuk 3. Indien dat nodig blijkt, kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld over de voorwaarden waaraan leer- of werkprojecten moeten voldoen en over de vereisten die aan projectplaatsen worden gesteld (onderdeel a). Tevens kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de taakstraf en over de verplichtingen waaraan de taakgestrafte moet voldoen bij de uitvoering (onderdeel b).
In dit hoofdstuk worden nadere regels gesteld voor de tenuitvoerlegging van geldelijke sancties en bijkomende straffen. De volgende algemene maatregelen van bestuur zijn in dit hoofdstuk samengevoegd: het Besluit tenuitvoerlegging geldboeten, het Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen, het Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid, het Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel, en het Transactiebesluit 1994.
Hieronder wordt per overgenomen bepaling toegelicht wat ten opzichte van de vorige regeling inhoudelijk is gewijzigd. Een algemene wijziging is dat de verschillende bepalingen die zien op de verplichting voor een ieder om de gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de uitvoering, zijn geschrapt (zoals bijvoorbeeld artikel 6 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid). Deze verplichting om op (algemene) vordering van de minister de benodigde inlichtingen te verstrekken volgt immers al uit artikel 6:1:9, eerste lid, Sv.
De minister is verantwoordelijk voor de inning van de in dit besluit opgenomen geldelijke sancties. De feitelijke uitvoering hiervan wordt in de meeste gevallen gedaan door het CJIB. Hier treedt het CJIB dus niet op als het AICE, maar als de uitvoeringsdienst die door de minister is belast met de inning en incasso van geldelijke sancties. Uitgangspunt is betaling door storting op een daartoe bestemde rekening van het CJIB door degene die het bedrag is verschuldigd. In door de minister te bepalen gevallen kan hiervan worden afgeweken (artikel 4:4). Voor de politiestrafbeschikking en de bestuurlijke strafbeschikking zijn in artikel 4:5 van onderhavig besluit nadere regels gesteld over de wijze waarop die directe betaling kan plaatsvinden. Het eerste lid van artikel 4:1 bepaalt dat de minister, feitelijk dus het CJIB, de hiermee belaste ambtenaren ondersteunt. Die ondersteuning voor de inning heeft onder meer de vorm van het verstrekken van de voor de uitvaardiging van de strafbeschikking benodigde gegevens en het bieden van een infrastructuur voor onder meer het inzenden van het proces-verbaal.
Het tweede lid van dit artikel strekt ertoe te verduidelijken dat de minister – het CJIB – geen taak heeft bij de invordering van geldboeten opgelegd in fiscale strafbeschikkingen. De tenuitvoerlegging van deze strafbeschikkingen, die op grond van de artikelen 76 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 10:15 van de Algemene douanewet kunnen worden uitgevaardigd door de Belastingdienst onderscheidenlijk de inspecteur, geschiedt op grond van genoemde wetsartikelen, alsmede op grond van de artikelen 2, eerste lid, onderdeel p, en 3a van de Invorderingswet 1990 door de in die wet bedoelde Ontvanger. Deze rol van het CJIB en de uitzondering voor de fiscale strafbeschikking was voorheen geregeld in artikel 1, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, van het Besluit tenuitvoerlegging geldboeten.
Dit artikel somt in het eerste lid de strafrechtelijke beslissingen op die in beginsel worden voldaan door storting van het verschuldigde bedrag op de daartoe bestemde bankrekening van de minister. Ten opzichte van de vorige regelingen is hieraan expliciet de schikking toegevoegd, het bedrag dat aan de staat moet worden betaald op grond van een schriftelijke schikking als bedoeld in artikel 511c Sv. Voorts is de waarborgsom toegevoegd (artikel 6:4:21 Sv). De transactie is behouden in deze opsomming van geldelijke sancties, ondanks dat dit door de voortgaande, gefaseerde invoering van de strafbeschikking een marginaal verschijnsel is geworden; transactievoorstellen inhoudende betaling van een bedrag zijn beperkt tot bijzondere zaken. Degene die op grond van een van de in het eerste lid genoemde strafrechtelijke beslissingen een bedrag moet voldoen, ontvangt hiertoe een bericht van het CJIB met informatie over de termijn of de termijnen waarbinnen en de wijze waarop het verschuldigde bedrag moet zijn voldaan (tweede lid). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat voorheen voor de betaling van geldboeten een termijn van dertig dagen was gesteld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit tenuitvoerlegging geldboeten. Deze vaste termijn was niet voor de betaling van andere geldelijke sancties opgenomen en is daarom niet overgenomen in het onderhavige besluit. In de praktijk zal echter voor deze geldboeten dezelfde termijn worden genoemd in het bericht dat wordt verstuurd door het CJIB. In dit bericht staan ook de gevolgen van niet-tijdige betaling. Als vanwege niet-tijdige betaling het bedrag op grond van de wettelijke regeling wordt verhoogd, wordt een aanmaning verstuurd. De termijn van de betaling voor het alsdan verhoogde bedrag is standaard dertig dagen (derde lid).
Bij het bericht over de wijze waarop het bedrag moet worden voldaan (artikel 4:2), wordt vermeld hoe degene die het bedrag dient te storten op de daartoe bestemde bankrekening moet aangeven waartoe de betaling strekt. Hierbij kan worden gedacht aan een betalingskenmerk of een zaakskenmerk. Vermelding van een dergelijk kenmerk is essentieel om eenduidig te kunnen herleiden waartoe de gedane betaling strekt (eerste lid).
Indien bij de betaling niet is aangegeven op welke zaak deze betrekking heeft en dit is niet op eenvoudige wijze te herleiden – bijvoorbeeld omdat de betaling vanaf een bankrekening is gedaan die op een andere naam staat dan degene die in die zaak het bedrag is verschuldigd – wordt het bedrag in beginsel teruggestort. Gevolg van het niet op de voorgeschreven wijze voldoen van het verschuldigde bedrag kan hiermee zijn dat de betalingstermijn wordt overschreden. Indien er aanleiding is een bedrag terug te storten, zal eerst worden bezien of degene die het bedrag heeft overgemaakt nog (andere) zaken heeft openstaan. Deze verrekening vindt plaats op grond van artikel 6:1:13 Sv. Bij ministeriële regeling zal de volgorde van deze verrekening worden bepaald.
In door de minister bepaalde gevallen kan worden afgeweken van de hoofdregel dat betaling geschiedt door storting op een daartoe bestemde bankrekening (artikel 4:2, eerste lid), nadat hierover door het CJIB een bericht is gestuurd. Bij die aan te wijzen gevallen zal het met name gaan om categorieën zaken, hoewel niet ondenkbaar is dat ook individuele zaken hiervoor in aanmerking komen. Binnen die bepaalde gevallen kan de minister plaatsen aanwijzen waarop en personen waaraan de directe betaling kan plaatsvinden.
In aansluiting op het vorige artikel zijn er specifieke regels voor directe betaling van de in een door een opsporingsambtenaar of door een bestuursorgaan uitgevaardigde strafbeschikkingen opgelegde geldboeten. Het bevoegde gezag, de korpschef, de werkgever van de bevoegde ambtenaar, kan hiertoe bepaalde plaatsen of ambtenaren aanwijzen. Betaling dient in deze gevallen binnen 24 uur na constatering van het feit plaats te vinden (eerste lid). Niet elke plaats kan worden aangewezen als plaats van betaling. Hierop ziet het tweede lid. Voor de inning van de gelden uit directe betalingen zijn specifieke ambtenaren aangewezen (derde lid). Deze ambtenaren dienen te beschikken over een lijst van de feiten waarvoor zij bevoegd zijn een strafbeschikking uit te vaardigen. Bij elk van deze feiten staat in de lijst aangegeven welk standaard boetebedrag hierop staat, zodat de ambtenaar die de betaling in ontvangst neemt deze lijst kan tonen aan degene die het bedrag ter plaatse voldoet (vierde lid).
In het geval de bevoegdheid een politiestrafbeschikking uit te vaardigen wordt uitgeoefend op het moment dat bijstand aan de politie wordt verleend door de Koninklijke marechaussee, andere onderdelen van de krijgsmacht of bijzondere bijstandseenheden, geschiedt de afhandeling van de sanctie, de verantwoording en de controle etc. op de door de politie bepaalde wijze.
In het belang van een juiste taakuitoefening bij de inning van de gelden anders dan door overschrijving op de bankrekening van de minister, zijn enige nadere regels noodzakelijk. In het eerste lid van dit artikel is voorgeschreven dat door de persoon aan wie de betaling is verricht een gedagtekend en (elektronisch) ondertekend betalingsbewijs wordt uitgereikt, waarop degene die heeft betaald zich indien nodig op een later moment kan beroepen. Degene die de betaling in ontvangst heeft genomen, maakt hiervan aantekening (tweede lid). Door in deze gevallen aantekening te houden kan administratief worden nagegaan of de binnengekomen gelden overeenstemmen met de hoogte van de te betalen bedragen (derde lid).
Voor de betaling van op grond van een strafrechtelijke beslissing verschuldigde bedragen, opgesomd in artikel 4:2, eerste lid, zijn specifieke bankrekeningen beschikbaar. Het beheer van deze rekeningen en de in verband daarmee te voeren administratie wordt namens de minister uitgevoerd door het CJIB. De directeur van het CJIB is belast met het beheer van deze bankrekeningen en legt hierover – als hoofd van het dienstonderdeel – verantwoording af aan de minister.
Het eerste lid van dit artikel geeft de grondslag voor de ministeriële regeling die ziet op het betalingsbewijs dat wordt overhandigd door degene die de betaling in ontvangst neemt. In deze regeling – zie het Besluit vaststelling model formulier betalingsbewijs transacties en boetes – wordt ten eerste een formulier vastgesteld dat als betalingsbewijs kan worden overhandigd. Ten tweede worden in deze regeling de eisen omschreven waaraan een dergelijk betalingsbewijs moet voldoen. Dat laatste is met name van belang voor de gevallen waarin ter plaatse wordt betaald door een pinbetaling. Dan kan namelijk worden volstaan met uitreiking van het door de mobiele pinautomaat uitgeprinte betalingsbewijs dat voldoet aan de gestelde eisen en hoeft niet apart een papieren formulier te worden ingevuld. Het tweede lid schrijft voor dat de personen en instanties die bij een directe betaling het geld in ontvangst nemen, dit overmaken naar de daarvoor bestemde bankrekening van het CJIB. De hierbij door de minister bepaalde werkwijze en de nadere voorschriften genoemd in het derde lid zorgen ervoor dat er geen kasverschillen kunnen optreden.
Dit artikel ziet op de verantwoording van de gelden die worden ontvangen door de politie, de Koninklijke marechaussee en de bevoegde buitengewoon opsporingsambtenaren. Ten opzichte van de vorige regelingen is een derde lid toegevoegd. Hierin is bepaald dat de korpschef geen jaarlijkse opgave hoeft te doen over die gevallen waarin degene die ter plaatse tot betaling overgaat, dit doet door directe overschrijving op de bankrekening van de minister (in plaats van contante betaling of storting op de rekening van de betreffende korpschef).
Deze titel ziet op de inning van de administratiekosten (artikel 4:11) en de kosten die worden gemaakt bij het verhaal van een opgelegde geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel (artikel 4:12). In artikel 4:11 is ten opzichte van de vorige regeling, artikel 9b van het Besluit tenuitvoerlegging geldboeten, het tweede lid geschrapt, aangezien het daarin bepaalde thans is geregeld in artikel 6:4:2, vijfde lid, Sv. Artikel 4:12 ziet op de kosten van verhaal. De kosten van verhaal hebben betrekking op de kosten van ambtshandelingen en op invorderingskosten. Deze laatste kosten betreffen bijvoorbeeld de kosten van het beoordelen en uitvoeren van een betalingsregeling. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit de vorige regeling.
Dit artikel geeft nadere regels voor de gevallen dat niet in beslag genomen voorwerpen verbeurd zijn verklaard. Grondslag voor deze bepaling is artikel 6:5:3 Sv. Voorheen was deze uitlevering geregeld in artikel 10 van het Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid. Onder de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging is ervoor gekozen niet uit te gaan van uitlevering van deze voorwerpen bij de griffie van de rechtbank in het arrondissement waar de strafzaak in eerste aanleg is vervolgd, maar van een verantwoordelijkheid van de minister om hierover contact op te nemen met de rechthebbende, zodat een plaats en een moment kunnen worden bepaald waarop de betreffende voorwerpen worden uitgeleverd.
Omdat op de uitlevering van voorwerpen enkele op geldelijke sancties betrekking hebbende artikelen van overeenkomstige toepassing zijn (artikel 6:5:1, eerste lid, Sv) en er voor het overige geen nadere regels worden gesteld met betrekking tot bijkomende straffen, is ervoor gekozen de nadere regels over geldelijke sancties en bijkomende straffen in één hoofdstuk te plaatsen.
In dit artikel is de materie uit het met dit besluit ingetrokken Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel overgenomen.
Dit artikel is de delegatiebepaling voor het bij ministeriële regeling stellen van nadere regels over het bepaalde in hoofdstuk 4.
Het eerste lid bepaalt dat nadere regels worden gesteld over de bevoegdheid van de minister om uitstel van betaling te verlenen of betaling in termijnen toe te staan, ook in die gevallen dat de rechter of officier van justitie reeds met toepassing van artikel 24a Sr een dergelijke betalingsregeling heeft getroffen (artikel 6:4:1 Sv). Voorts worden nadere regels gesteld over het voorschot dat de staat uitkeert aan een slachtoffer indien de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet volledig voldoet (artikel 6:4:2, zesde lid, Sv). Bij deze nadere regels kan worden gedacht aan bepaling van het moment waarop het voorschot wordt uitgekeerd.
Het tweede lid bevat de grondslag voor de nadere regels die worden gesteld over de uitwinning van conservatoir beslag ten behoeve van het voldoen van een onherroepelijk opgelegde geldelijke sanctie.
Dit hoofdstuk geeft de nadere regels over de opschortende werking van een verzoek tot gratie, geregeld in de artikelen 6:7:2 tot en met 6:7:4 Sv, en vervangt het Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen. Inhoudelijk verschillen de artikelen niet wezenlijk van de vorige regeling. Onder meer zijn enkele uit de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen voortvloeiende technische wijzigingen doorgevoerd. Zo is er gecorrigeerd voor de gewijzigde nummering van bepalingen in het Wetboek van Strafvordering waarnaar in het besluit wordt verwezen. Dit betreft ook de andere wettelijke basis, opgenomen in de aanhef van de regeling (artikel 6:7:8 Sv). Daarnaast is de directe verantwoordelijkheid van de minister voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen – waaronder opgelegde vrijheidsstraffen – tot uitdrukking gebracht in artikel 5:2, onder c, van dit besluit.
Als aanvangsmoment van de tenuitvoerlegging van een vonnis of arrest wordt verstaan de handeling die is gericht op het bewerkstelligen dat de straf of maatregel ten uitvoer wordt gelegd.
Deze bepaling regelt de momenten van aanvang van tenuitvoerlegging van vonnissen waarin een hoofdstraf is opgelegd. De hoofdstraffen zijn gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf en geldboete (artikel 9 Sr). Gevangenisstraf en hechtenis zijn gevat onder de term «vrijheidsstraf» (artikel 1:1).
De tenuitvoerlegging van een vonnis waarin een vrijheidsstraf wordt opgelegd kan op verschillende wijzen aanvangen.
– Subonderdeel 1: Dit subonderdeel regelt het moment van tenuitvoerlegging ten aanzien van de zogeheten «zelfmelders». Dit zijn veroordeelden die zich niet (langer) in voorlopige hechtenis of anderszins in detentie bevinden. Van hen wordt verwacht dat zij zich vrijwillig zullen melden bij de inrichting. Hiertoe ontvangen zij een mededeling, waarin het concrete moment van melding bij de daarbij aangegeven inrichting wordt vermeld. Aangezien de datum van dagtekening van deze oproep het moment is waarop de tenuitvoerlegging aanvangt, zal de veroordeelde om in aanmerking komen voor opschortende werking van een verzoek om gratie, uiterlijk op de dag vóór de datum van dagtekening het gratieverzoek moeten indienen.
– Subonderdeel 2: Er zijn veroordeelden die niet of te laat reageren op de mededeling. Veroordeelden die niet (tijdig) reageren, verspelen de mogelijkheid om via de zelfmeldprocedure hun straf te ondergaan. Indien een veroordeelde niet of te laat (dat wil zeggen niet binnen dertig dagen) reageert, wordt tegen hem een arrestatiebevel uitgevaardigd. De tenuitvoerlegging vangt dan aan op de eerste dag na overschrijding van de termijn, dat wil zeggen op de eenendertigste dag na verzending van de mededeling.
– Subonderdeel 3: Er zijn personen die niet in aanmerking komen voor de zelfmeldprocedure. Dit kunnen veroordeelden zijn die naar aanleiding van een eerdere veroordeling niet of te laat hebben gereageerd op een mededeling. Te denken valt voorts aan een veroordeelde die een voorwaarde, opgelegd bij een voorwaardelijke veroordeling, heeft overtreden en ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde veroordeling wordt bevolen. Omdat het een persoon betreft die zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden ligt een zelfmeldprocedure niet voor de hand. Ook hier vangt de tenuitvoerlegging van het vonnis aan met het uitvaardigen van een arrestatiebevel.
– Subonderdeel 4: Bij personen zonder vaste woon- of verblijfplaats kan geen mededeling tot zelfmelding worden verzonden; een GBA-adres is immers niet bekend. In de regel worden deze personen in voorlopige hechtenis gehouden, van waaruit de straf wordt uitgezeten. Indien dit niet het geval is – betrokkene is bijvoorbeeld bij verstek veroordeeld – vangt de tenuitvoerlegging aan op de datum van aanhouding. In de oude regeling was sprake van de registratie in het opsporingsregister van de veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats. Het geautomatiseerde systeem waarop met «opsporingsregister» werd geduid, wordt evenwel vervangen door een ander systeem. Om deze reden wordt de reden van de registratie uitgeschreven.
Een aantal gevallen van aanvang van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf is niet geregeld in dit besluit. Ten aanzien van veroordeelden aan wie reeds de vrijheid is ontnomen, heeft een verzoek om gratie geen opschortende werking. Artikel 6:7:3, onder b, Sv bepaalt immers dat ten aanzien van een veroordeelde die rechtens zijn vrijheid is ontnomen uit hoofde van de rechterlijke beslissing, waarbij de vrijheidsstraf, waarvan gratie wordt verzocht, werd opgelegd, een verzoekschrift om gratie de tenuitvoerlegging niet opschort. Een aanvangsmoment hoeft in deze gevallen dus ook niet te worden vastgesteld.
In het besluit is geen moment van aanvang tenuitvoerlegging vastgesteld voor vervangende hechtenis in plaats van het verrichten van een taakstraf of het betalen van een geldboete. De vervangende hechtenis wordt namelijk subsidiair opgelegd, de taakstraf of geldboete primair, waardoor een dergelijke straf als een geheel dient te worden beschouwd. Het verzoek om gratie richt zich derhalve op de taakstraf of geldboete waarvan het aanvangsmoment elders in de regeling wordt bepaald.
Als aanvangsmoment voor de tenuitvoerlegging van taakstraffen wordt aangemerkt de datum van dagtekening van de brief met uitnodiging voor het eerste (intake) gesprek bij de reclassering.
Ten aanzien van geldboeten wordt als moment van aanvang van de tenuitvoerlegging aangemerkt de handeling van de minister die is gericht op het bewerkstelligen van die betaling, te weten de verzending aan de veroordeelde van de mededeling van de dag of de dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden. Er wordt niet meer gesproken over (de dagtekening van) de «optisch leesbare acceptgiro», maar enkel over (de dagtekening van) de mededeling van de minister over de dag of dagen waarop de geldelijke sanctie moet zijn voldaan, omdat de papieren acceptgirokaart naar verwachting in de komende jaren zal verdwijnen uit het inningsproces. Het besluit volgt hierin het met de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen gewijzigde artikel 4 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
Aan bijkomende straffen wordt niet zonder meer de mogelijkheid van opschortende werking toegekend. Slechts in de gevallen waarin een jaar na het onherroepelijk worden van de rechterlijke beslissing, de tenuitvoerlegging anders dan op verzoek van de veroordeelde nog niet is aangevangen, heeft een ingediend gratieverzoek opschortende werking (artikel 6:7:2, tweede lid, Sv). Ten aanzien van de bijkomende straffen zal zich nagenoeg nooit een dergelijke situatie voordoen. Voor het uitzonderlijke geval wordt in onderhavig artikel toch een aanvangsmoment bepaald van vonnissen waarin een dergelijke straf is opgelegd.
Ten aanzien van de ontzetting van bepaalde rechten worden onderscheiden de ontzegging van de rijbevoegdheid, geregeld in de Wegenverkeerswet 1994 en de overige ontzetting van bepaalde rechten, geregeld in het Wetboek van Strafvordering.
– Subonderdeel 1: onderhavige bepaling ziet op de ontzegging van de rijbevoegdheid. Ten aanzien van de bijkomende straf ontzegging van de rijbevoegdheid is het moment van aanvang tenuitvoerlegging reeds vastgesteld in artikel 180, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Hierin wordt bepaald dat indien de rechterlijke uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, de tenuitvoerlegging niet geschiedt dan nadat aan de veroordeelde in persoon een schrijven is uitgereikt, volgens de artikelen 36d en 36e Sv, waarin het tijdstip van ingang en de duur van de ontzegging, de verplichting tot inlevering van het rijbewijs uiterlijk op dat tijdstip, alsmede het gevolg van niet tijdige inlevering worden medegedeeld. De uitreiking van dit schrijven vormt het moment van aanvang van de tenuitvoerlegging.
– Subonderdeel 2: Artikel 28 Sr regelt de ontzetting van de volgende rechten: het bekleden van ambten of van bepaalde ambten, het dienen bij de gewapende macht, het actief en passief kiesrecht, het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder en de uitoefening van bepaalde beroepen. Het aanvangsmoment wordt gelijk gesteld met de datum dat de veroordeling onherroepelijk is geworden. Als voorgeschreven is dat het openbaar ministerie mededeling doet een vonnis van de rechtbank, bij verstek gewezen, zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde te betekenen, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis geschieden na betekening van de mededeling (artikel 366, eerste lid, Sv). Indien niet voorgeschreven is dat het openbaar ministerie een mededeling doet ter betekening van het vonnis, kan het vonnis onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd behalve als er een rechtsmiddel openstaat. Zie hiervoor verder de bepalingen over betekening van het vonnis en verstek (artikel 6:1:16 jo. 366 Sv). Deze procedure van betekening geldt niet in het geval van ontzetting van actief en passief kiesrecht. Ten aanzien van het kiesrecht is grondwettelijk geregeld dat van kiesrecht is uitgesloten hij die wegens het begaan van een delict bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak tot een vrijheidsstraf van ten minste een jaar is veroordeeld en met de ontzetting van het kiesrecht als bijkomende straf (artikel 54, tweede lid, Grondwet). Dat is de reden dat deze bijkomende straf expliciet wordt genoemd in artikel 31, tweede lid, Sr. De uitzonderingsbepalingen die het al dan niet betekenen van een verstekvonnis betreffen, zijn op deze bijkomende straf niet van toepassing. Het aanvangsmoment van de tenuitvoerlegging van deze bijkomende straf wordt eveneens bepaald op het moment van onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak.
De regel ten aanzien van de ontzetting van bepaalde rechten geldt in gelijke mate ten aanzien van verbeurdverklaring, namelijk dat de aanvang tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring als bijkomende straf ingaat op de datum dat de veroordeling daartoe onherroepelijk is geworden. Het moment van aanvang tenuitvoerlegging valt dus samen met de datum van onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.
Een voorbeeld van openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak is wanneer een persoon onder meer veroordeeld wordt tot het niet meer mogen uitoefenen van zijn beroep. Door middel van openbaarmaking in een landelijk of regionaal dagblad wordt hieraan kenbaarheid gegeven. Met de publicatie wordt deze bijkomende straf geëffectueerd. De aanvang van de tenuitvoerlegging van het vonnis valt in deze regeling samen met het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.
Als hoofdregel geldt dat Nederland niet bevoegd is tot een wijziging van het strafgewijsde door gratie, herziening of amnestie, in het geval Nederland executoriale titels ten uitvoer legt, afkomstig van een niet-Nederlands autoriteit. Dat geldt ook voor de beslissingen betreffende opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging. Alleen als het verdrag waarop de overdracht en positieve erkenning is gegrond anders bepaalt, en dat komt soms voor, is dat anders.
Er is een limitatief aantal internationaalrechtelijke straffen waarvoor gratie kan worden verzocht en verleend. Dit wordt geregeld in artikel 6:7:1, tweede lid, Sv. Met uitzondering van de geldboete (artikel 35 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)) kan aan het verzoek tot gratie geen opschortende werking worden toegekend, aangezien de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen krachtens rechterlijke beslissing in een vreemde staat (vgl. artikel 6:7:3, onder b, Sv). Het aanvangsmoment voor de tenuitvoerlegging van de geldboete, opgelegd in een vreemde staat, wordt in navolging van artikel 36, tweede lid, WOTS, in dit besluit gelijkgesteld met een geldboete opgelegd in Nederland, aangezien er sprake is van een overdracht tenuitvoerlegging van strafvonnissen (onderdeel c).
Artikel 43 WOTS betreft de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een in een vreemde staat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie in Nederland. Met de onmiddellijke tenuitvoerlegging wordt het vonnis van de vreemde staat in Nederland (verder) ten uitvoer gelegd. Aangezien het hier de onmiddellijke tenuitvoerlegging betreft, dat wil zeggen zonder toepassing van de gerechtelijke procedure (hoofdstuk III, afdeling C, WOTS), vangt de tenuitvoerlegging aan op de datum dat betrokkene op Nederlands grondgebied aankomt (onderdeel b). Het doel van aankomst op Nederlands grondgebied (in de meeste gevallen zal dit de luchthaven Schiphol zijn) is de onmiddellijke (verdere) tenuitvoerlegging in Nederland van het in een vreemde staat opgelegd vonnis.
De tenuitvoerlegging in het kader van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof vangt aan op de datum van overdracht van de veroordeelde aan de Nederlandse autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van artikel 67, derde lid van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof (onderdeel a). De veroordeelde bevindt zich weliswaar binnen de grenzen van Nederland, maar valt zolang hij niet is overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten buiten de jurisdictie van Nederland.
Ten aanzien van de tbs-maatregel met dwangverpleging heeft een gratieverzoek geen opschortende werking indien betrokkene zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt. Hetzelfde geldt bij tbs met dwangverpleging die aansluitend op een gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Artikel 6:7:3, onder b, Sv bepaalt immers dat de bepaling omtrent opschortende werking buiten toepassing blijft indien de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, hetzij uit hoofde van een rechterlijke beslissing, waarbij de vrijheidsstraf, waarvan gratie wordt verzocht, werd opgelegd, hetzij uit andere hoofde krachtens rechterlijke beslissing.
Het moment van aanvang tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij een gevangenisstraf en tbs met een bevel tot verpleging wordt opgelegd, vangt aan bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Indien betrokkene op dat moment reeds in detentie verblijft, zijn op grond van artikel 6:7:3, onder b, Sv de bepalingen over opschortende werking niet van toepassing.
In het geval dat een tbs-gestelde per abuis op de datum van vervroegde invrijheidstelling in vrijheid wordt gesteld, is er nog steeds sprake van een onherroepelijk vonnis en is er geen sprake van een onderbreking van de termijn tbs op grond van artikel 6:1:19 Sv; de tenuitvoerlegging was dus al aangevangen. Denkbaar is dat ten aanzien van een verdachte de voorlopige hechtenis is geschorst en de rechter de maatregel van tbs met bevel tot verpleging oplegt. Aangezien in dergelijke gevallen geen zelfmeldprocedure plaatsvindt, wordt hier aangesloten bij de datum van het uitvaardigen van het arrestatiebevel.
De maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders kan niet worden gecombineerd met gevangenisstraf. Het moment van aanvang van de tenuitvoerlegging van het vonnis is de dag dat de rechterlijke uitspraak onherroepelijk wordt. Ook hier is doorgaans sprake van een situatie waarin betrokkene reeds rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Derhalve is evenals bij tbs met dwangverpleging artikel 6:7:3, onder b, Sv van toepassing en wordt aan een verzoek tot gratie geen opschortende werking toegekend. Voor het geval de voorlopige hechtenis wordt geschorst, wordt hier eveneens bepaald dat de tenuitvoerlegging aanvangt op de datum van het uitvaardigen van het arrestatiebevel.
Het moment van aanvang van de tenuitvoerlegging van onttrekking aan het verkeer is gelijk aan het moment van aanvang tenuitvoerlegging van de verbeurdverklaring. Dit moment valt samen met het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest.
De ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is geregeld in artikel 36a tot en met 36f Sr en betreft uitsluitend de ontneming van een geldbedrag. Als moment van aanvang tenuitvoerlegging wordt derhalve aangemerkt de handeling van de minister die gericht is op het bewerkstelligen van die betaling, te weten de verzending aan de veroordeelde van de mededeling van de dag of de dagen waarop de betaling uiterlijk moet geschieden.
In dit artikel worden de algemene maatregelen van bestuur opgesomd die bij inwerkingtreding van dit besluit vervallen. In de bijlage bij deze nota van toelichting wordt in transponeringstabellen op het niveau van individuele artikelen inzichtelijk gemaakt hoe de vervallen besluiten zijn overgenomen in dit besluit.
Inwerkingtreding van dit besluit is voorzien op dezelfde datum als de inwerkingtreding van de (onderdelen van de) Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen, op grond waarvan de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen direct bij de minister komt te liggen. Dit moment wordt bij koninklijk besluit bepaald.
De citeertitel brengt tot uitdrukking dat dit besluit de nadere regels bevat voor de tenuitvoerlegging van (alle) strafrechtelijke beslissingen.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
In deze bijlage staan transponeringstabellen voor het Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (tabel 1) en de besluiten die daarin zijn opgegaan (tabellen 2 tot en met 11).
Het gaat om de volgende tabellen en besluiten:
2. Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen;
3. Besluit tenuitvoerlegging geldboeten;
4. Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994;
5. Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen;
6. Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen;
7. Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid;
8. Transactiebesluit 1994;
9. Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel;
10. Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling;
11. Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling.
Artikel(lid) |
Oorsprong |
---|---|
1:1 |
Nieuw Artikel 1 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Artikel 1 Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 1 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen Artikel 1 Transactiebesluit 1994 Artikel 1 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling Artikel 1 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling |
1:2 |
Nieuw |
2:1 |
Artikel 2 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling |
2:2 |
Artikel 3 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling |
2:3 |
Artikel 4 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling |
2:4 |
Artikel 18 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:5 |
Artikel 19 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:6 |
Artikel 27 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:7 |
Artikel 28 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:8 |
Artikel 4 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:9 |
Artikel 4a Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:10 |
Artikel 5 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:11 |
Artikel 6 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:12 |
Artikel 7 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:13 |
Artikel 8 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:14 |
Artikel 9 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:15 |
Artikel 11 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:16 |
Artikel 12 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:17 |
Artikel 13 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:18 |
Artikel 14 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:19 |
Artikel 15 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:20 |
Artikel 16 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:21 |
Artikel 17 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:22 |
Artikel 17a Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
2:23 |
Nieuw |
3:1 |
Artikel 22 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Artikel 5 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling Artikel 2 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling |
3:2 |
Artikel 23 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Artikel 6 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling Artikel 3 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling |
3:3 |
Artikel 24 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Artikel 7 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling Artikel 4 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling |
3:4 |
Artikel 25 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Artikel 8 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling Artikel 5 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling |
3:5 |
Artikel 26 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 Artikel 9 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidsstelling Artikel 6 Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke veroordeling |
3:6 |
Artikel 2 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:7 |
Artikel 3 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:8 |
Artikel 4 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:9 |
Artikel 5 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:10 |
Artikel 6 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:11 |
Artikel 7 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:12 |
Artikel 8 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:13 |
Artikel 9, eerste en derde lid, Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:14 |
Artikel 10 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:15 |
Artikel 11 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:16 |
Artikel 12 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:17 |
Artikel 13 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:18 |
Artikel 14 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:19 |
Artikel 15 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:20 |
Artikel 16 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:21 |
Artikel 17 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:22 |
Artikel 18 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:23 |
Artikel 19 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:24 |
Artikel 20 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:25 |
Artikel 21 Besluit tenuitvoerlegging taakstraffen |
3:26 |
Artikel 21 Besluit tenuitvoerlegging jeugdstrafrecht 1994 |
3:27 |
Nieuw |
4:1 |
Artikel 1, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, Besluit tenuitvoerlegging geldboeten |
4:2, eerste lid |
Artikel 3, eerste lid, eerste volzin, Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 5, eerste lid, eerste volzin, Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 3, eerste volzin, Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid |
4:2, tweede lid |
Artikel 3, tweede en derde lid, Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 5, tweede en derde lid, Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen |
4:2, derde lid |
Artikel 3, vierde lid, Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 5, vierde lid, Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen |
4:3 |
Artikel 4 Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 6 Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 4 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid Artikel 3 Transactiebesluit 1994 |
4:4 |
Artikel 3, eerste lid, tweede volzin, Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 5, eerste lid, tweede volzin, Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 3, tweede volzin, Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid |
4:5 |
Artikelen 3a en 3b Besluit tenuitvoerlegging geldboeten |
4:6 |
Artikel 9a Besluit tenuitvoerlegging geldboeten |
4:7 |
Artikel 5 Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 7 Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 5 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid |
4:8 |
Artikel 7 Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 9 Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 7 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid Artikel 4 Transactiebesluit 1994 |
4:9 |
Artikel 8 Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 10 Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 8 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid |
4:10 |
Artikel 9 Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 11 Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen Artikel 9 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid |
4:11 |
Artikel 9b, eerste lid, Besluit tenuitvoerlegging geldboeten |
4:12 |
Artikel 9c Besluit tenuitvoerlegging geldboeten Artikel 11a Besluit tenuitvoerlegging ontnemings- en schadevergoedingsmaatregelen |
4:13 |
Artikel 10 Besluit uitvoering artikel 577, tweede lid |
4:14, eerste lid |
Artikel 1 Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel |
4:14, tweede lid |
Artikel 2 Uitvoeringsbesluit voorschot schadevergoedingsmaatregel |
4:15 |
Nieuw |
5:1 |
Artikel 1 Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen |
5:2 |
Artikel 2 Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen |
5:3 |
Artikel 3 Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen |
5:4 |
Artikel 4 Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen |
5:5 |
Artikel 5 Besluit aanvang tenuitvoerlegging straffen en maatregelen |
6:1 |
Nieuw |
6:2 |
Nieuw |
6:3 |
Nieuw |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
5:1 |
2 |
5:2 |
3 |
5:3 |
4 |
5:4 |
5 |
5:5 |
6 |
Vervallen |
7 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1, eerste lid, eerste volzin |
Vervallen |
1, eerste lid, tweede volzin |
4:1, eerste lid |
1, tweede lid |
4:1, tweede lid |
2 |
Vervallen |
3, eerste lid, eerste volzin |
4:2, eerste lid |
3, eerste lid, tweede volzin |
4:4 |
3, tweede en derde lid |
4:2, tweede lid |
3, vierde lid |
4:2, derde lid |
3a |
4:5 |
3b |
4:5 |
4 |
4:3 |
5 |
4:7 |
6 |
Vervallen |
7 |
4:8 |
8 |
4:9 |
9 |
4:10 |
9a |
4:6 |
9b, eerste lid |
4:11 |
9b, tweede lid |
Vervallen |
9c |
4:12 |
10 |
Vervallen |
11 |
Vervallen |
12 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
1:1 |
2 |
Vervallen |
4 |
2:8 |
4a |
2:9 |
5 |
2:10 |
6 |
2:11 |
7 |
2:12 |
8 |
2:13 |
9 |
2:14 |
11 |
2:15 |
12 |
2:16 |
13 |
2:17 |
14 |
2:18 |
15 |
2:19 |
16 |
2:20 |
17 |
2:21 |
17a |
2:22 |
18 |
2:4 |
19 |
2:5 |
20 |
Vervallen |
21 |
3:26 |
22 |
3:1 |
23 |
3:2 |
24 |
3:3 |
25 |
3:4 |
26 |
3:5 |
27 |
2:6 |
28 |
2:7 |
29 |
Vervallen |
30 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
1:1 |
2 |
Vervallen |
3 |
Vervallen |
4 |
Vervallen |
5, eerste lid, eerste volzin |
4:2, eerste lid |
5, eerste lid, tweede volzin |
4:4 |
5, tweede en derde lid |
4:2, tweede lid |
5, vierde lid |
4:2, derde lid |
6 |
4:3 |
7 |
4:7 |
8 |
Vervallen |
9 |
4:8 |
10 |
4:9 |
11 |
4:10, eerste lid |
11a |
4:12 |
12 |
Vervallen |
13 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
1:1 |
2 |
3:6 |
3 |
3:7 |
4 |
3:8 |
5 |
3:9 |
6 |
3:10 |
7 |
3:11 |
8 |
3:12 |
9, eerste en derde lid |
3:13 |
9, tweede lid |
Vervallen |
10 |
3:14 |
11 |
3:15 |
12 |
3:16 |
13 |
3:17 |
14 |
3:18 |
15 |
3:19 |
16 |
3:20 |
17 |
3:21 |
18 |
3:22 |
19 |
3:23 |
20 |
3:24 |
21 |
3:25 |
22 |
Vervallen |
23 |
Vervallen |
24 |
Vervallen |
25 |
Vervallen |
26 |
Vervallen |
27 |
Vervallen |
28 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
Vervallen |
2 |
Vervallen |
3, eerste volzin |
4:2, eerste lid |
3, tweede volzin |
4:4 |
4 |
4:3 |
5 |
4:7 |
6 |
Vervallen |
7 |
4:8 |
8 |
4:9 |
9 |
4:10, eerste lid |
10 |
4:13 |
11 |
Vervallen |
12 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
1:1 |
2 |
Vervallen |
3 |
4:3 |
4 |
4:8 |
4a |
Vervallen |
5 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
4:14, eerste lid |
2 |
4:14, tweede lid |
3 |
Vervallen |
4 |
Vervallen |
5 |
Vervallen |
6 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
1:1 |
2 |
2:1 |
3 |
2:2 |
4 |
2:3 |
5 |
3:1 |
6 |
3:2 |
7 |
3:3 |
8 |
3:4 |
9 |
3:5 |
10 |
Vervallen |
11 |
Vervallen |
12 |
Vervallen |
13 |
Vervallen |
Artikel(lid) |
Nieuw artikel(lid) |
---|---|
1 |
1:1 |
2 |
3:1 |
3 |
3:2 |
4 |
3:3 |
5 |
3:4 |
6 |
3:5 |
7 |
Vervallen |
8 |
Vervallen |
9 |
Vervallen |
10 |
Vervallen |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2019-505.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.