Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 386 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2018, 386 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 juli 2018, nr. 2018-0000382887;
Gelet op de artikelen 43, eerste, tweede en achtste lid, 61d, 65, eerste, tweede en zevende lid, 72, 77, 93, vierde lid, en 94, derde lid, van de Provinciewet, de artikelen 44, eerste, tweede en achtste lid, 66, eerste, tweede en zevende lid, 73, 79, 95, vierde lid, en 96, derde lid, van de Gemeentewet en de artikelen 32a, vierde lid, 44, eerste en zevende lid, 48, zevende lid, en 49, eerste lid, van de Waterschapswet;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 10 september 2018, no. W04.18.0192/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 oktober 2018, nr. 2018-0000814574;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
college van gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
lid van provinciale staten;
voorzitter van provinciale staten;
statenlid waarvan door de voorzitter is vastgesteld dat dit lid fractievoorzitter is dan wel enig lid van een fractie;
lid van een commissie als bedoeld in de artikelen 80, 81 en 82 van de Provinciewet, dat niet tevens statenlid is of ambtenaar die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd;
lid van gedeputeerde staten;
commissaris van de Koning.
1. Een statenlid ontvangt met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van provinciale staten een vergoeding voor de werkzaamheden van € 1.163,75 per maand.
2. Een statenlid dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de vergoeding voor de werkzaamheden naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
4. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat ten hoogste 20% van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt uitgekeerd, berekend naar het aantal gehouden vergaderingen. In dat geval geschiedt de uitkering aan het statenlid op basis van het aantal bijgewoonde vergaderingen.
1. Aan een statenlid dat lid is van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Provinciewet, dan wel de rekenkamerfunctie uitoefent, bedoeld in artikel 79p van de Provinciewet, wordt voor de duur van de activiteiten van die commissie of de duur van de uitoefening van de rekenkamerfunctie per jaar ten laste van de provincie een toelage verleend van € 120 per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de commissaris de duur van de activiteiten vast.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. Aan een statenlid dat lid is van een onderzoekscommissie als bedoeld in artikel 151a, derde lid, van de Provinciewet wordt voor de duur van de activiteiten van die commissie ten laste van de provincie een toelage toegekend, waarvan de hoogte bij verordening wordt bepaald, maar die per jaar ten hoogste driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, bedraagt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de commissaris de duur van de activiteiten vast.
1. Indien provinciale staten besluiten ter uitvoering van hun taken en verantwoordelijkheden een bijzondere commissie in te stellen met een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag dat die niet redelijkerwijs tot het reguliere werk van een statenlid geacht kunnen worden te behoren, kunnen zij bij verordening besluiten aan de statenleden die lid zijn van die commissie ten laste van de provincie een toelage toe te kennen van maximaal € 120 per maand voor de duur van de activiteiten van de commissie per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de commissaris de duur van de activiteiten vast.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. De vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, wordt voor de fractievoorzitters voor de duur van de uitoefening van het fractievoorzitterschap verhoogd met een toelage van € 70 per maand, vermeerderd met € 10 voor elk statenlid dat de fractie telt, de fractievoorzitter zelf niet meegerekend. De toelage bedraagt ten hoogste € 150 per maand.
2. Voor zover het fractievoorzitterschap in de loop van de maand begint of eindigt, wordt de toelage, bedoeld in het eerste lid, voor die maand naar evenredigheid van de duur van het fractievoorzitterschap toegekend.
3. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de commissaris vast:
a. hoeveel leden een fractie telt, en
b. de duur van het fractievoorzitterschap.
4. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de bedragen in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. Een statenlid ontvangt met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van provinciale staten een onkostenvergoeding voor de aan de uitoefening van het statenlidmaatschap verbonden kosten van € 170,17 per maand.
2. Een statenlid dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de onkostenvergoeding naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
1. Een statenlid heeft ten laste van de provincie aanspraak op vergoeding van:
a. reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen van provinciale staten en commissies, en
b. reis- en verblijfkosten voor reizen zowel binnen de provincie als daarbuiten, gemaakt voor de uitoefening van de functie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat de statenleden eenmaal per jaar een bedrag ontvangen ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van hun werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, voor één maand, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een statenlid dat is benoemd in een plaats die is opengevallen als gevolg van het tijdelijk ontslag van een statenlid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte op grond van artikel X 12 van de Kieswet.
1. Een statenlid ontvangt ten laste van de provincie een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering van € 107,10 per jaar.
2. Een statenlid dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
In het geval een statenlid een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, kan de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, op verzoek van het desbetreffende statenlid worden verlaagd.
1. Een statenlid dat op grond van artikel 75, eerste lid, van de Provinciewet meer dan dertig dagen onafgebroken het voorzitterschap van provinciale staten waarneemt, ontvangt voor de duur van de waarneming een toeslag van 8% op zijn vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, alsmede een toeslag van 8% op de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 2.1.6, eerste lid.
2. Indien een statenlid op grond van artikel 75, tweede lid, van de Provinciewet gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van commissaris is belast:
a. wordt zijn vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid, voor die tijd ten laste van de provincie aangevuld tot het bedrag, genoemd in artikel 2.2.1, eerste lid, vermeerderd met een vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en eenmalige uitkering als bedoeld in artikel 2.2.1, vierde, vijfde, onderscheidenlijk zesde lid;
b. ontvangt hij voor die tijd in plaats van de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 2.1.6, een ambtstoelage en een vergoeding voor overige ambtskosten als bedoeld in artikel 2.2.6, eerste lid, en
c. zijn voor die tijd op hem de regels, bedoeld in artikel 2.2.9, tweede lid, en de artikelen 2.2.10 en 2.2.12 van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 2.1.1 is van overeenkomstige toepassing op het statenlid aan wie op grond van artikel X 10 van de Kieswet tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, met dien verstande dat indien door provinciale staten toepassing is gegeven aan artikel 2.1.1, vierde lid, dit statenlid een uitkering ontvangt voor alle vergaderingen die gedurende het tijdelijk ontslag plaatsvinden.
2. Artikel 2.1.6 is van overeenkomstige toepassing op het statenlid, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de vergoeding de helft bedraagt van het bedrag dat op grond van die bepaling van toepassing is.
3. De artikelen 2.1.9, 2.1.10 en 2.1.11 en afdeling 2.3 zijn van overeenkomstige toepassing op het statenlid, bedoeld in het eerste lid.
1. De bezoldiging van de commissaris bedraagt € 11.770,82 per maand.
2. De bezoldiging van de gedeputeerde bedraagt € 8.773,96 per maand.
3. Als de bezoldiging van het personeel van de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de bedragen, genoemd in het eerste en tweede lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
4. De commissaris en de gedeputeerde ontvangen een vakantie-uitkering overeenkomstig de regels, die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
5. De commissaris en de gedeputeerde ontvangen een eindejaarsuitkering overeenkomstig de regels, die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
6. Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de commissaris en de gedeputeerde een uitkering op dezelfde voet.
7. De gedeputeerde die ingevolge artikel 35a, tweede lid, van de Provinciewet zijn functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de bezoldiging, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de vastgestelde tijdbestedingsnorm, bedoeld in artikel 35a, vierde lid, van de Provinciewet.
8. Wanneer de commissaris of de gedeputeerde in de loop van een maand is benoemd of in de loop van een maand is afgetreden, ontslagen of overleden, wordt de bezoldiging voor die maand genoten naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het ambt in die maand.
9. Indien de gedeputeerde gedurende een tijdvak als bedoeld in artikel 35c, tweede lid, onder a of b, van de Provinciewet tevens statenlid is, vervalt gedurende dit tijdvak zijn aanspraak op een vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2.1.1, eerste lid.
Indien de gedeputeerde gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van commissaris is belast, wordt zijn bezoldiging voor die tijd ten laste van de provincie aangevuld tot het bedrag, genoemd in artikel 2.2.1, eerste lid.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
totaal van de per kalenderjaar als commissaris of gedeputeerde genoten bezoldiging, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste of tweede lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 2.2.1, vierde lid, en aangevuld op grond van artikel 2.2.2;
andere inkomsten als bedoeld in artikel 65, zesde lid, of artikel 43, zesde lid, van de Provinciewet.
2. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de commissaris of de gedeputeerde aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
a. een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
b. een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of dat hij niet meer neveninkomsten heeft genoten dan 14% van de bezoldiging over dat jaar of, indien hij zijn ambt vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
c. een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
3. Gedeputeerde staten verminderen op verzoek van de commissaris of de gedeputeerde diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
4. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt gedeputeerde staten het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de commissaris onderscheidenlijk de gedeputeerde.
5. Gedeputeerde staten vorderen, indien Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de commissaris onderscheidenlijk de gedeputeerde.
6. Indien de commissaris of de gedeputeerde geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De commissaris of de gedeputeerde meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
7. In het geval genoemd in het tweede lid, onderdeel c, alsmede indien de commissaris of de gedeputeerde binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave als bedoeld in het tweede lid heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het zesde lid, stellen gedeputeerde staten de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij zij uit anderen hoofde kunnen vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden.
8. Op verzoek van de commissaris of de gedeputeerde kunnen gedeputeerde staten besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
1. In het geval van overlijden van de commissaris of de gedeputeerde wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste onderscheidenlijk tweede lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering, welke de overledene laatstelijk genoot over een tijdvak van drie maanden. Indien de overledene geen weduwe of weduwnaar nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de overledene.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven geregistreerde partner alsmede degene met wie de overledene ongehuwd samenleefde en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet.
3. Indien voor de overledene een tijdsbestedingsnorm als bedoeld in artikel 35a, vierde lid, van de Provinciewet was vastgesteld, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van die tijdsbestedingsnorm uitgekeerd.
1. De commissaris ontvangt per maand voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten:
a. een ambtstoelage van € 635,29 en
b. een vergoeding van € 485,73 voor overige ambtskosten.
2. De gedeputeerde ontvangt een vergoeding van € 355,80 per maand voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten. Indien de gedeputeerde gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van commissaris is belast, ontvangt hij voor die tijd per maand:
a. een ambtstoelage van € 635,29 en
b. een vergoeding van € 485,73 voor overige ambtskosten.
3. De gedeputeerde die ingevolge artikel 35a, tweede lid, van de Provinciewet zijn functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de vastgestelde tijdbestedingsnorm, bedoeld in artikel 35a, vierde lid, van de Provinciewet.
4. Wanneer de commissaris of de gedeputeerde in de loop van een maand is benoemd of in de loop van een maand is afgetreden, ontslagen of overleden, worden de ambtstoelage, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onder b, onderscheidenlijk de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, voor die maand naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het ambt in die maand genoten.
5. De bedragen, genoemd in het eerste en tweede lid, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
1. Indien de commissaris of de gedeputeerde bij zijn benoeming zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in de provincie, heeft hij ten laste van de provincie eenmalig aanspraak op een vergoeding van verhuiskosten bij verhuizing in verband met zijn benoeming naar de provincie.
2. Voor de duur dat de commissaris zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in de provincie of voor de duur dat een gedeputeerde met toepassing van artikel 35b, tweede lid, van de Provinciewet zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in de provincie, heeft hij ten laste van de provincie aanspraak op:
a. een vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting, en
b. een vergoeding van de reiskosten naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde.
3. Indien de commissaris of de gedeputeerde in verband met zijn benoeming is verhuisd, op zijn nieuwe adres is ingeschreven in de basisregistratie personen en zijn verhuizing leidt tot dubbele woonlasten, heeft hij gedurende ten hoogste drie jaar na zijn benoeming aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van die dubbele woonlasten.
4. De commissaris heeft uiterlijk één jaar na eervol ontslag of niet-herbenoeming bij vertrek uit de provincie of uit de aan hem ter beschikking gestelde woning eenmalig aanspraak op een vergoeding voor de kosten van verhuizing voor zover hij niet uit anderen hoofde aanspraak heeft op een verhuiskostenvergoeding.
5. Verschuldigde loon- of inkomstenbelasting over de vergoedingen op grond van dit artikel worden ten laste van de provincie aan de commissaris onderscheidenlijk de gedeputeerde vergoed.
6. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. De commissaris of de gedeputeerde betaalt voor het bewonen van een door de provincie aan hem in verband met de uitoefening van zijn ambt ter beschikking gestelde woning een eigen bijdrage per maand aan de provincie.
2. Indien de commissaris of de gedeputeerde voor het gebruik van een woning, bedoeld in het eerste lid, loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt deze belastingheffing ten laste van de provincie aan hem vergoed.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van een ter beschikking gestelde woning.
1. De commissaris en de gedeputeerde hebben ten laste van de provincie aanspraak op vergoeding van:
a. kosten voor woon-werkverkeer;
b. reis- en verblijfkosten voor reizen, gemaakt voor de uitoefening van het ambt.
2. Onze Minister stelt nadere regels over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. Gedeputeerde staten kunnen aan de commissaris of de gedeputeerde ten laste van de provincie een auto ter beschikking stellen, daaronder begrepen een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep van een daartoe door de provincie gecontracteerde vervoerder.
2. Een ter beschikking gestelde auto, met uitzondering van een auto voor gemeenschappelijk gebruik en een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, kan worden gebruikt voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden. Een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid wordt uitsluitend gebruikt voor zakelijke doeleinden.
3. Onder gebruik voor zakelijke doeleinden wordt in dit artikel en de daarop berustende bepalingen verstaan gebruik dat voor de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen niet als gebruik voor privédoeleinden wordt aangemerkt.
4. Onder gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt in dit artikel en de daarop berustende bepalingen verstaan gebruik in het kader van de uitoefening van nevenfuncties, waarvan de uitoefening door de commissaris of gedeputeerde naar het oordeel van gedeputeerde staten in het belang van de provincie is.
5. Gedeputeerde staten kunnen bij de terbeschikkingstelling van een auto, niet zijnde een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, bepalen dat deze door de commissaris of de gedeputeerde ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden mag worden gebruikt.
6. Indien de commissaris of de gedeputeerde een aan hem ter beschikking gestelde auto uitsluitend gebruikt voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden en hij voor het gebruik van die auto loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt deze belastingheffing ten laste van de provincie aan hem vergoed.
7. Indien de commissaris of de gedeputeerde een aan hem ter beschikking gestelde auto uitsluitend gebruikt voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden, worden vergoedingen van derden in verband met het gebruik van die auto in de provinciekas gestort.
8. De commissaris of de gedeputeerde betaalt voor het gebruik van de aan hem ter beschikking gestelde auto voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden een eigen bijdrage per maand aan de provincie.
9. Indien aan de commissaris of de gedeputeerde een auto, niet zijnde een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, ter beschikking is gesteld, heeft hij geen aanspraak op vergoedingen, bedoeld in artikel 2.2.7, tweede lid, onder b, en artikel 2.2.9, eerste lid.
10. Voor zover de commissaris of de gedeputeerde gebruik maakt van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, heeft hij geen aanspraak op vergoedingen, bedoeld in artikel 2.2.7, tweede lid, onder b, en artikel 2.2.9, eerste lid.
11. Onze Minister stelt nadere regels over de voorwaarden voor de ter beschikkingstelling van een auto en het gebruik daarvan, alsmede over de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in het achtste lid.
1. De kosten die de commissaris of gedeputeerde maakt omdat hij zich tijdens het ambt oriënteert op zijn verdere loopbaan of mobiliteit bevorderende activiteiten ontplooit, komen ten laste van de provincie, op voorwaarde dat gedeputeerde staten van oordeel zijn dat:
a. de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit redelijk is;
b. die loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit niet kan worden aangemerkt als een sollicitatieactiviteit; of
c. de kosten ervan niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Onze Minister kan over de in het eerste lid bedoelde loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten nadere regels stellen.
1. Indien er sprake is van een dringende reden van dienstbelang en de commissaris of de gedeputeerde die buiten de provincie verblijft, zou schade lijden als hij direct terugkeert naar de provincie, legt hij zijn voornemen om vanwege deze reden terug te keren naar zijn provincie voor aan Onze Minister onderscheidenlijk de commissaris.
2. Indien Onze Minister onderscheidenlijk de commissaris het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan commissaris of de gedeputeerde ten laste van de provincie een schadeloosstelling toegekend.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de commissaris of de gedeputeerde. Gedeputeerde staten stellen de hoogte van de schadeloosstelling vast.
De gedeputeerde aan wie in verband met zwangerschap en bevalling of ziekte op grond van artikel 44, eerste lid, van de Provinciewet verlof is verleend, ontvangt in afwijking van artikel 2.2.6, tweede lid, een vergoeding voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten van de helft van het bedrag, genoemd in die bepaling.
Op degene die op grond van artikel 76 van de Provinciewet met de waarneming van het ambt van commissaris is belast, zijn voor die tijd de bepalingen in deze afdeling en afdeling 2.3, voor zover die betrekking hebben op de rechtspositie van de commissaris, van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 2.2.3, 2.2.17, 2.2.18 en 2.2.19.
1. De tijdelijke vervanger van de gedeputeerde die verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden € 590 per maand.
2. De tijdelijke vervanger van de gedeputeerde die met toepassing van artikel 35a, derde lid, van de Provinciewet de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid met de vastgestelde tijdsbestedingsnorm, bedoeld in artikel 35a, vierde lid, van de Provinciewet.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
Indien de commissaris langer dan acht dagen wegens ziekte of om andere redenen zijn ambt niet kan vervullen, geeft hij daarvan kennis aan Onze Minister.
1. Een besluit tot schorsing als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Provinciewet bevat in ieder geval een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
2. De commissaris die geschorst is, behoudt gedurende de schorsing zijn bezoldiging en uitkeringen, bedoeld in artikel 2.2.1, en zijn aanspraak op vergoedingen en voorzieningen op grond van de afdelingen 2.2 en 2.3.
3. Gedurende een schorsing is het de commissaris als zodanig niet toegestaan de provinciale dienstgebouwen te betreden.
1. De commissaris wordt op zijn aanvraag ontslagen of na afloop van de benoemingstermijn niet herbenoemd. Het ontslag wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
2. Aan de commissaris wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt, eervol ontslag verleend.
3. Anders dan op eigen aanvraag kan aan de commissaris ontslag worden verleend op grond van:
a. ongeschiktheid voor het vervullen van zijn ambt wegens ziekte of gebreken;
b. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken;
c. andere gronden.
4. Een ontslag als bedoeld in het derde lid, onder a, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het vervullen van zijn ambt wegens ziekte of gebreken gedurende een ononderbroken periode van zes maanden, en
b. herstel niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a bedoelde termijn van zes maanden te verwachten is.
5. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, wordt een medisch onderzoek ingesteld door een of meer door Onze Minister aangewezen geneeskundigen en, indien de commissaris dit wenst, een door de commissaris aangewezen geneeskundige. De commissaris is verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek en wordt schriftelijk in kennis gesteld van het starten van het onderzoek en de in de vorige volzin bedoelde mogelijkheid. Indien de commissaris geen medewerking verleent, is de in het vierde lid, onder b, genoemde voorwaarde niet van toepassing.
6. Het ontslag op grond van het derde lid, onder a of b, wordt eervol verleend. Het ontslag op grond van het derde lid, onder c, wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
1. Indien gedeputeerde staten ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris kosten maken, die in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten, komen deze ten laste van de provincie.
2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het preventief treffen van andere voorzieningen ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris dan die welke op grond van het eerste lid ten laste van de provincie komen.
Gedeputeerde staten stellen ten laste van de provincie aan een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris voor de duur van de uitoefening van zijn functie informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking. Onder informatie- en communicatievoorzieningen wordt ook verstaan de daarbij behorende abonnementen.
1. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van statenlid, gedeputeerde of commissaris komen ten laste van de provincie.
2. Provinciale staten kunnen voor de toepassing van het eerste lid nadere regels stellen voor zover het de scholing van statenleden betreft. Gedeputeerde staten kunnen voor de toepassing van het eerste lid nadere regels stellen voor zover het de scholing van de commissaris of gedeputeerden betreft.
Indien een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris als zodanig lid is van een voor ieder statenlid, iedere gedeputeerde of iedere commissaris toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging die blijkens haar statuten deskundigheidsbevordering of belangenbehartiging van de functie van statenlid, gedeputeerde of commissaris ten doel heeft of mede ten doel heeft, wordt de contributie van die beroepsvereniging ten laste van de provincie vergoed, tenzij gedeputeerde staten van oordeel zijn dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het in de eerste volzin bedoelde doel.
Gedeputeerde staten treffen ten laste van de provincie een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg voor de statenleden, de gedeputeerden en de commissaris.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. Een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met geneeskundige behandeling of verzorging in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste blijven van het statenlid, de gedeputeerde of de commissaris, en
b. voor zover de beroepsziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kunnen gedeputeerde staten bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de beroepsziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid, en gehoord de vergadering van fractievoorzitters van alle partijen in provinciale staten.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de beroepsziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden of ontslag, is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het gewezen statenlid, de gewezen gedeputeerde of de gewezen commissaris.
1. Indien een statenlid, een gedeputeerde of de commissaris naar het oordeel van een arts een structurele functionele beperking heeft, kennen gedeputeerde staten hem op aanvraag ten laste van de provincie een voorziening toe als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel een financiële tegemoetkoming daarvoor.
2. Een voorziening of een financiële vergoeding als bedoeld in het eerste lid, wordt slechts toegekend, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.
3. Regels, gesteld bij of krachtens artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, zijn van overeenkomstige toepassing.
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoedingen en toelage, bedoeld in de artikelen 2.1.6 en 2.2.6;
b. de tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering, bedoeld in artikel 2.1.10;
c. de vergoedingen in verband met verhuizing, bedoeld in artikel 2.2.7, eerste en vierde lid;
d. de vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting, bedoeld in artikel 2.2.7, tweede lid, onder a;
e. de tegemoetkoming in de kosten van dubbele woonlasten, bedoeld in artikel 2.2.7, derde lid;
f. de vergoeding van kosten voor woon- werkverkeer en de reis- en verblijfkosten, bedoeld in artikel 2.2.9, eerste lid;
g. de vergoeding van de belastingheffing, bedoeld in de artikelen 2.2.7, vijfde lid, 2.2.8, tweede lid, en 2.2.10, zesde lid;
h. de vergoeding van de kosten in verband met loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten, bedoeld in artikel 2.2.11, eerste lid;
i. de ter beschikking stelling van informatie- en communicatiemiddelen, bedoeld in artikel 2.3.2;
j. de vergoeding van de kosten voor scholing als bedoeld in artikel 2.3.3;
k. de vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging, bedoeld in artikel 2.3.4, en
l. een voorziening of financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2.3.7, eerste lid.
1. Aan een commissielid wordt ten laste van de provincie een vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie toegekend van € 112,25 per vergadering.
2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat de vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie naar boven afwijkt van het bedrag, genoemd in artikel 2.4.1, eerste lid, ten aanzien van:
a. een commissielid dat op grond van zijn bijzondere beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie voor deelneming aan haar werkzaamheden is aangetrokken; en
b. een commissielid ten aanzien waarvan de vergoeding niet geacht kan worden in een redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van zijn taak en de omvang van de door hem te verrichten arbeid.
1. Een commissielid heeft ten laste van de provincie aanspraak op vergoeding van:
a. reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie, en
b. reis- en verblijfkosten voor reizen binnen de provincie gemaakt voor de uitoefening van de functie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
Ten aanzien van een commissielid zijn de artikelen 2.1.11, 2.3.1, 2.3.2, 2.3.3, 2.3.6, 2.3.7 en 2.3.8 van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
commissaris van de Koning van de provincie waarbinnen de gemeente is gelegen;
inwonersklasse, bedoeld in artikel 3.2;
lid van de gemeenteraad;
voorzitter van de gemeenteraad;
raadslid waarvan door de voorzitter is vastgesteld dat dit lid fractievoorzitter is dan wel enig lid van een fractie;
lid van een commissie als bedoeld in de artikelen 82, 83 en 84 van de Gemeentewet, dat niet tevens raadslid is of ambtenaar die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd.
1. De gemeenten worden ingedeeld in inwonersklassen aan de hand van de volgende tabel:
inwonersklasse |
aantal inwoners |
---|---|
1 |
tot en met 8.000 |
2 |
8.001 – 14.000 |
3 |
14.001 – 24.000 |
4 |
24.001 – 40.000 |
5 |
40.001 – 60.000 |
6 |
60.001 – 100.000 |
7 |
100.001 -150.000 |
8 |
150.001 – 375.000 |
9 |
375.001 of meer |
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder het aantal inwoners verstaan het aantal inwoners volgens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfer per 1 januari.
1. Een gemeente gaat voor de toepassing van artikel 3.2 in verband met de toeneming van het aantal inwoners over naar een hogere klasse met ingang van het jaar waarin op 1 januari het aantal inwoners van die gemeente de minimumgrens van de volgende klasse bereikt heeft en blijkt dat zij die grens ook heeft bereikt op:
a. 1 januari van het volgende jaar, of
b. de dag voorafgaande aan een wijziging van de gemeentelijke indeling waarin zij is betrokken.
2. Overgang van een gemeente naar een lagere klasse in verband met de vermindering van het aantal inwoners vindt plaats met ingang van het jaar waarin het aantal inwoners van de gemeente op 1 januari voor de tweede achtereenvolgende maal beneden de minimumgrens van de klasse, waarin de gemeente tot dusver ingedeeld was, gedaald is.
3. Voor gemeenten waarvan het aantal inwoners ten gevolge van grenscorrecties of wijziging van de gemeentelijke indeling wijziging heeft ondergaan, vindt de overgang naar een hogere of lagere klasse plaats met ingang van de datum van de grenscorrectie of wijziging van de gemeentelijke indeling. Hierbij geldt het aantal inwoners, zoals dit voor de eerste maal na die datum met inachtneming van die grenscorrectie of wijziging van de gemeentelijke indeling door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt openbaar gemaakt.
4. Voor de eerste indeling van een nieuw ingestelde gemeente vindt het derde lid overeenkomstige toepassing.
1. Op grond van bijzondere omstandigheden kunnen gedeputeerde staten van de provincie waarin de betrokken gemeente ligt, de gemeenteraad gehoord, een gemeente voor de toepassing van artikel 3.2 voor een bepaald tijdvak in een hogere klasse plaatsen dan die waartoe zij op grond van haar aantal inwoners behoort.
2. Gedeputeerde staten kunnen na afloop van het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, een nieuw tijdvak vaststellen.
3. Van het tot verhoging strekkende besluit doen gedeputeerde staten onmiddellijk schriftelijk mededeling aan Onze Minister.
1. Een raadslid ontvangt met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van de gemeenteraad een vergoeding voor de werkzaamheden per maand die afhankelijk is van de inwonersklasse van de gemeente waarin hij raadslid is en wordt vastgesteld aan de hand van de volgende tabel.
inwonersklasse |
Vergoeding voor de werkzaamheden |
---|---|
1 |
€ 250,82 |
2 |
€ 396,33 |
3 |
€ 617,77 |
4 |
€ 958,91 |
5 |
€ 1.248,42 |
6 |
€ 1.460,84 |
7 |
€ 1.658,52 |
8 |
€ 1.932,14 |
9 |
€ 2.352,29 |
2. Een raadslid dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de vergoeding voor de werkzaamheden naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. De overgang van een gemeente naar een lagere inwonersklasse, bedoeld in artikel 3.3, tweede of derde lid, in verband met de vermindering van het aantal inwoners is niet van invloed op de vergoeding voor de werkzaamheden van de op het tijdstip van overgang in functie zijnde raadsleden.
4. De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
5. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat ten hoogste 20% van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt uitgekeerd, berekend naar het aantal gehouden vergaderingen. In dat geval geschiedt de uitkering aan het raadslid op basis van het aantal bijgewoonde vergaderingen.
1. Aan een raadslid dat lid is van de vertrouwenscommissie, bedoeld in artikel 61, derde lid, van de Gemeentewet, dan wel de rekenkamerfunctie uitoefent, bedoeld in artikel 81oa van de Gemeentewet, wordt voor de duur van de activiteiten van die commissie of de duur van de uitoefening van de rekenkamerfunctie per jaar ten laste van de gemeente een toelage verleend van € 120 per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de burgemeester de duur van de activiteiten vast.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. Aan een raadslid dat lid is van een onderzoekscommissie als bedoeld in artikel 155a, derde lid, van de Gemeentewet wordt voor de duur van de activiteiten van die commissie ten laste van de gemeente een toelage toegekend, waarvan de hoogte bij verordening wordt bepaald, maar die per jaar ten hoogste driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, bedraagt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de burgemeester de duur van de activiteiten vast.
1. Indien de gemeenteraad besluit ter uitvoering van zijn taken en verantwoordelijkheden een bijzondere commissie in te stellen met een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag dat die niet redelijkerwijs tot het reguliere werk van een raadslid geacht kunnen worden te behoren, kan de gemeenteraad bij verordening besluiten aan de raadsleden die lid zijn van die commissie ten laste van de gemeente een toelage toe te kennen van maximaal € 120 per maand voor de duur van de activiteiten van de commissie per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de burgemeester de duur van de activiteiten vast.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het tweede lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. De vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, wordt voor de fractievoorzitters voor de duur van de uitoefening van het fractievoorzitterschap verhoogd met een toelage van € 70 per maand, vermeerderd met € 10 voor elk raadslid dat de fractie telt, de fractievoorzitter zelf niet meegerekend. De toelage bedraagt ten hoogste € 150 per maand.
2. Voor zover het fractievoorzitterschap in de loop van de maand begint of eindigt, wordt de toelage, bedoeld in het eerste lid, voor die maand naar evenredigheid van de duur van het fractievoorzitterschap toegekend.
3. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de burgemeester vast:
a. hoeveel leden een fractie telt, en
b. de duur van het fractievoorzitterschap.
4. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de bedragen in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. Een raadslid ontvangt met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van de gemeenteraad een onkostenvergoeding voor de aan de uitoefening van het raadlidmaatschap verbonden kosten van € 170,17 per maand.
2. Een raadslid dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
1. Een raadslid heeft ten laste van de gemeente aanspraak op vergoeding van:
a. reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen van de gemeenteraad en commissies, en
b. reis- en verblijfkosten voor reizen binnen de gemeente gemaakt voor de uitoefening van de functie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. De gemeenteraad van een gemeente die is ingedeeld in inwonersklasse 7, 8 of 9 kan bij verordening bepalen dat de kosten die raadsleden maken omdat zij zich tijdens het ambt oriënteren op hun verdere loopbaan of mobiliteit bevorderende activiteiten ontplooien, ten laste komen van de gemeente.
2. Geen vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt toegekend, indien:
a. de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit onredelijk is;
b. die loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit kan worden aangemerkt als een sollicitatieactiviteit, of
c. de kosten ervan reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Onze Minister kan over de in het eerste lid bedoelde loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten nadere regels stellen.
1. De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat de raadsleden eenmaal per jaar een bedrag ontvangen ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van hun werkzaamheden voor één maand, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een raadslid dat is benoemd in een plaats die is opengevallen als gevolg van het tijdelijk ontslag van een raadslid wegens zwangerschap en bevalling of ziekte op grond van artikel X 12 van de Kieswet.
1. Een raadslid ontvangt ten laste van de gemeente een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering van € 107,10 per jaar.
2. Een raadslid dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
In het geval een raadslid een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, kan de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, op verzoek van het desbetreffende raadslid worden verlaagd.
1. Een raadslid dat op grond van artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet meer dan dertig dagen onafgebroken het voorzitterschap van de gemeenteraad waarneemt, ontvangt voor de duur van de waarneming een toeslag van 8% op zijn vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, alsmede een toeslag van 8% op de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid.
2. Indien een raadslid op grond van artikel 75, tweede lid, van de Gemeentewet gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast:
a. wordt zijn vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1, eerste lid, voor die tijd ten laste van de gemeente aangevuld tot het bedrag waarop de bezoldiging van de burgemeester ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, is vastgesteld, vermeerderd met een vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en eenmalige uitkering als bedoeld in artikel 3.2.1, tiende, elfde, onderscheidenlijk twaalfde lid;
b. ontvangt hij voor die tijd in plaats van de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 3.1.6, een vergoeding als bedoeld in artikel 3.2.6, eerste lid, en
c. zijn voor die tijd op hem de regels, bedoeld in artikel 3.2.9, tweede lid, en de artikelen 3.2.10 en 3.2.12 van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 3.1.1 is van overeenkomstige toepassing op het raadslid aan wie op grond van artikel X 10 van de Kieswet tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, met dien verstande dat indien door de gemeenteraad toepassing is gegeven aan artikel 3.1.1, vijfde lid, dit raadslid een uitkering ontvangt voor alle vergaderingen die gedurende het tijdelijk ontslag plaatsvinden.
2. Artikel 3.1.6 is van overeenkomstige toepassing op het raadslid, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de vergoeding de helft bedraagt van het bedrag dat op grond van die bepaling van toepassing is.
3. De artikelen 3.1.9, 3.1.10 en 3.1.11 en afdeling 3.3 zijn van overeenkomstige toepassing op het raadslid, bedoeld in het eerste lid.
1. De bezoldiging van de burgemeester is afhankelijk van de inwonersklasse waarin de gemeente, waarin hij burgemeester is, op grond van artikel 3.2, eerste lid, is ingedeeld en wordt vastgesteld aan de hand van de volgende tabel:
inwonersklasse |
bezoldiging |
---|---|
1 |
€ 6.310,49 |
2 |
€ 6.942,20 |
3 |
€ 7.569,19 |
4 |
€ 8.228,14 |
5 |
€ 8.920,34 |
6 |
€ 9.671,86 |
7 |
€ 10.254,47 |
8 |
€ 10.987,80 |
9 |
€ 11.770,82 |
2. De bezoldiging per maand van de burgemeester van meer dan één gemeente wordt bepaald aan de hand van de tabel in het eerste lid, met dien verstande dat wordt uitgegaan van de bezoldiging behorende bij de eerstvolgende inwonersklasse. Voor de toepassing van de eerste volzin worden de gemeenten, waarin betrokkene het ambt van burgemeester vervult, als één gemeente aangemerkt, waarbij de inwoners van deze gemeenten worden samengeteld, en wordt die gemeente ingedeeld aan de hand van de tabel in artikel 3.2, eerste lid.
3. De bezoldiging per maand van de wethouder is afhankelijk van de inwonersklasse waarin de gemeente, waarin hij wethouder is, op grond van artikel 3.2, eerste lid is ingedeeld en wordt vastgesteld aan de hand van de volgende tabel.
inwonersklasse |
bezoldiging |
---|---|
1 |
€ 4.809,66 |
2 |
€ 5.450,88 |
3 |
€ 6.097,10 |
4 |
€ 6.524,95 |
5 |
€ 7.168,96 |
6 |
€ 7.811,85 |
7 |
€ 8.532,03 |
8 |
€ 9.037,89 |
9 |
€ 10.254,47 |
4. Indien een gemeente op grond van een besluit als bedoeld in artikel 3.4 wordt geplaatst, of in verband met wijziging van het aantal inwoners op grond van artikel 3.3, eerste of derde lid, wordt ingedeeld in een hogere inwonersklasse, wordt de bezoldiging van de burgemeester en van de wethouder aan de hand van de tabel in het eerste, onderscheidenlijk derde lid aangepast.
5. De overgang van een gemeente naar een lagere inwonersklasse, bedoeld in artikel 3.3, tweede of derde lid, is niet van invloed op de bezoldiging van de op het tijdstip van overgang in functie zijnde burgemeester en wethouders.
6. Als de bezoldiging van het personeel van de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de bedragen, genoemd in het eerste en derde lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
7. Wanneer de burgemeester of wethouder in de loop van een maand is benoemd of in de loop van een maand is afgetreden, ontslagen of overleden, wordt de bezoldiging voor die maand genoten naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het ambt in die maand.
8. De wethouder die met toepassing van artikel 36, tweede lid, van de Gemeentewet de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de bezoldiging, bedoeld in het derde lid, naar evenredigheid met de vastgestelde tijdsbestedingsnorm, bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Gemeentewet.
9. Indien een wethouder gedurende een tijdvak als bedoeld in artikel 36b, tweede lid, onder a of b, van de Gemeentewet tevens raadslid is, vervalt gedurende dit tijdvak zijn aanspraak op een vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3.1.1.
10. De burgemeester en de wethouder ontvangen een vakantie-uitkering overeenkomstig de regels, die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
11. De burgemeester en wethouders ontvangen een eindejaarsuitkering overeenkomstig de regels, die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
12. Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de burgemeester en de wethouder een uitkering op dezelfde voet.
13. De burgemeester ontvangt ter aanvulling van de eindejaarsuitkering, bedoeld in het elfde lid, jaarlijks een bedrag van € 450, met dien verstande dat, indien de eindejaarsuitkering over minder dan twaalf maanden is opgebouwd, dit bedrag naar evenredigheid wordt verminderd.
Indien de wethouder die gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast, wordt zijn bezoldiging voor die tijd ten laste van de gemeente aangevuld tot het bedrag waarop de bezoldiging van de burgemeester ingevolge artikel 3.2.1 is vastgesteld.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
totaal van de per kalenderjaar als burgemeester of wethouder genoten bezoldiging, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste, tweede of derde lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 3.2.1, tiende lid, en aangevuld op grond van artikel 3.2.2;
andere inkomsten als bedoeld in artikel 66, zesde lid, of artikel 44, zesde lid, van de Gemeentewet.
2. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de burgemeester of de wethouder aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
a. een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
b. een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer neveninkomsten heeft genoten dan 14% van de bezoldiging over dat jaar of, indien hij zijn ambt gedurende een gedeelte van het kalenderjaar vervulde, een evenredig deel daarvan, dan wel
c. een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
3. Het college van burgemeester en wethouders verminderen op verzoek van de burgemeester of de wethouder diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
4. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt het college van burgemeester en wethouders het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de burgemeester onderscheidenlijk de wethouder.
5. Het college van burgemeester en wethouders vordert, indien Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de burgemeester onderscheidenlijk de wethouder.
6. Indien de burgemeester of de wethouder geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De burgemeester of de wethouder meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
7. In het geval genoemd in het tweede lid, onderdeel c, alsmede indien de burgemeester of de wethouder binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave als bedoeld in het eerste lid heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het zesde lid, stelt het college van burgemeester en wethouders de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij het uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden.
8. Op verzoek van de burgemeester of de wethouder kan het college van burgemeester en wethouders besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
1. In het geval van overlijden van de burgemeester of de wethouder wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste of tweede, onderscheidenlijk derde lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering, welke de overledene laatstelijk genoot over een tijdvak van drie maanden. Indien de overledene geen weduwe of weduwnaar nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de overledene.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven geregistreerde partner alsmede degene met wie de overleden burgemeester of wethouder ongehuwd samenleefde en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet.
3. Indien voor de overledene een tijdsbestedingsnorm als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Gemeentewet was vastgesteld, wordt het bedrag, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van die tijdsbestedingsnorm uitgekeerd.
1. Een burgemeester die, nadat hij ten minste twee ambtstermijnen heeft vervuld in dezelfde gemeente, benoemd wordt tot burgemeester van een andere gemeente, ontvangt, indien die andere gemeente in een gelijke inwonersklasse is ingedeeld, ten laste van die andere gemeente eenmalig een mobiliteitstoelage op de bezoldiging van € 10.000.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien op de datum van de benoeming van de burgemeester in die andere gemeente, die andere gemeente weliswaar in een gelijke inwonersklasse is ingedeeld, maar op dat moment op grond van artikel 3.4 in een hogere inwonersklasse is geplaatst.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. De burgemeester ontvangt een vergoeding van € 386,74 per maand voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten. De burgemeester van meer dan een gemeente ontvangt deze vergoeding van elke van die gemeenten.
2. Een wethouder ontvangt een vergoeding van € 355,80 per maand voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten. Indien een wethouder gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast, ontvangt hij voor die tijd een ambtstoelage van € 386,74 per maand.
3. De wethouder die met toepassing van artikel 36, tweede lid, van de Gemeentewet de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding, bedoeld in het tweede lid, naar evenredigheid met de vastgestelde tijdsbestedingsnorm, bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Gemeentewet.
4. Wanneer de burgemeester of de wethouder in de loop van een maand is benoemd of in de loop van een maand is afgetreden, ontslagen of overleden, wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, voor die maand naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het ambt in die maand genoten.
5. De bedragen, genoemd in het eerste en tweede lid, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
1. Indien de burgemeester of de wethouder bij zijn benoeming zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in de gemeente, heeft hij ten laste van de gemeente eenmalig aanspraak op een vergoeding van verhuiskosten bij verhuizing in verband met zijn benoeming naar de gemeente.
2. Voor de duur dat de burgemeester of een wethouder met toepassing van artikel 71, tweede of derde lid, onderscheidenlijk 36a, tweede lid, van de Gemeentewet zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in de gemeente, heeft hij ten laste van de gemeente aanspraak op:
a. een vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting, en
b. een vergoeding van de reiskosten naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde.
3. Indien de burgemeesters of de wethouder in verband met zijn benoeming is verhuisd, op zijn nieuwe adres is ingeschreven in de basisregistratie personen en zijn verhuizing leidt tot dubbele woonlasten, heeft hij gedurende ten hoogste drie jaar na zijn benoeming aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van die dubbele woonlasten.
4. De burgemeester heeft binnen uiterlijk één jaar na eervol ontslag of niet-herbenoeming bij vertrek uit de gemeente of uit de aan hem ter beschikking gestelde woning ten laste van de gemeente eenmalig aanspraak op vergoeding van verhuiskosten voor zover hij niet uit anderen hoofde aanspraak heeft op een verhuiskostenvergoeding.
5. Verschuldigde loon- of inkomstenbelasting over de vergoedingen op grond van dit artikel worden ten laste van de gemeente aan de burgemeester onderscheidenlijk de wethouder vergoed.
6. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. De burgemeester of de wethouder betaalt voor het bewonen van een door de gemeente aan hem in verband met de uitoefening van zijn ambt ter beschikking gestelde woning een eigen bijdrage per maand aan de gemeente.
2. Indien de burgemeester of de wethouder voor het gebruik van een woning, bedoeld in het eerste lid, loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt deze belastingheffing ten laste van de gemeente aan hem vergoed.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in het eerste lid, en kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van een ter beschikking gestelde woning.
1. De burgemeester en de wethouder hebben ten laste van de gemeente aanspraak op vergoeding van:
a. kosten voor woon-werkverkeer;
b. reis- en verblijfkosten voor reizen, gemaakt voor de uitoefening van het ambt.
2. Onze Minister stelt nadere regels over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. Het college van burgemeester en wethouders kan aan de burgemeester of de wethouder ten laste van de gemeente een auto ter beschikking stellen, daaronder begrepen een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep van een daartoe door de gemeente gecontracteerde vervoerder.
2. Een ter beschikking gestelde auto, met uitzondering van een auto voor gemeenschappelijk gebruik en een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, kan worden gebruikt voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden. Een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep wordt uitsluitend gebruikt voor zakelijke doeleinden.
3. Onder gebruik voor zakelijke doeleinden wordt in dit artikel en de daarop berustende bepalingen verstaan gebruik dat voor de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen niet als gebruik voor privédoeleinden wordt aangemerkt.
4. Onder gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt in dit artikel en de daarop berustende bepalingen verstaan gebruik in het kader van de uitoefening van nevenfuncties, waarvan de uitoefening door de burgemeester of wethouder naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in het belang van de gemeente is.
5. Het college van burgemeester en wethouders kan bij de terbeschikkingstelling van een auto, niet zijnde een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, bepalen dat deze door de burgemeester of de wethouder ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden mag worden gebruikt.
6. Indien de burgemeester of de wethouder een aan hem ter beschikking gestelde auto uitsluitend gebruikt voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden en hij voor het gebruik van die auto loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt deze belastingheffing ten laste van de gemeente aan hem vergoed.
7. Indien de burgemeester of de wethouder een aan hem ter beschikking gestelde auto uitsluitend gebruikt voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden, worden vergoedingen van derden in verband met het gebruik van die auto in de gemeentekas gestort.
8. De burgemeester of de wethouder betaalt voor het gebruik van de aan hem ter beschikking gestelde auto voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden een eigen bijdrage per maand aan de gemeente.
9. Indien aan de burgemeester of de wethouder een auto, niet zijnde een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, ter beschikking is gesteld, heeft hij geen aanspraak op vergoedingen, bedoeld in artikel 3.2.7, tweede lid, onder b, en artikel 3.2.9, eerste lid.
10. Voor zover de burgemeester of de wethouder gebruik maakt van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, heeft hij geen aanspraak op vergoedingen, bedoeld in artikel 3.2.7, tweede lid, onder b, en artikel 3.2.9, eerste lid.
11. Onze Minister stelt nadere regels over de voorwaarden voor de ter beschikkingstelling van een auto en het gebruik daarvan, alsmede over de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in het achtste lid.
1. De kosten die de burgemeester of de wethouder maakt omdat hij zich tijdens het ambt oriënteert op zijn verdere loopbaan of mobiliteit bevorderende activiteiten ontplooit, komen ten laste van de gemeente, op voorwaarde dat het college van burgemeester en wethouders van oordeel is dat:
a. de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit redelijk is;
b. die loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit niet kan worden aangemerkt als een sollicitatieactiviteit;
c. de kosten ervan niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de burgemeester van een gemeente die zal worden opgeheven op grond van een herindelingsregeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene regels herindeling. In dat geval komen op voorstel van de commissaris de kosten voor loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten van de burgemeester ten laste van het Rijk, mits de desbetreffende loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit naar het oordeel van Onze Minister in de rede ligt in verband met het vinden van een andere werkkring en mits is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in het eerste lid, onder a, b en c.
3. Onze Minister kan met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels stellen.
1. Indien er sprake is van een dringende reden van dienstbelang en de burgemeester of de wethouder die buiten de gemeente verblijft, zou schade lijden als hij direct terugkeert naar de gemeente, legt hij zijn voornemen om vanwege deze reden terug te keren naar zijn gemeente voor aan de commissaris onderscheidenlijk de burgemeester.
2. Indien de commissaris onderscheidenlijk de burgemeester het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan de burgemeester of de wethouder ten laste van de gemeente een schadeloosstelling toegekend.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de burgemeester of de wethouder. Het college van burgemeester en wethouders stelt de hoogte van de schadeloosstelling vast.
De wethouder aan wie in verband met haar zwangerschap en bevalling of ziekte grond van artikel 45, eerste lid, van de Gemeentewet verlof is verleend, ontvangt in afwijking van artikel 2.2.6, tweede lid, een vergoeding voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten van de helft van het bedrag, genoemd in die bepaling.
1. Op degene die op grond van artikel 78 van de Gemeentewet onafgebroken met de waarneming van het ambt van burgemeester is belast, zijn voor die tijd de bepalingen in deze afdeling en afdeling 3.3, voor zover die betrekking hebben op de rechtspositie van de burgemeester, van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 3.2.3, 3.2.5, 3.2.17, 3.2.18 en 3.2.19.
2. Indien een waarnemend burgemeester, aangewezen op grond van artikel 78 van de Gemeentewet, tevens burgemeester is van een andere gemeente, kan in afwijking van artikel 3.2.16 de verhouding waarin de bezoldiging en de overige financiële aanspraken op grond van afdeling 3.2 ten laste van de gemeenten komen, door Onze Minister worden vastgesteld.
1. De tijdelijke vervanger van de wethouder die verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden per maand een bedrag dat afhankelijk is van de inwonersklasse van de gemeente waarin hij wethouder is en wordt vastgesteld aan de hand van de volgende tabel:
inwonersklasse |
bedrag |
---|---|
1 |
€ 262 |
2 |
€ 303 |
3 |
€ 343 |
4 |
€ 369 |
5 |
€ 410 |
6 |
€ 450 |
7 |
€ 491 |
8 |
€ 518 |
9 |
€ 590 |
2. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, worden in het eerste lid de in de tabel genoemde bedragen bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
Wanneer dezelfde persoon burgemeester is van meer dan één gemeente, komen:
a. de bezoldiging en de uitkeringen, bedoeld in artikel 3.2.1, in verhouding tot het inwonertal naar boven afgerond op een veelvoud van 100, ten laste van elke gemeente;
b. de vergoeding voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten, bedoeld in artikel 3.2.6, eerste lid, en overige financiële aanspraken en voorzieningen op grond van paragraaf 2 van deze afdeling en van afdeling 3.3 in gelijke mate ten laste van elke gemeente, tenzij die kunnen worden toegerekend aan de uitoefening van het ambt in een van de gemeenten, in welk geval zij ten laste komen van die gemeente.
Indien de burgemeester langer dan acht dagen wegens ziekte of om andere redenen zijn ambt niet kan vervullen, geeft hij daarvan kennis aan de commissaris.
1. Een besluit tot schorsing als bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Gemeentewet bevat in ieder geval een aanduiding van het tijdstip waarop de schorsing ingaat en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
2. De burgemeester die geschorst is, behoudt gedurende de schorsing zijn bezoldiging en uitkeringen, bedoeld in artikel 3.2.1 en zijn aanspraak op vergoedingen en voorzieningen op grond van de afdelingen 3.2 en 3.3.
3. Gedurende een schorsing is het de burgemeester als zodanig niet toegestaan de gemeentelijke dienstgebouwen te betreden.
1. De burgemeester wordt op zijn verzoek ontslagen of na afloop van de benoemingstermijn niet herbenoemd. Het ontslag wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
2. Aan de burgemeester wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 70 jaar bereikt, eervol ontslag verleend.
3. Anders dan op eigen aanvraag kan aan de burgemeester ontslag worden verleend op grond van:
a. ongeschiktheid voor het vervullen van zijn ambt wegens ziekte of gebreken;
b. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken;
c. opheffing van de gemeente;
d. een aanbeveling van de gemeenteraad tot ontslag wegens een verstoorde verhouding tussen de burgemeester en de raad als bedoeld in artikel 61b, tweede lid, van de Gemeentewet;
e. andere gronden.
4. Een ontslag als bedoeld in het derde lid, onder a, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het vervullen van zijn ambt wegens ziekte of gebreken gedurende een ononderbroken periode van zes maanden, en
b. herstel niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a bedoelde termijn van zes maanden te verwachten is.
5. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, wordt een medisch onderzoek ingesteld door een of meer door Onze Minister aangewezen geneeskundigen en, indien de burgemeester dit wenst, een door de burgemeester aangewezen geneeskundige. De burgemeester is verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek en wordt schriftelijk in kennis gesteld van het starten van het onderzoek en de in de vorige volzin bedoelde mogelijkheid. Indien de burgemeester geen medewerking verleent, is de in het vierde lid, onder b, genoemde voorwaarde niet van toepassing.
6. Het ontslag op grond van het derde lid, onder a, b en c, wordt eervol verleend. Het ontslag op grond van het derde lid, onder d en e, wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
1. Indien het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van een raadslid, een wethouder of de burgemeester kosten maakt, die in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten, komen deze ten laste van de gemeente.
2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het treffen van andere voorzieningen ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van een raadslid, een wethouder of de burgemeester dan die welke op grond van het eerste lid ten laste van de gemeente komen.
Het college van burgemeester en wethouders stelt ten laste van de gemeente aan een raadslid, een wethouder of de burgemeester voor de duur van de uitoefening van zijn functie informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking. Onder informatie- en communicatievoorzieningen wordt ook verstaan de daarbij behorende abonnementen.
1. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van raadslid, wethouder of burgemeester komen ten laste van de gemeente.
2. De gemeenteraad kan voor de toepassing van het eerste lid bedoelde scholing nadere regels stellen voor zover het de scholing van raadsleden betreft. Het college van burgemeester en wethouders kan voor de toepassing van het eerste lid nadere regels stellen voor zover het de scholing van de burgemeester of wethouders betreft.
Indien een raadslid, een wethouder of de burgemeester als zodanig lid is van een voor ieder raadslid, iedere wethouder of iedere burgemeester toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging die blijkens haar statuten deskundigheidsbevordering of belangenbehartiging van de functie van raadslid, wethouder of burgemeester ten doel heeft of mede ten doel heeft, wordt de contributie van die beroepsvereniging ten laste van de gemeente vergoed, tenzij het college van burgemeester en wethouders van oordeel is dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het in de eerste volzin bedoelde doel.
Het college van burgemeester en wethouders treft ten laste van de gemeente een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg voor de raadsleden, de wethouders en de burgemeester.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. Een raadslid, een wethouder of de burgemeester ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met geneeskundige behandeling of verzorging in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste blijven van het raadslid, de wethouder of de burgemeester, en
b. voor zover de beroepsziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het college van burgemeester en wethouders bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de beroepsziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid, en gehoord de vergadering van fractievoorzitters van alle partijen in gemeenteraad.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de beroepsziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden of ontslag, is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het gewezen raadslid, de gewezen wethouder of de gewezen burgemeester.
1. Indien een raadslid, een wethouder of de burgemeester naar het oordeel van een arts een structurele functionele beperking heeft, kent het college van burgemeester en wethouders hem op aanvraag ten laste van de gemeente een voorziening toe als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel een financiële tegemoetkoming daarvoor.
2. Een voorziening of een financiële vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt slechts toegekend, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.
3. Regels, gesteld bij of krachtens artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, zijn van overeenkomstige toepassing.
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoedingen en toelage, bedoeld in de artikelen 3.1.6 en 3.2.6;
b. de tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering, bedoeld in artikel 3.1.10;
c. de vergoedingen in verband met verhuizing, bedoeld in artikel 3.2.7, eerste en vierde lid;
d. de vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting, bedoeld in artikel 3.2.7, tweede lid, onder a;
e. de tegemoetkoming in de kosten van dubbele woonlasten, bedoeld in artikel 3.2.7, derde lid;
f. de vergoeding van kosten voor woon- werkverkeer en de reis- en verblijfkosten, bedoeld in artikel 3.2.9, eerste lid;
g. de vergoeding van de belastingheffing, bedoeld in de artikelen 3.2.7, vijfde lid, 3.2.8, tweede lid, en 3.2.10, zesde lid;
h. de vergoeding van de kosten in verband met loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten, bedoeld in artikel 3.2.11, eerste lid;
i. de ter beschikking stelling van informatie- en communicatiemiddelen, bedoeld in artikel 3.3.2;
j. de vergoeding van de kosten voor scholing als bedoeld in artikel 3.3.3;
k. de vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging, bedoeld in artikel 3.3.4, en
l. een voorziening of financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 3.3.7, eerste lid.
1. Aan een commissielid wordt per bijgewoonde vergadering van de commissie ten laste van de gemeente een vergoeding toegekend die afhankelijk is van het aantal inwoners van de gemeente, en wordt vastgesteld aan de hand van de volgende tabel:
Aantal inwoners |
Vergoeding per vergadering |
---|---|
tot en met 10.000 |
€ 60,25 |
10.001 – 20.000 |
€ 66,61 |
20.001 – 50.000 |
€ 79,91 |
50.001 – 100.000 |
€ 98,32 |
100.001 – 250.000 |
€ 125,57 |
250.001 of meer |
€ 159,19 |
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder het aantal inwoners verstaan het aantal inwoners volgens de door het centraal Bureau voor de Statistiek openbaar gemaakte bevolkingscijfer per 1 januari.
3. De bedragen, genoemd in het eerste lid, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
De gemeenteraad kan bij verordening bepalen dat de vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie naar boven afwijkt van de vergoeding, bedoeld in artikel 3.4.1, eerste lid, ten aanzien van:
a. een commissielid dat op grond van zijn bijzondere beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie voor deelneming aan haar werkzaamheden is aangetrokken, en
b. een commissielid ten aanzien waarvan de vergoeding niet geacht kan worden in een redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van zijn taak en de omvang van de door hem te verrichten arbeid.
1. Een commissielid heeft ten laste van de gemeente aanspraak op vergoeding van:
a. reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie, en
b. reis- en verblijfkosten voor reizen binnen de gemeente gemaakt voor de uitoefening van de functie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
Ten aanzien van een commissielid zijn de artikelen 3.1.11, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.3.6, 3.3.7 en 3.3.8 van overeenkomstige toepassing.
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
algemeen bestuur van het waterschap;
dagelijks bestuur van het waterschap;
voorzitter van het algemeen en het dagelijks bestuur van het waterschap;
lid van het algemeen bestuur dat niet tevens lid is van het dagelijks bestuur van hetzelfde waterschap;
lid van het dagelijks bestuur, dat niet tevens voorzitter is van hetzelfde waterschap;
commissie die door het algemeen bestuur bij verordening is ingesteld en belast is met het beoordelen van de kandidaten voor de functie van voorzitter;
commissie die door het algemeen bestuur bij verordening is ingesteld en belast is met het onderzoek naar de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het waterschapsbestuur gevoerde bestuur, met uitzondering van de controle van de jaarrekening;
commissie die door het algemeen bestuur bij verordening is ingesteld en belast is met een onderzoek dat op voorstel van een of meer van de leden van het algemeen bestuur wordt ingesteld naar het door het dagelijks bestuur of de voorzitter gevoerde bestuur;
lid van een commissie die door het algemeen bestuur bij verordening is ingesteld, dat niet tevens lid van het algemeen bestuur is of ambtenaar die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd;
lid van het algemeen bestuur waarvan door de voorzitter is vastgesteld dat dit lid fractievoorzitter is dan wel enig lid van een fractie;
het deel van de werkweek dat de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur in staat dient te worden gesteld aan het ambt te besteden, uitgedrukt in een percentage van een voltijdsfunctie;
commissaris van de Koning van de provincie waarbinnen het waterschap gelegen is, dan wel, indien het een interprovinciaal waterschap betreft, de als zodanig bij reglement van het waterschap aangewezen commissaris.
1. Het totaal van de bezoldiging van de leden van het dagelijks bestuur is gesteld op ten hoogste 300% van een voltijds bezoldigingsbedrag.
2. Het algemeen bestuur stelt, met in achtneming van het eerste en derde lid, de deeltijdfactor van ieder lid van het dagelijks bestuur vast.
3. Indien een lid van het dagelijks bestuur tevens lid is van het dagelijks bestuur van de Unie van Waterschappen, wordt bij de vaststelling van zijn deeltijdfactor het aantal uren betrokken dat dit lid op jaarbasis gemiddeld per maand activiteiten ontplooit ten behoeve van dat bestuur van de Unie van Waterschappen.
4. Voor de toepassing van het eerste lid wordt buiten beschouwing gelaten het deel van de bezoldiging die het lid van het dagelijks bestuur, bedoeld in het derde lid, op grond van artikel 4.2.1, derde lid, meer ontvangt dan hij zou ontvangen wanneer bij de vaststelling van zijn deeltijdfactor geen rekening wordt gehouden met het lidmaatschap van het dagelijks bestuur van de Unie van Waterschappen.
1. Een lid van het algemeen bestuur ontvangt met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van het algemeen bestuur een vergoeding voor de werkzaamheden van € 477,42 per maand.
2. Een lid van het algemeen bestuur dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de vergoeding voor de werkzaamheden naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
4. Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat ten hoogste 50% van de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgekeerd, berekend naar het aantal gehouden vergaderingen. In dat geval geschiedt de uitkering aan het lid van het algemeen bestuur op basis van het aantal bijgewoonde vergaderingen.
1. Aan een lid van het algemeen bestuur dat lid is van de vertrouwenscommissie of de rekenkamercommissie wordt voor de duur van de activiteiten van die commissie per jaar ten laste van het waterschap een toelage verleend van € 120 per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de voorzitter de duur van de activiteiten vast.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. Aan een lid van het algemeen bestuur dat lid is van een onderzoekscommissie wordt voor de duur van de activiteiten van die commissie ten laste van het waterschap een toelage toegekend, waarvan de hoogte bij verordening wordt bepaald, maar die per jaar ten hoogste driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, bedraagt.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de voorzitter de duur van de activiteiten vast.
1. Indien het algemeen bestuur besluit ter uitvoering van zijn taken en verantwoordelijkheden een bijzondere commissie in te stellen met een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag dat die niet redelijkerwijs tot het reguliere werk van een lid van het algemeen bestuur geacht kunnen worden te behoren, kan het bij verordening besluiten aan de leden van het algemeen bestuur die lid zijn van die commissie ten laste van het waterschap een toelage toe te kennen van maximaal € 120 per maand voor de duur van de activiteiten van de commissie per maand.
2. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de voorzitter de duur van de activiteiten vast.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. De vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, wordt voor de fractievoorzitters voor de duur van de uitoefening van het fractievoorzitterschap verhoogd met een toelage van € 70 per maand, vermeerderd met € 10 voor elk lid van het algemeen bestuur dat de fractie telt, de fractievoorzitter zelf niet meegerekend. De toelage bedraagt ten hoogste € 150 per maand.
2. Voor zover het fractievoorzitterschap in de loop van de maand begint of eindigt, wordt de toelage, bedoeld in het eerste lid, voor die maand naar evenredigheid van de duur van het fractievoorzitterschap toegekend.
3. Voor de toepassing van het eerste lid stelt de voorzitter vast:
a. hoeveel leden een fractie telt, en
b. de duur van het fractievoorzitterschap.
4. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de bedragen in het eerste lid bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
1. Een lid van het algemeen bestuur ontvangt met ingang van de dag van zijn beëdiging gedurende zijn lidmaatschap van het algemeen bestuur een onkostenvergoeding voor de aan de uitoefening van het lidmaatschap van het algemeen bestuur verbonden kosten van € 170,17 per maand.
2. Een lid van het algemeen bestuur dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van en maand is afgetreden of overleden, ontvangt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
1. Een lid van het algemeen bestuur heeft ten laste van het waterschap aanspraak op vergoeding van:
a. reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen van het algemeen bestuur en commissies, en
b. reis- en verblijfkosten voor reizen binnen en buiten het waterschap gemaakt voor de uitoefening van de functie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat de leden van het algemeen bestuur eenmaal per jaar een bedrag ontvangen ter hoogte van het bedrag van de vergoeding van hun werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, voor één maand, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
2. Dit artikel is niet van toepassing op een lid van het algemeen bestuur dat is benoemd in een plaats die is opengevallen als gevolg van het tijdelijk ontslag van een lid van het algemeen bestuur wegens zwangerschap en bevalling of ziekte op grond van artikel X 12 van de Kieswet.
1. Een lid van het algemeen bestuur ontvangt ten laste van het waterschap een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering van € 107,10 per jaar.
2. Een lid van het algemeen bestuur dat in de loop van een maand is beëdigd of in de loop van een maand is afgetreden of overleden, ontvangt de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het lidmaatschap in de bedoelde maand.
3. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
In het geval een lid van het algemeen bestuur een uitkering in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, kan de vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, op verzoek van het desbetreffende lid worden verlaagd.
Indien een lid van het algemeen bestuur op grond van artikel 51a, tweede lid, van de Waterschapswet gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van voorzitter is belast:
a. wordt zijn vergoeding voor de werkzaamheden, bedoeld in artikel 4.1.1, eerste lid, voor die tijd ten laste van het waterschap aangevuld tot het bedrag, genoemd in artikel 4.2.1, tweede lid, vermeerderd met een vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en eenmalige uitkering als bedoeld in artikel 4.2.1, vijfde, zesde onderscheidenlijk zevende lid;
b. ontvangt hij voor die tijd in plaats van de onkostenvergoeding, bedoeld in artikel 4.1.6, een vergoeding als bedoeld in artikel 4.2.6, eerste lid, en
c. zijn voor die tijd op hem de regels, bedoeld in artikel 4.2.9, en de artikelen 4.2.10 en 4.2.12 van overeenkomstige toepassing.
1. Artikel 4.1.1 is van overeenkomstige toepassing op het lid van het algemeen bestuur aan wie op grond van artikel X 10 van de Kieswet tijdelijk ontslag is verleend wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, met dien verstande dat indien door het algemeen bestuur toepassing is gegeven aan artikel 4.1.1, vierde lid, dit lid van het algemeen bestuur een uitkering ontvangt voor alle vergaderingen die gedurende het tijdelijk ontslag plaatsvinden.
2. Artikel 4.1.6 is van overeenkomstige toepassing op het lid van het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat de vergoeding de helft bedraagt van het bedrag dat op grond van die bepaling van toepassing is.
3. De artikelen 4.1.9, 4.1.10 en 4.1.11 en afdeling 4.3 zijn van overeenkomstige toepassing op het lid van het algemeen bestuur, bedoeld in het eerste lid.
1. Onze Minister kan op verzoek van het algemeen bestuur, gedeputeerde staten gehoord, een deeltijdfactor voor de voorzitter vaststellen.
2. De bezoldiging van de voorzitter bedraagt € 9.566,36 per maand, naar evenredigheid van de vastgestelde deeltijdfactor.
3. De bezoldiging van het lid van het dagelijks bestuur bedraagt, met inachtneming van artikel 4.5, € 7.811,85 per maand, naar evenredigheid van de vastgestelde deeltijdfactor.
4. Als de bezoldiging van het personeel van de sector Rijk wijziging ondergaat, worden de bedragen, genoemd in het tweede en derde lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
5. De voorzitter en een lid van het dagelijks bestuur ontvangen een vakantie-uitkering overeenkomstig de regels, die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
6. De voorzitter en het lid van het dagelijks bestuur ontvangen een eindejaarsuitkering overeenkomstig de regels, die te dien aanzien voor het personeel in de sector Rijk zijn vastgesteld.
7. Indien aan het personeel in de sector Rijk een eenmalige uitkering wordt toegekend, ontvangen de voorzitter en het lid van het dagelijks bestuur een uitkering op dezelfde voet.
8. Wanneer de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur in de loop van een maand is benoemd of in de loop van een maand is afgetreden, ontslagen of overleden, wordt de bezoldiging voor die maand genoten naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het ambt in die maand.
Indien een lid van het dagelijks bestuur gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van voorzitter is belast, wordt zijn bezoldiging voor die tijd ten laste van het waterschap aangevuld tot het bedrag, genoemd in artikel 4.2.1, tweede lid.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
totaal van de per kalenderjaar als voorzitter of lid van het dagelijks bestuur genoten bezoldiging, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede of derde lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 4.2.1, vijfde lid, en aangevuld op grond van artikel 4.2.2;
andere inkomsten als bedoeld in artikel 48, zesde lid, of artikel 44, vijfde lid, van de Waterschapswet.
2. Zo spoedig mogelijk na afloop van het kalenderjaar, verstrekt de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie:
a. een opgave van de neveninkomsten welke hij over dat kalenderjaar of over een gedeelte daarvan heeft genoten, dan wel
b. een verklaring dat hij geen neveninkomsten heeft genoten of niet meer dan 14% van de bezoldiging op jaarbasis aan neveninkomsten heeft genoten over dat jaar of, indien hij zijn ambt vervulde gedurende een gedeelte van het kalenderjaar, een evenredig deel daarvan, dan wel
c. een verklaring dat een opgave van neveninkomsten achterwege zal blijven.
3. Het dagelijks bestuur vermindert op verzoek van de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur diens bezoldiging reeds gedurende het kalenderjaar met een bedrag waarmee hij verwacht dat zijn bezoldiging zal worden verrekend vanwege zijn neveninkomsten.
4. Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, deelt het dagelijks bestuur het bedrag van de bezoldiging dat teruggevorderd dient te worden mede en verstrekt een afschrift daarvan aan de voorzitter onderscheidenlijk het lid van het dagelijks bestuur.
5. Het dagelijks bestuur vordert, indien Onze Minister, dan wel een door hem aangewezen instantie, constateert dat er sprake is van te verrekenen neveninkomsten, het teveel aan ontvangen bezoldiging terug van de voorzitter onderscheidenlijk het lid van het dagelijks bestuur.
6. Indien de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur geen informatie kan verstrekken, meldt hij dit binnen zes maanden onder opgaaf van redenen aan Onze Minister, dan wel aan een door hem aangewezen instantie. De voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur meldt tevens een redelijke termijn waarop hij deze informatie alsnog zal verstrekken.
7. In het geval genoemd in het tweede lid, onderdeel c, alsmede indien de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar geen opgave als bedoeld in het eerste lid heeft ingezonden, of niet heeft voldaan aan het zesde lid, stelt het dagelijks bestuur de bezoldiging over het afgelopen jaar vast op 65% van de bezoldiging op jaarbasis, tenzij het uit anderen hoofde kan vaststellen tot welk bedrag er verrekend moet worden.
8. Op verzoek van de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur kan het dagelijks bestuur besluiten de verrekening of terugbetaling in termijnen te laten plaatsvinden.
1. In het geval van overlijden van de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur wordt aan de weduwe of weduwnaar van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde een bedrag uitgekeerd, gelijk aan de bezoldiging, bedoeld in artikel 4.2.1, tweede onderscheidenlijk derde lid, vermeerderd met de vakantie-uitkering, welke de overledene laatstelijk genoot over een tijdvak van drie maanden. Indien de overledene geen weduwe of weduwnaar nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen, of minderjarige kinderen waarover de overledene de pleegouderlijke zorg droeg. Onder pleegouderlijke zorg wordt verstaan de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van het kind als was het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor. Ontbreken ook zodanige kinderen dan geschiedt de uitkering aan degenen die geheel of grotendeels afhankelijk waren van de overledene.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder weduwe of weduwnaar mede verstaan de achtergebleven geregistreerde partner alsmede degene met wie de overledene ongehuwd samenleefde en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet.
1. De voorzitter ontvangt een vergoeding voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten van € 386,74 per maand, naar evenredigheid van de vastgestelde deeltijdfactor.
2. Het lid van het dagelijks bestuur ontvangt een vergoeding van € 355,80 per maand voor de aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten naar evenredigheid van de vastgestelde deeltijdfactor. Indien een lid van het dagelijks bestuur gedurende onafgebroken met de waarneming van het ambt van voorzitter is belast, ontvangt hij voor die tijd een vergoeding van € 386,74 per maand voor de aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten.
3. Wanneer de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur in de loop van een maand is benoemd of in de loop van een maand is afgetreden, ontslagen of overleden, wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, voor die maand naar evenredigheid van de periode van uitoefening van het ambt in die maand genoten.
4. De bedragen, genoemd in het eerste en tweede lid, worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
1. Indien de voorzitter bij zijn benoeming zijn werkelijke woonplaats nog niet heeft in het waterschap, heeft hij ten laste van het waterschap eenmalig aanspraak op een vergoeding van verhuiskosten bij verhuizing in verband met zijn benoeming naar het waterschap.
2. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling nadere regels over de hoogte van de vergoeding en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. De voorzitter en het lid van het dagelijks bestuur hebben ten laste van het waterschap aanspraak op vergoeding van:
a. kosten voor woon-werkverkeer;
b. reis- en verblijfkosten voor reizen binnen en buiten het waterschap, gemaakt voor de uitoefening van het ambt.
2. Onze Minister stelt nadere regels over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
1. Het dagelijks bestuur kan aan de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur ten laste van het waterschap een auto ter beschikking stellen, daaronder begrepen een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep van een daartoe door het waterschap gecontracteerde vervoerder.
2. Een ter beschikking gestelde auto, met uitzondering van een auto voor gemeenschappelijk gebruik en een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, kan worden gebruikt voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden. Een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep wordt uitsluitend gebruikt voor zakelijke doeleinden.
3. Onder gebruik voor zakelijke doeleinden wordt in dit artikel en de daarop berustende bepalingen verstaan gebruik dat voor de toepassing van artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 en de daarop berustende bepalingen niet als gebruik voor privédoeleinden wordt aangemerkt.
4. Onder gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt in dit artikel en de daarop berustende bepalingen verstaan gebruik in het kader van de uitoefening van nevenfuncties, waarvan de uitoefening door de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur naar het oordeel van het dagelijks bestuur in het belang van het waterschap is.
5. Het dagelijks bestuur kan bij de terbeschikkingstelling van een auto, niet zijnde een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto als bedoeld in het eerste lid, bepalen dat deze door de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur ook voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden mag worden gebruikt.
6. Indien de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur een aan hem ter beschikking gestelde auto uitsluitend gebruikt voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden en hij voor het gebruik van die auto loon- of inkomstenbelasting verschuldigd is, wordt deze belastingheffing ten laste van het waterschap aan hem vergoed.
7. Indien de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur een aan hem ter beschikking gestelde auto uitsluitend gebruikt voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden, worden vergoedingen van derden in verband met het gebruik van die auto in de kas van het waterschap gestort.
8. De voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur betaalt voor het gebruik van de aan hem ter beschikking gestelde auto voor andere dan zakelijke of bestuurlijke doeleinden een eigene bijdrage per maand aan het waterschap.
9. Indien aan de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur een auto, niet zijnde een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, ter beschikking is gesteld, heeft hij geen aanspraak op vergoedingen, bedoeld in artikel 4.2.7, tweede lid, onder b, en artikel 4.2.9, eerste lid.
10. Voor zover de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur gebruik maakt van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep als bedoeld in het eerste lid, heeft hij geen aanspraak op vergoedingen, bedoeld in artikel 4.2.9, eerste lid.
11. Onze Minister stelt nadere regels over de voorwaarden voor de ter beschikkingstelling van een auto en het gebruik daarvan, alsmede over de hoogte van de eigen bijdrage, bedoeld in het achtste lid.
1. De kosten die de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur maakt omdat hij zich tijdens het ambt oriënteert op zijn verdere loopbaan of mobiliteit bevorderende activiteiten ontplooit, komen ten laste van het waterschap, op voorwaarde dat het dagelijks bestuur van oordeel is dat:
a. de prijs/kwaliteitverhouding van de desbetreffende loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit redelijk is;
b. die loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteit niet kan worden aangemerkt als een sollicitatieactiviteit, of
c. de kosten ervan niet reeds uit anderen hoofde voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Onze Minister kan over de in het eerste lid bedoelde loopbaanoriëntatie of mobiliteit bevorderende activiteiten nadere regels stellen.
1. Indien er sprake is van een dringende reden van dienstbelang en de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur die buiten het waterschap verblijft, zou schade lijden als hij direct terugkeert naar het waterschap, legt hij zijn voornemen om vanwege deze reden terug te keren naar zijn waterschap voor aan de commissaris onderscheidenlijk de voorzitter.
2. Indien de commissaris onderscheidenlijk de voorzitter het in het eerste lid genoemde voornemen redelijk acht, wordt aan de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur ten laste van het waterschap een schadeloosstelling toegekend.
3. De schadeloosstelling betreft uitsluitend de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten van de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur. Het dagelijks bestuur stelt de hoogte van de schadeloosstelling vast.
Dit besluit is, voor zover het betrekking heeft op de leden van het dagelijks bestuur, van overeenkomstige toepassing op het lid van het dagelijks bestuur aan wie in verband met zwangerschap en bevalling of ziekte op grond van artikel 21 van de Waterschapswet tijdelijk ontslag is verleend, met dien verstande dat dit tijdelijk ontslagen lid, in afwijking van artikel 4.2.6, tweede lid, een vergoeding ontvangt voor aan de uitoefening van het ambt verbonden kosten van de helft van het bedrag, genoemd in die bepaling.
Op degene die op grond van artikel 51a, derde lid, van de Waterschapswet gedurende meer dan dertig dagen onafgebroken met de waarneming van het ambt van voorzitter is belast, zijn de bepalingen in deze afdeling 4.2 en afdeling 4.3, voor zover die betrekking hebben op de rechtspositie van de voorzitter, van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 4.2.3, 4.2.17, 4.2.18 en 4.2.19.
1. De tijdelijke vervanger van het lid van het dagelijks bestuur dat verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden een bedrag van € 590 per maand naar evenredigheid van de vastgestelde deeltijdfactor.
2. Als de bezoldiging van het personeel in de sector Rijk wijziging ondergaat, wordt het bedrag, genoemd in het eerste lid, bij ministeriële regeling overeenkomstig gewijzigd.
Indien de voorzitter langer dan acht dagen wegens ziekte of om andere redenen zijn ambt niet kan vervullen, geeft hij daarvan kennis aan het dagelijks bestuur.
1. Een schorsingsbesluit als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Waterschapswet bevat in ieder geval het tijdstip waarop de schorsing ingaat en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing.
2. De voorzitter die geschorst is, behoudt gedurende de schorsing zijn bezoldiging en uitkeringen, bedoeld in artikel 4.2.1 en zijn aanspraak op vergoedingen en voorzieningen op grond van de afdelingen 4.2 en 4.3.
3. Gedurende de schorsing is het de voorzitter als zodanig niet toegestaan de dienstgebouwen van het waterschap te betreden.
1. De voorzitter wordt op zijn verzoek ontslagen of na afloop van de benoemingstermijn niet herbenoemd. Het ontslag wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
2. Aan de voorzitter wordt bij koninklijk besluit met ingang van de eerste dag van de maand, volgende op die waarin hij de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt, eervol ontslag verleend.
3. Anders dan op eigen aanvraag kan aan de voorzitter ontslag worden verleend op grond van:
a. ongeschiktheid voor het vervullen van zijn ambt wegens ziekte of gebreken;
b. onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn ambt, anders dan uit hoofde van ziekte of gebreken;
c. opheffing van het waterschap;
d. een aanbeveling van het algemeen bestuur tot ontslag wegens een verstoorde verhouding tussen de voorzitter en het algemeen bestuur;
e. andere gronden.
4. Een ontslag als bedoeld in het derde lid, onder a, kan slechts plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het vervullen van zijn ambt wegens ziekte of gebreken gedurende een ononderbroken periode van zes maanden, en
b. herstel niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a bedoelde termijn van zes maanden te verwachten is.
5. Bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, wordt een medisch onderzoek ingesteld door een of meer door Onze Minister aangewezen geneeskundigen en, indien de voorzitter dit wenst, een door de voorzitter aangewezen geneeskundige. De voorzitter is verplicht medewerking te verlenen aan het onderzoek en wordt schriftelijk in kennis gesteld van het starten van het onderzoek en de in de vorige volzin bedoelde mogelijkheid. Indien de voorzitter geen medewerking verleent, is de in het vierde lid, onder b, genoemde voorwaarde niet van toepassing.
6. Het ontslag op grond van het derde lid, onder a, b en c, wordt eervol verleend. Het ontslag op grond van het derde lid, onder d en e, wordt eervol verleend, tenzij naar het oordeel van Onze Minister zwaarwichtige redenen zich daartegen verzetten.
1. Indien het dagelijks bestuur ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter kosten maakt, die in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten, komen deze ten laste van het waterschap.
2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het treffen van andere voorzieningen ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter dan die welke op grond van het eerste lid ten laste van het waterschap komen.
Het dagelijks bestuur stelt ten laste van het waterschap aan een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur en de voorzitter voor de duur van de uitoefening van zijn functiet informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking. Onder informatie- en communicatievoorzieningen wordt ook verstaan de daarbij behorende abonnementen.
1. De kosten voor niet-partijpolitiek georiënteerde scholing in verband met de vervulling van de functie van lid van het algemeen bestuur, lid van het dagelijks bestuur en de voorzitter komen ten laste van het waterschap.
2. Het algemeen bestuur kan voor de toepassing van het eerste lid nadere regels stellen voor zover het de scholing van leden van het algemeen bestuur betreft. Het dagelijks bestuur kan voor de toepassing van het eerste lid nadere regels stellen voor zover het de scholing van de voorzitter of leden van het dagelijks bestuur betreft.
Indien een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter als zodanig lid is van een voor ieder lid van een algemeen bestuur, ieder lid van het dagelijks bestuur of iedere voorzitter toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging die blijkens haar statuten deskundigheidsbevordering of belangenbehartiging van de functie van lid van het algemeen bestuur, lid van het dagelijks bestuur onderscheidenlijk voorzitter ten doel heeft of mede ten doel heeft, wordt de contributie van die beroepsvereniging ten laste van het waterschap vergoed, tenzij het dagelijks bestuur van oordeel is dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het in de eerste volzin bedoelde doel.
Het dagelijks bestuur treft ten laste van het waterschap een voorziening voor bedrijfsgeneeskundige zorg voor de leden van het algemeen bestuur, de leden van het dagelijks bestuur en de voorzitter.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
ziekte die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden;
ongeval dat plaatsvindt tijdens de uitoefening van de aan het ambt verbonden werkzaamheden.
2. Een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter ontvangt een vergoeding voor de noodzakelijk gemaakte kosten in verband met geneeskundige behandeling of verzorging in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval:
a. voor zover deze kosten ten laste blijven van het lid van het algemeen bestuur, het lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter, en
b. voor zover de beroepsziekte of het dienstongeval niet aan eigen schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.
3. In bijzondere gevallen kan het dagelijks bestuur bepalen dat overige schade aangemerkt wordt als voortvloeiend uit de beroepsziekte of het dienstongeval, naar redelijkheid en billijkheid, en gehoord de vergadering van fractievoorzitters van alle partijen in het algemeen bestuur.
4. Onder overige schade valt niet het gederfde inkomen.
5. Als de schade van de beroepsziekte of het dienstongeval is ontstaan tijdens zijn ambtsperiode en voortduurt na zijn aftreden of ontslag, is dit artikel van overeenkomstige toepassing op het gewezen lid van het algemeen bestuur, het gewezen lid van het dagelijks bestuur of de gewezen voorzitter.
1. Indien een lid van het algemeen bestuur, een lid van het dagelijks bestuur of de voorzitter naar het oordeel van een arts een structurele functionele beperking heeft, kent het dagelijks bestuur hem op aanvraag ten laste van het waterschap een voorziening toe als bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel een financiële tegemoetkoming daarvoor.
2. Een voorziening of een financiële vergoeding als bedoeld in het eerste lid wordt slechts toegekend, indien die voorziening proportioneel is en niet reeds uit anderen hoofde is toegekend of vergoed.
3. Regels, gesteld bij of krachtens artikel 35, vijfde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, zijn van overeenkomstige toepassing.
Als eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de loonbelasting 1964 worden aangewezen:
a. de vergoedingen en toelage, bedoeld in de artikelen 4.1.6 en 4.2.6;
b. de tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering, bedoeld in artikel 4.1.10;
c. de vergoedingen in verband met verhuizing, bedoeld in artikel 4.2.7, eerste lid;
d. de vergoeding van kosten voor woon- werkverkeer en de reis- en verblijfkosten, bedoeld in artikel 4.2.9, eerste lid;
e. de vergoeding van de belastingheffing, bedoeld in de artikel 4.2.10, zesde lid;
f. de vergoeding van de kosten in verband met loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten, bedoeld in artikel 4.2.11, eerste lid;
g. de ter beschikking stelling van informatie- en communicatiemiddelen, bedoeld in artikel 4.3.2;
h. de vergoeding van de kosten voor scholing als bedoeld in artikel 4.3.3;
i. de vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging, bedoeld in artikel 4.3.4, en
j. een voorziening of financiële tegemoetkoming als bedoeld in artikel 4.3.7, eerste lid.
1. Aan een commissielid wordt ten laste van het waterschap een vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie toegekend van € 112,25 per vergadering.
2. Het bedrag, genoemd in het eerste lid, wordt per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig de procentuele wijziging van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, geldend voor de maand september van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan die datum ten opzichte van hetzelfde indexcijfer geldend voor de maand september van het daaraan voorafgaande.
Het algemeen bestuur kan bepalen dat de vergoeding voor het bijwonen van de vergaderingen van de commissie naar boven afwijkt van het bedrag, genoemd in artikel 4.4.1, eerste lid, ten aanzien van:
a. een commissielid dat op grond van zijn bijzondere beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie voor deelneming aan haar werkzaamheden is aangetrokken, en
b. een commissielid ten aanzien waarvan de vergoeding niet geacht kan worden in een redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van zijn taak en de omvang van de door hem te verrichten arbeid.
1. Een commissielid heeft ten laste van het waterschap aanspraak op vergoeding van:
a. reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen van de commissie, en
b. reis- en verblijfkosten voor reizen binnen het waterschap gemaakt voor de uitoefening van de functie.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de hoogte van de vergoedingen en de voorwaarden voor de aanspraken op grond van dit artikel.
Ten aanzien van een commissielid zijn de artikelen 4.1.11, 4.3.1, 4.3.2, 4.3.3, 4.3.6, 4.3.7 en 4.3.8 van overeenkomstige toepassing.
1. De bedragen, genoemd in de artikelen 2.1.1, eerste lid, en 2.4.1, eerste lid, worden per 28 maart 2019 bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de maand september 2018 vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen.
2. De bedragen, genoemd in de artikelen 2.1.6, eerste lid, en 2.2.6, eerste en tweede lid, worden per 28 maart 2019 bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex voor de maand september 2018.
3. Artikel 9, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van dit besluit, blijft van toepassing ten aanzien van de statenleden ten behoeve waarvan gedeputeerde staten op de dag voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van dit besluit één of meer collectieve verzekeringen hebben afgesloten.
4. Artikel 8, derde lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 2 van dit besluit, blijft van toepassing op de commissaris van de Koning die voor die datum is benoemd.
5. De bedragen, genoemd in de artikelen 3.1.1, eerste lid, en 3.4.1, eerste lid, worden per 1 januari 2019 bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de maand september 2018 vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen.
6. De bedragen, genoemd in de artikelen 3.1.6, derde lid, en 3.2.6, eerste en tweede lid, worden per 1 januari 2019 bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex voor de maand september 2018.
7. Artikel 10, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 3 van dit besluit, blijft van toepassing ten aanzien van de raadsleden ten behoeve waarvan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 10, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden één of meer collectieve verzekeringen heeft afgesloten.
8. Artikel 14a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 3 van dit besluit, blijft van toepassing ten aanzien van de burgemeester aan wie voor die datum een toelage is toegekend als bedoeld in dat artikel 14a.
9. Artikel 14b van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, zoals dat luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 3 van dit besluit, blijft van toepassing ten aanzien van de burgemeester aan wie voor die datum een aanvulling is toegekend als bedoeld in dat artikel 14b.
10. Ten aanzien van de burgemeester die in verband met een herindelingsregeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene regels herindeling met ingang van 1 januari 2019 is ontslagen en vervolgens wordt benoemd in een andere gemeente, blijft artikel 14a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 3 van dit besluit, van toepassing in plaats van artikel 3.2.5 van dit besluit.
11. Ten aanzien van de burgemeester die voor 1 januari 2019 eervol is ontslagen of niet is herbenoemd en ten aanzien van de burgemeester die in verband met een herindelingsregeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder f, van de Wet algemene regels herindeling met ingang van 1 januari 2019 eervol is ontslagen, blijft artikel 16, derde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, zoals dat luidde op de dag voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 3 van dit besluit, van toepassing.
12. Artikel 31, derde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters, zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van hoofdstuk 3 van dit besluit, blijft van toepassing op de burgemeester die voor die datum is benoemd.
13. De bedragen, genoemd in de artikelen 4.1.1, eerste lid, en 4.4.1, eerste lid, worden per 28 maart 2019 bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van het door het Centraal Bureau voor de Statistiek voor de maand september 2018 vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen.
14. De bedragen, genoemd in de artikelen 4.1.6, eerste lid, en 4.2.6, eerste en tweede lid, worden per 28 maart 2019 bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex voor de maand september 2018.
1. Het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden wordt ingetrokken.
2. Het Rechtspositiebesluit gedeputeerden wordt ingetrokken.
3. Het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning wordt ingetrokken.
4. Het Besluit van 4 juli 1980 tot invoering van de mogelijkheid voor de Commissarissen des Konings om vervroegd uit te treden (Stb. 1980, 404), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 april 1983 (Stb. 1983, 262) wordt ingetrokken;
5. Besluit van 12 juli 1969 tot vaststelling van een regeling van een gratificatie bij ambtsjubilea van de Commissarissen der Koningin (Stb. 1969, 328) wordt ingetrokken;
6. Het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden wordt ingetrokken.
7. Het Rechtspositiebesluit wethouders wordt ingetrokken.
8. Het Rechtspositiebesluit burgemeesters wordt ingetrokken.
9. Het Bezoldigingsbesluit burgemeester/secretaris wordt ingetrokken.
10. Hoofdstuk 3 van het Waterschapsbesluit vervalt.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2019.
2. In afwijking van het eerste lid, treden de hoofdstukken 2 en 4 en de artikelen 5:1, eerste en tweede lid, en 5:2, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en tiende lid, in werking met ingang van 28 maart 2019.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, treden de artikelen 2.1.1, derde lid, 2.1.6, derde lid, 2.2.6, vijfde lid, 2.4.1, derde lid, 3.1.1, vierde lid, 3.1.6, derde lid, 3.2.6, vijfde lid, 3.4.1, derde lid, 4.1.1, derde lid, 4.1.6, derde lid, 4.2.6, vierde lid en 4.4.1, tweede lid, in werking met ingang van 1 januari 2020.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
Wassenaar, 15 oktober 2018
Willem-Alexander
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Uitgegeven de zesde november 2018
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
De rechtspositie van politieke ambtsdragers levert een bijdrage aan het functioneren van de democratische rechtstaat door hen in staat te stellen de hun opgedragen verantwoordelijkheden te vervullen. Een goede rechtspositie is de randvoorwaarde dat burgers zich ook in de toekomst beschikbaar kunnen en willen stellen voor politieke ambten. Daarmee is de rechtspositie van politieke ambtsdragers van groot belang voor het handhaven van de kwaliteit van het openbaar bestuur en het functioneren van de Nederlandse democratie.
Een politiek ambt kent een eigen dynamiek, die op onderdelen afwijkt van een baan in het bedrijfsleven of als overheidswerknemer. De rechtspositie van politieke ambtsdragers moet afgestemd zijn op de bijzondere kenmerken van het politieke ambt. Zo moeten alle politieke ambtsdragers met het oog op integriteit en transparantie hun nevenfuncties en -inkomsten openbaar maken. Een ander voorbeeld zijn de bepalingen in de organieke wetten dat decentrale politieke ambtsdragers als zodanig buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, geen inkomsten mogen genieten, in welke vorm ook, ten laste van de provincie, de gemeente of het waterschap1.
De belangrijkste rechtspositionele bepalingen voor politieke ambtsdragers zijn in de organieke wetten vastgelegd; zij moeten verder in lagere regelgeving worden uitgewerkt.
De rechtspositie van de statenleden, commissarissen van de Koning en gedeputeerden, de raadsleden, burgemeesters en wethouders, en de leden van het algemeen bestuur en de voorzitter en leden van het dagelijks bestuur van de waterschappen was tot de inwerkingtreding van het onderhavige besluit uitgewerkt in zeven afzonderlijke besluiten. Nu zijn de rechtspositieregels met betrekking tot deze ambtsdragers in één besluit samengevoegd. Dit besluit is het sluitstuk van een meerjarig traject, waarbij de vroegere zeven rechtspositiebesluiten zijn gemoderniseerd en waar mogelijk geharmoniseerd. Bij dit traject was het uitgangspunt: «Normaal (conform (overheids)werknemer) waar het kan, bijzonder waar het moet». Dit uitgangspunt sluit aan bij de integrale visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), zoals verwoord in het visiedocument «Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»2. Deze visie is zowel door de Tweede Kamer als door de desbetreffende koepels en beroepsgroepen ondersteund.
In aanloop van genoemd traject is in 2012 een inventarisatie gemaakt van onderwerpen die moesten worden gemoderniseerd of geharmoniseerd. Deze inventarisatie is afgestemd met het Overleg Rechtspositie Decentrale Politieke Ambtsdragers (ORDPA)3. In juni 20134 is in samenwerking met het ORDPA de eerste tranche van het traject tot stand gekomen en in juni 20145 de tweede tranche. Bij die tranches zijn met betrekking tot een aantal onderwerpen in de zeven verschillende rechtspositiebesluiten vergelijkbare bepalingen opgenomen. De laatste onderwerpen uit de inventarisatie van 2012 zijn meegenomen in het onderhavige besluit; daarmee is ook de derde en in beginsel finale tranche gerealiseerd.
Met dit traject is een afgewogen pakket aan arbeidsvoorwaarden bereikt, dat voor de verschillende groepen decentrale politieke ambtsdragers zo veel mogelijk gelijk is en dat transparant, uitlegbaar en zo eenvoudig mogelijk in de uitvoering is. Ook de bundeling van de rechtspositie van de verschillende decentrale politieke ambtsdragers in één besluit draagt hiertoe bij.
Bij dit traject heeft het belang om te voorzien in een adequate invulling van de rechtspositie van de decentrale politieke ambtsdragers steeds voorop gestaan. Daarom is op basis van het onderhavige besluit slechts in een beperkt aantal gevallen ruimte om op lokaal niveau (bij verordening) een afweging te maken.
Het gaat hierbij ten eerste om de beslissing een toelage toe te kennen als wordt besloten een bijzondere commissie in te stellen (artikelen 2.1.4, 3.1.4 en 4.1.4). Het vóórkomen van bijzondere commissies verschilt echter per gemeente, of waterschap en ook is er een variëteit in de aard van dit soort commissies. Niet alleen is het gezien deze variëteit niet doenlijk om centraal een bepaald bedrag verplicht vast te stellen, maar de regering acht op dit punt ook de politieke discussie juist gewenst. Het gaat om de vraag over nut en noodzaak van een dergelijke commissie in de lokale context en, daarvan afgeleid, over de vraag welke vergoeding gerechtvaardigd wordt geacht voor de extra werkzaamheden die van de leden van die commissie worden verwacht. Omdat doel, taken en verantwoordelijkheden van de beoogde bijzondere commissie op lokaal niveau worden bepaald, ligt het inde rede dat de volksvertegenwoordiging bepaalt wat de hoogte is van de vergoeding voor de verwachte werkzaamheden.
Met betrekking tot de verplichte toelage voor leden van een onderzoekscommissie is in de artikelen 2.1.3, 3.1.3 en 4.1.3 geregeld dat de hoogte van de toelage bij verordening wordt bepaald, zij het dat ook in die bepaling een maximumvergoeding is opgenomen. Ook hier geldt dat het benodigde werk inhoudelijk en qua belasting te veel kan variëren om hiervoor een vast bedrag in het besluit op te nemen en er in zoverre dus ruimte moet zijn voor lokale verschillen.
Een andere verordeningsbevoegdheid is in artikel 3.1.8 opgenomen met betrekking tot de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten van raadsleden van 100.000-plus gemeenten. De regering heeft ervoor gekozen om deze aanspraak niet verplichtend op te leggen, omdat gebleken is dat niet alle volksvertegenwoordigingen in dezelfde mate behoefte hebben aan deze maatregel.
Ook ten aanzien van de voorzieningen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden voor volksvertegenwoordigers geldt dat de regering van mening is dat een verordeningsbevoegdheid aangewezen is. De artikelen 2.1.9, 3.1.9 en 4.1.9 zijn een gemoderniseerde versie van de reeds bestaande grondslagen voor een pensioenvoorziening die binnen provincies en gemeenten al sinds jaar en dag een verordeningsbevoegdheid betreft. Het gebruik ervan is door de jaren heen beperkt geweest. De regering maakt hieruit op dat de behoefte aan een pensioenvoorziening per overheidsorgaan verschilt.
De rechtspositie van de gezaghebbers, de eilandgedeputeerden en de eilandsraadsleden van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden niet door dit besluit geraakt. De reden daarvan is dat de rechtspositie van die gezagdragers op te veel punten verschilt van die van de decentrale politieke ambtsdragers in het Europese deel van Nederland. Zo wordt voor de politieke ambtsdragers van Caribisch Nederland bijvoorbeeld de bezoldiging of vergoeding voor de werkzaamheden berekend in US dollars, niet in euro’s, en geldt in Caribisch Nederland een afwijkend fiscaal regime.
De rechtspositie van de Rijksvertegenwoordiger van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is afgeleid van die van de commissaris van de Koning en is vastgelegd in het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES. Dat besluit zal in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van het onderhavige besluit die betrekking hebben op de rechtspositie van de commissarissen van de Koning. Aangezien de Rijksvertegenwoordiger geen onderdeel uitmaakt van de bestuurslagen provincies, gemeenten of waterschappen is zijn rechtspositie niet opgenomen in dit samengevoegde besluit, maar blijft deze separaat.
In deze nota van toelichting ziet de term «volksvertegenwoordiger» niet alleen op elk statenlid of raadslid, maar ook op elk lid van het algemeen bestuur van het waterschap. Hierbij past de kanttekening dat een algemeen bestuur niet alleen bestaat uit de direct gekozen vertegenwoordigers van de categorie «ingezetenen», maar ook uit leden namens de zogenoemde geborgde zetels die de bedrijfs-, agrarische en natuurbelangen vertegenwoordigen en die niet worden verkozen via verkiezingen. Voor de rechtspositionele voorzieningen maakt dit onderscheid geen verschil.
In het onderhavige besluit zijn niet alleen de voormalige afzonderlijke rechtspositiebesluiten gebundeld, maar zijn er ook onderwerpen geregeld ten aanzien waarvan sprake was van achterstallig onderhoud.
De bepalingen met betrekking tot de verstrekking van ICT-middelen zijn bijvoorbeeld aangepast aan de intussen veranderde fiscale regelgeving (zie de artikelen 2.3.2, 3.3.2 en 4.3.2).
Ook is een grondslag geïntroduceerd om het mogelijk te maken bij verordening te bepalen dat de volksvertegenwoordigers jaarlijks een bedrag ontvangen, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Deze grondslag is in de plaats gekomen van de grondslag op basis waarvan ten behoeve van de volksvertegenwoordigers één of meer collectieve verzekeringen konden worden afgesloten, waarbij zou worden voorzien in de opbouw van een ouderdomspensioen en in geldelijke voorzieningen bij invaliditeit en overlijden. In de praktijk bleek dat een dode letter vanwege de veranderde, strenge(re) eisen van de Pensioenwetgeving.
Daarnaast is de hoogte van een tweetal soorten vergoedingen voor volksvertegenwoordigers aangepast, die in de praktijk te laag bleek. Het betreft ten eerste de toelage voor het lidmaatschap van de vertrouwenscommissie, de onderzoekscommissie en de rekenkamerfunctie, en ten tweede de vergoeding voor de fractievoorzitters. Dit is nader toegelicht in de toelichting op de desbetreffende artikelen (artikelen 2.1.2 – 2.1.5, 3.1.2 – 3.1.5 en 4.1.2 – 4.1.5).
Ook zijn in dit besluit voor de onderscheiden politieke ambtsdragers delegatiegrondslagen opgenomen voor een geüniformeerde vergoeding van reis- en verblijfkosten (inclusief de kosten voor woon-werkverkeer). Op grond hiervan zal bij ministeriële regeling een reiskostenstelsel worden geïntroduceerd dat eenvoudiger is dan de complexe regels, die tot de inwerkingtreding van dit besluit golden. Deze regels waren bovendien onderling afwijkend tussen de verschillende bestuurslagen, en soms ook tussen vergelijkbare functionarissen, terwijl die afwijkingen niet altijd verklaarbaar waren.
Het nieuwe reiskostenstelsel betekent een significante vermindering van de bestuurlijke lastendruk: enerzijds doordat de vergoedingen voor de verschillende decentrale politieke ambtsdragers zoveel mogelijk uniform zijn en anderzijds doordat zij beter aansluiten bij de huidige fiscale regels. De vereenvoudiging van het systeem is ook gunstig voor de individuele ambtsdrager: bij de uitvoering van het oude, complexe stelsel konden gemakkelijker fouten worden gemaakt, wat een politiek risico met zich mee kon brengen. Bij de uitvoering van het nieuwe stelsel mag worden verwacht dat er minder fouten zullen worden gemaakt, waardoor ook dit politieke risico vermindert.
Behalve de uniforme reiskostenvergoeding is in het onderhavige besluit ook geregeld onder welke voorwaarden auto’s ter beschikking kunnen worden gesteld aan dagelijks bestuurders en voorzitters (dienstauto’s of leaseauto’s).
Verder zijn de indexeringsbepalingen aangepast. Tot de inwerkingtreding van dit besluit werden voor de indexering van geldbedragen bepaalde indexcijfers6 gebruikt die door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waren vastgesteld voor de maand september van het voorgaande kalenderjaar. In de praktijk leverde dit in zo verre problemen op, dat bij de totstandkoming van de ministeriële regeling, waarbij de bedragen werden geïndexeerd (en de aankondiging daarvan in de gebruikelijke eindejaarscirculaire), de desbetreffende indexcijfers nog niet definitief waren vastgesteld door het CBS. De voorlopige indexcijfers over de maand september worden namelijk regelmatig door het CBS bijgesteld. Dit leidde niet alleen tot onduidelijkheid en jaarlijks terugkerende verwarring in de uitvoering, maar ook tot uitkomsten die pas in het volgende jaar konden worden gecorrigeerd. Daarom is in het onderhavige besluit aansluiting gezocht bij indexcijfers die definitief zijn. Gekozen is voor in beginsel dezelfde indexcijfers, maar dan zoals die één jaar eerder golden, dus de indexcijfers voor de maand september die vooraf is gegaan aan de maand september van het voorgaande kalenderjaar (met andere woorden van de maand september van het tweede voorafgaande kalenderjaar). Bovendien is de formulering van de nieuwe indexatiebepalingen verbeterd.
Overigens zijn de in het onderhavige besluit opgenomen bedragen nog niet geïndexeerd. Op grond van overgangsrecht, opgenomen in artikel 5.1, eerste, tweede, vijfde, zesde, dertiende en veertiende lid, zullen de bedragen bij ministeriële regeling voor 2019 nog worden geïndexeerd volgens de oude methode, dus op basis van het door het CBS voor de maand september 2018 vastgestelde indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen, onderscheidenlijk aan de hand van de consumentenprijsindex geldend voor de maand september 2018. Het gaat dan dus om de procentuele wijziging van het indexcijfer dat geldt voor de maand september 2018 ten opzichte van het indexcijfer van de maand september 2017. Dit betreft de vergoedingen voor de werkzaamheden en de vergoedingen voor het bijwonen van de commissievergaderingen (artikelen 2.1.1, 2.4.1, 3.1.1, 3.4.1, 4.1.1 en 4.4.1), onderscheidenlijk de vaste onkostenvergoedingen (artikelen 2.1.6, 2.2.6, 3.1.6, 3.2.6, 4.1.6 en 4.2.6). De volgende indexeringen (per 1 januari 2020) vinden plaats bij ministeriele regeling volgens de nieuwe systematiek. Zie ook de toelichting op artikel 5.1.
Tot de inwerkingtreding van dit besluit was er voor geen van de decentrale politieke ambtsdragers een grondslag voor vergoeding van kosten voor loopbaanoriëntatie of arbeidsmobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het ambt. Dit was zowel ingegeven uit integriteitsoverwegingen als door het feit dat de geloofwaardigheid van politieke ambtsdragers sterk vermindert als bekend wordt dat zij zich tijdens het ambt oriënteren op een andere baan, of zelfs solliciteren. Aan de andere kant is het wenselijk dat ambtsdragers na aftreden snel kunnen beginnen met solliciteren. Weliswaar kennen volksvertegenwoordigers geen sollicitatieplicht zoals de voorzitters en dagelijks bestuurders, maar een arbeidsmobiliteit bevorderende voorziening kan wervend werken voor potentiële volksvertegenwoordigers. Het zijn van volksvertegenwoordiger wordt weliswaar geacht een nevenfunctie te zijn, maar ook mensen zonder betaalde baan zijn lid van de volksvertegenwoordiging.
In het onderhavige besluit is daarom in de artikelen 2.2.11, 3.2.11 en 4.2.11 een grondslag geïntroduceerd op basis waarvan een politieke ambtsdrager ten laste van het overheidsorgaan kosten kan maken voor activiteiten, cursussen, opleidingen en dergelijke die betrokkene voorbereiden op een volgende stap in de carrière, maar die géén sollicitatieactiviteiten behelzen. Dus wel een cursus «Ken u zelf», het leren schrijven van een bedrijfsplan of een sollicitatietraining, maar geen netwerkgesprekken of outplacement. Het doel van de mobiliteit bevorderende activiteiten en loopbaanoriëntatie mag niet verder gaan dan dat betrokkene meteen na aftreden of ontslag een vliegende start kan maken met het daadwerkelijk solliciteren. Overigens kan de ambtsdrager deze grondslag ook gebruiken om zich voor te bereiden op de beëindiging van zijn politieke ambt. Bijvoorbeeld door zich via het volgen van een cursus «Pensioen in zicht» voor te bereiden op de derde levensfase.
Niet alle vertegenwoordigende organen hebben in dezelfde mate behoefte aan deze maatregel. De nieuwe grondslag is daarom nog niet ingevoerd voor alle volksvertegenwoordigers, maar alleen voor raadsleden van gemeenten groter dan 100.000 inwoners (artikel 3.1.8). In grotere gemeenten zijn de raadsvergaderingen vaak overdag. In dit verband wordt ook gewezen op de ministeriële regeling, waarin voor Rijksambtenaren is bepaald dat deze 24 uur per week politiek verlof kunnen krijgen als zij raadslid zijn in een gemeente met meer dan 100.000 inwoners7. Dat is een substantieel deel van de werkweek. In gemeenten van minder dan 30.000 inwoners bedraagt de aanspraak op politiek verlof voor Rijksambtenaren slechts zeven uur per week, in gemeenten tot 100.000 inwoners twaalf uur. De hoogste urgentie wordt dan ook verwacht bij de grotere gemeenten. Dat neemt niet weg dat de vraag naar mogelijkheden voor loopbaanoriëntatie ook kan spelen voor raadsleden in kleinere gemeenten of in provincies en waterschappen. Overeenkomstig de wens van het ORDPA is deze mogelijkheid echter vooralsnog beperkt tot de grotere gemeenten, teneinde hier eerst ervaring mee op te doen.
In tegenstelling tot hetgeen is geregeld voor de voorzitters en dagelijks bestuurders, volgt de aanspraak voor de raadsleden van die gemeenten niet direct uit het onderhavige besluit. Omdat op lokaal niveau een politieke discussie gewenst is over de wenselijkheid van de maatregel, bevat het artikel 3.1.8 een grondslag om de aanspraak bij verordening te regelen. In die verordening kan desgewenst een horizon- en evaluatiebepaling worden opgenomen, zodat er in feite sprake is van een pilot.
De kosten voor loopbaanoriëntatie en arbeidsmobiliteit komen in beginsel ten laste van de betrokken provincie, gemeente of het waterschap. Wanneer echter een burgemeester vooruitlopend op een gemeentelijke herindeling externe begeleiding of scholing nodig heeft bij het vinden van een andere werkkring, komen de kosten hiervoor ten laste van het Rijk. In voorkomende gevallen, doet de commissaris van de Koning hiertoe een voorstel aan de minister. De minister beslist op grond van onder meer zijn oordeel of de voorgestelde activiteit of activiteiten in de rede ligt of liggen in verband met het vinden van een andere werkkring. Dit komt overeen met het Sociaal Beleidskader burgemeesters8.
Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vormgeving van de aanspraak en de reikwijdte.
Daarnaast zijn in dit besluit bepaalde onderwerpen verduidelijkt en zijn bepaalde voorzieningen die voorheen alleen voor bepaalde politieke ambtsdragers waren getroffen, verbreed tot decentrale politieke ambtsdragers die vergelijkbare taken en verantwoordelijkheden hebben. Zo hebben leden van het algemeen bestuur van een waterschap die lid zijn van een zogenaamde «zware» commissie nu, net als staten- en raadsleden die lid zijn van een dergelijke commissie, aanspraak op een toelage op de vergoeding voor hun werkzaamheden (artikelen 2.1.4, 3.1.4 en 4.1.4).
Ten slotte komen de bepalingen in de voormalige rechtspositiebesluiten die verband hielden met de FPU niet terug, omdat de FPU per 1 januari 2015 is vervallen. De betrokken groepen decentrale politieke ambtsdragers zijn hiervoor al gecompenseerd.
Net als in de voormalige besluiten inzake de rechtspositie van de verschillende decentrale politieke ambtsdragers, is een aantal geldelijke voorzieningen (waaronder de bezoldiging van de onderscheiden bestuurders) gekoppeld aan de salarisontwikkeling van het personeel in de sector Rijk. Op 13 juli 2018 is de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018–2020) tot stand gekomen. Daarin is met ingang van 1 juli 2018 een verhoging met drie procent van de salarissen van het personeel in de sector Rijk overeengekomen; per 1 juli 2019 worden die salarissen vervolgens met nog eens twee procent verhoogd en met ingang van 1 januari 2020 weer met twee procent. In het onderhavige besluit is voor wat betreft de hoogte van de bedragen van de geldelijke voorzieningen die daarvoor in aanmerking komen9, rekening gehouden met de salarisverhoging bij de sector Rijk per 1 juli 2018. De salarisverhogingen met ingang van 1 juli 2019 en per 1 januari 2020 zullen te zijner tijd bij ministeriële regeling worden verwerkt.
In het kader van de derde tranche zijn de volgende onderwerpen inhoudelijk aangepast of voor het eerst geregeld:
1. Delegatiegrondslagen voor vaststelling bij ministeriële regeling van een uniforme reiskostenvergoeding.
2. In plaats van een financiële vergoeding voor een WIA-voorziening voor een structurele functionele beperking, kan ook een voorziening worden verstrekt.
3. De ICT-bepalingen zijn aangepast aan het huidige fiscale regime: informatie- en communicatievoorzieningen worden voor de duur van het ambt verstrekt, daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van dat ambt.
4. Introductie van een grondslag voor de inkoop voor de ondersteuning en begeleiding bij ziekte.
5. Nadere omschrijving van het begrip beroepsvereniging.
a. Voor alle voorzitters, de gedeputeerden en de wethouders: uniforme delegatiegrondslagen voor regeling van de vergoeding van de verhuiskosten; tevens is de aanspraak op een vergoeding voor dubbele woonlasten in het besluit opgenomen (deze was voorheen geregeld op het niveau van ministeriele regeling).
b. Introductie van een grondslag voor ter beschikking gestelde auto’s (dienstauto’s/leaseauto’s).
c. Een ambtswoning en een ter beschikking gestelde woning zijn gelijkgesteld (niet relevant voor de waterschappen).
d. Introductie van een grondslag voor de vergoeding van kosten van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten tijdens ambt.
e. Introductie van een grondslag voor schadeloosstelling van gedeputeerden, wethouders en leden van het dagelijks bestuur van een waterschap bij terugroeping uit het buitenland en de aanpassing van de grondslag die hiervoor al bestond voor commissarissen, burgemeesters en voorzitters.
1. Aanpassing van de tegemoetkoming voor de verzekering van de tijdelijk vervanger van een zwangere of zieke gedeputeerde of wethouder en introductie van een grondslag hiervoor voor de vervanger van een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap. De tegemoetkoming is gekoppeld aan de aanstellingsomvang en wordt geïndexeerd.
2. De vergoeding bij een tijdelijke waarneming van de voorzitter van langer dan 30 dagen door een dagelijks bestuurder wordt omgevormd tot een aanvulling op de bezoldiging tot het niveau van de bezoldiging van de voorzitter.
1. Introductie van een grondslag voor een uniforme reiskostenvergoeding woon-werkverkeer en dienstreizen voor volksvertegenwoordigers en commissieleden.
2. Omvorming van de grondslag voor een pensioenregeling staten- en raadsleden en introductie van een dergelijke grondslag voor leden van het algemeen bestuur van een waterschap. Een bepaling is opgenomen op grond waarvan bij verordening kan worden geregeld dat volksvertegenwoordigers aanspraak hebben op een bedrag per jaar ter grootte van de vergoeding voor de werkzaamheden voor één maand, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
3. Aanpassing en introductie van toelagen «zware commissies».
Aanpassing toelage fractievoorzitters.
4. De vergoeding bij een tijdelijke waarneming van de voorzitter van langer dan 30 dagen door een volksvertegenwoordiger is omgevormd tot een aanvulling op de vergoeding voor de werkzaamheden tot het niveau van de bezoldiging van de voorzitter.
1. Introductie van een grondslag voor vergoeding van de kosten voor woon-werkverkeer voor de commissaris van de Koning.
2. Vervallen van de plicht voor de Minister van BZK om, voordat hij de commissaris van de Koning ontslag verleent op grond van ziekte, te onderzoeken of het mogelijk is betrokkene na zijn ontslag binnen zijn gezagsbereik andere arbeid aan te bieden, omdat er adequate andere voorzieningen zijn.
1. Omvorming van de langjarige toelage burgemeesters bij overstap naar een gemeente in een gelijke inwonersklasse, naar een eenmalige mobiliteitstoeslag.
2. De toelage voor burgemeesters bij overstap naar een gemeente in een lagere inwonersklasse is vervallen, omdat de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) al een voorziening kent met een vergelijkbaar effect.
3. Vervallen van de plicht voor de Minister van BZK om, voordat hij de burgemeester ontslag verleent op grond van ziekte, te onderzoeken of het mogelijk is betrokkene na zijn ontslag binnen zijn gezagsbereik andere arbeid aan te bieden, omdat er adequate andere voorzieningen zijn.
4. Vervallen van de aanspraak van een burgemeester na ontslag op een bedrag ter hoogte van een halve ambtstoelage voor een periode van drie maanden.
5. Introductie van een grondslag voor gemeenten met meer dan 100.000 inwoners op grond waarvan bij verordening voor raadsleden een vergoedingsregeling kan worden vastgesteld voor de kosten van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het raadslidmaatschap.
Het besluit is, zoals vermeld in paragraaf 1 van de nota van toelichting, het sluitstuk van een meerjarig traject, waarbij beoogd is de rechtspositie van de decentrale politieke ambtsdragers in de verschillende bestuurslagen zo veel mogelijk te harmoniseren. Ook bij toekomstige wijzigingen zal een zo veel mogelijk geharmoniseerde rechtspositie een belangrijk uitgangspunt blijven. Onderlinge vergelijkbaarheid is daarbij essentieel, ook al is deze niet per se van belang voor individuele gebruikers van het besluit. Daarom is gezocht naar een opzet en wijze van nummering die dit vergemakkelijkt.
Gekozen is voor een indeling van het besluit in afzonderlijke hoofdstukken per bestuurslaag. Daarnaast is er een hoofdstuk met enkele algemene begripsbepalingen en een hoofdstuk met algemene overgangs- en slotbepalingen.
De hoofdstukken kennen ieder enkele algemene bepalingen en zijn verder op identieke wijze onderverdeeld in afdelingen. Er is een afdeling die betrekking heeft op de rechtspositie van de volksvertegenwoordigers, een afdeling voor de voorzitter en dagelijks bestuurders en een afdeling met bepalingen die zowel voor de volksvertegenwoordigers als voor de voorzitter en dagelijks bestuurders gelden. Daarnaast is er een afdeling die van toepassing is op commissieleden (waarmee bedoeld wordt leden van commissies die niet tevens lid zijn van provinciale staten, de gemeenteraad of het algemeen bestuur van een waterschap).
Gekozen is voorts voor een gelede nummering van de artikelen, waarmee direct duidelijk is in welk hoofdstuk en in welke afdeling het artikel staat, dus op welke beroepsgroep het van toepassing is. De artikelnummers bestaan uit drie cijfers, in de volgorde hoofdstuk, afdeling, artikel. Het laatste getal in een artikelnummer betreft het specifieke onderwerp. De afdelingen en artikelen in de onderscheiden hoofdstukken corresponderen met elkaar. Zo is de vergoeding bij een dienstongeval in elk hoofdstuk te vinden in de afdeling die van toepassing is op zowel de volksvertegenwoordigers als de voorzitter en de dagelijks bestuurders, en wel in de artikelen 2.3.6, 3.3.6 en 4.3.6.
De meeste bepalingen zijn voor de onderscheiden bestuurslagen inhoudelijk geharmoniseerd. Verschillen kunnen zich bijvoorbeeld voordoen als de grondslag in de organieke wetten niet helemaal gelijk zijn, zoals de grondslagen voor de vergoeding van dienstreizen van volksvertegenwoordigers (artikelen 94 en 95 van de Provinciewet, 96 en 97 van de Gemeentewet en 32a van de Waterschapswet).
Sommige onderwerpen zijn niet voor alle bestuurslagen relevant. De hiervoor beschreven opzet van het besluit en artikelnummering leidt ertoe dat een aantal artikelen is voorzien van de aanduiding «leeg» (dit zijn de artikelen 2.2 tot en met 2.4, 2.1.8, 2.2.16, 3.5, 4.2 tot en met 4.4, 4.1.8, 4.2.5, 4.2.8 en 4.2.16). Dit is weliswaar geen gebruikelijke wetgevingstechniek, maar verdient in dit geval toch de voorkeur. Het onderhavige besluit is, zoals vermeld in paragraaf 1 van de nota van toelichting, het sluitstuk van een meerjarig traject, waarbij beoogd is de rechtspositie van de decentrale politieke ambtsdragers in de verschillende bestuurslagen zo veel mogelijk te harmoniseren. Ook bij toekomstige wijzigingen zal een zo veel mogelijk geharmoniseerde rechtspositie een belangrijk uitgangspunt blijven. Onderlinge vergelijkbaarheid is daarbij essentieel, ook al is deze niet per se van belang voor individuele gebruikers van het besluit. Daarom is gezocht naar een opzet en wijze van nummering die dit vergemakkelijkt. Wanneer van het opnemen van «lege» artikelen zou worden afgezien, zou dit te veel afbreuk doen aan de onderlinge vergelijkbaarheid. Hierbij is in overweging genomen dat het aantal «lege» artikelen beperkt is en dat dit voor de individuele gebruikers naar verwachting niet tot noemenswaardige verwarring zal leiden.
Een schematisch overzicht van de indeling van het besluit is als bijlage 1 bij deze nota van toelichting opgenomen.
Provincies, gemeenten en waterschappen zijn ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtigen (hierna: werkgever of werkgevers) ten aanzien van hun benoemde politieke ambtsdragers. Dit betekent dat zij de loonheffingen op het loon van hun bestuurders inhouden en afdragen. Ook gekozen politieke ambtsdragers kunnen via een verzoek (gezamenlijk met de provincie, gemeente of waterschap) kiezen voor het loonbelastingregime. Onder het begrip loon vallen ook vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen. Over bepaalde vormen van loon wordt de loonbelasting in de vorm van een zogeheten eindheffing geheven. Deze eindheffing komt voor rekening van de werkgever en wordt dus niet ingehouden op het loon van de werknemer.
Loon waarop eindheffing is toegepast, dat wil zeggen het loon dat (door de werkgever) is aangewezen als eindheffingsloon, hoort niet tot het loon van de werknemer en daarmee ook niet tot zijn verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting.
Het toepassen van deze eindheffing van de werkgever is uitsluitend mogelijk indien de werkgever die looncomponenten heeft aangewezen als eindheffingsbestanddelen.
Werkgevers kunnen maximaal 1,2% van hun totale loonsom (de «vrije ruimte») besteden aan onbelaste vergoedingen en verstrekkingen voor hun werknemers. Voor zover deze vrije ruimte door hogere aanwijzingen wordt overschreden, betaalt de werkgever 80% eindheffing. Naast deze vrije ruimte kunnen bepaalde voorzieningen, zoals bijvoorbeeld reiskostenvergoedingen, onbelast worden vergoed, verstrekt of ter beschikking worden gesteld. Het betreft een aantal zogenoemde gerichte vrijstellingen.
Het aanwijzen van vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen als eindheffingsloon (eindheffingsbestanddelen) is vormvrij. Voor de vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen aan decentrale politieke ambtsdragers is ervoor gekozen deze aanwijzing reeds zo veel mogelijk wettelijk te regelen, althans in het onderhavige besluit op te nemen (artikelen 2.3.8, 3.3.8 en 4.3.8). De wet op loonbelasting 1964 bevat namelijk ook een gebruikelijkheidstoets: bij elke aanwijzing als eindheffingsbestanddeel van een vergoeding, verstrekking of terbeschikkingstelling moet beoordeeld worden of deze als zodanig gebruikelijk is, althans niet ongebruikelijk. Het moet bovendien gebruikelijk zijn dat deze belastingvrij aan de werknemer wordt verstrekt. Bij een bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen eindheffingsbestanddeel hoeft deze beoordeling niet meer afzonderlijk plaats te vinden.
Verder is het aanwijzen van vergoedingen, verstrekkingen of terbeschikkingstellingen als eindheffingsbestanddeel ingeperkt. Verstrekkingen of terbeschikkingstellingen die niet als zodanig kunnen worden aangewezen, zijn bijvoorbeeld een auto die ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld, of een (dienst)woning (een pied-à-terre uitgezonderd, omdat de kosten hiervoor tijdelijke verblijfkosten zijn in het kader van de dienstbetrekking). Wel kunnen vergoedingen van de belasting over deze verstrekkingen of terbeschikkingstellingen als eindheffingsbestanddeel worden aangewezen.
Gerichte vrijstellingen gaan niet ten koste van de vrije ruimte, mits de desbetreffende vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen binnen de normen blijven die voor deze gerichte vrijstellingen gelden. Eventuele overschrijdingen kunnen dus wel in de vrije ruimte worden ondergebracht.
Het kostenbeslag van dit nieuwe besluit is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden en keuzes. Niet elke gemeente zal bijvoorbeeld worden geconfronteerd met een mobiliteitstoeslag voor een vertrekkende burgemeester of een calamiteit waarvoor een wethouder moet worden teruggeroepen van vakantie. Ook zullen niet alle vertegenwoordigende organen gebruik maken van hun bevoegdheid om bij verordening een pensioenvoorziening te regelen voor hun leden. De financiële gevolgen van het besluit als geheel zijn daarom lastig te kwantificeren. Overigens hebben financiële motieven maar een beperkte rol gespeeld in deze operatie en zijn veel aanpassingen vooral gedaan op grond van inhoudelijke overwegingen.
De vervanging van de langjarige toelage voor burgemeesters bij overstap naar een gemeente in een gelijke inwonersklasse door een eenmalige mobiliteitstoelage, het schrappen van de toelage voor burgemeesters bij overstap naar een gemeente in een lagere inwonersklasse en het schrappen van de aanspraak na ontslag van een burgemeester op een bedrag ter hoogte van een halve ambtstoelage voor een periode van drie maanden, leiden in voorkomend geval tot minder uitgaven voor de gemeenten.
In paragraaf 2 van deze nota van toelichting is al aangegeven dat door de vereenvoudiging van het reiskostenstelsel naar verwachting de bestuurlijke en financiële lastendruk voor alle decentrale bestuurslagen zal afnemen. Een exacte inschatting van de financiële gevolgen kan echter niet worden gemaakt, noch individueel niveau noch op collectief niveau, omdat deze van te veel factoren afhangt.
Met het IPO, de VNG en de UvW is afgesproken dat de kosten die voortvloeien uit het in paragraaf 1 van deze nota van toelichting beschreven traject voor rekening van de onderscheiden bestuursorganen zijn.
Een ontwerp van het onderhavige besluit is ter consultatie voorgelegd aan de koepels en beroepsgroepen. Deze hebben unaniem hun steun uitgesproken voor één rechtspositiebesluit voor alle decentrale politieke ambtsdragers. Ook is breed onderschreven dat met dit sluitstuk van een meerjarig traject een afgewogen pakket aan arbeidsvoorwaarden is bereikt, dat voor de verschillende groepen decentrale politieke ambtsdragers zo veel mogelijk gelijk is en dat transparant, uitlegbaar en zo eenvoudig mogelijk in de uitvoering is. Verschillen in systematiek, hoogte van vergoedingen, die vaak historisch gegroeid waren, zijn vervangen door eigentijdse en adequate voorzieningen voor decentrale politieke ambtsdragers die het functioneren van de decentrale politieke ambtsdragers versterken.
Soms is in het kader van de consultatie aandacht gevraagd voor een onderwerp dat niet kan worden geregeld op het niveau van deze algemene maatregel van bestuur. Zo wees het NGB op het verschil in de pensioenopbouw tijdens de uitkering op grond van de Appa voor de burgemeesters (die onder het ABP-regime vallen) en wethouders (die onder het Appa-regime vallen). Dit verschil in pensioenopbouw betreft ook de voorzitters en dagelijks bestuurders in de andere bestuurslagen. Dit onderwerp is op wetsniveau geregeld en kan derhalve niet in het kader van dit besluit worden aangepast. Overigens heeft het kabinet in het verleden besloten de burgemeesters voor het ouderdoms- en nabestaandenpensioen bij het ABP aangesloten te laten blijven om hun aanspraken op de overgangsregeling FPU voor deelnemers geboren vóór 1950 en de voorwaardelijke verhoging van aanspraken voor deelnemers geboren na 1949 niet in gevaar te brengen.10
Statenlid.nu verzocht om een wijziging van de Provinciewet om de vergoeding van reiskosten die provinciale commissieleden maken buiten provincie mogelijk te maken. Ik zeg toe dat ik een voorstel voor een dergelijke wetswijziging zal voorbereiden.
De VNG benadrukte dat in het visiedocument «Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie»11 onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds volksvertegenwoordigers en anderzijds dagelijks bestuurders en dat volksvertegenwoordigers een nevenfunctie vervullen. Uit de arbeidsvoorwaardelijke wijzigingen blijkt volgens de VNG echter dat volksvertegenwoordigers steeds meer als werknemers in dienstverband worden behandeld. Als voorbeelden noemde de VNG de voorzieningen voor loopbaanoriëntatie, pensioen en verzekering tegen arbeidsongeschiktheid. De VNG wil ervoor waken dat het ambt kandidaten aantrekt met een zuiver extrinsieke motivatie.
Uitgangspunt van dit besluit is dat bij volksvertegenwoordiging inderdaad sprake is van een nevenfunctie. Tegelijkertijd is ook een uitgangspunt dat het functioneren van de volksvertegenwoordigers moet worden versterkt. Naar de mening van de regering wordt in het onderhavige besluit aan beide uitgangspunten recht gedaan. De grondslag voor loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten voor volksvertegenwoordigers is vooralsnog, ook om eerst ervaring met deze voorziening op te doen bij deze ambtsdragers, beperkt tot de 100.000-plus-gemeenten. Ook de bevoegdheid van de volksvertegenwoordigingen om een tegemoetkoming vast te stellen voor hun leden om voorzieningen te kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden, is een optie, geen verplichting. De Nederlandse Vereniging voor Raadsleden betreurt het juist dat dit een facultatieve bepaling is en dat de voorziening niet verplicht is. De regering vindt het van belang dat juist op lokaal niveau de afweging plaatsvindt of hieraan behoefte bestaat. Dit is gemotiveerd in paragraaf 1 van deze nota van toelichting.
De hoogte van de beloning en onderlinge bezoldigingsverhoudingen tussen de politieke ambtsdragers is bewust buiten het moderniseringstraject gehouden. Het NGB erkent dit, maar roept op uitvoering te geven aan de voornemens uit het visiedocument «Bijzondere ambten, een toegesneden rechtspositie» uit 2015. Hierin is onder meer betoogd dat de instelling van een onafhankelijke commissie voor de beloning(structuur) van belang is, omdat de analyse en het advies van deze commissie de basis vormen voor de aanpassing van de beloning. In het kader van het Algemene Overleg van de Tweede Kamer over genoemd visiedocument op 17 juli 2016 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd bij de evaluatie van de Dijkstalwetgeving terug te zullen komen op de instelling van een dergelijke adviescommissie.12 Deze toezegging is gestand gedaan bij brief van 6 juli 2018.13
De Nederlandse Vereniging voor Raadsleden heeft bezwaar gemaakt tegen de vergoeding voor raadsleden van gemeenten met minder dan 40.000 inwoners. Zij doelt hiermee op het voornemen om met terugwerkende kracht tot de aanvang van de raadsperiode 2018–2022 de vergoeding voor raadsleden uit kleinere gemeenten te verhogen. Dit voornemen vloeit voort uit mijn opmerking in het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer in maart 2018 over Democratische Vernieuwing om, in overleg met de VNG, werk te willen maken van het verhogen van de vergoeding voor raadsleden in de kleine gemeenten14. Dit voornemen staat echter los van het harmoniserings- en moderniseringstraject. Implementatie van dit voornemen leidt tot aanpassing van artikel 3.1.1, eerste lid, van het onderhavige besluit. Wanneer het overleg met de VNG over dit voornemen tot een uitkomst heeft geleid, zal de tabel in dit artikellid door middel van een wijziging van het onderhavige besluit moeten worden aangepast.
Statenlid.nu en de Vereniging Waterschapbestuurders (VWB) hebben eveneens gepleit voor een hogere vergoeding voor de werkzaamheden van statenleden en leden van het algemeen bestuur. De VWB verzocht om een onderzoek ter zake. Mede gezien de beoogde invoeringsdatum van dit besluit kan echter niet worden gewacht op de uitkomsten van deze discussie.
De VNG merkte op dat één van de uitgangspunten van de harmoniserings- en moderniseringsagenda is meer bepalingen imperatief op te stellen voor meer uniformiteit. Zij constateert dat het besluit nog een aantal facultatieve bepalingen bevat dat bij verordening moet worden uitgewerkt. Inderdaad is een bijzonder aspect van deze harmonisering en modernisering dat het bestuurlijk wenselijk is om zoveel mogelijk verplichtend vast te stellen wat de voorwaarden zijn voor toekenning aan de individuele decentrale politieke ambtsdragers van de vergoedingen, tegemoetkomingen of rechtspositionele voorzieningen. Het doel daarvan is om te voorkomen dat de voorzieningen of de toekenning ervan onderwerp worden van onderhandelingen of politieke discussie. Hierdoor ontstaat zekerheid voor betrokkenen over de vergoeding. Dit is ook in de nota van toelichting van de tweede tranche naar voren gebracht. Maar dat wil niet zeggen dat elke discretionaire bevoegdheid voor de volksvertegenwoordiging ongewenst is. Soms is het beter als de mogelijkheid van variatie bestaat, zoals bij het bepalen van het aantal leden van het dagelijks bestuur of van de vergoeding naar rato van het aantal vergaderingen. Ook is het soms beter als op lokaal niveau een algemene en politieke afweging worden gemaakt, omdat daar de relevante omstandigheden bekend zijn. Omdat het bij die afweging gaat om de algemene vragen over nut en noodzaak van die specifieke voorziening in de lokale context en uitdrukkelijk niet over een voorziening voor een individu, wordt het risico verkleind dat personen onderwerp worden van het politieke discours.
De Nederlandse Vereniging voor Raadsleden bracht naar voren dat deze discretionaire bevoegdheid ook het risico in zich heeft dat raadsleden zich uit angst voor dat lokale politieke debat te terughoudend opstellen, hetgeen zich niet goed verhoudt tot het streven naar een adequate invulling van de rechtspositie. Dit is een terechte zorg. Dat is de reden waarom er in nog slechts enkele specifieke situaties sprake is van een verordeningsbevoegdheid van de volksvertegenwoordiging over de eigen rechtspositie. Dit betreft de beslissing om een toelage toe te kennen als wordt besloten een bijzondere commissie in te stellen, om loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten te vergoeden (in 100.000-plus gemeenten) en om een tegemoetkoming te verstrekken voor voorzieningen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Er zijn signalen uit de praktijk dat niet altijd aan al deze opties behoefte is. In deze specifieke situaties staat daarom lokale autonomie op de voorgrond. In dit verband wordt nog opgemerkt dat ook de vergoeding van de reiskosten voor dienstreizen buiten de gemeente een onderwerp is dat bij gemeentelijke verordening geregeld moet worden. Dit vloeit echter niet voort uit het onderhavige besluit, maar uit artikel 97 van de Gemeentewet.
De VNG pleitte ten behoeve van een goed juridisch beeld voor de doelgroep voor één compleet rechtspositiebesluit dat alle regelingen bevat en waarbij wordt afgezien van nadere regelingen. De regering wijst dit voorstel af. Het is goed gebruik in de wetgevingstechniek om de gedetailleerde uitwerkingsregels op te nemen in een ministeriële regeling. Op deze manier kunnen gedetailleerde uitvoeringsregels of bedragen zo nodig sneller worden aangepast. De kenbaarheid voor de doelgroep wordt al vergroot doordat er nu in plaats van zeven rechtspositiebesluiten met vier ministeriële regelingen, één rechtspositiebesluit ligt. Ik heb het voornemen de nadere regels ook in één, gebundelde, uitvoeringsregeling op te nemen.
Verder verzocht de VNG om bepalingen met open normen, zoals bij de bepalingen over de loopbaanoriëntatie, arbeidsmobiliteit en de voorwaarden voor de contributievergoeding van beroepsverenigingen, te vermijden en duidelijker te normeren. In de afgelopen jaren heeft de VNG namelijk ervaren dat dergelijke bepalingen bij gemeenten onduidelijk zijn en lastig in de uitvoering.
Wat betreft de loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten wijs ik op paragraaf 2 van deze nota van toelichting, waarin is ingegaan op de balans tussen de voorbereiding op de volgende levensfase enerzijds en anderzijds de integriteit tijdens het ambt die daadwerkelijke sollicitatieactiviteiten uitsluit. Voor elke ambtsdrager is de invulling van de loopbaanoriëntatie anders en uit de aard der zaak maatwerk, maar in paragraaf 2 zijn wel duidelijke voorbeelden gegeven, zowel van wat wel toelaatbaar is en wat niet. Ten aanzien van de formulering van de voorwaarden voor de contributievergoeding van beroepsverenigingen merk ik op dat deze juist is aangescherpt, overigens mede op basis van de door de VNG beschreven ervaringen. Zo wordt nu in het artikel een definitie gegeven van het begrip «beroepsvereniging», wordt omschreven wie oordeelt of er sprake is van een beroepsvereniging, en is, om te voorkomen dat hierover in individuele gevallen politieke discussie wordt gevoerd, bepaald dat de ambtsdrager recht heeft op deze vergoeding tenzij geoordeeld wordt dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het gedefinieerde doel.
De VNG achtte de financiële onderbouwing in paragraaf 5 onvoldoende. Hierbij bracht zij twee aspecten naar voren.
Het ene aspect is dat door de nieuwe regels de loonkosten structureel en substantieel zijn verhoogd, mede door de vervanging van procentuele toelagen door absolute bedragen. De VNG verwees in dit verband naar artikel 2 van de Financiële verhoudingswet en stelde dat het Rijk de kosten voor gemeenten van beleidswijzingen door het wijzigen van wet- en regelgeving in beeld moet brengen en moet aangeven hoe gemeenten deze kosten moeten opvangen. De VNG miste een kostenonderbouwing en verwees naar een voorzet van haar in het voortraject, waarin zij uitkwam op ongeveer € 13 miljoen extra kosten op macroniveau.
In dit verband wordt opgemerkt, dat in paragraaf 5 van deze nota van toelichting reeds uiteen is gezet dat het kostenbeslag van dit besluit sterk afhankelijk is van lokale omstandigheden en keuzes. In tegenstelling tot wat de VNG aangeeft, zijn de kosten daardoor niet eenvoudig in beeld te brengen. Zo is de berekening van het financiële beslag van de verhoging van de vergoedingen voor de leden van zware commissies en die voor de fractievoorzitters sterk afhankelijk van de lokale omstandigheden. Het vóórkomen van bijzondere commissies verschilt bijvoorbeeld per provincie, gemeente, of waterschap en wat betreft de vergoeding voor fractievoorzitters is van belang hoeveel fracties er zijn en hoeveel leden per fractie. Een vertrouwenscommissie komt niet jaarlijks bijeen, maar als daarvan sprake is, verschilt de duur van de periode waarin die samenkomt. Het is verder op voorhand ook niet te voorspellen in hoeverre volksvertegenwoordigingen gebruik zullen maken van hun bevoegdheid om een tegemoetkoming vast te stellen voor hun leden om voorzieningen te kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden. Reiskosten zijn in hoge mate individueel bepaald, waardoor aan de berekening van het extra bedrag aan reiskosten ook geen valide aannames ten grondslag gelegd kunnen worden. Bovendien moet in de berekening van het totale kostenbeslag worden meegenomen dat op grond van het onderhavige besluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling de vergoeding voor de dienstreizen met gebruik van de eigen auto wordt verlaagd, en dat de administratieve lasten voor de individuele gemeenten zullen afnemen.
Het andere aspect waar de VNG op wijst, is dat in ORDPA-verband zou zijn afgesproken dat deze operatie budgetneutraal zou verlopen en dat het Rijk zou moeten «bijpassen» uit hoofde van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een toegesneden rechtspositie voor decentrale politieke ambtsdragers. Bij de start van het harmoniserings- en moderniseringstraject is gesproken over een streven naar budgetneutraliteit, maar toen in ORDPA-verband bleek dat de koepels en beroepsgroepen er allen sterk op aandrongen de aanspraken zoveel mogelijk uit het politieke discours te halen en daarom verplichtend te formuleren, is de financiering in oktober 2012 een uitdrukkelijk beslispunt geweest in het ORDPA. Het algemene principe is namelijk dat degene die de taak oplegt, ook de financiële middelen daarvoor verstrekt. Nu er vanuit de beroepsgroepen zo breed wordt gevraagd om de beslissingsbevoegdheid over bepaalde arbeidsvoorwaarden van politieke ambtsdragers uit het politieke domein te halen, zou het onredelijk zijn als het effect van deze aanpak zou zijn dat de daaruit voortvloeiende kosten in het vervolg voor rekening van het Rijk zouden zijn. Daarom is met IPO, VNG en Unie van Waterschappen afgesproken dat voor dit traject de desbetreffende kosten van de arbeidsvoorwaarden van de decentrale politieke ambtsdragers voor rekening komen van het desbetreffende overheidsorgaan, tenzij uitdrukkelijk is bepaald dat deze voor rekening komen van het Rijk.
Wat betreft het nieuwe reiskostensysteem is, vooruitlopend op de uitwerking daarvan bij ministeriele regeling, door de drie beroepsgroepen van waterschapbestuurders verzocht om een regeling die geen verslechtering van de huidige situatie betekent en geen rechtsongelijkheid creëert met de vergoeding die ambtenaren van waterschappen voor dienstreizen ontvangen. Tevens verzoeken zij om een onderzoek (eventueel in samenwerking met het Ministerie van Financiën/de Belastingdienst) naar een kilometervergoeding die aansluit bij de werkelijke kosten per kilometer, die hoger zijn dan het huidige fiscale maximum van € 0,19 per kilometer.
Het NGB wijst wat betreft dienstreizen ook een kilometervergoeding van € 0,19 af en pleit voor een vergoedingsgrondslag voor parkeer- en tolkosten.
Vooropgesteld wordt dat tot nu toe per beroepsgroep verschillende regelingen voor vergoeding van reiskosten golden. Dit was onwenselijk, ook omdat dit uitvoeringstechnisch erg ingewikkeld was. Bij een systeemwisseling is het onvermijdelijk dat betrokkenen er op onderdelen op vooruit of achteruit gaan. Gezocht is naar methoden om een eventuele achteruitgang niet onredelijk groot te laten zijn. Bovendien moeten de wijzigingen in hun totaliteit en samenhang worden gezien. Tegenover de voor sommige beroepsgroepen lagere reiskostenvergoeding staat bijvoorbeeld de integrale vergoeding van reizen per openbaar vervoer en een hogere vergoeding voor woon-werkverkeer voor de provinciale en gemeentelijke bestuurders. Ook zal (bij ministeriele regeling) de vergoeding van parkeer- en tolgelden worden geïntroduceerd en bevat het onderhavige besluit een geüniformeerde regeling inzake ter beschikking gestelde auto’s. Bij de uitwerking van de reiskostenvergoeding bij ministeriële regeling zal ik de gemaakte keuzes nader toelichten, maar alles afwegende ben ik ervan overtuigd dat het hele pakket van deze moderniseringsoperatie evenwichtig is.
Het NGB bracht ook naar voren dat er in het onderhavige besluit geen vergoeding van incidenteel taxivervoer is opgenomen en dat alleen een gecontracteerde taxi onder de regeling voor ter beschikking gestelde auto’s kan vallen. Het NGB betoogde dat het afsluiten van een overeenkomst met een taxibedrijf veelal alleen in de eigen gemeente mogelijk is. Als een burgemeester per trein reist en elders vanaf een station naar een eindbestemming een taxi neemt, dan worden de kosten van dit taxivervoer niet vergoed. Het NGB vindt dat deze kosten wel vergoed behoren te worden.
De regering deelt deze mening niet. Het risico op politieke discussie bij juist deze kostensoort is te groot. Overigens zal bij ministeriële regeling worden bepaald, dat aan de ambtsdrager die een tijdelijke functionele beperking heeft, een voor de beperking geschikte vervoersvoorziening kan worden vergoed of ter beschikking gesteld, zodat eventuele taxikosten wel kunnen worden vergoed.
Ten aanzien van de aanwijzing in het onderhavige besluit van de eindheffingsbestanddelen wijst de VNG erop dat haar leden meerdere malen te kennen hebben gegeven dat zij dit aanmerken als een ongewenste beperking van de fiscale autonomie. Het IPO vroeg of er een beeld te geven is of overall, met alle fiscale wijzigingen in dit besluit, het beslag op de «vrije voet» onder de werkkostenregeling toe- of afneemt. Het IPO wees er op dat dit in het verleden een gevoelig punt is geweest, in die zin dat de politieke ambtsdragers hier een te groot beslag op legden omdat sommige bestanddelen «verplicht» onder deze vrije voet moesten worden gebracht. Het IPO vroeg zich af of het totale «beslag» vanuit politiek oogpunt «gewogen» is.
Vóór de invoering van de werkkostenregeling werden de onkostenvergoedingen gebruteerd om politieke ambtsdragers te compenseren voor de belastingheffing op onkostenvergoedingen. Om € 100 netto te kunnen verstrekken, diende het overheidsorgaan ruim het dubbele, aan een politieke ambtsdrager te betalen. Met ingang van 1 januari 2015 is de werkkostenregeling ingevoerd, op grond waarvan een inhoudingsplichtige (in casu een provincie, gemeente of waterschap) zelf kan bepalen welke voorzieningen (vergoedingen of verstrekkingen) hij aanmerkt als eindheffingsbestanddeel. Een gevolg van de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel is dat de desbetreffende voorziening (binnen de daarvoor geldende fiscale grenzen) onbelast wordt vergoed. De werknemer (in dit verband de politieke ambtsdrager) betaalt daarover dan geen loonbelasting. Indien het totaalbedrag van de aangewezen voorzieningen hoger is dan de forfaitaire vrijstelling van 1,2% van de totale fiscale loonsom van het desbetreffende overheidsorgaan (provincie of gemeente of waterschap; ambtenaren en politieke ambtsdragers tezamen), wordt het meerdere tegen een eindheffing van 80% alleen bij de werkgever belast. De eindheffing is dus afhankelijk van de vraag of het pakket aan aangewezen voorzieningen aan zowel ambtenaren als politieke ambtsdragers, blijft binnen de grenzen van genoemde forfaitaire vrijstelling.
Om € 100 netto te kunnen verstrekken, terwijl de vrije ruimte anderszins al is benut, dient het overheidsorgaan onder het systeem van de werkkostenregeling dus € 180 te betalen. Waar het overheidsorgaan bij het bruteren altijd ongeveer het dubbele betaalt om een bedrag netto te verstrekken, betaalt het in de eindheffing minder dan 80% omdat het overheidsorgaan pas belasting betaalt indien de forfaitaire vrijstelling van 1,2% van de totale fiscale loonsom wordt overschreden.
In het onderhavige besluit zijn verschillende beloningscomponenten (zoals de onkostenvergoeding) aangemerkt als eindheffingsbestanddelen. Zonder deze aanwijzing zouden overheidsorganen zelf kunnen bepalen of zij de onkostenvergoeding aanwijzen als eindheffingsbestanddeel. Als een voorziening echter niet als eindheffingsbestanddeel wordt aangemerkt, wordt deze onderdeel van het belastbaar loon en zou brutering ervan moeten plaatsvinden.
Wellicht zijn het IPO en de VNG bezorgd dat door de verplichtstelling het beeld wordt geschapen dat de voorzieningen van de politieke ambtsdragers een meer dan evenredig deel van de vrije ruimte innemen, waardoor over de voorzieningen van het personeel meer belasting zou moeten worden betaald. In dit verband wijs ik er echter op dat de werkkostenregeling voor de bestuursorganen een besparing betekent ten opzichte van het oude fiscale systeem van bruteren. Het uitzonderen van vergoedingen en verstrekkingen aan politieke ambtsdragers van de werkkostenregeling zou dan ook geen lastenverlichting betekenen, maar juist een lastenverzwaring. Niet bruteren is ook geen optie, omdat de verschuldigde belasting in dat geval moet worden opgebracht door de politieke ambtsdrager.
Bovendien kan de beeldvorming juist door brutering negatief beïnvloed worden, doordat het bruteren leidt tot het uitbetalen van hogere bedragen dan onder de werkkostenregeling. Bij een vrije toewijzing is er bovendien enkel sprake van een «waterbedeffect», aangezien het totaal van de voorzieningen voor zowel ambtenaren als politieke ambtsdragers niet verandert, en dus ook niet het totaal van de vereiste belastingafdracht.
Een andere overweging is dat door de verplichte aanwijzing voorkomen wordt, dat er in de drie bestuurslagen structureel twee systemen van vergoedingen blijven gelden, te weten netto en gebruteerde vergoedingen. Het risico van fouten in de uitvoering is reëel en de administratieve lasten worden dan niet verminderd.
Met betrekking tot het artikel over de terbeschikkingstelling van informatie- en communicatiemiddelen vroeg het IPO of de vereenvoudigde bepaling wellicht beperkend werkt. De vraag werd gesteld of het mogelijk is gebruikersovereenkomsten af te sluiten met betrekking tot het gebruik van ict-middelen en afspraken te maken over eventuele overname van deze middelen aan het einde van de bestuursperiode.
In verband met de gewijzigde fiscale regelgeving kan digitaal gereedschap tegenwoordig belastingvrij worden verstrekt. Dit is een verbetering met de situatie hiervóór: er is een sterk verband met het vervullen van de functie en er zijn voordelen op het gebied van inkoop, onderhoud, beveiliging en gebruik. Zowel de apparatuur als de abonnementen worden centraal ingekocht en toegedeeld. Mede gezien deze voordelen is ervoor gekozen om niet meer de mogelijkheid te bieden van een vergoeding voor de aanschaf of het gebruik van de eigen ict-middelen. Die vergoeding zou dan bovendien belast zijn, terwijl de verstrekking op grond van het besluit belastingvrij is.
Een uitdrukkelijke wettelijke grondslag voor een gebruikers- of bruikleenovereenkomst is niet nodig. Het is aan het overheidsorgaan in hoeverre hij bij de terbeschikkingstelling van de middelen nadere regels over het gebruik ervan wil stellen. Deze vrijheid gaat uiteraard niet zover dat er (geldelijke) vergoedingen kunnen worden verstrekt; het gaat om de praktische voorwaarden.
Eventuele overname van ict-middelen aan het einde van de bestuursperiode, al dan niet tegen restwaarde, is niet toegestaan. Dit is in lijn met het beleid voor rijksambtenaren. De overweging hierbij is, dat het risico van datalekken zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Politieke ambtsdragers hebben veel informatie op hun telefoons en andere apparatuur. Bij overname zou het overheidsorgaan hierover de regie kwijt zijn, ook als de apparaten geschoond zijn.
De VNG stelde voor om de verschillende indexeringsbepalingen te koppelen aan de inflatiecorrectie van het gemeentefonds, omdat de politieke ambtsdragers gefinancierd worden uit het gemeentefonds.
Statenlid.nu constateerde dat voor de ontwikkeling van de vergoeding voor statenleden een ander systeem wordt gehanteerd dan voor de bezoldiging van de gedeputeerden en de commissaris. Hierdoor zullen deze vergoedingen zich in verschillend tempo ontwikkelen. Statenlid.nu vindt dit een ongewenste ontwikkeling en verzocht daarom om de vergoeding voor statenleden ook te koppelen aan de wijzigingen van het personeel in de sector Rijk.
In dit besluit is uitgegaan van de indexatiebepalingen zoals die al vele jaren gelden; er heeft, zoals beschreven in paragraaf 2, uitsluitend een praktische aanpassing plaatsgevonden. Overigens acht de regering verschillende indexcijfers per bestuurslaag gezien de uitgangspunten van deze harmonisatieoperatie niet wenselijk.
Met betrekking tot de in het besluit geïntroduceerde grondslag voor loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het ambt adviseert de VNG om het re-integratiebudget na het ambt te koppelen aan het budget voor loopbaanoriëntatie tijdens het ambt. Ook de regering is van mening dat de mobiliteit bevorderende activiteiten tijdens het ambt bij voorkeur aansluiten op die na ontslag uit het ambt. Een juridische koppeling is echter lastig tot stand te brengen, aangezien gedurende de ambtsperiode het onderhavige besluit van toepassing is, en betrokkenen in de uitkeringsperiode onder de werking vallen van de Appa. Het ontbreken van een juridische koppeling zal in de praktijk echter niet problematisch zijn. Het is aannemelijk dat in het op grond van de Appa verplichte re-integratieplan de eerdere activiteiten op het gebied van scholing, loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevordering worden meegenomen teneinde dubbelingen of ongewenst uitstel van sollicitatieactiviteiten te voorkomen. Bovendien ligt het niet voor de hand dat een uitkeringsgerechtigde dezelfde cursus nog eens wenst te doorlopen. In dit verband is het ook van belang dat het overheidsorgaan hierbij zelf de regie heeft: zowel tijdens het ambt als tijdens de uitkering is het overheidsorgaan opdrachtgever.
De VNG wees erop dat bij haar leden verwarring heerst over de vraag welke commissies onder de reikwijdte vallen van de bepaling in het besluit waarin commissieleden worden gedefinieerd. De VNG vroeg om voldoende concrete handvatten ten aanzien van de vraag welke commissies onder het rechtspositiebesluit vallen, waardoor gemeenten voor andersoortige commissies zelf kunnen bepalen welke vergoedingsregeling zij willen hanteren. Voor zover in dit verband een toelichting op (het gesloten systeem van) de artikelen 82, 83 en 84 van de Gemeentewet gewenst is, zal ik deze geven door middel van een circulaire.
Verder wees de VNG erop dat er in het onderhavige besluit, in tegenstelling tot het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, geen voorziening is opgenomen voor de situatie dat iemand naast een nevenfunctie als volksvertegenwoordiger ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) geniet. De VNG vroeg zich af of een vervangende regeling nodig is om het ambt toegankelijk te houden.
Het is juist dat de door de VNG genoemde voorziening is vervallen. Ik wijs er op dat er geen sprake is van verminderde toegankelijkheid van het ambt voor iemand met een WW-uitkering. Tot en met juni 2015 kon zich (door de destijds in de WW gehanteerde urensystematiek) de situatie voordoen, dat iemand met een WW-uitkering door zijn raadslidmaatschap meer op zijn WW-uitkering werd gekort dan hij als vergoeding voor de werkzaamheden ontving. In dat geval zou het niet lonen om (in casu als raadslid) te werken. De voorziening waar de VNG op doelt, beoogde betrokkene in die situatie te compenseren, zodat de toegang tot het ambt van raadslid niet belemmerd werd vanwege een terugval in inkomen.
Met de Wet werk en zekerheid is per 1 juli 201515 de urensystematiek in de WW vervangen door een systeem van inkomensverrekening, waardoor werken altijd loont. Zeventig procent van het inkomen wordt thans verrekend met de WW-uitkering en de WW-gerechtigde mag 30% van het loon houden. De grens ligt bij 87,5% van het maandloon waarop de WW-uitkering is gebaseerd. Pas als het inkomen uit werken naast de WW meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon, eindigt het recht op uitkering. De situatie waar artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden op zag, doet zich daarom niet meer voor. Een voorziening als bedoeld in die bepaling is dus niet langer nodig.
Het NGB merkte op dat het recht op 50% van de ambtstoelage voor een periode van drie maanden na ontslag van de burgemeester is geschrapt en dat dit voor burgemeesters een achteruitgang is van ca. € 595 (netto, eenmalig). Het NGB verzocht ter compensatie om de zittende burgemeesters een eenmalige uitkering ad € 595 toe te kennen. De regering voldoet niet aan dit verzoek. De achtergrond van deze aanspraak was dat bepaalde kosten doorlopen, zoals die van abonnementen. Dergelijke kosten komen voor de andere politieke ambtsdragers sinds jaar en dag wel voor eigen rekening. Bovendien werd in de oude regeling geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds een aansluitende niet-politieke functie of pensioen en anderzijds een aansluitend politiek ambt waar ook recht bestaat op een vaste onkostenvergoeding. Daardoor was er in feite veelal sprake van een dubbele voorziening.
Sinds 2014 geldt voor alle decentrale ambtsdragers dat de kosten die het dagelijks bestuur maakt ten behoeve van een veilige woon- en werkplek van de burgemeester, die in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen zijn aangemerkt als werkgeverskosten, ten laste komen van het overheidsorgaan. Naar aanleiding van een opmerking van het NGB is in het onderhavige besluit ook een grondslag opgenomen voor regels met betrekking tot preventieve veiligheidsvoorzieningen voor de situatie dat er (nog) geen sprake is van een acute dreiging. Dit is nader gemotiveerd in de toelichting op de artikelen 2.3.1, 3.3.1 en 4.3.1.
Het besluit treedt voor de politieke ambtsdragers van de gemeenten in werking met ingang van 1 januari 2019. Dit is in overeenstemming met het systeem van vaste verandermomenten. Deze inwerkingtredingsdatum belast bovendien niet het relatief grote aantal van 37 gemeenten dat per 1 januari 2019 wordt heringedeeld.
In verband met de verkiezingen van provinciale staten en de algemeen besturen van de waterschappen op 20 maart 2019 treedt het besluit voor de politieke ambtsdragers van de provincies en waterschappen wat later in werking. Het is immers niet wenselijk noch praktisch de rechtspositie van de zittende volksvertegenwoordigers en dagelijks bestuurders voor een periode van slechts drie maanden te wijzigen. De inwerkingtreding voor hen is daarom bepaald op 28 maart 2019. Dit is de dag waarop de zittende leden van provinciale staten en de algemeen bestuursleden van de waterschappen op grond van artikel C4 van de Kieswet tegelijk aftreden.
In dit deel van de nota van toelichting worden het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter van een waterschap meestal kortheidshalve aangeduid met «algemeen bestuur», «dagelijks bestuur» en «voorzitter». De commissaris van de Koning» wordt aangeduid als «commissaris».
Uit de omschrijving van het begrip fractievoorzitter volgt dat de commissaris moet hebben vastgesteld dat betrokkene deze functie vervult. Als de commissaris vaststelt dat een fractie uit slecht één lid bestaat, is dat lid automatisch ook fractievoorzitter.
De term commissielid wordt in dit besluit alleen gebruikt voor een lid van een (staten-, bestuurs- of andere) commissie, dat niet tevens lid is van provinciale staten, dan wel een ambtenaar is die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd. Voor commissieleden gelden afzonderlijke rechtspositieregels, die zijn opgenomen in afdeling 2.4.
Ambtenaren worden soms ter ondersteuning aan een commissie toegevoegd, maar zijn daarmee geen lid van die commissie.16
De term commissielid heeft geen betrekking op statenleden die lid zijn van de vertrouwenscommissie, de rekenkamercommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie, bedoeld in de artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.4.
Vanaf de dag van beëdiging hebben de statenleden recht op de vergoedingen die verbonden zijn aan hun functie. Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden is dit geregeld in artikel 2.1.1, eerste lid; voor de onkostenvergoeding in artikel 2.1.6 eerste lid.
De hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden van statenleden is bepaald op een vast bedrag per maand. 3.3.
Voor zover iemand slechts voor een deel van een maand statenlid is, ontvangt hij de vergoeding voor de werkzaamheden voor die maand naar rato van de duur van het statenlidmaatschap in die maand.
De vergoeding voor de werkzaamheden wordt jaarlijks per 1 januari bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van het indexcijfer Cao-lonen overheid, dat door het CBS is vastgesteld voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Deze indexatiewijze is nader toegelicht in paragraaf 2 van deze nota van toelichting, onder «Indexcijfers».
Provinciale staten kunnenop grond van het vierde lid van artikel 2.1.1 bij verordening bepalen dat een deel van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt uitbetaald als presentiegeld. Het gaat om maximaal 20% van de vergoeding. In een dergelijke verordening mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de desbetreffende volksvertegenwoordigers: een presentievergoeding geldt dan voor alle statenleden. Deze bepaling kan bijvoorbeeld worden benut bij spookleden. Spookleden zijn volksvertegenwoordigers die wel zijn gekozen, maar die niet of nauwelijks aanwezig zijn bij de vergaderingen of activiteiten van provinciale staten.
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de statenleden die lid zijn van zogenaamde «zware commissies». Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie en de onderzoekscommissie, zoals deze in de Provinciewet17 specifiek zijn omschreven. 4.
Ook is er behoefte gebleken aan een grondslag voor vergoedingen voor het werk in andere bijzondere commissies dan de drie die in de Provinciewet zijn omschreven. Een voorbeeld daarvan is een commissie met een bijzondere opdracht die een zware belasting vormt. Een grondslag voor een vergoeding voor het werk van een dergelijke commissie is opgenomen in artikel 2.1.4. De vaststelling dat er sprake is van een dergelijke bijzondere commissie, met deze financiële gevolgen, moet bij verordening plaatsvinden. Daarbij moet gemotiveerd worden dat het lidmaatschap van deze commissies duidelijk meerwerk is naast het reguliere lidmaatschap van provinciale staten. Naast de erkenning dat het werk in deze commissie meerwerk is, stelt de toelage de betreffende statenleden in de gelegenheid om tijd vanuit hun hoofdfunctie beschikbaar te maken voor deze extra werkzaamheden.
Voor de hoogte van de toelage voor het werk in de eerdergenoemde drie zware commissies wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie, en anderzijds de onderzoekscommissie. Wat betreft de hoogte van de toelagen voor het lidmaatschap van de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie geldt een vast (belast) bedrag van € 120 per maand. Dit geldt voor alle drie de bestuurslagen. Het werk en de verantwoordelijkheden van deze commissies zijn immers vergelijkbaar binnen provincies, gemeenten en waterschappen, en niet als zodanig afhankelijk van schaalgrootte. Het bedrag wordt bijgesteld aan de hand van de loonontwikkelingen van het personeel in de sector Rijk. Het bedrag wordt naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Zolang een commissie «slapend» is, althans niet actief, ontvangen de leden geen toelage: niet de duur van het lidmaatschap is van belang, maar de duur van de activiteiten.
Het werk van de onderzoekscommissie vindt in de praktijk vaak intenser en in een korter tijdsbestek plaats dan de twee andere zware commissies. Het benodigde werk kan inhoudelijk en qua belasting zodanig variëren dat de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor dat werk is overgelaten aan provinciale staten. De vergoeding mag per jaar echter niet hoger zijn dan driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Aan de leden van een andere bijzondere commissie kan op dezelfde voet als de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie een vergoeding worden toegekend. Het moet dan wel gaan om een commissie die bij verordening is ingesteld ter uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van provinciale staten. Ook geldt als vereiste dat het commissiewerk een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag kent, dat die, net als de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie, redelijkerwijs niet tot het reguliere werk van het statenlid geacht kan worden te behoren. Door het verordeningsvereiste kan op lokaal niveau een algemene en politieke afweging worden gemaakt. Politieke discussie is gewenst, omdat het gaat om de vraag of een bepaalde groep statenleden aanspraak zou moeten kunnen maken op een bepaalde vergoeding; de politieke discussie gaat uitdrukkelijk niet over een declaratie van een individu.
De hoogte van de toelage wordt bij verordening vastgesteld, maar is gemaximeerd op € 120 per maand. Ook hier geldt dus dat een politieke discussie vooraf gaat aan de vaststelling van een toelage. Uitkomst daarvan kan zijn dat een lager bedrag wordt gekozen dan het maximum. Het bedrag wordt, net als bij de zware commissies, naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Het maximumbedrag dat in artikel 2.1.4, eerste lid, is genoemd, wordt eveneens aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
Het fractievoorzitterschap betekent substantieel meerwerk ten opzichte van de werklast van andere volksvertegenwoordigers. Daarom wordt ingevolge artikel 2.1.5 aan de fractievoorzitters een toelage per maand toegekend.
De toelage bestaat uit een vast deel en een variabel deel. Het vaste deel geldt voor alle fractievoorzitters, het variabele deel is afhankelijk van de grootte van de fractie. Het vaste deel is in het besluit bepaald op € 70 per maand. Dat bedrag wordt aangevuld met € 10 voor elk lid dat de fractie buiten de fractievoorzitter telt (het variabele deel). De toelage is gemaximeerd op € 150 per maand. De genoemde bedragen worden aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
De toelage wordt toegekend voor de duur dat de betrokkene fractievoorzitter is. De commissaris bepaalt het begin en het einde van deze periode. Voor zover het fractievoorzitterschap in de loop van een maand begint of eindigt, wordt de toelage voor die maand naar rato van de duur van het fractievoorzitterschap in die maand toegekend.
De toekenning van deze toelage is géén discretionaire bevoegdheid. Het is namelijk niet de bedoeling dat deze toelage onderwerp is of wordt van politieke discussie.
Door de versplintering van het politieke landschap zijn er weliswaar meer fractievoorzitters dan voorheen, maar het financiële effect daarvan voor de provincies wordt gemitigeerd doordat in het besluit ongeveer de helft van de maximale toelage afhankelijk is gesteld van het aantal fractieleden van de fractie waarvan betrokkene voorzitter is.
Statenleden ontvangen een maandelijkse onkostenvergoeding voor voorzieningen die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. Het statenlid kan deze kosten betalen uit de onkostenvergoeding op grond van artikel 2.1.6. Deze onkostenvergoeding betreft een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen boven de vaste onkostenvergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste onkostenvergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
• representatie;
• vakliteratuur;
• excursies;
• bureaukosten;
• contributies, lidmaatschappen, zoals contributies van verenigingen en regionale beroepsverbanden;
• ontvangsten thuis;
• zakelijke giften.
Betrokkenen ontvangen de onkostenvergoeding vanaf de dag van beëdiging.
De vaste onkostenvergoeding is in artikel 2.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald wordt.
Daarnaast kunnen statenleden op grond van artikel 2.3.3aanspraak maken op vergoeding van kosten van bepaalde scholing en op grond van artikel 2.3.4 op vergoeding van de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook worden hen op grond van artikel 2.3.2 ICT-middelen ter beschikking gesteld. Deze kosten komen dus niet ten laste van de onkostenvergoeding. Dit is nader beschreven in de toelichting op de genoemde artikelen.
Het bedrag van de vaste onkostenvergoeding wordt herzien aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september die van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2 van deze nota van toelichting, onder Indexcijfers.
In dit artikel is de grondslag neergelegd voor een (uniforme) vergoeding aan statenleden van reiskosten die zij maken om de vergaderingen van provinciale staten bij te wonen («woon-werkverkeer») en voor de reis- en verblijfkosten voor andere reizen die zij als statenlid maken («dienstreizen»).
3. Om misverstanden te voorkomen18, is in artikelen 2.1.7uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om reizen zowel binnen als buiten de provincie.
Op grond van het tweede lid wordt de reiskostenvergoeding uitgewerkt bij ministeriële regeling.
Statenleden zijn vaak een significant deel van de werkweek voor provinciale staten bezig en kunnen daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen opbouwen. Statenleden hebben bovendien niet allemaal een hoofdfunctie in loondienst. In artikel 2.1.9 is daarom de grondslag gecreëerd om het mogelijk te maken bij verordening te bepalen dat de statenleden een bedrag per jaar ontvangen ter hoogte van één maandbedrag van hun vergoeding voor de werkzaamheden, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Dit is een regeling conform die van de leden van de Eerste Kamer (artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Voor die leden geldt weliswaar een vast bedrag per jaar als vergoeding, maar dit bedrag is vrijwel gelijk aan het bedrag van hun maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Door de koppeling aan het maandbedrag wordt de vergoeding bovendien automatisch geïndexeerd.
Statenleden zijn niet in dienstbetrekking bij de provincie en hebben geen werkgever. Dat betekent dat zij ook niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Zorgverzekeringswet. De provincie draagt voor statenleden derhalve geen werkgeversheffing af aan de Belastingdienst.
Voor statenleden die fictief werknemer zijn en daarom onder de loonbelasting vallen (opting in), houdt de provincie de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in op het nettoloon van deze ambtsdragers en draagt deze af aan de Belastingdienst. Statenleden die inkomsten genieten die de Belastingdienst aanmerkt als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, betalen de bijdrage Zorgverzekeringswet zelf via een aanslag. Op grond van artikel 2.1.10, eerste lid, krijgen statenleden een tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke bijdrage door een tegemoetkoming in de kosten van hun ziektekostenverzekering per jaar; dit bedrag wordt op grond van het tweede lid geïndexeerd aan de hand van de salarisontwikkeling van de sector Rijk.
Wanneer een statenlid een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, kan op grond van dit artikel de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende statenlid worden verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen dat hij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. De verlaging van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Provinciewet wordt bij verhindering of ontstentenis van de commissaris het voorzitterschap van provinciale staten waargenomen door een statenlid. In artikel 2.1.12, eerste lid, is voor deze waarneming een toeslag geregeld van 8% op de vergoeding voor de werkzaamheden en op de vaste onkostenvergoeding als deze waarneming meer dan dertig dagen duurt.
Op grond van artikel 75, tweede lid, van de Provinciewet kan in sommige gevallen ook het ambt van commissaris als zodanig door een statenlid worden waargenomen. In die situatie zijn ook andere bepalingen die gelden voor de commissaris van overeenkomstige toepassing op het desbetreffende statenlid (met name de bepalingen inzake de reis- en verblijfkosten, een ter beschikking gestelde auto en terugroeping uit het buitenland). Ook wordt de vergoeding voor de werkzaamheden van het desbetreffende statenlid dan aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van de commissaris en ontvangt hij een vakantie- en een eindejaarsuitkering, alsmede (in plaats van de onkostenvergoeding als statenlid) de vaste ambtskostenvergoeding. Een en ander uiteraard naar rato van de duur van de waarneming.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 2.2.2 van toepassing is, ingeval het ambt van commissaris niet door een statenlid, maar door een gedeputeerde wordt waargenomen (artikel 75, eerste lid, van de Provinciewet). Indien de regering op grond van artikel 76 van de Provinciewet in de waarneming van de commissaris heeft voorzien, geldt artikel 2.2.14.
Statenleden hebben op grond van artikel X10 van de Kieswet de mogelijkheid om bij zwangerschap en bevalling en bij langdurige ziekte een verzoek tot tijdelijk ontslag in te dienen. In dat geval kan een tijdelijke opvolger worden benoemd.19 Tijdelijk ontslag is geen aftreden. Het tijdelijk ontslagen statenlid houdt op grond van het eerste lid van artikel 2.1.13 de vergoeding voor de werkzaamheden en op grond van het tweede lid de halve onkostenvergoeding. Ook blijft het tijdelijk ontslagen statenlid de geldelijke aanspraak houden om voorzieningen te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (artikel 2.1.9), evenals de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering (artikel 2.1.10). Ook blijft artikel 2.1.11 van toepassing (eventuele lagere vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek). Daarnaast blijven gedurende het tijdelijke ontslag de bepalingen van afdeling 2.3 van toepassing. Dat betekent dat het tijdelijk ontslagen statenlid aanspraken houdt ter zake van het stelsel bewaken en beveiligen, ICT-middelen, de vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging, bedrijfsgeneeskundige zorg, vergoedingen in verband met een dienstongeval en WIA-voorzieningen.
In dit artikel is de bezoldiging van de commissaris en de gedeputeerden geregeld. Deze bezoldiging is gekoppeld aan wijzigingen van het personeel in de sector Rijk. Verwezen wordt in dit verband naar het algemeen deel van de toelichting, onder «Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018–2020)».
Indien een gedeputeerde het ambt van commissaris langer dan een maand waarneemt, wordt zijn bezoldiging aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van een commissaris. Er is gekozen voor een aanvulling op de bezoldiging van de gedeputeerde. In de systematiek van de voormalige rechtspositiebesluiten was er sprake van een vergoeding voor de waarneming, waarmee de desbetreffende gedeputeerde tijdelijk een beperkte ABP-pensioenaanspraak opbouwde, terwijl hij als gedeputeerde pensioenaanspraken op grond van de Appa heeft. Voor het aansprakenniveau maakt de nieuwe constructie geen verschil, maar zo’n beperkte ABP-pensioenaanspraak is uitvoeringstechnisch onnodig complex.
Dit artikel over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens is noodzakelijk in verband met de artikelen 43 en 65 van de Provinciewet. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 2.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De procedure is als volgt.
Na afloop van een kalenderjaar verstrekt de commissaris of de gedeputeerde aan de Minister van BZK, dan wel aan een aangewezen instantie, een opgave welke inkomsten daadwerkelijk over dat kalenderjaar zijn genoten. Daarna stelt de Minister van BZK, of de aangewezen instantie, vast en deelt hij aan gedeputeerde staten en de betreffende ambtsdrager mee, welk bedrag moet worden teruggevorderd. Indien geen opgave wordt ontvangen, dient de bezoldiging in beginsel te worden vastgesteld op 65%. In plaats van een opgave kan worden volstaan met een verklaring dat niet meer dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten onder het betreffende bedrag blijven.
De commissaris onderscheidenlijk de gedeputeerde kan overigens zelf een verzoek doen om zijn neveninkomsten in enig jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging. Een reden voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan terugvordering te voorkomen. Het gaat hierbij om een klein aantal personen. Daarmee is de administratieve belasting navenant gering. Deze mogelijkheid is opgenomen in het derde lid.
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het ingevolge het zesde lid mogelijk dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer hij daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen, blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
In het achtste lid is uitdrukkelijk geregeld dat terugbetaling in termijnen mogelijk is.
De verrekenplicht geldt niet ten aanzien van een bestuurder die zijn ambt in deeltijd uitoefent. De onderhavige regeling hierover is daarom niet van toepassing op deze bestuurders. Dit is niet uitdrukkelijk bepaald, omdat deze uitzondering al geregeld is in de organieke wetten, zoals in artikel 43, zevende lid, Provinciewet voor de gedeputeerden.
De nabestaanden van een commissaris of gedeputeerde die tijdens zijn ambtsperiode overlijdt, ontvangen een uitkering ter grootte van drie maanden bezoldiging inclusief vakantie-uitkering.
Dit artikel regelt de vaste vergoedingen voor ambtskosten voor de commissaris en de gedeputeerden.
Ambtskosten zijn kosten voor voorzieningen die die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. De ambtsdrager kan deze kosten betalen uit de vergoeding op grond van artikel 2.2.6. Net als de onkostenvergoeding voor statenleden (artikel 2.1.6) betreft de vergoeding een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen boven de vaste vergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste vergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
• representatie;
• vakliteratuur;
• excursies;
• bureaukosten;
• contributies voor lidmaatschappen van bijvoorbeeld regionale beroepsverbanden;
• ontvangsten thuis;
• zakelijke giften.
De ambtsdrager die de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding naar rato van de tijdsbestedingsnorm.
De onkostenvergoeding van de commissaris bestaat uit twee onderdelen. Enerzijds de ambtstoelage (artikel 2.2.6, eerste lid, onderdeel a) en anderzijds een vergoeding voor overige ambtskosten (artikel 2.2.6, eerste lid, onderdeel b). De aard van het ambt van commissaris brengt met zich mee dat in omvangrijke mate representatieve activiteiten worden verricht, waaronder grootschalige ontvangsten en diners.
De ambtstoelagen en de extra vergoeding voor de commissaris zijn in artikel 2.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald worden.
De bedragen van de vaste vergoedingen worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Voor een toelichting op de CPI wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2.1.6. Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2 van deze nota toelichting, onder «Indexcijfers».
De commissaris en de gedeputeerden zijn wettelijk verplicht zich in hun provincie te vestigen. Dit is het zogenaamde woonplaatsvereiste. Wanneer betrokkene hierdoor moet verhuizen, heeft hij op grond van het eerste lid recht op een verhuiskostenvergoeding. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald dat deze vergoeding bestaat uit een vergoeding voor het overbrengen van de inboedel en een vast bedrag voor de overige uit de verhuizing voortvloeiende kosten. Dit bedrag wordt slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene extra kosten maakt in verband met de verhuizing naar een tijdelijke woning. Het bedrag zal worden vastgesteld ter hoogte van het fiscaal onbelaste maximum (thans € 7.750).
Zolang genoemde provinciale politieke ambtsdrager nog niet is verhuisd (er moet dan sprake zijn van een besluit tot ontheffing), heeft hij aanspraak op vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting en vergoeding van de reiskosten van en naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde (tweede lid).
Betrokkene kan door zijn verhuizing worden geconfronteerd met dubbele woonlasten. In een dergelijk geval kan hij recht hebben op een tegemoetkoming (derde lid). De aanspraak op deze tegemoetkoming kan ten hoogste drie jaar na zijn benoeming duren: dus niet drie jaar vanaf het moment van het ontstaan van de dubbele lasten.
Als een commissaris binnen een jaar na zijn eervol ontslag of niet-herbenoeming uit de ambtswoning vertrekt of buiten de provincie gaat wonen, heeft hij op grond van het vierde lid ook aanspraak op een verhuiskostenvergoeding.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de hoogte van en de voorwaarden voor de verschillende vergoedingen.
Aan de commissaris en de gedeputeerden kan in verband met de uitoefening van hun ambt een woning ter beschikking worden gesteld. Dit kan een ambtswoning zijn, maar ook een andere woning. Hiervoor moet de betrokken ambtsdrager op grond van het eerste lid een eigen bijdrage per maand betalen. Op de kosten van de bewoning van een ter beschikking gestelde woning is naast het rechtspositionele ook het fiscale regime van toepassing.
Het kan zijn dat de maandelijkse bijdrage lager is dan de huurwaarde van de woning in het economische verkeer, waarmee de fiscus rekent. Het verschil tussen deze huurwaarde en de maandelijkse bijdrage vormt te belasten loon in natura. Omdat de terbeschikkingstelling van een woning niet kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, moet over dit loon door de ambtsdrager belasting worden betaald. De ambtsdrager bepaalt echter niet zelf welke woning aan hem ter beschikking wordt gesteld, dus heeft hij in beginsel ook geen invloed op de fiscale kosten waarmee hij eventueel wordt geconfronteerd. Daarom wordt hem deze belastingheffing op grond van het tweede lid gecompenseerd. De vergoeding voor deze belastingheffing is in artikel 2.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen. De ambtsdrager ontvangt de vergoeding daarmee netto.
In het derde lid is een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen wat de hoogte is van de eigen bijdrage. Ook kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van de woning. Te denken valt hierbij aan regels met betrekking tot (de kosten van) onderhoud ervan.
Dit artikel bevat de delegatiegrondslag voor de regeling door de Minister van BZK van een (uniforme) reiskostenvergoeding. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder Reiskosten.
In artikel 2.2.10 is bepaald dat aan de commissaris en de gedeputeerden een auto ter beschikking kan worden gesteld. Dit kan een dienstauto zijn, maar ook een leaseauto. Zowel in geval van een dienstauto als bij een leaseauto is sprake van een ter beschikking gestelde auto. Het financieringsarrangement kan verschillend zijn; het fiscaal regime geldt voor beide soorten auto’s onverkort.
Op grond van het onderhavige artikel kan ook een gemeenschappelijke auto ter beschikking worden gesteld. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie dat het hele college gebruikmaakt van de auto, of dat de leden van het college gebruikmaken van gecontracteerd vervoer op afroep.
In het de onderhavige artikel is onderscheid gemaakt tussen het gebruik van een ter beschikking gestelde auto voor zakelijke doeleinden en het gebruik voor bestuurlijke doeleinden (derde en vierde lid). Onder zakelijk gebruik wordt verstaan het fiscaal-zakelijk gebruik. Hieronder vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden («qq-») functies. Als bijvoorbeeld een gedeputeerde zijn provincie vertegenwoordigt en daarvoor een ter beschikking gestelde auto gebruikt, is er vanuit zijn functie als gedeputeerde bezien sprake van zakelijk gebruik van die auto. Maar als hij op basis van zijn persoonlijke deskundigheid optreedt (los van zijn status van gedeputeerde) niet. Fiscaal gezien wordt al het andere gebruik dan zakelijk gebruik aangemerkt als gebruik voor privédoeleinden, waarop de Regeling privégebruik van de werkgever (de zogenoemde bijtellingsregeling) van toepassing is.20
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het voor de toepassing van het onderhavige artikel om ritten die door de fiscus weliswaar als privé worden aangemerkt, maar die de betrokken ambtsdrager maakt in het kader van bepaalde nevenfuncties die hij juist vanwege zijn hoedanigheid als politiek ambtsdrager vervult. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een functie van de commissaris als voorzitter van de Raad van Commissarissen van een woningcorporatie. Wanneer door gedeputeerde staten (uitdrukkelijk) wordt geoordeeld dat een nevenfunctie in het belang is van de provincie worden de ritten die in het kader van die nevenfunctie gemaakt worden, op grond van dit besluit aangemerkt als bestuurlijk. Het belang van de provincie bij de vervulling van een nevenfunctie kan ruim zijn: ook het lidmaatschap in het bestuur van het IPO kan bijvoorbeeld worden aangemerkt als zijnde in het belang van de provincie. Gedeputeerde staten maken hierover steeds zelf de afweging (vijfde lid).
Ingevolge het tweede lid mag een ter beschikking gestelde auto voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden worden gebruikt, tenzij het een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep van een gecontracteerde vervoerder betreft. Dit heeft meestal tot gevolg dat voor het gebruik van de auto de bijtellingsregeling van toepassing zal zijn: gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt immers in het kader van de fiscale bijtellingsregeling als privégebruik aangemerkt zodra hiertoe 500 kilometer is gereden. Omdat het niet redelijk is dat de ambtsdrager geconfronteerd wordt met extra belasting in verband met autoritten die hij in het kader van de uitoefening van zijn functie maakt, wordt hem deze belasting op grond van het zesde lid vergoed. Daar staat tegenover dat vergoedingen die de betrokken ambtsdrager voor het gebruik van de auto uit anderen hoofde ontvangt, ten goede komen aan de provincie (zevende lid).
In het vijfde lid is geregeld dat gedeputeerde staten kunnen besluiten dat een ter beschikking gestelde auto ook privé (althans voor andere doeleinden dan zakelijke of bestuurlijke) mag worden gebruikt. Dit geldt echter niet voor gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer. Voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde auto moet de ambtsdrager een eigen bijdrage per maand aan de provincie betalen (achtste lid). Bovendien wordt hem dan de belasting via de bijtellingsregeling niet vergoed. Wel mogen de kosten van de maandelijkse eigen bijdrage voor het privégebruik van de auto in mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. Bovendien mag hij eventuele vergoedingen van derden voor het gebruik van de auto in dat geval zelf houden (het zevende lid is dan immers niet van toepassing).
Gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer mogen ingevolge het tweede lid alleen ter beschikking worden gesteld voor zakelijke doeleinden. Deze beperking houdt verband met onwenselijke fiscale complicaties.21
In het negende lid is voorts geregeld dat een politiek ambtsdrager geen aanspraak kan maken op reiskostenvergoedingen (inclusief vergoeding voor woon-werkverkeer), wanneer hem (persoonlijk) een auto ter beschikking is gesteld. Als hem niet persoonlijk een auto ter beschikking is gesteld, maar hij maakt wel gebruik van een gemeenschappelijke auto of gecontracteerde auto, ontvangt hij alleen voor de desbetreffende ritten geen vergoeding (tiende lid).
Nadere regels met betrekking tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen van een auto en het gebruik daarvan, alsmede de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage per maand voor privégebruik van een ter beschikking gestelde auto zullen op grond van het elfde lid bij ministeriële regeling worden gesteld.
Samenvattend heeft een college dus verschillende mogelijkheden als het een auto ter beschikking wil stellen aan één of meer leden van dat college. De volgende situaties worden nu onderscheiden die elk een ander rechtspositioneel gevolg hebben.
Ingeval van een auto voor één ambtsdrager zijn er drie mogelijkheden voor het gebruik:
• uitsluitend zakelijk: geen bijtelling;
• zakelijk en bestuurlijk: bijtelling wordt vergoed;
• zakelijk en bestuurlijk en «echt» privé: bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per maand voor de «echte» privékilometers.
Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er vanwege de beschreven ongewenste fiscale consequenties, maar één optie: uitsluitend zakelijk en dus geen bijtelling.
Rittenadministratie zal vrijwel altijd nodig zijn. Als de auto alleen zakelijk wordt gebruikt, is een rittenadministratie nodig voor de fiscus. Rittenadministratie is voor de fiscus niet nodig als de auto niet alleen zakelijk maar ook bestuurlijk mag worden gebruikt. In dat geval volgt namelijk automatisch fiscale bijtelling. Rittenadministratie is verder nodig als de auto ook «echt» privé mag worden gebruikt (in die zin dat de auto ook wordt gebruikt voor ritten die noch zakelijk, noch bestuurlijk zijn). In dat geval is rittenadministratie weliswaar niet vereist voor de fiscus, maar wel voor de provincie. Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage die de betrokken ambtsdrager moet betalen, is namelijk van belang het aantal kilometers dat noch zakelijk, noch bestuurlijk is verreden. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten «echt» privé zijn, maar met het oog op de controle door de provincie zal toch een volledige rittenadministratie moeten worden bijgehouden.
Alleen wanneer de auto alleen voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden wordt gebruikt, is geen rittenadministratie nodig.
Dit artikel betreft de grondslag voor de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten van de commissaris en de gedeputeerden. Dit is reeds toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder «Loopbaanoriëntatie».
Sinds 1 juli 2014 is voor de commissaris geregeld dat de schade wordt vergoed die hij en zijn gezinsleden lijden, indien hij uit het buitenland moet terugkeren vanwege een dringende reden. Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties. Er geldt een marginale toets door de minister, als zijnde de naaste hogere politieke ambtsdrager.
Er is bij nader inzien geen reden om de gedeputeerde in dit opzicht anders te behandelen. De rationale achter de schadeloosstelling voor de commissaris is immers dezelfde als die voor de gedeputeerde wiens portefeuille wordt geraakt door een calamiteit. Daarom is in het onderhavige besluit ook voor deze bestuurders de schadeloosstelling geregeld. Voor de gedeputeerden wordt de marginale toets uitgevoerd door de commissaris. Mogelijk brengt dit de commissaris in een lastige positie, maar de marginale toets over de noodzaak van terugkomst laten uitvoeren door het volledige college, is niet praktisch. Er zal immers sprake zijn van een zodanige calamiteit die de portefeuille van betrokkene heeft geraakt, dat snel zal moeten worden gehandeld. Het oordeel over de hoogte van de schadevergoeding is wel (net als bij de commissaris) een verantwoordelijkheid van het college van gedeputeerde staten.
De regeling is in het onderhavige artikel niet beperkt tot een terugroeping vanuit het buitenland. Het gaat om geleden schade doordat betrokkene snel terug moet vanwege een calamiteit of een andere dringende reden. Die schade kan ook voortvloeien uit een verblijf elders in Nederland. Daarom is nu bepaald dat het moet gaan om de schade die wordt geleden omdat betrokkene zich buiten zijn ambtsgebied bevindt.
De vraag of de terugroeping ook de met de betrokken ambtsdrager meegereisde gezinsleden kan betreffen en of de eventuele daaruit voortvloeiende schade die wordt geleden omdat betrokkene de beslissing neemt om ook die gezinsleden te repatriëren, voor rekening dient te komen van de provincie, is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. Het is een weging van die omstandigheden of die schade aan te merken is als de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten of als de consequentie van een in de privésfeer genomen beslissing. Deze weging geschiedt door het college bij de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Op grond van artikel 44 van de Provinciewet kunnen gedeputeerden gedurende zestien weken worden vervangen als zij wegens zwangerschap en bevalling of ziekte hun functie tijdelijk niet kunnen uitoefenen. De vervanging van een gedeputeerde is van belang in de situatie dat het maximaal op grond van de wet toegestane aantal gedeputeerden is benoemd en er binnen het college geen ruimte is de taken onderling op te vangen. Net als bij de regeling voor volksvertegenwoordigers in artikel X 10 van de Kieswet, staat bij de regeling voor gedeputeerden voorop dat zij niet door omstandigheden moeten worden gedwongen om bij zwangerschap, bevalling of ziekte langer door te werken of de functie neer te leggen. Anders dan in de regeling voor de volksvertegenwoordigers, die bij zwangerschap of ziekte op hun verzoek tijdelijk worden ontslagen, wordt aan een zieke of zwangere bestuurder tijdelijk verlof verleend. Betrokkene wordt dus niet ontslagen. Ook wordt de bestuurder niet van rechtswege vervangen (zoals bij de regeling voor volksvertegenwoordigers), maar is het aan provinciale staten om te beoordelen of een vervanger moet worden benoemd. Overeenkomstig de regeling voor de tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers is in de Provinciewet bepaald dat het verlof voor een vaste periode van 16 weken wordt verleend, ongeacht of betrokkene feitelijk korter of langer ziek is.
Omdat er geen sprake is van ontslag, maar van een verlofperiode, verandert de financiële rechtspositie van de vervangen bestuurder niet. Dit met uitzondering van de vaste onkostenvergoeding. Bij tijdelijk verlof wordt de functie niet uitgeoefend. Dit betekent dat er minder onkosten zijn. De vaste, maandelijkse onkostenvergoeding ziet voor een deel op uitgaven met een doorlopend karakter. Daarom is in artikelen 2.2.13 voor gedeputeerden geregeld dat de onkostenvergoeding gedurende het verlof voor de helft wordt doorbetaald.
Voor de commissaris geldt geen vergelijkbare verlofregeling bij zwangerschap, bevalling en ziekte. In artikel 14 van het oude Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning was bepaald dat de vrouwelijke commissaris aanspraak heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In artikel 14 van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning was tevens de aanspraak op ouderschapsverlof geregeld. Deze bepalingen komen niet terug in het onderhavige besluit. Het ambt van commissaris betreft een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling bij past. Wanneer desalniettemin om deze redenen afwezigheid noodzakelijk is, ligt het voor de hand dat de commissaris dit overlegt met provinciale staten. De termijnen die in de Wet arbeid en zorg gelden voor zwangerschap-, bevalling- en ouderschapsverlof, maar ook voor andere vormen van verlof, zoals adoptieverlof, kunnen hierbij als richtsnoer gelden. De afwezigheid om deze redenen heeft overigens geen financiële gevolgen omdat betrokkene formeel in functie blijft.
Dit artikel betreft de situatie waarin het ambt van commissaris door een gedeputeerde wordt waargenomen of wanneer de regering voorzien heeft in een andere waarnemer. Op de desbetreffende waarnemer zijn in beginsel dezelfde rechtspositieregels van toepassing als die voor het waargenomen ambt gelden. Wel zijn hierop enkele uitzonderingen die voortvloeien uit de aard van de waarneming, te weten de bepalingen omtrent de opgave van neveninkomsten, kennisgeving bij afwezigheid, schorsing en ontslag.
Degene die een gedeputeerde vervangt die verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom of overlijden een bepaald bedrag. Betrokkene heeft namelijk geen aanspraken op grond van de Appa. Voor de tijdelijk vervanger van een gedeputeerde geldt een bedrag van € 590. Dit bedrag wordt geïndexeerd.
Het ambt van commissaris is een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling past. Betrokkene is in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen per week in functie, ook wanneer hij feitelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met vakantie of ziekte. Uiteraard moet hij zijn afwezigheid wel melden (bij de Minister van BZK).
De commissaris kan op grond van artikel 62 van de Provinciewet worden geschorst. In artikel 2.2.18 is bepaald dat een schorsingsbesluit in ieder geval het tijdstip van het begin van de schorsing vermeldt en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing. Daarnaast is uitdrukkelijk bepaald dat betrokkene gedurende de schorsing zijn bezoldiging en andere aanspraken behoudt en het hem niet is toegestaan de dienstgebouwen te betreden.
De ontslagleeftijd van de commissaris is, net als in artikel 19, vierde lid, van het voormalige Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, gesteld op 70 jaar. Hiermee is aangesloten bij de systematiek zoals deze geldt voor de rechterlijke macht en de Hoge Colleges van Staat. Dit is vastgelegd in het eerste lid.
In het derde lid is een specifieke ontslaggrond opgenomen voor de commissaris, namelijk die ingeval van ziekte. De achtergrond ervan is deze. De Ziektewet kent een termijn van twee jaar, waarbinnen een werknemer niet ontslagen kan worden wegens ziekte. Voor wat betreft de commissaris moeten echter niet alleen de arbeidsrechtelijke aspecten, maar ook de bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. De betrokken functies kunnen wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een periode van twee jaar is bestuurlijk ongewenst. Ontslag van een commissaris op grond van ziekte is daarom ingevolge het derde lid mogelijk een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim, tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag.
Op grond van artikel 20, vijfde lid, van het voormalige Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning bestond voor de commissaris een zorgplicht van de Minister van BZK om ingeval van ziekte binnen zijn gezagsbereik te onderzoeken of het mogelijk was om betrokkene na zijn ontslag andere arbeid aan te bieden.
De commissaris is met ingang van 27 februari 2010 onder de werking van de Appa gebracht en komt sindsdien dus na ontslag in aanmerking voor een Appa-uitkering. Nu er een adequate andere voorziening is, is er geen reden meer om een vergelijkbare zorgplichtbepaling in het onderhavige besluit op te nemen.
Alle politieke ambtsdragers kunnen te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen zoals toegelicht in brieven aan de Tweede Kamer22. In dat stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid voor de werkgever (in dit geval de provincie) en die van de overheid. Bij deze laatste verantwoordelijkheid moet worden gedacht aan politie-inzet en dergelijke.
De bepaling welke instrumenten in het individuele geval nodig zijn, gebeurt in principe op basis van een dreigingsanalyse. Wat de werklocatie betreft, treft de desbetreffende provincie al uit hoofde van goed werkgeverschap beveiligingsmaatregelen. Afhankelijk van de kwetsbaarheid van de werklocatie of het privédomein van de ambtsdrager kan echter worden voorzien in aanvullende maatregelen. Deze kunnen zowel preventief getroffen worden als naar aanleiding van een aangifte of melding. Hiervoor is wel een dreigingsanalyse en een oordeel van de officier van justitie vereist.
In het eerste lid van artikel 2.3.1 is bepaald dat de provincie verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen ten behoeve van de ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt als werkgeverskosten.
Daarnaast kunnen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor preventieve maatregelen die niet binnen de werking van het Stelsel bewaken en beveiligen kunnen worden vergoed. Het gaat hierbij om de situatie dat er geen sprake is van een acute dreiging, maar bijvoorbeeld uit een woningscan blijkt dat er veiligheidsvoorzieningen nodig zijn.
De bepalingen in de voormalige rechtspositiebesluiten gingen nog uit van een afschrijving in drie jaar van computer- en informatieapparatuur en van verschillen tussen telefoonkosten en ICT-middelen. Intussen is er fiscaal sprake van «digitaal gereedschap» waarvoor de werkgever een belastingvrijstelling kan krijgen als hij kan aantonen dat dit gereedschap noodzakelijk is voor het vervullen van het werk.
Daarom is in artikel 2.3.2 van het onderhavige besluit bepaald dat gedeputeerde staten aan alle provinciale politieke ambtsdragers voor de duur van hun ambt informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking stellen, daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de functie. Dit artikel is in overeenstemming met de nieuwe fiscale regelgeving. Aangezien de ontwikkelingen op het gebied van telefonie en ICT snel gaan, is gekozen voor een toekomstbestendige formulering.
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers is expliciet bepaald dat de kosten van niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname aan congressen en opleidingen, ten laste worden gebracht van het overheidsorgaan, in casu de provincie. Deze kosten hoeven dus niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald uit de onkostenvergoeding. Overigens kan de provincie ook zelf dit soort scholing (laten) verzorgen. Ook die lasten komen ten laste van de provincie.
Er is ruimte voor lokale accenten. Op grond van het tweede lid van het onderhavige artikel kunnen provinciale staten nadere regels stellen voor de scholing van hun leden; gedeputeerde staten kunnen dit doen voor de scholing van de commissaris en de gedeputeerden. Die regels zijn het kader waaraan individuele scholingsaanvragen moeten worden getoetst. Dit kader kan bijvoorbeeld worden vormgegeven als een scholingsplan. Hierin kunnen ook procedureregels voor individuele scholingsverzoeken worden opgenomen alsook regels over de hoogte van de tegemoetkoming. Wat betreft de procedure voor scholingsaanvragen van statenleden is het denkbaar dat bepaald wordt dat gedeputeerde staten deze (aan de hand van het daarvoor gestelde kader) beoordelen, maar ook kan worden bepaald dat een (daartoe gemandateerde) commissie van provinciale staten dit doet.
Partijpolitieke scholing komt niet voor vergoeding door de provincie in aanmerking. De inhoud van de scholing is bepalend of deze al dan niet partijpolitiek georiënteerd is. Wanneer scholing verzorgd wordt door een politieke partij, betekent dat niet automatisch dat die scholing partijpolitiek georiënteerd is. Om voor kostenvergoeding in aanmerking te komen, moet gemotiveerd worden dat het gaat om functiegerichte scholing. Scholing is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden te verwerven dan wel actueel te houden. Scholing is partijpolitiek georiënteerd als zij geheel of gedeeltelijk tot doel heeft betrokkene op te leiden in het gedachtegoed van de desbetreffende partij. Een door een partij verzorgde communicatietraining is bijvoorbeeld functiegericht als de gegeven lessen algemeen toepasbaar zijn; indien deze communicatietraining erop is gericht de beginselen van de partij zo effectief mogelijk uit te dragen, is zij eerder als partijpolitiek aan te merken.
In 2014 is mogelijk gemaakt dat de provincie de contributie vergoedt indien een provinciale politieke ambtsdrager in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging. In de praktijk bleek dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag wat een beroepsvereniging is en wie beoordeelt of er sprake is van een beroepsvereniging: het college van gedeputeerde staten, provinciale staten of de ambtsdrager zelf.
Daarom is in het onderhavige besluit deze aanspraak gepreciseerd. Enerzijds wordt het begrip beroepsvereniging nader ingevuld door te bepalen dat die beroepsvereniging een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de deskundigheidsbevordering en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep ten doel heeft of mede ten doel heeft.
Verduidelijkt is verder dat het college van gedeputeerde staten bepaalt of er sprake is van een beroepsvereniging. Deze vaststelling is namelijk een uitvoeringsbeslissing. Het artikel is zodanig geformuleerd dat de aanspraak voorop staat, maar dat het college de vergoeding van de contributie kan weigeren, indien het van oordeel is dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het omschreven doel.
Gedeputeerden en statenleden konden voorheen geen aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen werkgeversrelatie met de provincie. Ingeval van ziekte is het aan de betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij moet aftreden of ontslag moet nemen. Wat betreft de commissaris en gedeputeerden kunnen provinciale staten betrokkene dwingen tot ontslag of aftreden, maar dat is een ultimum remedium. Vanwege het eenhoofdige karakter van hun functie kennen de commissarissen daarnaast ook nog een procedure voor de specifieke mogelijkheid van ontslag in verband met ziekte (zie artikel 2.2.19).
De commissarissen konden voor de inwerkingtreding van dit besluit wel aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding, maar die begeleiding was overeenkomstig de voor ambtenaren geldende voorschriften. Ook zij werden echter weleens geconfronteerd met het gegeven dat zij niet vielen onder de werkingssfeer van de begeleidingscontracten voor hun ambtenaren. Bovendien is het uitgangspunt bij dit besluit dat zo min mogelijk wordt verwezen naar ambtelijke voorzieningen.
Daarom is nu voor alle provinciale politieke ambtsdragers in artikel 2.3.5 opgenomen dat het college van gedeputeerde staten ten laste van de provincie een voorziening treft voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties en behoeften is de invulling van deze zorg aan het college gelaten. Dit kan via aansluiting bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren van de betreffende provincie, maar hoeft dus niet.
Alle politieke ambtsdragers kunnen risico’s lopen op een dienstongeval (bijvoorbeeld bij een werkbezoek) en daarmee op een beroepsziekte of andere schade als gevolg van een dergelijk ongeval. Daarom is in het onderhavige artikel een uniforme bepaling voor alle provinciale politieke ambtsdragers opgenomen, waarin is geregeld dat en op welke wijze de eventueel uit een dienstongeval voortvloeiende schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van werknemers met een structurele functionele beperking. Omdat politieke ambtsdragers geen werknemer zijn in de zin van de WIA, zijn zij uitgesloten van de in die wet geregelde voorzieningen. Op grond van artikel 2.3.7kunnen alle provinciale politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking echter zo veel mogelijk op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als werknemers en overheidswerknemers op grond van de WIA, een aanspraak doen gelden op een (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening. Nieuw ten opzichte van de voormalige rechtspositiebesluiten is dat in plaats van een financiële tegemoetkoming ook een voorziening in natura kan worden verstrekt door de provincie.
In dit artikel is een aantal vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen als een zogenoemd eindheffingsbestanddeel aangewezen. Dit is toegelicht in de fiscale paragraaf van deze nota van toelichting.
De ambtstoelage/onkostenvergoeding, verhuiskostenvergoeding, de vergoedingen voor woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten, de vergoedingen van kosten in verband met scholing en loopbaanoriëntatie en mobiliteit, de verstrekking van ICT-middelen, en de verstrekking of vergoeding van WIA-voorzieningen zijn vergoedingen of verstrekkingen waar gerichte vrijstellingen voor van toepassing zijn. Daarmee komen zij niet ten laste van de vrije ruimte.
De vergoeding voor tijdelijke huisvesting is in ieder geval een gerichte vrijstelling tijdens de ontheffing van de verhuisplicht in de periode van het eerste jaar na de benoeming. Ingeval van een verlenging van die ontheffing geldt een motiveringsplicht alvorens deze kan worden aangemerkt als een gerichte vrijstelling. Er moet dan sprake zijn van omstandigheden die gelegen zijn buiten de invloedssfeer van betrokkene. Het (moeten) wachten op de nieuwbouw van het huis in de nieuwe provincie wordt bijvoorbeeld fiscaal aangemerkt als een gevolg van een in de privésfeer genomen beslissing.
De tegemoetkomingen en vergoedingen voor een ziektekostenverzekering en vergoeding van belastingheffingen, zoals over de tegemoetkoming dubbele woonlasten en over de ter beschikking gestelde auto of woning, zijn eindheffingsbestanddelen waar geen gerichte vrijstelling voor geldt en die daarmee wel ten laste van de vrije ruimte komen.
Provinciale staten kunnen op grond van de Provinciewet commissies instellen voor ondersteuning en advisering. In deze commissies mogen statenleden en niet-statenleden zitten. Waar statenleden een vergoeding voor de werkzaamheden ontvangen, ontvangen niet-statenleden op grond van artikel 2.4.1 een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen.
De hoogte van de commissievergoeding is voor de provincies vastgesteld op een bedrag per vergadering. Dit bedrag wordt geïndexeerd.
Er is geen bevoegdheid voor provinciale staten om de commissievergoeding per vergadering naar beneden bij te stellen met 20% of op basis van presentie van gevolgde vergaderingen.
Provinciale staten kunnen op basis van artikel 2.4.2 een hogere vergoeding vaststellen voor een commissielid vanwege zijn bijzondere beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie en indien de vergoeding op basis van artikel 2.4.1, eerste lid, niet in redelijke verhouding staat tot de taak.
Aan commissieleden worden reiskosten vergoed voor het bijwonen van commissievergaderingen en reis- en verblijfkosten voor dienstreizen binnen de provincie. Nadere regels worden hiervoor bij ministeriële regeling gesteld, waarbij wordt aangesloten bij de algemene regels krachtens artikel 2.1.7, tweede lid.
Alleen voor de vergoeding van kosten voor dienstreizen die provinciale commissieleden maken buiten de provincie biedt de Provinciewet geen grondslag. Een wetsvoorstel tot aanvulling van de Provinciewet op dit punt wordt voorbereid.
Ook commissieleden hebben aanspraak op ICT-middelen, scholing, en zo nodig op de vergoeding van bewakings- en beveiligingskosten en de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook een (vergoeding van een) noodzakelijke voorziening in verband met een structurele functionele beperking moet aan een commissielid worden verstrekt; uiteraard moet deze wel proportioneel zijn. Ten slotte heeft een commissielid ook aanspraak op de voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval.
Uit de omschrijving van het begrip fractievoorzitter volgt dat de burgemeester moet hebben vastgesteld dat betrokkene deze functie vervult. Als de burgemeester vaststelt dat een fractie uit slecht één lid bestaat, is dat lid automatisch ook fractievoorzitter.
De term commissielid wordt in dit besluit alleen gebruikt voor een lid van een (raads-, bestuurs- of andere) commissie, dat niet tevens lid is van de gemeenteraad, dan wel een ambtenaar is die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd. Voor commissieleden gelden afzonderlijke rechtspositieregels, die zijn opgenomen in afdeling 3.4.
Ambtenaren worden soms ter ondersteuning aan een commissie toegevoegd, maar zijn daarmee geen lid van die commissie.23
De term commissielid heeft geen betrekking op raadsleden die lid zijn van de vertrouwenscommissie, de rekenkamercommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie, bedoeld in de artikelen 3.1.2 tot en met 3.1.4.
Op grond van artikel 3.2 zijn gemeenten ingedeeld in inwonersklassen. Deze indeling is van belang voor de hoogte van de vergoeding voor de werkzaamheden van de raadsleden en de bezoldiging van de burgemeester en de wethouders.
In artikel 3.3 is geregeld op welk moment een gemeente overgaat naar een andere inwonersklasse wanneer het aantal inwoners wijzigt. Onderdeel a van het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een gemeente voor de toepassing van artikel 3.2 naar een hogere klasse overgaat indien de gemeente op 1 januari van twee opeenvolgende jaren de minimumgrens van de hogere klasse bereikt heeft. De politieke ambtsdragers van de betrokken gemeente ontvangen dan met terugwerkende kracht vanaf 1 januari van het eerste jaar dat die minimumgrens bereikt werd, de hogere salariëring die verbonden is aan de hogere inwonersklasse. Deze werkwijze bestaat al sinds jaar en dag en heeft tot doel het aantal fluctuaties te beperken. Vanwege de aan de hogere inwonersklasse verbonden rechtspositionele gevolgen zijn veelvuldige fluctuaties onwenselijk.
Het is overigens mogelijk dat een gemeente op de eerste peildatum de minimumgrens van de volgende klasse bereikt, doch door de betrokkenheid bij een wijziging van de gemeentelijke indeling niet in staat is twee opeenvolgende jaren de minimumgrens van de hogere klasse te bereiken. In deze gevallen is onderdeel b van het eerste lid van toepassing.
Hierdoor krijgen de ambtsdragers in dit geval toch vanaf 1 januari van het eerste jaar dat de minimumgrens van de hogere klasse bereikt is, de hogere bezoldiging die is verbonden aan de hogere inwonersklasse.
Het is ook mogelijk dat een gemeente op de eerste peildatum de minimumgrens bereikt, doch door de betrokkenheid bij gemeentelijke herindelingsplannen op 1 januari van het jaar daarop een nog hogere klasse bereikt. Dit betekent dat dan voor de tweede peildatum de dag vóór de wijziging van de gemeentelijke indeling wordt genomen. Ingevolge artikel 1, onderdeel a, van de Wet algemene regels herindeling vindt een wijziging van de gemeentelijke indeling altijd plaats op 1 januari van een kalenderjaar. De tweede peildatum is in deze situaties dientengevolge 31 december van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.
Indien dezelfde gemeente ten gevolge van een wijziging van de gemeentelijke indeling het inwonertal van een nog hogere klasse overschrijdt, geldt bovendien de procedure conform het derde lid van dit artikel.
Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Een gemeente overschrijdt in oktober 2019 de grens van 8.000 inwoners. De eerste peildatum is dan ingevolge het eerste lid: 1 januari 2020. Als gevolg van een gemeentelijke herindeling overschrijdt de gemeente echter per 1 januari 2020 de inwonergrens van 24.000 inwoners. Op grond van onderdeel b, van het eerste lid, geldt dan als tweede peildatum 31 december 2019. De ambtsdragers ontvangen dan met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 de bezoldiging behorende bij de inwonerklasse van 8.001 tot 14.000 inwoners. Op basis van het derde lid ontvangen de ambtsdragers in dezelfde gemeente, zodra het inwonertal van 24.000 of meer door het Centraal Bureau voor de Statistiek in 2020 is openbaar gemaakt, de bezoldiging en vergoeding van overige kosten overeenkomstig de bedragen, behorende bij de inwonersklasse van 24.001 tot 40.000 inwoners.
De overgang naar een lagere klasse in verband met een vermindering van het aantal inwoners is niet van invloed op de vergoeding voor de werkzaamheden en de bezoldiging van de zittende raadsleden, onderscheidenlijk burgemeester en wethouders. Dit is geregeld in de artikelen 3.1.1, derde lid, en 3.2.1, vijfde lid. De reden hiervoor is gelegen in het rechtszekerheidsbeginsel. Aan de vóór de overgang naar de lagere klasse aangetreden politieke ambtsdragers moet de garantie worden geboden dat zij hun functie tegen gelijkblijvende beloning kunnen blijven uitoefenen.
Op grond van artikel 3.4 kan een gemeente in een andere klasse worden geplaatst dan die waartoe zij ingevolge artikel 3.2 krachtens haar inwonertal hoort. Dit wordt opclassificatie genoemd. Deze opclassificatie is een beleidsinstrument om de bezoldiging van (politieke) ambtsdragers in afzonderlijke gemeenten te kunnen verhogen. Verhoging van de tijdsbestedingsnorm heeft alleen betrekking op de bezoldiging van wethouders, terwijl opclassificatie met zich meebrengt dat de beloning van alle politieke ambtsdragers wordt verhoogd. Om voor opclassificatie in aanmerking te komen, moet duidelijk worden aangetoond dat de bestuurslast voor de politieke ambtsdragers in uitzonderlijke mate uitsteekt boven de gebruikelijke bestuurslast in andere gemeenten in de betreffende inwonersklasse. De bewijslast bij opclassificatie is zwaarder dan die voor de verhoging van de tijdsbestedingsnorm. Immers, bij opclassificatie gaan automatisch alle politieke ambtsdragers mee in de verhoging van de salariëring.
Evenals bij de verhoging van de tijdsbestedingsnorm blijven ook bij opclassificatie de kosten van de bezoldiging, inclusief de verhoging, voor rekening van de gemeente.
De procedure die gevolgd moet worden om in aanmerking te komen voor opclassificatie is als volgt. Nadat de gemeente bij raadsbesluit besloten heeft tot het indienen van een verzoek om opclassificatie, dient zij dit verzoek schriftelijk beargumenteerd in bij de provincie. Het college van gedeputeerde staten hoort de gemeenteraad en neemt vervolgens een besluit tot het al dan niet inwilligen van het verzoek (artikel 3.4, eerste lid). Bij het inwilligen van het besluit stelt het college een tijdvak vast.
De opclassificatie heeft dus een tijdelijk karakter, omdat steeds voor een bepaald tijdvak wordt vastgesteld of inschaling in een hogere klasse gezien de bestuurlijke zwaarte van een gemeente is gerechtvaardigd. Na verloop van het tijdvak wordt door gedeputeerde staten op grond van artikel 3.4, tweede lid, opnieuw bekeken of de hogere indeling voor een nieuwe periode moet blijven gehandhaafd of dat de gemeente weer overeenkomstig het inwonertal moet worden ingedeeld.
Van zowel het besluit op grond van het eerste lid als van het besluit op grond van het tweede lid wordt onverwijld schriftelijke mededeling gedaan aan de Minister van BZK. De Minister beoordeelt of het besluit al dan niet in aanmerking komt voor schorsing of vernietiging.
In tegenstelling tot de situatie dat een gemeente door vermindering van het aantal inwoners overgaat naar een lagere inwonersklasse, heeft het niet langer handhaven van een opclassificatie tot gevolg dat de vergoeding voor de werkzaamheden of de bezoldiging van de politieke ambtsdragers in de desbetreffende gemeente vanaf dat moment weer teruggebracht wordt naar het niveau van vóór de opclassificatie, althans naar het niveau dat bij de inwonersklasse hoort, waarin de gemeente op grond van artikel 3.2 is ingedeeld. De reden van de verhoging is immers door de opheffing van de opclassificatie komen te vervallen.
Vanaf de dag van beëdiging hebben de raadsleden recht op de vergoedingen die verbonden zijn aan hun functie. Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden is dit geregeld in artikel 3.1.1, eerste lid; voor de onkostenvergoeding in artikel 3.1.6 eerste lid.
De vergoeding voor de werkzaamheden van een raadslid is een vast bedrag per maand, maar de hoogte daarvan hangt af van de inwonersklasse waarin de desbetreffende gemeente is ingedeeld of geplaatst (zie hiervoor de toelichting op de artikelen 3.2 tot en met 3.4).
Voor zover iemand slechts voor een deel van een maand raadslid is, ontvangt hij de vergoeding voor de werkzaamheden voor die maand naar rato van de duur van het raadlidmaatschap in die maand.
De bedragen worden geïndexeerd. Zij worden jaarlijks per 1 januari bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van het indexcijfer Cao-lonen overheid, dat door het CBS is vastgesteld voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Deze indexatiewijze is nader toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting.
De gemeenteraad kan op grond van het vierde lid van artikel 3.1.1 bij verordening bepalen dat een deel van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt uitbetaald als presentiegeld. Het gaat om maximaal 20% van de vergoeding. In een dergelijke verordening mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de raadsleden: een presentievergoeding geldt dan voor alle raadsleden. Deze bepaling kan bijvoorbeeld worden benut bij spookleden. Spookleden zijn volksvertegenwoordigers die wel zijn gekozen, maar die niet of nauwelijks aanwezig zijn bij de vergaderingen of activiteiten van de desbetreffende gemeenteraad.
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de raadsleden die lid zijn van zogenaamde «zware commissies». Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie en de onderzoekscommissie, zoals deze in de Gemeentewet24 specifiek zijn omschreven.
Ook is er behoefte gebleken aan een grondslag voor vergoedingen voor het werk in andere bijzondere commissies dan de drie die in de Gemeentewet zijn omschreven. Een voorbeeld daarvan is een commissie met een bijzondere opdracht die een zware belasting vormt. Een grondslag voor een vergoeding voor het werk van een dergelijke commissie is opgenomen in artikel 3.1.4.
De vaststelling dat er sprake is van een dergelijke bijzondere commissie, met deze financiële gevolgen, moet bij verordening plaatsvinden. Daarbij moet gemotiveerd worden dat het lidmaatschap van deze commissies duidelijk meerwerk is naast het reguliere lidmaatschap van de gemeenteraad. Naast de erkenning dat het werk in deze commissie meerwerk is, stelt de toelage deze raadsleden in de gelegenheid om tijd vanuit hun hoofdfunctie beschikbaar te maken voor deze extra werkzaamheden.
Voor de hoogte van de toelage voor het werk in de eerdergenoemde drie zware commissies wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie, en anderzijds de onderzoekscommissie. Wat betreft de hoogte van de toelagen voor het lidmaatschap van de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie geldt een vast (belast) bedrag van € 120 per maand. Dit geldt voor alle drie de bestuurslagen. Het werk en de verantwoordelijkheden van deze commissies zijn immers vergelijkbaar binnen provincies, gemeenten en waterschappen, en niet als zodanig afhankelijk van schaalgrootte. Het bedrag wordt bijgesteld aan de hand van de loonontwikkelingen van het personeel in de sector Rijk. Het bedrag wordt naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Zolang een commissie «slapend» is, althans niet actief, ontvangen de leden geen toelage: niet de duur van het lidmaatschap is van belang, maar de duur van de activiteiten.
Overigens wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat de mogelijkheid voor de raad afschaft om regels te stellen over de rekenkamerfunctie. Op grond van dat (nog niet ingediende) wetsvoorstel moet elke gemeente een onafhankelijke (al dan niet gemeenschappelijke) rekenkamer instellen, waarvan raadsleden geen lid kunnen zijn. Een toelage voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie op grond van artikel 3.1.2 is dan vanzelfsprekend niet meer aan de orde.
Het werk van de onderzoekscommissie vindt in de praktijk vaak intenser en in een korter tijdsbestek plaats dan de twee andere zware commissies. Het benodigde werk kan inhoudelijk en qua belasting zodanig variëren dat de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor dat werk is overgelaten aan de gemeenteraad. De vergoeding mag per jaar echter niet hoger zijn dan driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Aan de leden van een andere bijzondere commissie kan op dezelfde voet als de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie een vergoeding worden toegekend. Het moet dan wel gaan om een commissie die bij verordening is ingesteld ter uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van de gemeenteraad. Ook geldt als vereiste dat het commissiewerk een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag kent, dat die, net als de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie, redelijkerwijs niet tot het reguliere werk van het raadslid geacht kan worden te behoren. Door het verordeningsvereiste kan op lokaal niveau een algemene en politieke afweging worden gemaakt. Politieke discussie is gewenst, omdat het gaat om de vraag of een bepaalde groep raadsleden aanspraak zou moeten kunnen maken op een bepaalde vergoeding; de politieke discussie gaat uitdrukkelijk niet over een declaratie van een individu.
De hoogte van de toelage wordt bij verordening vastgesteld, maar is gemaximeerd op € 120 per maand. Ook hier geldt dus dat een politieke discussie vooraf gaat aan de vaststelling van een toelage. Uitkomst daarvan kan zijn dat een lager bedrag wordt gekozen dan het maximum. Het bedrag wordt, net als bij de zware commissies, naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Het maximumbedrag dat in artikelen 3.1.4, eerste lid, is genoemd, wordt eveneens aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
Het fractievoorzitterschap betekent substantieel meerwerk ten opzichte van de werklast van andere volksvertegenwoordigers. Daarom wordt ingevolge artikel 3.1.5 aan de fractievoorzitters een toelage per maand toegekend.
De toelage bestaat uit een vast deel en een variabel deel. Het vaste deel geldt voor alle fractievoorzitters, het variabele deel is afhankelijk van de grootte van de fractie. Het vaste deel is in het besluit bepaald op € 70 per maand. Dat bedrag wordt aangevuld met € 10 voor elk lid dat de fractie buiten de fractievoorzitter telt (het variabele deel). De toelage is gemaximeerd op € 150 per maand. De genoemde bedragen worden aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
De toelage wordt toegekend voor de duur dat de betrokkene fractievoorzitter is. De burgemeester bepaalt het begin en het einde van deze periode. Voor zover het fractievoorzitterschap in de loop van een maand begint of eindigt, wordt de toelage voor die maand naar rato van de duur van het fractievoorzitterschap in die maand toegekend.
De toekenning van deze toelage is géén discretionaire bevoegdheid. Het is namelijk niet de bedoeling dat deze toelage onderwerp is of wordt van politieke discussie.
Door de versplintering van het politieke landschap zijn er weliswaar meer fractievoorzitters dan voorheen, maar het financiële effect daarvan voor de gemeenten wordt gemitigeerd doordat in het besluit ongeveer de helft van de maximale toelage afhankelijk is gesteld van het aantal fractieleden van de fractie waarvan betrokkene voorzitter is.
Raadsleden ontvangen een maandelijkse onkostenvergoeding voor voorzieningen die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. Het raadslid kan deze kosten betalen uit de onkostenvergoeding op grond van artikel 3.1.6. Deze onkostenvergoeding betreft een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen boven de vaste onkostenvergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste onkostenvergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
• representatie;
• vakliteratuur;
• excursies;
• bureaukosten;
• contributies, lidmaatschappen, zoals contributies van verenigingen en regionale beroepsverbanden;
• ontvangsten thuis;
• zakelijke giften.
Betrokkenen ontvangen de onkostenvergoeding vanaf de dag van beëdiging.
De vaste onkostenvergoeding is in artikel 3.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald wordt.
Daarnaast kunnen raadleden op grond van artikel 3.3.3 aanspraak maken op vergoeding van kosten van bepaalde scholing en op grond van artikel 3.3.4 op vergoeding van de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook worden hen op grond van artikel 3.3.2 ICT-middelen ter beschikking gesteld. Deze kosten komen dus niet ten laste van de onkostenvergoeding. Dit is nader beschreven in de toelichting op de genoemde artikelen.
Het bedrag van de vaste onkostenvergoeding wordt herzien aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2 van deze nota toelichting, onder «Indexcijfers».
In dit artikel is de grondslag neergelegd voor een (uniforme) vergoeding aan raadsleden van reiskosten die zij maken om de vergaderingen van de gemeenteraad bij te wonen («woon-werkverkeer») en voor de reis- en verblijfkosten voor andere reizen die zij als raadslid maken («dienstreizen»).
Ingevolge artikel 96, in samenhang met artikel 97, van de Gemeentewet kunnen kosten voor (dienst)reizen buiten het grondgebied van de gemeente alleen op basis van een verordening van de gemeenteraad worden vergoed. Het stellen van uniforme regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is daarvoor niet mogelijk. De delegatiegrondslag in artikel 3.1.7, eerste lid, onder a, strekt zich daarom niet uit tot reizen buiten de gemeente. (De Provinciewet en de Waterschapswet kennen een dergelijke beperking niet).
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 2 van het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder «Loopbaanoriëntatie.»
Raadsleden zijn vaak een significant deel van de werkweek voor de gemeenteraad bezig en kunnen daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen opbouwen. Raadsleden hebben bovendien niet allemaal een hoofdfunctie in loondienst. In artikelen 3.1.9 is daarom de grondslag gecreëerd om het mogelijk te maken bij verordening te bepalen dat de raadsleden een bedrag per jaar ontvangen ter hoogte van één maandbedrag van hun vergoeding voor de werkzaamheden, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Dit is een regeling conform die van de leden van de Eerste Kamer (artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Voor die leden geldt weliswaar een vast bedrag per jaar als vergoeding, maar dit bedrag is vrijwel gelijk aan het bedrag van hun maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Door de koppeling aan het maandbedrag wordt de vergoeding automatisch geïndexeerd.
Raadsleden zijn niet in dienstbetrekking bij de gemeente en hebben geen werkgever. Dat betekent dat zij ook niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Zorgverzekeringswet. Gemeenten dragen voor raadsleden derhalve geen werkgeversheffing af aan de Belastingdienst.
Voor raadsleden die fictief werknemer zijn en daarom onder de loonbelasting vallen (opting in), houdt de gemeente de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in op het nettoloon van deze ambtsdragers en draagt deze af aan de Belastingdienst. Raadsleden die inkomsten genieten die de Belastingdienst aanmerkt als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, betalen de bijdrage Zorgverzekeringswet zelf via een aanslag. Op grond van artikel 3.1.10, eerste lid, krijgen raadsleden een tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke bijdrage door een tegemoetkoming in de kosten van hun ziektekostenverzekering per jaar; dit bedrag wordt op grond van het tweede lid geïndexeerd aan de hand van de salarisontwikkeling van de sector Rijk.
Wanneer een raadslid een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, kan op grond van dit artikel de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende raadslid worden verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen dat hij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. De verlaging van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet wordt bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester het voorzitterschap van de gemeenteraad waargenomen door een raadslid. In artikel 3.1.12, eerste lid, is voor deze waarneming een toeslag geregeld van 8% op de vergoeding voor de werkzaamheden en op de vaste onkostenvergoeding als deze waarneming meer dan dertig dagen duurt.
Op grond van artikel 77, tweede lid, van de Gemeentewet kan in sommige gevallen ook het ambt van burgemeester als zodanig door een raadslid worden waargenomen. In die situatie zijn ook andere bepalingen die gelden voor de burgemeester van overeenkomstige toepassing op het desbetreffende raadslid (met name de bepalingen inzake de reis- en verblijfkosten, een ter beschikking gestelde auto en terugroeping uit het buitenland). Ook wordt de vergoeding voor de werkzaamheden van het desbetreffende raadslid dan aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van de burgemeester en ontvangt hij een vakantie- en een eindejaarsuitkering, alsmede (in plaats van de onkostenvergoeding als raadslid) de vaste ambtskostenvergoeding. Een en ander uiteraard naar rato van de duur van de waarneming.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 3.2.2 van toepassing is, ingeval het ambt van burgemeester niet door een raadslid, maar door een wethouder wordt waargenomen (artikel 77, eerste lid, van de Gemeentewet). Indien de regering op grond van artikel 78 van de Gemeentewet in de waarneming van de burgemeester heeft voorzien, geldt artikel 3.2.14.
Raadsleden hebben op grond van artikel X 10 van de Kieswet de mogelijkheid om bij zwangerschap en bevalling en bij langdurige ziekte een verzoek tot tijdelijk ontslag in te dienen. In dat geval kan een tijdelijke opvolger worden benoemd.25 Tijdelijk ontslag is geen aftreden. Het tijdelijk ontslagen raadslid houdt op grond van het eerste lid van artikel 3.1.3 de vergoeding voor de werkzaamheden en op grond van het tweede lid de halve onkostenvergoeding. Ook blijft het tijdelijk ontslagen raadslid de geldelijke aanspraak houden om voorzieningen te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (artikel 3.1.9), evenals de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering (artikel 3.1.10). Ook blijft artikel 3.1.11 van toepassing (eventuele lagere vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek). Daarnaast blijven gedurende het tijdelijke ontslag de bepalingen van afdeling 3.3 van toepassing. Dat betekent dat het tijdelijk ontslagen raadslid aanspraken houdt ter zake van het stelsel bewaken en beveiligen, ICT-middelen, de vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging, bedrijfsgeneeskundige zorg, vergoedingen in verband met een dienstongeval en WIA-voorzieningen.
In deze artikelen is de bezoldiging van de burgemeester en de wethouders geregeld. Deze bezoldiging is gekoppeld aan wijzigingen van het personeel in de sector Rijk. Verwezen wordt in dit verband naar het algemeen deel van de toelichting, onder «Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018–2020)».
Speciale aandacht vraagt nog de situatie dat een burgemeester is benoemd in meer dan een gemeente. De systematiek is dan als volgt. De inwonersaantallen van de desbetreffende gemeenten worden bij elkaar opgeteld. Voor de bezoldiging van de burgemeester wordt dan eerst bepaald welke inwonersklasse bij dit opgetelde aantal inwoners hoort. Vervolgens wordt de bezoldiging vastgesteld op het bedrag dat volgens de tabel in artikel 3.2.1, eerste lid, hoort bij de inwonersklasse daarboven. Dit is geregeld in artikel 3.2.1, tweede lid.
Voor wat betreft de gevolgen van opclassificatie van een gemeente dan wel de afloop van het tijdvak van opclassificatie wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.4.
Indien een wethouder het ambt van burgemeester langer dan een maand waarneemt, wordt zijn bezoldiging aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van een burgemeester (artikel 3.2.2).
Er is gekozen voor een aanvulling op de bezoldiging van de wethouder. In de systematiek van de voormalige rechtspositiebesluiten was er sprake van een vergoeding voor de waarneming, waarmee de desbetreffende wethouder tijdelijk een beperkte ABP-pensioenaanspraak opbouwde, terwijl hij als wethouder pensioenaanspraken op grond van de Appa heeft. Voor het aansprakenniveau maakt de nieuwe constructie geen verschil, maar zo’n beperkte ABP-pensioenaanspraak is uitvoeringstechnisch onnodig complex.
Dit artikel over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens is noodzakelijk in verband met de artikelen 44 en 66 van de Gemeentewet. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 3.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De procedure is als volgt.
Na afloop van een kalenderjaar verstrekt de burgemeester of de wethouder aan de Minister van BZK, dan wel aan een aangewezen instantie, een opgave welke inkomsten daadwerkelijk over dat kalenderjaar zijn genoten. Daarna stelt de Minister van BZK, of de aangewezen instantie, vast en deelt hij aan het betreffende college van burgemeester en wethouders en de betreffende ambtsdrager mee, welk bedrag moet worden teruggevorderd. Indien geen opgave wordt ontvangen, dient de bezoldiging in beginsel te worden vastgesteld op 65%. In plaats van een opgave kan worden volstaan met een verklaring dat niet meer dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten onder het betreffende bedrag blijven.
De burgemeester onderscheidenlijk de wethouder kan overigens zelf een verzoek doen om zijn neveninkomsten in enig jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging. Een reden voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan terugvordering te voorkomen. Het gaat hierbij om een klein aantal personen. Daarmee is de administratieve belasting navenant gering. Deze mogelijkheid is opgenomen in het derde lid.
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het ingevolge het zesde mogelijk dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer hij daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen, blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
In het achtste lid is uitdrukkelijk geregeld dat terugbetaling in termijnen mogelijk is.
De verrekenplicht geldt niet ten aanzien van een bestuurder die zijn ambt in deeltijd uitoefent. De onderhavige regeling hierover is daarom niet van toepassing op deze bestuurders. Dit is niet uitdrukkelijk bepaald, omdat deze uitzondering al geregeld is in de organieke wetten, zoals in artikel 44, zevende lid, Gemeentewet voor de wethouders.
De nabestaanden van een burgemeester of wethouder die tijdens zijn ambtsperiode overlijdt, ontvangen een uitkering ter grootte van drie maanden bezoldiging inclusief vakantie-uitkering.
Voor de inwerkingtreding van dit besluit ontving een burgemeester die wordt benoemd in een gemeente in een gelijke inwonersklasse, op grond van artikel 14a van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters een langjarige aanvulling op de bezoldiging. Gezocht is naar manieren waarop het doel van die toelage, mobiliteit bevorderen tijdens het ambt, op een andere wijze kan worden behaald. De prikkel om later alsnog voor een gemeente in een hogere inwonersklasse te opteren, werd met die langjarige toelage namelijk ook weggenomen. Daar staat tegenover dat het een belang is van alle partijen dat de burgemeester niet een ambt ambieert dat hij niet (meer) aankan. Het blijven in dezelfde inwonersklasse maar wel in een nieuwe gemeente, kan een gemeenschappelijk belang zijn.
In het onderhavige besluit is daarom gekozen voor een eenmalige mobiliteitstoelage die is gericht op burgemeesters die twee ambtstermijnen hebben vervuld. Een overstap na één ambtstermijn mag geacht worden in de individuele carrièreplanning te liggen. Op het moment dat twee ambtstermijnen zijn verstreken, is ondersteuning via een mobiliteitstoelage bij uitstek een gemeenschappelijk belang.
Wat betreft de hoogte van de eenmalige, belaste, toelage is gekozen voor een gekapitaliseerd bedrag van € 10.000. Dit is circa anderhalf jaar van de langjarige toelage op grond van het oude rechtspositiebesluit. Net zoals die langjarige toelage komt de eenmalige toelage ten laste van de gemeente waar de burgemeester is benoemd. Het bedrag van € 10.000 wordt geïndexeerd.
Waarnemend burgemeesters hebben geen recht op deze mobiliteitstoelage (artikel 3.2.14). Waarnemend burgemeesters zijn uit de aard van hun ambt tijdelijk. Voor hen is deze mobiliteitsstimulans niet aan de orde.
Op grond van artikel 14b van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters ontving de burgemeester die werd benoemd in een gemeente in een lagere inwonersklasse, een aanvulling op de bezoldiging ten laste van het Rijk. Deze aanvulling dekte het verschil tussen de oude en de nieuwe bezoldiging. Dit artikel was in 2001 geïntroduceerd (Stb. 2001, 47) omdat voorheen aanspraak bestond op aanvullend wachtgeld bij ontslag wegens benoeming in een kleinere gemeente. Aangezien bij een overstap naar een kleinere gemeente geen sprake is van werkloosheid, was in artikel 14b geregeld dat in dergelijke gevallen een aanvullende bezoldiging werd verstrekt ten laste van het Rijk.
Dit artikel was een correctie op de Werkloosheidswet, toen de burgemeesters onder de werkingssfeer daarvan vielen. Sinds 2010 vallen de burgemeesters wat betreft het recht op uitkering onder de Appa en hebben zij bij een ontslag recht op Appa-uitkering. Deze wordt voor een bepaalde duur vastgesteld. Indien betrokkene vervolgens burgemeester wordt in een kleinere gemeente worden de inkomsten daarvan verrekend met de uitkering. Daarbij geldt een zogenaamde «bijverdienmarge» omdat de inkomsten pas worden verrekend indien de som van uitkering en inkomsten de laatstgenoten bezoldiging overschrijdt. Door dit systeem ontstaat een vergelijkbaar effect als die van de toelage ex artikel 14b. Betrokkene ontvangt namelijk door deze verrekeningssystematiek van de Appa gedurende de uitkeringsduur een aanvulling tot 100% van de oude bezoldiging.
Het is wel zo dat deze aanvulling op grond van de Appa wordt betaald door de gemeente, niet door het Rijk (tenzij er sprake is van een waarnemend burgemeester of een herindelingsburgemeester).
Aangezien het bestaansrecht aan artikel 14b is ontvallen en betrokkene in voorkomend geval grosso modo een vergelijkbare aanvulling ontvangt, zij het (vaak) uit anderen hoofde, komt deze bepaling in het onderhavige besluit niet terug.
Voor commissarissen en voorzitters van een waterschap is een mobiliteitstoelage niet relevant omdat zij in hun beroepsgroep geen differentiatie kennen in bezoldiging. Voor gedeputeerden en dagelijks bestuurders van een waterschap geldt hetzelfde, ook al kunnen zij een tijdsbestedingsnorm of deeltijdfactor hebben. Voor volksvertegenwoordigers kan dit niet spelen, aangezien hun lidmaatschap een nevenfunctie geacht wordt te zijn en zij bovendien zijn gebonden aan het grondgebied van hun gemeente. Voor wethouders zou een mobiliteitstoelage relevant kunnen zijn, maar hun benoeming is een politieke, waarbij een mobiliteit naar een wethouderschap in een andere gemeente minder vanzelfsprekend is. Als mobiliteitsinstrument is ondersteuning via de vergoeding van de kosten van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten voor hen, zoals ook voor alle andere beroepsgroepen, nuttiger (zie de artikelen 2.2.11, 3.1.8, 3.2.11 en 4.2.11).
Dit artikel regelt de vaste vergoedingen voor ambtskosten voor de burgemeester en de wethouders.
Ambtskosten zijn kosten voor voorzieningen die die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. De ambtsdrager kan deze kosten betalen uit de vergoeding op grond van artikel 3.2.6. Net als de onkostenvergoeding voor raadsleden (artikel 3.1.6) betreft de vergoeding een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen boven de vaste vergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste vergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
• representatie;
• vakliteratuur;
• excursies;
• bureaukosten;
• contributies voor lidmaatschappen van bijvoorbeeld regionale beroepsverbanden;
• ontvangsten thuis;
• zakelijke giften.
De ambtsdrager die de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding naar rato van de tijdsbestedingsnorm.
De ambtstoelagen zijn in artikel 3.2.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald worden.
De bedragen van de vaste vergoedingen worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Voor een toelichting op de CPI wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.1.6. Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2 van deze nota toelichting, onder «Indexcijfers».
Op grond van artikel 16, derde lid, van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters had de burgemeester gedurende drie maanden na eervol ontslag of niet-herbenoeming aanspraak op een halve ambtstoelage. De achtergrond daarvan was dat de vergoeding van bepaalde kosten doorlopen, zoals abonnementen. De burgemeesters waren de enige van alle decentrale politieke ambtsdragers die deze aanspraak hadden. Een dergelijke aanspraak is niet in het onderhavige besluit opgenomen. Het wordt niet meer redelijk geacht dat deze kosten, die de andere politieke ambtsdragers wel al sinds jaar en dag voor eigen rekening nemen, nog steeds ten laste gebracht zouden worden van de gemeente. Bovendien zou bij de voortzetting van deze toelage geen onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds een aansluitende niet-politieke functie of pensioen en anderzijds een aansluitend politiek ambt waarvoor ook recht bestaat op een vaste onkostenvergoeding. Daardoor was er in feite veelal sprake van een dubbele voorziening.
De burgemeester en de wethouder zijn wettelijk verplicht zich in hun gemeente te vestigen. Dit is het zogenaamde woonplaatsvereiste. Wanneer betrokkene hierdoor moet verhuizen, heeft hij op grond van het eerste lid van artikel 3.2.7 recht op een verhuiskostenvergoeding. Bij ministeriële regeling zal worden bepaald dat deze vergoeding bestaat uit een vergoeding voor het overbrengen van de inboedel en een vast bedrag voor de overige uit de verhuizing voortvloeiende kosten. Dit bedrag wordt slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene extra kosten maakt in verband met de verhuizing naar een tijdelijke woning. Het bedrag zal worden vastgesteld ter hoogte van het fiscaal onbelaste maximum (thans € 7.750).
Zolang genoemde gemeentelijke politieke ambtsdrager nog niet is verhuisd (er moet dan sprake zijn van een besluit tot een ontheffing), heeft hij aanspraak op vergoeding van de kosten voor tijdelijke huisvesting en vergoeding van de reiskosten van en naar de woning waar hij ten tijde van de benoeming woonde (artikel 3.2.7, tweede lid).
Betrokkene kan door zijn verhuizing worden geconfronteerd met dubbele woonlasten. In een dergelijk geval kan hij recht hebben op een tegemoetkoming (artikel 3.2.7, derde lid). De aanspraak op deze tegemoetkoming kan ten hoogste drie jaar na zijn benoeming duren: dus niet drie jaar vanaf het moment van het ontstaan van de dubbele lasten. Deze termijn sluit aan bij de maximale termijn voor de ontheffing van de woonplicht van de burgemeester.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de hoogte van en de voorwaarden voor de verschillende vergoedingen.
Aan de burgemeester en de wethouders kan in verband met de uitoefening van hun ambt een woning ter beschikking worden gesteld. Dit kan een ambtswoning zijn, maar ook een andere woning. Hiervoor moet de betrokken ambtsdrager op grond van het eerste lid van artikel 3.2.8 een eigen bijdrage per maand betalen. Op de kosten van de bewoning van een ter beschikking gestelde woning is naast het rechtspositionele ook het fiscale regime van toepassing.
Het kan zijn dat de eigen bijdrage per maand lager is dan de huurwaarde van de woning in het economische verkeer, waarmee de fiscus rekent. Het verschil tussen deze huurwaarde en de maandelijkse bijdrage vormt te belasten loon in natura. Omdat de terbeschikkingstelling van een woning niet kan worden aangewezen als eindheffingsbestanddeel, moet over dit loon door de ambtsdrager belasting worden betaald. De ambtsdrager bepaalt echter niet zelf welke woning aan hem ter beschikking wordt gesteld, dus heeft hij in beginsel ook geen invloed op de fiscale kosten waarmee hij eventueel wordt geconfronteerd. Daarom wordt hem deze belastingheffing op grond van het tweede lid gecompenseerd. De vergoeding voor deze belastingheffing is in artikel 3.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen. De ambtsdrager ontvangt de vergoeding daarmee netto.
In het derde lid is een delegatiegrondslag opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen wat de hoogte is van de eigen bijdrage. Ook kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het gebruik van de woning. Te denken valt hierbij aan regels met betrekking tot (de kosten van) onderhoud ervan.
Dit artikel bevat de delegatiegrondslag voor de regeling door de Minister van BZK van een (uniforme) reiskostenvergoeding. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder «Reiskosten».
In artikel 3.2.10 is bepaald dat aan de burgemeester en de wethouders een auto ter beschikking kan worden gesteld. Dit kan een dienstauto zijn, maar ook een leaseauto. Zowel in geval van een dienstauto als bij een leaseauto is sprake van een ter beschikking gestelde auto. Het financieringsarrangement kan verschillend zijn; het fiscaal regime geldt voor beide soorten auto’s onverkort.
Op grond van het onderhavige artikel kan ook een gemeenschappelijke auto ter beschikking worden gesteld. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie dat een heel college gebruikmaakt van de auto, of dat de leden van een college gebruikmaken van gecontracteerd vervoer op afroep.
In het onderhavige artikel is onderscheid gemaakt tussen het gebruik van een ter beschikking gestelde auto voor zakelijke doeleinden en het gebruik voor bestuurlijke doeleinden (derde en vierde lid). Onder zakelijk gebruik wordt verstaan het fiscaal-zakelijk gebruik. Hieronder vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden («qq-») functies. Als bijvoorbeeld een wethouder zijn gemeente vertegenwoordigt en daarvoor een ter beschikking gestelde auto gebruikt, is er vanuit zijn functie als wethouder bezien sprake van zakelijk gebruik van die auto. Maar als hij op basis van zijn persoonlijke deskundigheid optreedt (los van zijn wethouderschap) niet. Fiscaal gezien wordt al het andere gebruik dan zakelijk gebruik aangemerkt als gebruik voor privédoeleinden, waarop de Regeling privégebruik van de werkgever (de zogenoemde bijtellingsregeling) van toepassing is.26
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het voor de toepassing van het onderhavige artikel om ritten die door de fiscus weliswaar als privé worden aangemerkt, maar die de betrokken ambtsdrager maakt in het kader van bepaalde nevenfuncties die hij juist vanwege zijn hoedanigheid als politiek ambtsdrager vervult. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een functie van de burgemeester als bestuurslid van een lokaal ziekenhuis. Wanneer door het college van burgemeester en wethouders (uitdrukkelijk) wordt geoordeeld dat een nevenfunctie in het belang is van de gemeente worden de ritten die in het kader van die nevenfunctie gemaakt worden, aangemerkt als bestuurlijk. Het belang van de provincie, de gemeente of het waterschap bij de vervulling van een nevenfunctie kan ruim zijn: ook het lidmaatschap in het bestuur van de VNG kan bijvoorbeeld worden aangemerkt als zijnde in het belang van de gemeente. Het college maakt hierover steeds zelf de afweging (vijfde lid).
Ingevolge artikel 3.2.10, tweede lid, mag een ter beschikking gestelde auto voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden worden gebruikt, tenzij het een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep van een gecontracteerde vervoerder betreft. Dit heeft meestal tot gevolg dat voor het gebruik van de auto de bijtellingsregeling van toepassing zal zijn: gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt immers in het kader van de fiscale bijtellingsregeling als privégebruik aangemerkt zodra hiertoe 500 kilometer is gereden. Omdat het niet redelijk is dat de ambtsdrager geconfronteerd wordt met extra belasting in verband met autoritten die hij in het kader van de uitoefening van zijn functie maakt, wordt hem deze belasting op grond van het zesde lid vergoed. Daar staat tegenover dat vergoedingen die de betrokken ambtsdrager voor het gebruik van de auto uit anderen hoofde ontvangt, ten goede komen aan de gemeente (zevende lid).
In het vijfde lid is geregeld dat het college van burgemeester en wethouders kan besluiten dat een ter beschikking gestelde auto ook privé (althans voor andere doeleinden dan zakelijke of bestuurlijke) mag worden gebruikt. Dit geldt echter niet voor gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer. Voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde auto moet de ambtsdrager een maandelijkse bijdrage aan de gemeente betalen (achtste lid). Bovendien wordt hem de belasting via de bijtellingsregeling niet vergoed. Wel mogen de kosten van de maandelijkse bijdrage voor het privégebruik van de auto in mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. Bovendien mag hij eventuele vergoedingen van derden voor het gebruik van de auto in dat geval zelf houden.
Gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer mogen ingevolge het tweede lid van het onderhavige artikel alleen ter beschikking worden gesteld voor zakelijke doeleinden. Deze beperking houdt verband met onwenselijke fiscale complicaties.27
In het negende lid is voorts geregeld dat een politiek ambtsdrager geen aanspraak kan maken op reiskostenvergoedingen (inclusief vergoeding voor woon-werkverkeer), wanneer hem (persoonlijk) een auto ter beschikking is gesteld. Als hem niet persoonlijk een auto ter beschikking is gesteld, maar hij maakt wel gebruik van een gemeenschappelijke auto of gecontracteerde auto, ontvangt hij alleen voor de desbetreffende ritten geen vergoeding (tiende lid).
Nadere regels met betrekking tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen van een auto en het gebruik daarvan, alsmede de bepaling van de hoogte van de eigen bijdrage per maand voor privégebruik van een ter beschikking gestelde auto zullen op grond van het elfde lid bij ministeriële regeling worden gesteld.
Samenvattend heeft een college dus verschillende mogelijkheden als het een auto ter beschikking wil stellen aan één of meer leden van dat college. De volgende situaties worden nu onderscheiden die elk een ander rechtspositioneel gevolg hebben.
Ingeval van een auto voor één ambtsdrager zijn er drie mogelijkheden voor het gebruik:
• uitsluitend zakelijk: geen bijtelling;
• zakelijk en bestuurlijk: bijtelling wordt vergoed;
• zakelijk en bestuurlijk en «echt» privé: bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per maand voor de «echte» privékilometers.
Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er vanwege de beschreven ongewenste fiscale consequenties, maar één optie: uitsluitend zakelijk en dus geen bijtelling.
Rittenadministratie zal vrijwel altijd nodig zijn. Als de auto alleen zakelijk wordt gebruikt, is een rittenadministratie nodig voor de fiscus. Rittenadministratie is voor de fiscus niet nodig als de auto niet alleen zakelijk maar ook bestuurlijk mag worden gebruikt. In dat geval volgt namelijk automatisch fiscale bijtelling. Rittenadministratie is verder nodig als de auto ook «echt» privé mag worden gebruikt (in die zin dat de auto ook wordt gebruikt voor ritten die noch zakelijk, noch bestuurlijk zijn). In dat geval is rittenadministratie weliswaar niet vereist voor de fiscus, maar wel voor de gemeente. Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage die de betrokken ambtsdrager moet betalen, is namelijk van belang het aantal kilometers dat noch zakelijk, noch bestuurlijk is verreden. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten «echt» privé zijn, maar met het oog op de controle door de gemeente zal toch een volledige rittenadministratie moeten worden bijgehouden.
Alleen wanneer de auto alleen voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden wordt gebruikt, is geen rittenadministratie nodig.
Dit artikel betreft de grondslag voor de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten van de burgemeester en wethouders. Dit is reeds toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder «Loopbaanoriëntatie».
Sinds 1 juli 2014 is voor de burgemeester geregeld dat de schade wordt vergoed die hij en zijn gezinsleden lijden, indien hij uit het buitenland moet terugkeren vanwege een dringende reden. Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties. Er geldt een marginale toets door de commissaris, als zijnde de naaste hogere politieke ambtsdrager.
Er is bij nader inzien geen reden om de wethouder in dit opzicht anders te behandelen. De rationale achter de schadeloosstelling voor de burgemeester is immers dezelfde als die voor de wethouder wiens portefeuille wordt geraakt door een calamiteit. Daarom is in het onderhavige besluit ook voor deze bestuurders de schadeloosstelling geregeld. Voor de wethouders wordt de marginale toets uitgevoerd door de burgemeester. Mogelijk brengt dit de burgemeester in een lastige positie, maar de marginale toets over de noodzaak van terugkomst laten uitvoeren door het volledige college, is niet praktisch. Er zal immers sprake zijn van een zodanige calamiteit die de portefeuille van betrokkene heeft geraakt, dat snel zal moeten worden gehandeld. Het oordeel over de hoogte van de schadevergoeding is wel (net als bij de burgemeester) een verantwoordelijkheid van het college.
De regeling is in het onderhavige artikel niet beperkt tot een terugroeping vanuit het buitenland. Het gaat om geleden schade doordat betrokkene snel terug moet vanwege een calamiteit of een andere dringende reden. Die schade kan ook voortvloeien uit een verblijf elders in Nederland. Daarom is nu bepaald dat het moet gaan om de schade die wordt geleden omdat betrokkene zich buiten zijn ambtsgebied bevindt.
De vraag of de terugroeping ook de met de betrokken ambtsdrager meegereisde gezinsleden kan betreffen en of de eventuele daaruit voortvloeiende schade die wordt geleden omdat betrokkene de beslissing neemt om ook die gezinsleden te repatriëren, voor rekening dient te komen van de gemeente, is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. Het is een weging van die omstandigheden of die schade aan te merken is als de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten of als de consequentie van een in de privésfeer genomen beslissing. Deze weging geschiedt door het college bij de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Op grond van artikel 45 van de Gemeentewet kunnen wethouders gedurende zestien weken worden vervangen als zij wegens zwangerschap en bevalling of ziekte hun functie tijdelijk niet kunnen uitoefenen. De vervanging van een wethouder is van belang in de situatie dat het maximaal op grond van de wet toegestane aantal wethouders is benoemd en er binnen het college geen ruimte is de taken onderling op te vangen. Net als bij de regeling voor volksvertegenwoordigers in artikel X 10 van de Kieswet, staat bij de regeling voor wethouders voorop dat zij niet door omstandigheden moeten worden gedwongen om bij zwangerschap, bevalling of ziekte langer door te werken of de functie neer te leggen. Anders dan in de regeling voor de volksvertegenwoordigers, die bij zwangerschap of ziekte op hun verzoek tijdelijk worden ontslagen, wordt aan een zieke of zwangere bestuurder tijdelijk verlof verleend. Betrokkene wordt dus niet ontslagen. Ook wordt de bestuurder niet van rechtswege vervangen (zoals bij de regeling voor volksvertegenwoordigers), maar is het aan de gemeenteraad om te beoordelen of een vervanger moet worden benoemd. Overeenkomstig de regeling voor de tijdelijke vervanging van volksvertegenwoordigers is in Gemeentewet bepaald dat het verlof voor een vaste periode van 16 weken wordt verleend, ongeacht of betrokkene feitelijk korter of langer ziek is.
Omdat er geen sprake is van ontslag, maar van een verlofperiode, verandert de financiële rechtspositie van de vervangen bestuurder niet. Dit met uitzondering van de vaste onkostenvergoeding. Bij tijdelijk verlof wordt de functie niet uitgeoefend. Dit betekent dat er minder onkosten zijn. De vaste, maandelijks onkostenvergoeding ziet voor een deel op uitgaven met een doorlopend karakter. Daarom is in artikelen 3.2.13 voor wethouders geregeld dat de onkostenvergoeding gedurende het verlof voor de helft wordt doorbetaald.
Voor de burgemeester geldt geen vergelijkbare verlofregeling bij zwangerschap, bevalling en ziekte. In artikel 26 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters was bepaald dat de vrouwelijke burgemeester aanspraak heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof. In artikel 27 van het Rechtspositiebesluit burgemeesters was tevens de aanspraak op ouderschapsverlof geregeld. Deze bepalingen komen niet terug in het onderhavige besluit. Het ambt van burgemeester betreft een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling bij past. Wanneer desalniettemin om deze redenen afwezigheid noodzakelijk is, ligt het voor de hand dat betrokkene dit overlegt met de gemeenteraad. De termijnen die in de Wet arbeid en zorg gelden voor zwangerschap-, bevalling- en ouderschapsverlof, maar ook voor andere vormen van verlof, zoals adoptieverlof, kunnen hierbij als richtsnoer gelden. De afwezigheid om deze redenen heeft overigens geen financiële gevolgen omdat betrokkene formeel in functie blijft.
Dit artikel betreft de situatie waarin het ambt van burgemeester door een wethouder wordt waargenomen of wanneer de regering voorzien heeft in een andere waarnemer. Op de desbetreffende waarnemer zijn in beginsel dezelfde rechtspositieregels van toepassing als die voor het waargenomen ambt gelden. Wel zijn hierop enkele uitzonderingen die voortvloeien uit de aard van de waarneming, te weten de bepalingen omtrent de opgave van neveninkomsten, kennisgeving bij afwezigheid, schorsing en ontslag. Zoals in de toelichting op artikel 3.2.5 reeds is opgemerkt, heeft de waarnemend burgemeester bovendien geen aanspraak op een mobiliteitstoelage.
Degene die een wethouder vervangt die verlof heeft wegens zwangerschap en bevalling of ziekte, ontvangt voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom of overlijden een bepaald bedrag. Betrokkene heeft namelijk geen aanspraken op grond van de Appa. Voor de tijdelijk vervanger van de wethouder geldt een bedrag dat gekoppeld is aan de grootte van de gemeente en dat varieert tussen € 262 en € 590. De bedragen worden geïndexeerd.
Dit artikel regelt dat wanneer een burgemeester is benoemd in meer dan een gemeente, de kosten met betrekking tot de bezoldiging van die burgemeester over die gemeenten worden verdeeld in verhouding tot het inwonertal. Dit betreft ook de vakantie- en de eindejaarsuitkering. De burgemeester ontvangt ten laste van elke gemeente een ambtstoelage. De overige financiële aanspraken en voorzieningen worden toegerekend naar de gemeente die het aangaat.
Het ambt van burgemeester is een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling past. Betrokkene is in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen per week in functie, ook wanneer hij feitelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met vakantie of ziekte. Uiteraard moet hij zijn afwezigheid wel melden (bij de commissaris).
De burgemeester kan op grond van artikel 62 van de Gemeentewet worden geschorst. In artikel 3.2.18 is bepaald dat een schorsingsbesluit in ieder geval het tijdstip van het begin van de schorsing vermeldt en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing. Daarnaast is uitdrukkelijk bepaald dat betrokkene gedurende de schorsing zijn bezoldiging en andere aanspraken behoudt en het hem niet is toegestaan de dienstgebouwen te betreden.
De ontslagleeftijd van de burgemeester is, net als in artikel 43 van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters, gesteld op 70 jaar. Hiermee is aangesloten bij de systematiek zoals deze geldt voor de rechterlijke macht en de Hoge Colleges van Staat. Dit is vastgelegd in het eerste lid.
In het tweede lid is een specifieke ontslaggrond opgenomen voor de burgemeester ingeval van ziekte. De achtergrond ervan is deze. De Ziektewet kent een termijn van twee jaar, waarbinnen een werknemer niet ontslagen kan worden wegens ziekte. Voor wat betreft de burgemeester moeten echter niet alleen de arbeidsrechtelijke aspecten, maar ook de bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. De betrokken functies kunnen wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een periode van twee jaar is bestuurlijk ongewenst. Ontslag van een burgemeester op grond van ziekte is daarom mogelijk een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim, tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag.
Op grond van artikel 44, vierde lid, van het voormalige Rechtspositiebesluit burgemeesters bestond voor de burgemeester een zorgplicht van de Minister van BZK om ingeval van ziekte binnen zijn gezagsbereik te onderzoeken of het mogelijk was om betrokkene na zijn ontslag andere arbeid aan te bieden.
De burgemeesters zijn met ingang van 27 februari 2010 onder de werking van de Appa gebracht en komen sindsdien na ontslag dus in aanmerking komen voor een Appa-uitkering. Nu er een adequate andere voorziening is, is er geen reden meer om een zorgplichtbepaling in het onderhavige besluit op te nemen.
Alle politieke ambtsdragers kunnen te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen zoals toegelicht in brieven aan de Tweede Kamer28. In dat stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid voor de werkgever (in dit geval de gemeente) en die van de overheid. Bij deze laatste verantwoordelijkheid moet worden gedacht aan politie-inzet en dergelijke.
De bepaling welke instrumenten in het individuele geval nodig zijn, gebeurt in principe op basis van een dreigingsanalyse. Wat de werklocatie betreft, treft de gemeente al uit hoofde van goed werkgeverschap beveiligingsmaatregelen. Afhankelijk van de kwetsbaarheid van de werklocatie of het privédomein van de ambtsdrager kan echter worden voorzien in aanvullende maatregelen. Deze kunnen zowel preventief getroffen worden als naar aanleiding van een aangifte of melding. Hiervoor is wel een dreigingsanalyse en een oordeel van de officier van justitie vereist.
In het eerste lid van artikel 3.3.1 is bepaald dat de gemeente verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen ten behoeve van de ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt als werkgeverskosten.
Daarnaast kunnen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor preventieve maatregelen die niet binnen de werking van het Stelsel bewaken en beveiligen kunnen worden vergoed. Het gaat hierbij om de situatie dat er geen sprake is van een acute dreiging, maar bijvoorbeeld uit een woningscan blijkt dat er veiligheidsvoorzieningen nodig zijn.
De bepalingen in de voormalige rechtspositiebesluiten voor de gemeentelijke bestuurslagen gingen nog uit van een afschrijving in drie jaar van computer- en informatieapparatuur en van verschillen tussen telefoonkosten en ICT-middelen. Intussen is er fiscaal sprake van «digitaal gereedschap» waarvoor de werkgever een belastingvrijstelling kan krijgen als hij kan aantonen dat dit gereedschap noodzakelijk is voor het vervullen van het werk.
Daarom is in artikel 3.3.2 van het onderhavige besluit bepaald dat het college van burgemeester en wethouders aan alle gemeentelijke politieke ambtsdragers voor de duur van hun ambt informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking stelt, daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het ambt. Dit artikel is in overeenstemming met de nieuwe fiscale regelgeving. Aangezien de ontwikkelingen op het gebied van telefonie en ICT snel gaan, is gekozen voor een toekomstbestendige formulering.
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers is expliciet bepaald dat de kosten van niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname aan congressen en opleidingen, ten laste worden gebracht van de gemeente. Deze kosten hoeven dus niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald uit de onkostenvergoeding. Overigens kan de gemeente ook zelf dit soort scholing (laten) verzorgen. Ook die lasten komen ten laste van de gemeente.
Er is ruimte voor lokale accenten. Op grond van het tweede lid kan de gemeenteraad nadere regels stellen voor de scholing van zijn leden; het college van burgemeester en wethouders kan dit doen voor de scholing van de burgemeester en van de wethouders. Die regels zijn het kader waaraan individuele scholingsaanvragen moeten worden getoetst. Dit kader kan bijvoorbeeld worden vormgegeven als een scholingsplan. Hierin kunnen ook procedureregels voor individuele scholingsverzoeken worden opgenomen alsook regels over de hoogte van de tegemoetkoming. Wat betreft de procedure voor scholingsaanvragen van raadsleden is het denkbaar dat bepaald wordt dat het college van burgemeester en wethouders deze (aan de hand van het daarvoor gestelde kader) beoordeelt, maar ook kan worden bepaald dat een (daartoe gemandateerde) commissie van de gemeenteraad dit doet.
Partijpolitieke scholing komt niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking. De inhoud van de scholing is bepalend of deze al dan niet partijpolitiek georiënteerd is. Wanneer scholing verzorgd wordt door een politieke partij, betekent dat niet automatisch dat die scholing partijpolitiek georiënteerd is. Om voor kostenvergoeding in aanmerking te komen, moet gemotiveerd worden dat het gaat om functiegerichte scholing. Scholing is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden te verwerven dan wel actueel te houden. Scholing is partijpolitiek georiënteerd als zij geheel of gedeeltelijk tot doel heeft betrokkene op te leiden in het gedachtegoed van de desbetreffende partij. Een door een partij verzorgde communicatietraining is bijvoorbeeld functiegericht als de gegeven lessen algemeen toepasbaar zijn; indien deze communicatietraining erop is gericht de beginselen van de partij zo effectief mogelijk uit te dragen, is zij eerder als partijpolitiek aan te merken.
Het Professionaliseringsfonds burgemeesters heeft in dit verband een bijzondere status. Sinds 2003 verzorgt het Nederlands Genootschap van Burgemeesters hiermee elk jaar een opleidingsprogramma voor burgemeesters. De deelname aan en de waardering voor het programma zijn hoog. Het succes van het programma komt onder andere doordat individuele burgemeesters zelf kunnen beslissen voor welke activiteiten zij zich inschrijven. Bovendien werkt de huidige financieringsconstructie uitstekend. Er is niet voor gekozen om expliciet in onderhavig besluit te regelen dat de bepalingen dat de burgemeester ten laste van de gemeente een tegemoetkoming in scholingskosten kan krijgen en dat het college nadere regels kan stellen, niet gelden voor het programma dat binnen het Professionaliseringsfonds burgemeesters bestaat. De opleidingen van genoemd Professionaliseringsfonds zijn namelijk voor de burgemeesters in principe kosteloos in verband met de bijzondere, voor de beroepsgroep specifieke financieringsconstructie. Mocht een burgemeester echter elders, dat wil zeggen niet via het Professionaliseringsfonds, een niet-partijpolitiek georiënteerde functionele opleiding willen volgen, dan kan hij via zijn gemeente aanspraak maken op vergoeding daarvan.
In 2014 is mogelijk gemaakt dat de gemeente de contributie vergoedt indien een gemeentelijke politieke ambtsdrager in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging. In de praktijk bleek er onduidelijkheid te bestaan over de vraag wat een beroepsvereniging is en wie beoordeelt of er sprake is van een beroepsvereniging: het college van burgemeester en wethouders, de gemeenteraad of de ambtsdrager zelf.
Daarom is in het onderhavige besluit deze aanspraak gepreciseerd. Enerzijds wordt het begrip beroepsvereniging nader ingevuld door te bepalen dat die beroepsvereniging een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de deskundigheidsbevordering en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep ten doel heeft of mede ten doel heeft.
Verduidelijkt is verder dat het college van burgemeester en wethouders bepaalt of er sprake is van een beroepsvereniging. Deze vaststelling is namelijk een uitvoeringsbeslissing. Het artikel is zodanig geformuleerd dat de aanspraak voorop staat, maar dat het college de vergoeding van de contributie kan weigeren, indien het van oordeel is dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het omschreven doel.
Wethouders en raadsleden konden voorheen geen aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen werkgeversrelatie met de gemeente. Ingeval van ziekte is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij moet aftreden of ontslag moet nemen. Wat betreft de burgemeester en de wethouders kan de gemeenteraad betrokkene dwingen tot ontslag of aftreden, maar dat is een ultimum remedium. Vanwege het eenhoofdige karakter van hun functie kennen de burgemeesters daarnaast ook nog een procedure voor de specifieke mogelijkheid van ontslag in verband met ziekte (zie artikel 3.2.19).
De burgemeesters konden voor de inwerkingtreding van dit besluit wel aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding, maar die begeleiding was overeenkomstig de voor ambtenaren geldende voorschriften. Ook zij werden echter weleens geconfronteerd met het gegeven dat zij niet vallen onder de werkingssfeer van de begeleidingscontracten voor hun ambtenaren. Bovendien is het uitgangspunt bij dit besluit dat zo min mogelijk wordt verwezen naar ambtelijke voorzieningen.
Daarom is nu voor alle gemeentelijke politieke ambtsdragers in artikel 3.3.5 opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders ten laste van de gemeente een voorziening treft voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties en behoeften is de invulling van deze zorg aan het college gelaten. Dit kan via aansluiting bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren van de gemeente, maar hoeft dus niet.
Alle politieke ambtsdragers kunnen risico’s lopen op een dienstongeval (bijvoorbeeld bij een werkbezoek) en daarmee op een beroepsziekte of andere schade als gevolg van een dergelijk ongeval. Daarom is in het onderhavige artikel een uniforme bepaling voor alle gemeentelijke politieke ambtsdragers opgenomen, waarin is geregeld dat en op welke wijze de eventueel uit een dienstongeval voortvloeiende schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van werknemers met een structurele functionele beperking. Omdat politieke ambtsdragers geen werknemer zijn in de zin van de WIA, zijn zij uitgesloten van de in die wet geregelde voorzieningen. Op grond van artikel 3.3.7 kunnen alle gemeentelijke politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking echter zo veel mogelijk op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als werknemers en overheidswerknemers op grond van de WIA, een aanspraak doen gelden op een (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening. Nieuw ten opzichte van de voormalige rechtspositiebesluiten is dat in plaats van een financiële tegemoetkoming ook een voorziening in natura kan worden verstrekt door de gemeente.
In dit artikel is een aantal vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen als een zogenoemd eindheffingsbestanddeel aangewezen. Dit is toegelicht in de fiscale paragraaf van deze nota van toelichting.
De ambtstoelage/onkostenvergoeding, verhuiskostenvergoeding, de vergoedingen voor woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten, de vergoedingen van kosten in verband met scholing en loopbaanoriëntatie en mobiliteit, de verstrekking van ICT-middelen, en de verstrekking of vergoeding van WIA-voorzieningen zijn vergoedingen of verstrekkingen waar gerichte vrijstellingen voor van toepassing zijn. Daarmee komen zij niet ten laste van de vrije ruimte.
De vergoeding voor tijdelijke huisvesting is in ieder geval een gerichte vrijstelling tijdens de ontheffing van de verhuisplicht in de periode van het eerste jaar na de benoeming. Ingeval van een verlenging van die ontheffing geldt een motiveringsplicht alvorens deze kan worden aangemerkt als een gerichte vrijstelling. Er moet dan sprake zijn van omstandigheden die gelegen zijn buiten de invloedssfeer van betrokkene. Het (moeten) wachten op de nieuwbouw van het huis in de nieuwe gemeente wordt bijvoorbeeld fiscaal aangemerkt als een gevolg van een in de privésfeer genomen beslissing.
De tegemoetkomingen en vergoedingen voor een ziektekostenverzekering en vergoeding van belastingheffingen, zoals over de tegemoetkoming dubbele woonlasten en over de ter beschikking gestelde auto of woning, zijn eindheffingsbestanddelen waar geen gerichte vrijstelling voor geldt en die daarmee wel ten laste van de vrije ruimte komen.
De gemeenteraad kan op grond van de Gemeentewet commissies instellen voor ondersteuning en advisering. In deze commissies mogen raadsleden en niet-raadsleden zitten. Waar raadsleden een vergoeding voor de werkzaamheden ontvangen, ontvangen niet-raadsleden op grond van artikel 3.4.1 een vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen.
De hoogte van de commissievergoeding is afhankelijk van de grootte van de gemeente. De in de tabel genoemde bedragen worden geïndexeerd.
Er is geen bevoegdheid voor de gemeenteraad om de commissievergoeding per vergadering naar beneden bij te stellen met 20% of op basis van presentie van gevolgde vergaderingen.
De gemeenteraad kan op basis van artikel 3.4.2 een hogere vergoeding vaststellen voor een commissielid vanwege zijn bijzondere beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie en indien de vergoeding op basis van artikel 3.4.1, eerste lid, niet in redelijke verhouding staat tot de taak.
Aan commissieleden worden reiskosten vergoed voor het bijwonen van commissievergaderingen en reis- en verblijfkosten voor dienstreizen binnen de gemeente. Nadere regels worden hiervoor bij ministeriële regeling gesteld, waarbij wordt aangesloten bij de algemene regels krachtens artikel 3.1.7, tweede lid. Het onderhavige besluit bevat geen (grondslag voor) regels met betrekking tot de vergoeding van kosten van dienstreizen buiten het grondgebied van de gemeente: ingevolge artikel 97 van de Gemeentewet kunnen dergelijke regels alleen bij gemeentelijke verordening worden gesteld.
Ook commissieleden hebben aanspraak op ICT-middelen, scholing, en zo nodig op de vergoeding van bewakings- en beveiligingskosten en de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook een (vergoeding van een) noodzakelijke voorziening in verband met een structurele functionele beperking moet aan een commissielid worden verstrekt; uiteraard moet deze wel proportioneel zijn. Ten slotte heeft een commissielid ook aanspraak op de voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval.
Uit de omschrijving van het begrip fractievoorzitter volgt dat de voorzitter van een waterschap moet hebben vastgesteld dat betrokkene deze functie vervult. Als de voorzitter vaststelt dat een fractie uit slecht één lid bestaat, is dat lid automatisch ook fractievoorzitter.
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de volksvertegenwoordigers die lid zijn van zogenaamde «zware commissies». Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie en de onderzoekscommissie, zoals deze in de Provinciewet en de Gemeentewet29 specifiek zijn omschreven. De Waterschapswet kent niet, zoals de Provinciewet en de Gemeentewet, artikelen met betrekking tot de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie en de onderzoekscommissie, maar deze commissies bestaan in de praktijk ook bij de waterschappen. Daarom is voor deze commissies in artikel 4.1, onderdelen d, e en f, een definitie opgenomen, waarin de activiteiten van deze drie commissies op dezelfde wijze zijn omschreven als in de Provinciewet en Gemeentewet.
De term commissielid wordt in dit besluit alleen gebruikt voor een lid van een commissie, dat niet tevens lid is van het algemeen bestuur, dan wel een ambtenaar is die als zodanig tot lid van een commissie is benoemd. Voor commissieleden gelden afzonderlijke rechtspositieregels, die zijn opgenomen in afdeling 4.4.
Ambtenaren worden soms ter ondersteuning aan een commissie toegevoegd, maar zijn daarmee geen lid van die commissie.30
De term commissielid heeft geen betrekking op leden van het algemeen bestuur die lid zijn van de vertrouwenscommissie, een onderzoekscommissie of een bijzondere commissie als bedoeld in de artikelen 4.1.2 tot en met 4.1.4.
Voor de dagelijks bestuurder van een waterschap is sinds jaren het referentiepunt de bezoldiging van een fulltime wethouder van een gemeente van 60.000 – 100.000 inwoners. Het aantal dagelijks bestuurders van een waterschap wordt vastgesteld door het desbetreffende algemeen bestuur. Daarbij bepaalt het algemeen bestuur ook de tijdbestedingsnorm (deeltijdfactor) van de dagelijks bestuurders. Op grond van artikel 4.5, eerste lid, is het totale, door een waterschap aan zijn dagelijks bestuurders te betalen, bezoldigingsbedrag gesteld op een plafond van 300% van een voltijds bezoldigingsbedrag. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat de deeltijdfactor voor een dagelijks bestuurder nooit hoger kan zijn dan 100%.
In het derde en vierde lid wordt een uitzondering gemaakt op dit plafond ingeval een dagelijks bestuurder van een waterschap lid is van het dagelijks bestuur van de Unie van Waterschappen.
Het dagelijks bestuur van de Unie van Waterschappen telt zes leden, bestaande uit vier voorzitters en twee dagelijks bestuurders van waterschappen, en vergadert acht keer per jaar. De leden van het bestuur worden gekozen uit en door de ledenvergadering. Zij worden voor een periode van drie jaar benoemd met de mogelijkheid tot eenmalige herbenoeming. Elk bestuurslid heeft een eigen portefeuille met onderwerpen en is voorzitter van één of meer commissies. Voor dagelijks bestuurders van waterschappen, die in tegenstelling tot voorzitters niet of nauwelijks voltijds zijn aangesteld, is het in de praktijk niet goed mogelijk om naast de werkzaamheden voor het waterschap ook bestuurslid van de Unie van Waterschappen te zijn. Hierbij speelt dat er binnen de waterschappen sprake is van een beperkte pool van dagelijks bestuurders waaruit kan worden geput. Dit is anders voor bijvoorbeeld de vervulling van bestuursfuncties bij de VNG. Wethouders en gedeputeerden zijn bovendien vaker voltijds benoemd of hebben een grote deeltijdfactor31.
Daarom is in artikel 4.5, derde lid, bepaald dat het aantal uren dat een bestuurslid van de Unie van Waterschappen aan zijn functie besteedt, moet worden betrokken bij de vaststelling van zijn deeltijdfactor. Met andere woorden: het desbetreffende lid van het dagelijks bestuur van het waterschap moet de werkzaamheden voor de Unie binnen de (voor hem vastgestelde) totale deeltijdfactor voor het waterschap verrichten. Dit betekent echter dat er voor de werkzaamheden die door het dagelijks bestuur voor het waterschap moeten worden verricht minder (dienst)tijd beschikbaar is. Op grond van het vierde lid van artikel 4.5 wordt daarom het deel van de bezoldiging dat kan worden toegeschreven aan de extra werkzaamheden die het bestuurslidmaatschap van de Unie met zich meebrengt, buiten beschouwing gelaten bij de toepassing van het eerste lid. In feite wordt hierdoor het bezoldigingsplafond van een waterschap van 300% tijdelijk verhoogd voor de periode dat een dagelijks bestuurder van dat waterschap in het bestuur van de Unie zitting heeft. Deze verhoging is gerelateerd aan het gemiddelde extra tijdbeslag per maand dat gemoeid is met de activiteiten van een lid van het dagelijks bestuur ten behoeve van het bestuur van de Unie.
Vanaf de dag van beëdiging hebben de leden van het algemeen bestuur recht op de vergoedingen die verbonden zijn aan hun functie. Wat betreft de vergoeding voor de werkzaamheden is dit geregeld in artikel 4.1.1, eerste lid; voor de onkostenvergoeding in artikel 4.1.6 eerste lid.
Een lid van het algemeen bestuur ontvangt een vergoeding voor de werkzaamheden per maand.
Voor zover iemand slechts voor een deel van een maand lid van het algemeen bestuur is, ontvangt hij de vergoeding voor de werkzaamheden voor die maand naar rato van de duur van het lidmaatschap in die maand.
De vergoeding wordt geïndexeerd. Zij wordt jaarlijks per 1 januari bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van het indexcijfer Cao-lonen overheid, dat door het CBS is vastgesteld voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Deze indexatiewijze is nader toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting.
Het algemeen bestuur kan op grond van het vierde lid van artikel 4.1.1 bij verordening bepalen dat een deel van de vergoeding voor de werkzaamheden wordt uitbetaald als presentiegeld. Het gaat om maximaal 50% van de vergoeding. In een dergelijke verordening mag geen onderscheid worden gemaakt tussen de desbetreffende volksvertegenwoordigers: een presentievergoeding geldt dan voor alle leden van het algemeen bestuur. Deze bepaling kan bijvoorbeeld worden benut bij spookleden. Spookleden zijn leden die niet of nauwelijks aanwezig zijn bij de vergaderingen of activiteiten van het desbetreffende algemeen bestuur.
Deze artikelen betreffen de toelagen voor de volksvertegenwoordigers die lid zijn van zogenaamde «zware commissies». Hiermee wordt gedoeld op de vertrouwenscommissie, de rekenkamerfunctie en de onderzoekscommissie, zoals deze in artikel 4.1, onderdelen d, e en f, specifiek zijn omschreven.
Ook is er behoefte gebleken aan een grondslag voor vergoedingen voor het werk in andere bijzondere commissies dan de drie die in artikel 4.1 zijn omschreven. Een voorbeeld daarvan is een commissie met een bijzondere opdracht die een zware belasting vormt. Een grondslag voor een vergoeding voor het werk van een dergelijke commissie is opgenomen in artikel 4.1.4.
De vaststelling dat er sprake is van een dergelijke bijzondere commissie, met deze financiële gevolgen, moet bij verordening plaatsvinden. Daarbij moet gemotiveerd worden dat het lidmaatschap van deze commissies duidelijk meerwerk is naast het reguliere lidmaatschap van het algemeen bestuur. Naast de erkenning dat het werk in deze commissie meerwerk is, stelt de toelage deze leden in de gelegenheid om tijd vanuit hun hoofdfunctie beschikbaar te maken voor deze extra werkzaamheden.
Voor de hoogte van de toelage voor het werk in de eerdergenoemde drie zware commissies wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie, en anderzijds de onderzoekscommissie. Wat betreft de hoogte van de toelagen voor het lidmaatschap van de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie geldt een vast (belast) bedrag van € 120 per maand. Dit geldt voor alle drie de bestuurslagen. Het werk en de verantwoordelijkheden van deze commissies zijn immers vergelijkbaar binnen provincies, gemeenten en waterschappen, en niet als zodanig afhankelijk van schaalgrootte. Het bedrag wordt bijgesteld aan de hand van de loonontwikkelingen van het personeel in de sector Rijk.
Het werk van de onderzoekscommissie vindt in de praktijk vaak intenser en in een korter tijdsbestek plaats dan de twee andere zware commissies. Het benodigde werk kan inhoudelijk en qua belasting zodanig variëren dat de vaststelling van de hoogte van de vergoeding voor dat werk is overgelaten aan het algemeen bestuur. De vergoeding mag per jaar echter niet hoger zijn dan driemaal de maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Aan de leden van een andere bijzondere commissie kan op dezelfde voet als de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie een vergoeding worden toegekend. Het moet dan wel gaan om een commissie die bij verordening is ingesteld ter uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden van het algemeen bestuur. Ook geldt als vereiste dat het commissiewerk een zodanig belang, belasting en tijdsbeslag kent, dat die, net als de vertrouwenscommissie en de rekenkamerfunctie, redelijkerwijs niet tot het reguliere werk van het lid van het algemeen bestuur geacht kan worden te behoren. Door het verordeningsvereiste kan op lokaal niveau een algemene en politieke afweging worden gemaakt. Politieke discussie is gewenst, omdat het gaat om de vraag of een bepaalde groep leden van het algemeen bestuur aanspraak zou moeten kunnen maken op een bepaalde vergoeding; de politieke discussie gaat uitdrukkelijk niet over een declaratie van een individu.
Ook de hoogte van de toelage wordt bij verordening vastgesteld, maar is gemaximeerd op € 120 per maand. Ook hier geldt dus dat een politieke discussie vooraf gaat aan de vaststelling van een toelage. Uitkomst daarvan kan zijn dat een lager bedrag wordt gekozen dan het maximum. Het bedrag wordt, net als bij de zware commissies, naar rato van de duur van de activiteiten toegepast. Het maximumbedrag dat in artikel 4.1.4, eerste lid, is genoemd, wordt eveneens aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
Het fractievoorzitterschap betekent substantieel meerwerk ten opzichte van de werklast van andere leden van het algemeen bestuur. Daarom wordt ingevolge artikel 4.1.5 aan de fractievoorzitters een toelage per maand toegekend.
De toelage bestaat uit een vast deel en een variabel deel. Het vaste deel geldt voor alle fractievoorzitters, het variabele deel is afhankelijk van de grootte van de fractie. Het vaste deel is in het besluit bepaald op € 70 per maand. Dat bedrag wordt aangevuld met € 10 voor elk lid dat de fractie buiten de fractievoorzitter telt (het variabele deel). De toelage is gemaximeerd op € 150 per maand. De genoemde bedragen worden aangepast aan de loonontwikkeling bij de sector Rijk.
De toelage wordt toegekend voor de duur dat de betrokkene fractievoorzitter is. De voorzitter bepaalt het begin en het einde van deze periode. Voor zover het fractievoorzitterschap in de loop van een maand begint of eindigt, wordt de toelage voor die maand naar rato van de duur van het fractievoorzitterschap in die maand toegekend.
De toekenning van deze toelage is géén discretionaire bevoegdheid. Het is namelijk niet de bedoeling dat deze toelage onderwerp is of wordt van politieke discussie.
Door de versplintering van het politieke landschap zijn er weliswaar meer fractievoorzitters dan voorheen, maar het financiële effect daarvan voor de waterschappen wordt gemitigeerd doordat in het besluit ongeveer de helft van de maximale toelage afhankelijk is gesteld van het aantal fractieleden van de fractie waarvan betrokkene voorzitter is.
De leden van het algemeen bestuur ontvangen een maandelijkse onkostenvergoeding voor voorzieningen die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. Het lid kan deze kosten betalen uit de onkostenvergoeding op grond van artikel 4.1.6. Deze onkostenvergoeding betreft een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen boven de vaste onkostenvergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste onkostenvergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
• representatie;
• vakliteratuur;
• excursies;
• bureaukosten;
• contributies, lidmaatschappen, zoals contributies van verenigingen en regionale beroepsverbanden;
• ontvangsten thuis;
• zakelijke giften.
Betrokkenen ontvangen de onkostenvergoeding vanaf de dag van beëdiging.
De vaste onkostenvergoeding is in artikel 4.3.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald wordt.
Daarnaast kunnen leden van het algemeen bestuur op grond van artikel 4.3.3 aanspraak maken op vergoeding van kosten van bepaalde scholing en op grond van artikel 4.3.4 op vergoeding van de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook worden hen op grond van artikel 4.3.2 ICT-middelen ter beschikking gesteld. Deze kosten komen dus niet ten laste van de onkostenvergoeding. Dit is nader beschreven in de toelichting op de genoemde artikelen.
De bedragen van de vaste onkostenvergoeding worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Voor de indexering wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2 van deze nota van toelichting, onder «Indexcijfers».
In dit artikel is de grondslag neergelegd voor een (uniforme) vergoeding aan de leden van het algemeen bestuur van reiskosten die zij maken om de vergaderingen het algemeen bestuur bij te wonen («woon-werkverkeer») en voor de reis- en verblijfkosten voor andere reizen die zij als lid van het algemeen bestuur maken («dienstreizen»).
Om misverstanden te voorkomen32, is in artikel 4.1.7 uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om reizen zowel binnen als buiten het waterschap.
Leden van het algemeen bestuur zijn vaak een significant deel van de werkweek voor het algemeen bestuur bezig en kunnen daardoor in hun hoofdfunctie minder pensioen opbouwen. Leden van het algemeen bestuur hebben bovendien niet allemaal een hoofdfunctie in loondienst. In artikel 4.1.9 is daarom de grondslag gecreëerd om het mogelijk te maken bij verordening te bepalen dat de leden van het algemeen bestuur een bedrag per jaar ontvangen ter hoogte van één maandbedrag van hun vergoeding voor de werkzaamheden, waarmee zij voorzieningen kunnen treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden.
Dit is een regeling conform die van de leden van de Eerste Kamer (artikel 10 van de Wet vergoedingen leden Eerste Kamer). Voor die leden geldt weliswaar een vast bedrag per jaar als vergoeding, maar dit bedrag is vrijwel gelijk aan het bedrag van hun maandelijkse vergoeding voor de werkzaamheden.
Door de koppeling aan het maandbedrag wordt de vergoeding bovendien automatisch geïndexeerd.
De leden van het algemeen bestuur zijn niet in dienstbetrekking bij het waterschap en hebben geen werkgever. Dat betekent dat zij ook niet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Zorgverzekeringswet. Het waterschap draagt voor leden van het algemeen bestuur derhalve geen werkgeversheffing af aan de Belastingdienst.
Voor leden van het algemeen bestuur die fictief werknemer zijn en daarom onder de loonbelasting vallen (opting in), houdt het waterschap de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in op het nettoloon van deze ambtsdragers en draagt deze af aan de Belastingdienst. Leden van het algemeen bestuur die inkomsten genieten die de Belastingdienst aanmerkt als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, betalen de bijdrage Zorgverzekeringswet zelf via een aanslag. Op grond van artikel 4.1.10, eerste lid, krijgen leden van het algemeen bestuur een tegemoetkoming voor de inkomensafhankelijke bijdrage door een tegemoetkoming in de kosten van hun ziektekostenverzekering per jaar; dit bedrag wordt op grond van het tweede lid geïndexeerd aan de hand van de salarisontwikkeling van de sector Rijk.
Wanneer een lid van het algemeen bestuur een uitkering ontvangt in verband met gehele of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, kan op grond van dit artikel de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende lid worden verlaagd. Hiermee kan worden voorkomen dat hij naar een lager arbeidsongeschiktheidspercentage wordt uitbetaald. De verlaging van de vergoeding voor de werkzaamheden leidt ertoe dat het totaal van uitkering en vergoeding voor de werkzaamheden op hetzelfde niveau blijft.
Ingevolge artikel 51a, tweede lid, van de Waterschapswet wordt bij verhindering of ontstentenis van de voorzitter het ambt van voorzitter waargenomen door een lid van het algemeen bestuur. In die situatie wordt de vergoeding voor de werkzaamheden van dat lid van het algemeen bestuur aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van de voorzitter en ontvangt hij een vakantie- en een eindejaarsuitkering, alsmede (in plaats van de onkostenvergoeding als lid van het algemeen bestuur) de vaste ambtskostenvergoeding. Een en ander uiteraard naar rato van de duur van de waarneming.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 4.2.2 van toepassing is, ingeval het ambt van voorzitter niet door een lid van het algemeen bestuur, maar door een lid van het dagelijks bestuur wordt waargenomen (artikel 51a, eerste lid, van de Waterschapswet). In artikel 4.2.14 is de rechtspositie geregeld van degene die de voorzitter waarneemt op grond van artikel 51a, derde lid, van de Waterschapswet, in de situatie dat het zittende algemene bestuur is afgetreden.
Leden van het algemeen bestuur hebben op grond van artikel X 10 van de Kieswet de mogelijkheid om bij zwangerschap en bevalling en bij langdurige ziekte een verzoek tot tijdelijk ontslag in te dienen. In dat geval kan een tijdelijke opvolger worden benoemd.33 Tijdelijk ontslag is geen aftreden. Het tijdelijk ontslagen lid houdt op grond van het eerste lid van artikel 4.1.13 de vergoeding voor de werkzaamheden en op grond van het tweede lid de halve onkostenvergoeding. Ook blijft het tijdelijk ontslagen lid de geldelijke aanspraak houden om voorzieningen te treffen ter zake van arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden (artikel 4.1.9), evenals de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering (artikel 4.1.10). Tevens blijft artikel 4.1.11 van toepassing (eventuele lagere vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek). Daarnaast blijven gedurende het tijdelijke ontslag de bepalingen van afdeling 4.3 van toepassing. Dat betekent dat het tijdelijk ontslagen lid van het algemeen bestuur aanspraken houdt ter zake van het stelsel bewaken en beveiligen, ICT-middelen, de vergoeding van de contributie van een beroepsvereniging, bedrijfsgeneeskundige zorg, vergoedingen in verband met een dienstongeval en WIA-voorzieningen.
In dit artikel is de bezoldiging van de voorzitter en dagelijks bestuurders geregeld. Deze bezoldiging is gekoppeld aan wijzigingen van het personeel in de sector Rijk. Verwezen wordt in dit verband naar het algemeen deel van de toelichting, onder «Arbeidsvoorwaardenovereenkomst sector Rijk (2018–2020)».
Indien een lid van het dagelijks bestuur het ambt van voorzitter langer dan een maand waarneemt, wordt zijn bezoldiging aangevuld tot het bedrag van de bezoldiging van een voorzitter (artikel 4.2.2).
Er is gekozen voor een aanvulling op de bezoldiging van de dagelijks bestuurder. In de systematiek van het Waterschapsbesluit was er sprake van een vergoeding voor de waarneming, waarmee de desbetreffende dagelijks bestuurder tijdelijk een beperkte ABP-pensioenaanspraak opbouwde, terwijl hij als lid van het dagelijks bestuur pensioenaanspraken op grond van de Appa heeft. Voor het aansprakenniveau maakt de nieuwe constructie geen verschil, maar zo’n beperkte ABP-pensioenaanspraak is uitvoeringstechnisch onnodig complex.
Dit artikel over de wijze van aanleveren van de inkomensgegevens zijn noodzakelijk in verband met de artikelen 44 en 48 van de Waterschapswet. Daarin wordt de betrokken politieke ambtsdrager verplicht gesteld neveninkomsten met de bezoldiging te verrekenen overeenkomstig artikel 3 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer.
De wijze waarop de gegevens over deze inkomsten worden verstrekt door de ambtsdrager en de gevolgen van het niet verstrekken van deze gegevens dienen te worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur. De tekst van artikel 4.2.3 is ontleend aan de artikelen 3 en 4 van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer. De procedure is als volgt.
Na afloop van een kalenderjaar verstrekt de voorzitter of het lid van het dagelijks bestuur aan de Minister van BZK, dan wel aan een aangewezen instantie, een opgave welke inkomsten daadwerkelijk over dat kalenderjaar zijn genoten. Daarna stelt de Minister van BZK, of de aangewezen instantie, vast en deelt hij aan het betreffende dagelijks bestuur en de betreffende ambtsdrager mee, welk bedrag moet worden teruggevorderd. Indien geen opgave wordt ontvangen, dient de bezoldiging in beginsel te worden vastgesteld op 65%. In plaats van een opgave kan worden volstaan met een verklaring dat niet meer dan 14% van de jaarlijkse bezoldiging aan neveninkomsten is genoten, indien de neveninkomsten onder het betreffende bedrag blijven.
De voorzitter onderscheidenlijk het lid van het dagelijks bestuur kan overigens zelf een verzoek doen om zijn neveninkomsten in enig jaar alvast te laten korten op zijn bezoldiging. Een reden voor een dergelijk verzoek kan bij voorbeeld zijn om een groot bedrag aan terugvordering te voorkomen. Het gaat hierbij om een klein aantal personen. Daarmee is de administratieve belasting navenant gering. Deze mogelijkheid is opgenomen in het derde lid.
Vooral ingeval van winst uit onderneming is het vaak niet mogelijk voor de politieke ambtsdrager om binnen de gestelde termijn de gegevens te genereren. Daarom is het ingevolge het zesde mogelijk dat betrokkene dit kan melden en aangeeft wanneer hij daartoe wel in staat denkt te zijn. De termijn waarop gegevens beschikbaar komen, blijkt in de praktijk namelijk erg divers. De politieke ambtsdrager heeft het beste inzicht in wat een redelijke termijn is voor de aanlevering.
In het achtste lid is uitdrukkelijk geregeld dat terugbetaling in termijnen mogelijk is.
De verrekenplicht geldt niet ten aanzien van een bestuurder die zijn ambt in deeltijd uitoefent. De onderhavige regeling hierover is daarom niet van toepassing op deze bestuurders. Dit is niet uitdrukkelijk bepaald, omdat deze uitzondering al geregeld is in de organieke wetten, zoals in artikel 44, zesde lid, Waterschapswet voor de leden van het dagelijks bestuur.
De nabestaanden van een voorzitter of een lid van het dagelijks bestuur die tijdens zijn ambtsperiode overlijdt, ontvangen een uitkering ter grootte van drie maanden bezoldiging inclusief vakantie-uitkering.
Dit artikel regelt de vaste vergoedingen voor ambtskosten voor de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur.
Ambtskosten zijn kosten voor voorzieningen die die niet zuiver functioneel zijn, noch zuiver privé. De ambtsdrager kan deze kosten betalen uit de vergoeding op grond van artikel 4.2.6. Net als de onkostenvergoeding voor volksvertegenwoordigers (artikel 4.1.6) betreft de vergoeding een vast bedrag per maand. Wanneer de uitgaven uitstijgen boven de vaste vergoeding kunnen deze niet alsnog worden gedeclareerd. De vaste vergoeding is bedoeld voor in ieder geval de volgende kosten:
• representatie;
• vakliteratuur;
• excursies;
• bureaukosten;
• contributies voor lidmaatschappen van bijvoorbeeld regionale beroepsverbanden;
• ontvangsten thuis;
• zakelijke giften.
De ambtsdrager die de functie in deeltijd uitoefent, ontvangt de vergoeding naar rato van de tijdsbestedingsnorm of het deeltijdpercentage.
De ambtstoelagen zijn in artikel 4.2.8 als eindheffingsbestanddeel aangewezen, zodat zij netto uitbetaald worden.
De bedragen van de vaste vergoedingen worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindex (CPI). Hierbij wordt uitgegaan van de CPI die geldt voor de maand september van het tweede voorgaande kalenderjaar. Dit is reeds toegelicht in paragraaf 2 van deze nota toelichting, onder «Indexcijfers».
De commissaris, de gedeputeerde, de burgemeester en de wethouder zijn wettelijk verplicht zich in hun provincie of gemeente te vestigen. Dit is het zogenaamde woonplaatsvereiste. Wanneer betrokkene hierdoor moet verhuizen, heeft hij op grond van het eerste lid van artikel 2.2.7 of 3.2.7 recht op een verhuiskostenvergoeding. Het woonplaatsvereiste geldt niet voor de bestuurders van de waterschappen. Leden van het algemeen en van het dagelijks bestuur moeten al gevestigd zijn in het waterschap, omdat zij anders niet verkiesbaar zouden zijn geweest. Als een voorzitter besluit te verhuizen naar het waterschap heeft hij aanspraak op een verhuiskostenvergoeding conform die van de commissaris en de burgemeester. De andere huisvestingsvoorzieningen zijn echter niet op de voorzitter van toepassing aangezien die, zoals gezegd, geen woonplaatsvereiste kent. Dit soort kosten hoeven niet voor rekening van het waterschap te komen, aangezien die in voorkomend geval het gevolg zijn van een in de privésfeer genomen beslissing.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de hoogte van en voorwaarden voor de verhuiskostenvergoeding. Hierbij zal worden bepaald dat de verhuiskostenvergoeding bestaat uit een vergoeding voor het overbrengen van de inboedel en een vast bedrag voor de overige uit de verhuizing voortvloeiende kosten. Dit bedrag wordt slechts eenmaal verstrekt, ook wanneer betrokkene extra kosten maakt in verband met de verhuizing naar een tijdelijke woning. Het bedrag zal worden vastgesteld ter hoogte van het fiscaal onbelaste maximum (thans € 7.750).
Dit artikel bevat de delegatiegrondslag voor de regeling door de Minister van BZK van een (uniforme) reiskostenvergoeding. Kortheidshalve wordt hier verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder «Reiskosten».
In artikel 4.2.10 is bepaald dat aan de voorzitter en dagelijks bestuurders een auto ter beschikking kan worden gesteld. Dit kan een dienstauto zijn, maar ook een leaseauto. Zowel in geval van een dienstauto als bij een leaseauto is sprake van een ter beschikking gestelde auto. Het financieringsarrangement kan verschillend zijn; het fiscaal regime geldt voor beide soorten auto’s onverkort.
Op grond van het onderhavige artikel kan ook een gemeenschappelijke auto ter beschikking worden gesteld. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie dat het hele dagelijks bestuur gebruikmaakt van de auto, of dat de leden van het dagelijks bestuur gebruik maken van gecontracteerd vervoer op afroep.
In het onderhavige artikel is onderscheid gemaakt tussen het gebruik van een ter beschikking gestelde auto voor zakelijke doeleinden en het gebruik voor bestuurlijke doeleinden (derde en vierde lid). Onder zakelijk gebruik wordt verstaan het fiscaal-zakelijk gebruik. Hieronder vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden («qq-») functies. Als bijvoorbeeld een lid van het dagelijks bestuur zijn waterschap vertegenwoordigt en daarvoor een ter beschikking gestelde auto gebruikt, is er vanuit zijn functie als lid van het dagelijks bestuur bezien sprake van zakelijk gebruik van die auto. Maar als hij op basis van zijn persoonlijke deskundigheid optreedt (los van zijn status als dagelijks bestuurder) niet. Fiscaal gezien wordt al het andere gebruik dan zakelijk gebruik aangemerkt als gebruik voor privédoeleinden, waarop de Regeling privégebruik van de werkgever (de zogenoemde bijtellingsregeling) van toepassing is.34
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het voor de toepassing van de onderhavige artikelen om ritten die door de fiscus weliswaar als privé worden aangemerkt, maar die de betrokken ambtsdrager maakt in het kader van bepaalde nevenfuncties die hij juist vanwege zijn hoedanigheid als politiek ambtsdrager vervult. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om een functie van de voorzitter als bestuurslid van het Nederlands Watermuseum. Wanneer door het dagelijks bestuur van een waterschap (uitdrukkelijk) wordt geoordeeld dat een nevenfunctie in het belang is van het waterschap, worden de ritten die in het kader van die nevenfunctie gemaakt worden, aangemerkt als bestuurlijk. Het belang van het waterschap bij de vervulling van een nevenfunctie kan ruim zijn: ook het lidmaatschap in het bestuur van de Kring van Waterschappen kan bijvoorbeeld worden aangemerkt als zijnde in het belang van het waterschap. Het dagelijks bestuur maakt hierover steeds zelf de afweging (vijfde lid).
Ingevolge artikel 4.2.10, tweede lid, mag een ter beschikking gestelde auto voor zowel zakelijke als bestuurlijke doeleinden worden gebruikt, tenzij het een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep van een gecontracteerde vervoerder betreft. Dit heeft meestal tot gevolg dat voor het gebruik van de auto de bijtellingsregeling van toepassing zal zijn: gebruik voor bestuurlijke doeleinden wordt immers in het kader van de fiscale bijtellingsregeling als privégebruik aangemerkt zodra hiertoe 500 kilometer is gereden. Omdat het niet redelijk is dat de ambtsdrager geconfronteerd wordt met extra belasting in verband met autoritten die hij in het kader van de uitoefening van zijn functie maakt, wordt hem deze belasting op grond van het zesde lid vergoed. Daar staat tegenover dat vergoedingen die de betrokken ambtsdrager voor het gebruik van de auto uit anderen hoofde ontvangt, ten goede komen aan het waterschap (zevende lid).
In het vijfde lid is geregeld dat het dagelijks bestuur kan besluiten dat een ter beschikking gestelde auto ook privé (althans voor andere doeleinden dan zakelijke of bestuurlijke) mag worden gebruikt. Dit geldt echter niet voor gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer. Voor het privégebruik van een ter beschikking gestelde auto moet de ambtsdrager een eigen bijdrage per maand aan het waterschap betalen (achtste lid). Bovendien wordt hem de belasting via de bijtellingsregeling niet vergoed. Wel mogen de kosten van de eigen bijdrage per maand voor het privégebruik van de auto in mindering worden gebracht op de fiscale bijtelling. Bovendien mag hij eventuele vergoedingen van derden voor het gebruik van de auto in dat geval zelf houden.
Gemeenschappelijke auto’s en gecontracteerd vervoer mogen ingevolge het tweede lid alleen ter beschikking worden gesteld voor zakelijke doeleinden. Deze beperking houdt verband met onwenselijke fiscale complicaties.35
In het negende lid is voorts geregeld dat een politiek ambtsdrager geen aanspraak kan maken op reiskostenvergoedingen (inclusief vergoeding voor woon-werkverkeer), wanneer hem (persoonlijk) een auto ter beschikking is gesteld. Als hem niet persoonlijk een auto ter beschikking is gesteld, maar hij maakt wel gebruik van een gemeenschappelijke auto of gecontracteerde auto, ontvangt hij alleen voor de desbetreffende ritten geen vergoeding (tiende lid).
Nadere regels met betrekking tot de voorwaarden voor het ter beschikking stellen van een auto en het gebruik daarvan, alsmede de bepaling van de hoogte van de maandelijkse bijdrage voor privégebruik van een ter beschikking gestelde auto zullen op grond van het elfde lid bij ministeriële regeling worden gesteld.
Samenvattend heeft een dagelijks bestuur dus verschillende mogelijkheden als het een auto ter beschikking wil stellen aan één of meer leden van dat dagelijks bestuur. De volgende situaties worden nu onderscheiden die elk een ander rechtspositioneel gevolg hebben.
Ingeval van een auto voor één ambtsdrager zijn er drie mogelijkheden voor het gebruik:
• uitsluitend zakelijk: geen bijtelling;
• zakelijk en bestuurlijk: bijtelling wordt vergoed;
• zakelijk en bestuurlijk en «echt» privé: bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per maand voor de «echte» privékilometers.
Bij gebruik van een auto voor gemeenschappelijk gebruik of een auto op afroep is er vanwege de beschreven ongewenste fiscale consequenties, maar één optie: uitsluitend zakelijk en dus geen bijtelling.
Rittenadministratie zal vrijwel altijd nodig zijn. Als de auto alleen zakelijk wordt gebruikt, is een rittenadministratie nodig voor de fiscus. Rittenadministratie is voor de fiscus niet nodig als de auto niet alleen zakelijk maar ook bestuurlijk mag worden gebruikt. In dat geval volgt namelijk automatisch fiscale bijtelling. Rittenadministratie is verder nodig als de auto ook «echt» privé mag worden gebruikt (in die zin dat de auto ook wordt gebruikt voor ritten die noch zakelijk, noch bestuurlijk zijn). In dat geval is rittenadministratie weliswaar niet vereist voor de fiscus, maar wel voor het waterschap. Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage die de betrokken ambtsdrager moet betalen, is namelijk van belang het aantal kilometers dat noch zakelijk, noch bestuurlijk is verreden. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten «echt» privé zijn, maar met het oog op de controle door het waterschap zal toch een volledige rittenadministratie moeten worden bijgehouden.
Alleen wanneer de auto alleen voor zakelijke en bestuurlijke doeleinden wordt gebruikt, is geen rittenadministratie nodig.
Dit artikel betreft de grondslag voor de vergoeding van loopbaanoriëntatie en mobiliteit bevorderende activiteiten van de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur. Dit is reeds toegelicht in het algemeen deel van deze nota van toelichting, onder «Loopbaanoriëntatie».
Sinds 1 juli 2014 is voor de voorzitter geregeld dat de schade wordt vergoed die hij en zijn gezinsleden lijden, indien hij uit het buitenland moet terugkeren vanwege een dringende reden. Een dringende redenen van dienstbelang betekent dat het moet gaan om crisissituaties. Dat kunnen zowel calamiteiten zijn als politieke situaties. In de met het onderhavige artikel overeenkomende artikelen 2.2.12 en 3.2.12 geldt een marginale toets door de naaste hogere politieke ambtsdrager: de minister voor de commissaris en de commissaris voor de burgemeester. Ook al is er geen hiërarchische verhouding met de commissaris, van de voorzitter van een waterschap wordt verwacht dat hij voor genoemde marginale toets contact opneemt met de commissaris alvorens hij ingeval van een crisissituatie voortijdig terugkeert en de eventuele daardoor geleden schade ten laste brengt van het waterschap.
Er is bij nader inzien geen reden om het lid van het dagelijks bestuur in dit opzicht anders te behandelen. De rationale achter de schadeloosstelling voor de voorzitter is immers dezelfde als die voor het lid van het dagelijks bestuur wiens portefeuille wordt geraakt door een calamiteit. Daarom is in het onderhavige besluit ook voor deze bestuurders de schadeloosstelling geregeld. Voor de leden van het dagelijks bestuur wordt de marginale toets uitgevoerd door de voorzitter. Mogelijk brengt dit de voorzitter in een lastige positie, maar de marginale toets over de noodzaak van terugkomst laten uitvoeren door het volledige dagelijks bestuur, is niet praktisch. Er zal immers sprake zijn van een zodanige calamiteit die de portefeuille van betrokkene heeft geraakt, dat snel zal moeten worden gehandeld. Het oordeel over de hoogte van de schadevergoeding is wel (net als bij de voorzitter) een verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur.
De regeling is in het onderhavige artikel niet beperkt tot een terugroeping vanuit het buitenland. Het gaat om geleden schade doordat betrokkene snel terug moet vanwege een calamiteit of een andere dringende reden. Die schade kan ook voortvloeien uit een verblijf elders in Nederland. Daarom is nu bepaald dat het moet gaan om de schade die wordt geleden omdat betrokkene zich buiten zijn ambtsgebied bevindt.
De vraag of de terugroeping ook de met de betrokken ambtsdrager meegereisde gezinsleden kan betreffen en of de eventuele daaruit voortvloeiende schade die wordt geleden omdat betrokkene de beslissing neemt om ook die gezinsleden te repatriëren, voor rekening dient te komen van het waterschap, is erg afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. Het is een weging van die omstandigheden of die schade aan te merken is als de direct uit de terugkeer voortvloeiende kosten of als de consequentie van een in de privésfeer genomen beslissing. Deze weging geschiedt door het dagelijks bestuur bij de vaststelling van de hoogte van de schadeloosstelling.
Op grond van artikel 44 van de Provinciewet en artikel 45 van de Gemeentewet kunnen gedeputeerden of wethouders gedurende zestien weken worden vervangen als zij wegens zwangerschap en bevalling of ziekte hun functie tijdelijk niet kunnen uitoefenen. Anders dan in de regeling voor de volksvertegenwoordigers, die bij zwangerschap of ziekte op hun verzoek tijdelijk worden ontslagen, wordt aan een zieke of zwangere bestuurder tijdelijk verlof verleend. Betrokkene wordt dus niet ontslagen. Omdat er geen sprake is van ontslag, maar van een verlofperiode, verandert de financiële rechtspositie van de vervangen bestuurder niet. Dit met uitzondering van de vaste onkostenvergoeding. Bij tijdelijk verlof wordt de functie niet uitgeoefend. Dit betekent dat er minder onkosten zijn. De vaste, maandelijks onkostenvergoeding ziet voor een deel op uitgaven met een doorlopend karakter. Daarom is in de artikelen 2.2.13 en 3.2.13 voor gedeputeerden en wethouders geregeld dat de onkostenvergoeding gedurende het verlof voor de helft wordt doorbetaald.
Een vergelijkbare regeling met betrekking tot zwangerschaps-, bevallings- en ziekteverlof zoals die op grond van de Provinciewet en de Gemeentewet voor gedeputeerden en wethouders van toepassing is, geldt niet voor de dagelijks bestuurders van waterschappen. Vanwege de monistische structuur van de waterschappen geldt voor hen dezelfde regeling als die voor de leden van het algemeen bestuur die niet tevens lid van het dagelijks bestuur zijn: aan hen kan op hun verzoek tijdelijk ontslag worden verleend (artikel 21 Waterschapswet), waarna zij van rechtswege tijdelijk worden vervangen. In artikel 4.2.13 van het onderhavige besluit is daarom voor de wegens zwangerschap, bevalling of ziekte tijdelijk ontslagen leden van het dagelijks bestuur geregeld dat zij hun rechtspositie gedurende het tijdelijke ontslag behouden, zij het dat de vergoeding voor de ambtskosten, net als bij de zieke en zwangere gedeputeerde en wethouder, wordt gehalveerd.
Dit artikel betreft de situatie waarin het ambt van voorzitter door een lid van het dagelijks bestuur wordt waargenomen. Op de desbetreffende waarnemer zijn in beginsel dezelfde rechtspositieregels van toepassing als die voor het waargenomen ambt gelden. Wel zijn hierop enkele uitzonderingen die voortvloeien uit de aard van de waarneming, te weten de bepalingen omtrent de opgave van neveninkomsten, kennisgeving bij afwezigheid, schorsing en ontslag.
De vervanger van een lid van het dagelijks bestuur van een waterschap ontvangt een bedrag van € 590 naar evenredigheid van de voor hem vastgestelde deeltijdfactor. Hij ontvangt dit bedrag voor zijn verzekering voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom of overlijden. Betrokkene heeft namelijk geen aanspraken op grond van de Appa. Het bedrag wordt geïndexeerd.
Het ambt van voorzitter van een waterschap is een eenhoofdige taakfunctie, waar geen verlofregeling past. Betrokkene is in beginsel 24 uur per dag en zeven dagen per week in functie, ook wanneer hij feitelijk afwezig is, bijvoorbeeld in verband met vakantie of ziekte. Uiteraard moet hij zijn afwezigheid wel bij het dagelijks bestuur melden.
De voorzitter kan op grond van artikel 46 van de Waterschapswet worden geschorst. In artikel 4.2.18 is bepaald dat een schorsingsbesluit in ieder geval het tijdstip van het begin van de schorsing vermeldt en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de duur van de schorsing. Daarnaast is uitdrukkelijk bepaald dat betrokkene gedurende de schorsing zijn bezoldiging en andere aanspraken behoudt en het hem niet is toegestaan de dienstgebouwen te betreden.
De ontslagleeftijd van de voorzitter is, net als in het voormalige artikel 3.20 van het Waterschapsbesluit, gesteld op 70 jaar. Hiermee is aangesloten bij de systematiek zoals deze geldt voor de rechterlijke macht en de Hoge Colleges van Staat. Dit is vastgelegd in het eerste lid.
In het tweede lid is een specifieke ontslaggrond opgenomen voor de voorzitter ingeval van ziekte. De achtergrond ervan is deze. De Ziektewet kent een termijn van twee jaar, waarbinnen een werknemer niet ontslagen kan worden wegens ziekte. Voor wat betreft de voorzitter moeten echter niet alleen de arbeidsrechtelijke aspecten, maar ook de bestuurlijke aspecten in het oog worden gehouden. De betrokken functies kunnen wel gedurende enige tijd worden vervuld door een waarnemer, maar een periode van twee jaar is bestuurlijk ongewenst. Ontslag van een voorzitter op grond van ziekte is daarom mogelijk een half jaar na de eerste dag van het ziekteverzuim, tenzij uit geneeskundig onderzoek blijkt dat herstel van zijn ziekte is te verwachten binnen een periode van een jaar na genoemde eerste verzuimdag.
Op grond van het voormalige artikel 3.21, tweede lid, van het Waterschapsbesluit bestond voor de voorzitter een zorgplicht van de Minister van BZK om ingeval van ziekte binnen zijn gezagsbereik te onderzoeken of het mogelijk was om betrokkene na zijn ontslag andere arbeid aan te bieden. De voorzitter is met ingang van 27 februari 2010 onder de werking van de Appa gebracht en komt sindsdien na ontslag in aanmerking komt voor een Appa-uitkering. Nu er een adequate andere voorziening is, is er geen reden meer om een zorgplichtbepaling in het onderhavige besluit op te nemen.
Alle politieke ambtsdragers kunnen te maken krijgen met bedreigingen en geweld. Hiervoor geldt het zogenaamde Stelsel bewaken en beveiligen zoals toegelicht in brieven aan de Tweede Kamer36. In dat stelsel wordt onderscheid gemaakt tussen de verantwoordelijkheid van betrokkene zelf voor de eigen beveiliging (deugdelijk hang- en sluitwerk), de verantwoordelijkheid voor de werkgever (in dit geval het waterschap) en die van de overheid. Bij deze laatste verantwoordelijkheid moet worden gedacht aan politie-inzet en dergelijke.
De bepaling welke instrumenten in het individuele geval nodig zijn, gebeurt in principe op basis van een dreigingsanalyse. Wat de werklocatie betreft, treft het desbetreffende waterschap al uit hoofde van goed werkgeverschap beveiligingsmaatregelen. Afhankelijk van de kwetsbaarheid van de werklocatie of het privédomein van de ambtsdrager kan echter worden voorzien in aanvullende maatregelen. Deze kunnen zowel preventief getroffen worden als naar aanleiding van een aangifte of melding. Hiervoor is wel een dreigingsanalyse en een oordeel van de officier van justitie vereist.
In het eerste lid van de artikel 4.3.1 is bepaald dat het waterschap verantwoordelijk is voor de bekostiging van voorzieningen ten behoeve van de ambtsdrager die in het Stelsel bewaken en beveiligen worden aangemerkt als werkgeverskosten.
Daarnaast kunnen op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling regels worden gesteld voor preventieve maatregelen die niet binnen de werking van het Stelsel bewaken en beveiligen kunnen worden vergoed. Het gaat hierbij om de situatie dat er geen sprake is van een acute dreiging, maar bijvoorbeeld uit een woningscan blijkt dat er veiligheidsvoorzieningen nodig zijn.
Tot de inwerkingtreding van dit besluit kregen de politieke ambtsdragers van de waterschappen telefoonkosten vergoed conform de ambtenaren van de waterschappen. Het uitgangspunt van het onderhavige besluit is echter om zo min mogelijk naar ambtenarenvoorzieningen te verwijzen.
Daarom is in artikel 4.3.2 bepaald dat het dagelijks bestuur aan alle politieke ambtsdragers van het waterschap voor de duur van hun ambt informatie- en communicatievoorzieningen ter beschikking stelt, daarbij inbegrepen de abonnementen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het ambt. Dit artikel is in overeenstemming met de nieuwe fiscale regelgeving. Aangezien de ontwikkelingen op het gebied van telefonie en ICT snel gaan, is gekozen voor een toekomstbestendige formulering.
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers is expliciet bepaald dat de kosten van niet-partijpolitiek georiënteerde functionele scholing, zoals deelname aan congressen en opleidingen, ten laste worden gebracht van het waterschap. Deze kosten hoeven dus niet voor eigen rekening te worden genomen of te worden betaald uit de onkostenvergoeding. Overigens kan het waterschap ook zelf dit soort scholing (laten) verzorgen. Ook die lasten komen ten laste van het waterschap.
Er is ruimte voor lokale accenten. Op grond van het tweede lid van het onderhavige artikel kan het algemeen bestuur nadere regels stellen voor de scholing van zijn leden; het dagelijks bestuur kan dit doen voor de scholing van de voorzitter en de leden van het dagelijks bestuur. Die regels zijn het kader waaraan individuele scholingsaanvragen moeten worden getoetst. Dit kader kan bijvoorbeeld worden vormgegeven als een scholingsplan. Hierin kunnen ook procedureregels voor individuele scholingsverzoeken worden opgenomen alsook regels over de hoogte van de tegemoetkoming. Wat betreft de procedure voor scholingsaanvragen van leden van het algemeen bestuur is het denkbaar dat bepaald wordt dat het dagelijks bestuur deze (aan de hand van het daarvoor gestelde kader) beoordeelt, maar ook kan worden bepaald dat een (daartoe gemandateerde) commissie van het algemeen bestuur dit doet.
Partijpolitieke scholing komt niet voor vergoeding door het waterschap in aanmerking. De inhoud van de scholing is bepalend of deze al dan niet partijpolitiek georiënteerd is. Wanneer scholing verzorgd wordt door een politieke partij, betekent dat niet automatisch dat die scholing partijpolitiek georiënteerd is. Om voor kostenvergoeding in aanmerking te komen, moet gemotiveerd worden dat het gaat om functiegerichte scholing. Scholing is functiegericht als zij beoogt de voor de functie benodigde vakkennis en vaardigheden te verwerven dan wel actueel te houden. Scholing is partijpolitiek georiënteerd als zij geheel of gedeeltelijk tot doel heeft betrokkene op te leiden in het gedachtegoed van de desbetreffende partij. Een door een partij verzorgde communicatietraining is bijvoorbeeld functiegericht als de gegeven lessen algemeen toepasbaar zijn; indien deze communicatietraining erop is gericht de beginselen van de partij zo effectief mogelijk uit te dragen, is zij eerder als partijpolitiek aan te merken.
In 2014 is mogelijk gemaakt dat het waterschap de contributie vergoedt indien een politiek ambtsdrager van dat waterschap in verband met de uitoefening van het ambt lid is van een beroepsvereniging. In de praktijk bleek er onduidelijkheid te bestaan over de vraag wat een beroepsvereniging is en wie beoordeelt of er sprake is van een beroepsvereniging: het dagelijks bestuur, het algemeen bestuur of de ambtsdrager zelf.
Daarom is in het onderhavige besluit deze aanspraak gepreciseerd. Enerzijds wordt het begrip beroepsvereniging nader ingevuld door te bepalen dat die beroepsvereniging een voor iedere ambtsdrager van die beroepsgroep toegankelijke, landelijk georganiseerde beroepsvereniging moet zijn die blijkens haar statuten de deskundigheidsbevordering en/of belangenbehartiging van de functie van die beroepsgroep ten doel heeft of mede ten doel heeft.
Verduidelijkt is verder dat het dagelijks bestuur bepaalt of er sprake is van een beroepsvereniging. Deze vaststelling is namelijk een uitvoeringsbeslissing. Het artikel is zodanig geformuleerd dat de aanspraak voorop staat, maar dat het dagelijks bestuur de vergoeding van de contributie kan weigeren, indien het van oordeel is dat de activiteiten van de vereniging onvoldoende invulling geven aan het omschreven doel.
Leden van het dagelijks bestuur en leden van het algemeen bestuur konden voorheen geen aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding. Bij de vervulling van een politiek ambt is er geen werkgeversrelatie met het waterschap. Ingeval van ziekte is het aan betrokkene zelf om te bepalen, al dan niet na raadpleging van een eigen arts, of de ziekte zijn functioneren zodanig beïnvloedt dat hij moet aftreden of ontslag moet nemen. Wat betreft de voorzitter en leden van het dagelijks bestuur kan het algemeen bestuur betrokkene dwingen tot ontslag of aftreden, maar dat is een ultimum remedium. Vanwege het eenhoofdige karakter van hun functie kennen de voorzitters daarnaast ook nog een procedure voor de specifieke mogelijkheid van ontslag in verband met ziekte (zie artikel 4.2.19).
De voorzitters konden voor de inwerkingtreding van dit besluit wel aanspraak maken op bedrijfsgeneeskundige begeleiding, maar die begeleiding was overeenkomstig de voor ambtenaren geldende voorschriften. Ook zij werden echter weleens geconfronteerd met het gegeven dat zij niet vallen onder de werkingssfeer van de begeleidingscontracten voor hun ambtenaren. Bovendien is het uitgangspunt bij dit besluit dat zo min mogelijk wordt verwezen naar ambtelijke voorzieningen.
Daarom is nu voor alle politieke ambtsdragers van de waterschappen in artikel 4.3.5 opgenomen dat het dagelijks bestuur ten laste van het waterschap een voorziening treft voor bedrijfsgeneeskundige zorg. Vanwege de variëteit aan opties en behoeften is de invulling van deze zorg aan het dagelijks bestuur gelaten. Dit kan via aansluiting bij de bedrijfsgeneeskundige zorg voor de ambtenaren van het betreffende waterschap, maar hoeft dus niet.
Alle politieke ambtsdragers kunnen risico’s lopen op een dienstongeval (bijvoorbeeld bij een werkbezoek) en daarmee op een beroepsziekte of andere schade als gevolg van een dergelijk ongeval. Daarom is in het onderhavige artikel een uniforme bepaling voor alle politieke ambtsdragers van de waterschappen opgenomen, waarin is geregeld dat en op welke wijze de eventueel uit een dienstongeval voortvloeiende schade voor vergoeding in aanmerking komt.
De Wet arbeid en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent voorzieningen tot bevordering van de arbeidsparticipatie van werknemers met een structurele functionele beperking. Omdat politieke ambtsdragers geen werknemer zijn in de zin van de WIA, zijn zij uitgesloten van de in die wet geregelde voorzieningen. Op grond van artikel 4.3.7 kunnen alle politieke ambtsdragers van de waterschappen met een structurele functionele beperking echter zo veel mogelijk op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als werknemers en overheidswerknemers op grond van de WIA, een aanspraak doen gelden op een (tegemoetkoming voor) een WIA-voorziening. Nieuw ten opzichte van vroeger is dat in plaats van een financiële tegemoetkoming ook een voorziening in natura kan worden verstrekt door het waterschap.
In dit artikel is een aantal vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen als een zogenoemd eindheffingsbestanddeel aangewezen. Dit is toegelicht in de fiscale paragraaf van deze nota van toelichting.
De ambtstoelage/onkostenvergoeding, verhuiskostenvergoeding, de vergoedingen voor woon-werkverkeer en reis- en verblijfkosten, de vergoedingen van kosten in verband met scholing en loopbaanoriëntatie en mobiliteit, de verstrekking van ICT-middelen, en de verstrekking of vergoeding van WIA-voorzieningen zijn vergoedingen of verstrekkingen waar gerichte vrijstellingen voor van toepassing zijn. Daarmee komen zij niet ten laste van de vrije ruimte.
De tegemoetkomingen en vergoedingen voor een ziektekostenverzekering en vergoeding van belastingheffingen, zoals over de ter beschikking gestelde auto of woning, zijn eindheffingsbestanddelen waar geen gerichte vrijstelling voor geldt en die daarmee ten laste van de vrije ruimte komen.
De Waterschapswet kent geen uitdrukkelijke grondslag voor het instellen van commissies waarin ook niet-leden van het algemeen bestuur kunnen zitten, maar in de praktijk bestaan dergelijke commissies wel. Zo is bij de behandeling van de Wet modernisering waterschapsbestel besloten dat aan de waterschappen zelf wordt overgelaten een rekenkamerfunctie instellen.37 Veel waterschappen hebben dan ook een rekenkamercommissie, in een aantal gevallen ook met externe leden. Daarom is in het onderhavige besluit ook voor de waterschappen een artikel opgenomen over een vergoeding voor commissieleden.
Het algemeen bestuur kan op basis van artikel 4.4.2 een hogere vergoeding vaststellen voor een commissielid vanwege zijn bijzondere beroepsmatige deskundigheid op het taakgebied van de commissie en indien de vergoeding op basis van artikel 4.4.1, eerste lid, niet in redelijke verhouding staat tot de taak.
Aan commissieleden worden reiskosten vergoed voor het bijwonen van commissievergaderingen en reis- en verblijfkosten voor dienstreizen. Nadere regels worden hiervoor bij ministeriële regeling gesteld, waarbij wordt aangesloten bij de algemene regels krachtens artikel 4.1.7, tweede lid.
Ook commissieleden hebben aanspraak op ICT-middelen, scholing, en zo nodig op de vergoeding van bewakings- en beveiligingskosten en de kosten van het lidmaatschap van een beroepsvereniging. Ook een (vergoeding van een) noodzakelijke voorziening in verband met een structurele functionele beperking moet aan een commissielid worden verstrekt; uiteraard moet deze wel proportioneel zijn. Ten slotte heeft een commissielid ook aanspraak op de voorzieningen in verband met een beroepsziekte of een dienstongeval.
Zoals toegelicht in paragraaf 7 van deze nota van toelichting, treedt het besluit gefaseerd inwerking: de bepalingen die betrekking hebben op de gemeentelijke politieke ambtsdragers treden met ingang van 1 januari 2019 inwerking, terwijl de bepalingen die zien op de rechtspositie van de politieke ambtsdragers van de provincies en de waterschappen op 28 maart 2019 in werking zullen treden.
Dit betekent onder meer ook dat de vergoeding voor de werkzaamheden en de onkostenvergoeding voor statenleden en die voor leden van het algemeen bestuur van een waterschap per 1 januari 2019 nog zullen worden geïndexeerd op grond van de systematiek van de oude rechtspositiebesluiten. Hetzelfde geldt voor de vergoedingen aan provinciale commissieleden en commissieleden van de waterschappen alsmede voor de ambtskostenvergoedingen aan de dagelijks bestuurders van de provincies en waterschappen. In het onderhavige besluit, zoals vóór 1 januari 2019 gepubliceerd in het Staatsblad, zijn de desbetreffende bedragen opgenomen die gelden voor 2018. Deze moeten dus nog worden geïndexeerd. In verband met de beoogde harmonisatie, zullen de overeenkomende vergoedingen voor de gemeentelijke politieke ambtsdragers per 1 januari 2019 ook nog worden geïndexeerd volgens de oude methode. Hiertoe is in het eerste, tweede, vijfde, zesde, dertiende en veertiende lid bij wijze van overgangsrecht een delegatiegrondslag opgenomen. De nieuwe indexatiemethode gaat op grond van artikel 5.3, derde lid, in per 1 januari 2020.
Voor zover voor staten- en raadsleden al op grond van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, onderscheidenlijk het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden collectieve verzekeringen zijn afgesloten voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden, kunnen die gehandhaafd blijven. De betrokken volksvertegenwoordigers ontvangen in dat geval uiteraard geen bedrag om zelf een dergelijke verzekering af te sluiten.
Ingevolge de artikelen 8, derde lid, van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning en 31, derde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters hadden de commissaris en de burgemeester, die na benoeming eerst een tijdelijke woning betrokken in de nieuwe gemeente en later verhuisden naar een definitieve woning, twee maal aanspraak op een (deels belaste) verhuiskostenvergoeding. Op grond van de artikelen 2.2.7 en 3.2.7 bestaat slechts eenmalig aanspraak op een (belastingvrije) verhuiskostenvergoeding, ongeacht het aantal verhuizingen. Voor commissarissen en burgmeesters die al vóór de inwerkingtreding van dit besluit zijn benoemd, blijven echter de bepalingen op grond van de voormalige rechtspositiebesluiten van toepassing.
De burgemeester die voor de inwerkingtreding van dit besluit benoemd werd tot burgemeester van een gemeente in dezelfde inwonersklasse, ontving op grond van artikel 14a van het Rechtspositiebesluit burgemeesters een langjarige toelage op zijn bezoldiging. Deze toelage is in het onderhavige besluit vervangen door een eenmalig mobiliteitstoelage. Burgemeesters die reeds een toelage op grond van genoemd artikel 14a ontvangen, behouden die. Zij ontvangen uiteraard geen mobiliteitstoelage op grond van artikel 3.2.5.
Hetzelfde is bepaald voor burgemeesters die met ingang van 1 januari 2019 in een andere gemeente in dezelfde inwonersklasse worden benoemd, indien die overstap verband houdt met een van de gemeentelijke herindelingen die per 1 januari 2019 plaatsvinden.
De burgemeester die voor de inwerkingtreding van dit besluit benoemd werd tot burgemeester van een gemeente in een lagere inwonersklasse, ontving op grond van artikel 14b van het Rechtspositiebesluit burgemeesters een aanvulling ter compensatie van de aan het burgemeesterschap van een kleinere gemeente verbonden lagere bezoldiging. Deze bepaling komt niet terug in het onderhavige besluit, omdat betrokkene op grond van de Appa wordt gecompenseerd. Burgemeesters aan wie voor de inwerkingtreding van dit besluit een aanvulling op grond van artikel 14b is toegekend, behouden die aanvulling.
Op grond van artikel 16, derde lid, van het Rechtspositiebesluit burgemeesters had een burgemeester na eervol ontslag of niet-herbenoeming voor een periode van drie maanden aanspraak op een ambtstoelage ter hoogte van de helft van het bedrag van de ambtstoelage die hij voor zijn ontslag of niet-herbenoeming had. Een vergelijkbare aanspraak bestaat niet op grond van het huidige besluit. In het zevende lid is geregeld dat de oude aanspraak blijft bestaan voor burgemeesters die voor 1 januari 2019 eervol ontslagen of niet herbenoemd zijn en voor burgemeesters die met ingang van die datum eervol zijn ontslagen in verband met een van de gemeentelijke herindelingen die per 1 januari 2019 inwerkingtreden.
Het onderhavige besluit vervangt de afzonderlijke rechtspositiebesluiten voor de negen groepen decentrale politieke ambtsdragers. Die rechtspositiebesluiten worden in artikel 5:2 ingetrokken.
Daarnaast is alsnog de intrekking geregeld van twee besluiten die al sinds lang niet meer actueel zijn en ook niet meer worden toegepast (het Besluit van 4 juli 1980 tot invoering van de mogelijkheid voor de Commissarissen des Konings om vervroegd uit te treden (Stb. 1980, 404), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 29 april 1983 (Stb. 1983, 262), en het Besluit van 12 juli 1969 tot vaststelling van een regeling van een gratificatie bij ambtsjubilea van de Commissarissen der Koningin (Stb. 1969, 328)).
Het besluit treedt gefaseerd in werking. Dit is toegelicht in paragraaf 7 van het algemeen deel van deze nota van toelichting.
De indexatiebepalingen met de nieuwe indexatiesystematiek treden in werking per 1 januari 2020; dit is toegelicht bij artikel 5.1.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN |
|||
1 |
1 begripsbepalingen |
||
HOOFDSTUK 2 PROVINCIES |
HOOFDSTUK 3 GEMEENTEN |
HOOFDSTUK 4 WATERSCHAPPEN |
|
Algemeen |
Algemeen |
Algemeen |
|
1 |
2.1 begripsbepalingen |
3.1 begripsbepalingen |
4.1 begripsbepalingen |
2 – 4 |
– |
3.2–3.4 inwonersklasse gemeenten |
– |
5 |
– |
– |
4.5 totale bezoldiging DB |
AFDELING 2.1 STATENLEDEN |
AFDELING 3.1 RAADSLEDEN |
AFDELING 4.1 LEDEN ALGEMEEN BESTUUR |
|
Paragraaf 1 Beloning statenleden |
Paragraaf 1 Beloning raadsleden |
Paragraaf 1 Beloning leden algemeen bestuur |
|
1.1 |
2.1.1 vergoeding voor de werkzaamheden |
3.1.1 vergoeding voor de werkzaamheden, gekoppeld aan inwonersklasse |
4.1.1 vergoeding voor de werkzaamheden |
1.2 |
2.1.2 vertrouwenscommissie + rekenkamerfunctie |
vertrouwenscommissie + rekenkamerfunctie |
vertrouwenscommissie + rekenkamerfunctie |
1.3 |
2.1.3 onderzoekscommissie |
onderzoekscommissie |
onderzoekscommissie |
1.4 |
2.1.4 zware bijzondere commissie |
zware bijzondere commissie |
zware bijzondere commissie |
1.5 |
2.1.5 toelage fractievoorzitter |
toelage fractievoorzitter |
toelage fractievoorzitter |
Paragraaf 2 Vergoedingen en voorzieningen statenleden |
Paragraaf 2 Vergoedingen en voorzieningen raadsleden |
Paragraaf 2 Vergoedingen en voorzieningen leden algemeen bestuur |
|
1.6 |
2.1.6 vaste onkostenvergoeding |
vaste onkostenvergoeding |
vaste onkostenvergoeding |
1.7 |
2.1.7 vergoeding kosten reis- en verblijf (binnen en buiten provincie) |
vergoeding kosten reis- en verblijf binnen gemeente |
vergoeding kosten reis- en verblijf (binnen en buiten waterschap) |
1.8 |
– |
loopbaanoriëntatie(alleen grote gemeenten) |
– |
1.9 |
2.1.9 vergoeding voor verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
vergoeding voor verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
vergoeding voor verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
1.10 |
2.1.10 tegemoetkoming kosten ziektekostenverzekering |
tegemoetkoming kosten ziektekostenverzekering |
tegemoetkoming kosten ziektekostenverzekering |
1.11 |
2.1.11 samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering |
samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering |
samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering |
Paragraaf 3 Waarneming door statenlid |
Paragraaf 3 Waarneming door raadslid |
Paragraaf 3 Waarneming door lid algemeen bestuur |
|
1.12 |
2.1.12 waarneming voorzitter of commissaris door statenlid |
waarneming voorzitter of burgemeester door raadslid |
waarneming voorzitter door lid algemeen bestuur |
Paragraaf 4 Tijdelijk ontslagen statenlid |
Paragraaf 4 Tijdelijk ontslagen raadslid |
Paragraaf 4 Tijdelijk ontslagen lid algemeen bestuur |
|
1.13 |
2.1.13 vergoedingen bij zwangerschap /bevalling en ziekte |
vergoedingen bij zwangerschap /bevalling en ziekte cf raadsleden |
vergoedingen bij zwangerschap/bevalling en ziekte |
AFDELING 2.2 COMMISSARIS EN GEDEPUTEERDEN |
AFDELING 3.2 BURGEMEESTER EN WETHOUDERS |
AFDELING 4.2 VOORZITTER EN LEDEN DAGELIJKS BESTUUR |
|
Paragraaf 1 Beloning |
Paragraaf 1 Beloning |
Paragraaf 1 Beloning |
|
2.1 |
2.2.1 bezoldiging en uitkeringen, (incl. samenloop vergoeding als statenlid) |
3.2.1 bezoldiging en uitkeringen (incl. samenloop vergoeding als raadslid) |
4.2.1 bezoldiging en uitkeringen |
2.2 |
2.2.2 waarneming commissaris door gedeputeerde |
waarneming burgemeester door wethouder |
waarneming voorzitter door lid dagelijks bestuur |
2.3 |
2.2.3 opgave neveninkomsten |
opgave neveninkomsten |
opgave neveninkomsten |
2.4 |
2.2.4 uitkering bij overlijden |
uitkering bij overlijden |
uitkering bij overlijden |
2.5 |
– |
3.2.5 mobiliteitstoelage burgemeester |
– |
Paragraaf 2 Vergoedingen en voorzieningen |
Paragraaf 2 Vergoedingen en voorzieningen |
Paragraaf 2 Vergoedingen en voorzieningen |
|
2.6 |
2.2.6 vaste ambtskostenvergoeding |
vaste onkostenvergoeding |
vaste onkostenvergoeding |
2.7 |
2.2.7 kosten verhuizing incl. dubbele lasten |
kosten verhuizing incl. dubbele lasten |
kosten verhuizing voorzitter |
2.8 |
2.2.8 ter beschikking gestelde woning |
ter beschikking gestelde woning |
– |
2.9 |
2.2.9 vergoeding kosten woon/werkverkeer, reis- en verblijf |
vergoeding kosten woon/werkverkeer, reis- en verblijf |
vergoeding kosten woon/werkverkeer, reis- en verblijf |
2.10 |
2.2.10 ter beschikking gestelde auto |
ter beschikking gestelde auto |
ter beschikking gestelde auto |
2.11 |
2.2.11 loopbaanoriëntatie |
loopbaanoriëntatie |
loopbaanoriëntatie |
2.12 |
2.2.12 terugkeer wegens dringende redenen |
terugkeer wegens dringende redenen |
terugkeer wegens dringende redenen |
2.13 |
2.2.13 zwangerschaps/bevallingsverlof |
zwangerschaps/bevallingsverlof |
zwangerschaps/bevallingsverlof |
Paragraaf 3 Overige bepalingen |
Paragraaf 3 Overige bepalingen |
Paragraaf 4 Overige bepalingen |
|
2.14 |
2.2.14 vergoeding waarneming commissaris door gedeputeerde of o.g.v. art. 76 Provinciewet |
vergoeding waarneming burgemeester door wethouder of o.g.v. art. 78 Gemeentewet |
vergoeding waarneming voorzitter door lid DB |
2.15 |
2.2.15 tijdelijk vervanger gedeputeerde: vergoeding voor verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
Tijdelijk vervanger wethouder: vergoeding voor verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
Waarnemer lid dagelijks bestuur: vergoeding voor verzekering arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
2.16 |
– |
3.2.16 verdeling lasten over gemeenten als dezelfde persoon burgemeester is van meer dan één gemeente |
– |
2.17 |
2.3.17 kennisgeving bij afwezigheid |
kennisgeving bij afwezigheid |
kennisgeving bij ziekte |
2.18 |
2.3.18 schorsing |
schorsing |
schorsing |
2.19 |
2.3.19 ontslag |
ontslag |
ontslag |
AFDELING 2.3 GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN |
AFDELING 3.3 GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN |
AFDELING 4.3 GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN |
|
3.1 |
2.3.1 bewaken en beveiligen |
bewaken en beveiligen |
bewaken en beveiligen |
3.2 |
2.3.2 ICT-middelen |
ICT-middelen |
ICT-middelen |
3.3 |
2.3.3 scholing |
scholing |
scholing |
3.4 |
2.3.4 beroepsvereniging |
beroepsvereniging |
beroepsvereniging |
3.5 |
2.3.5 bedrijfsgeneeskundige zorg |
bedrijfsgeneeskundige zorg |
bedrijfsgeneeskundige zorg |
3.6 |
2.3.6 ziekte/dienstongeval |
ziekte/dienstongeval |
ziekte/dienstongeval |
3.7 |
2.3.7 structurele functionele beperking |
structurele functionele beperking |
structurele functionele beperking |
3.8 |
2.3.8 eindheffingsbestanddelen |
eindheffingsbestanddelen |
eindheffingsbestanddelen |
AFDELING 2.4 COMMISSIELEDEN |
AFDELING 3.4 COMMISSIELEDEN |
AFDELING 4.4 COMMISSIELEDEN |
|
4.1 |
2.4.1 vergoeding per vergadering |
vergoeding per vergadering |
vergoeding per vergadering |
4.2 |
2.4.2 hogere vergoeding i.v.m. bijzondere deskundigheid of omvang taak |
hogere vergoeding i.v.m. bijzondere deskundigheid of omvang taak |
hogere vergoeding i.v.m. bijzondere deskundigheid of omvang taak |
4.3 |
2.4.3 reiskosten binnen provincie |
reiskosten binnen gemeente |
reiskosten binnen gemeente |
4.4 |
2.4.4 Overige vergoedingen en voorzieningen: – samenloop met arbeidsongeschiktheids uitkering – bewaken en beveiligen – ICT-middelen – scholing – eindheffingsbestanddelen |
Overige vergoedingen en voorzieningen: – samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering – bewaken en beveiligen – ICT-middelen – scholing – eindheffingsbestanddelen |
Overige vergoedingen en voorzieningen: – samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering – bewaken en beveiligen – ICT-middelen – scholing – eindheffingsbestanddelen |
HOOFDSTUK 5 Overgangs- en slotbepalingen |
|||
5.2 |
Intrekken amvb’s en vervallen hoofdstuk 3 Waterschapsbesluit |
||
5.1 |
Overgangsbepalingen |
||
5.3 |
Inwerkingtreding |
||
5.4 |
Citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1, a |
1, a |
definitie Onze Minister |
|
1,b |
2.1, a |
definitie lid provinciale staten |
definitie statenlid |
1,c |
– |
definitie tijdstip van beëindiging van het lidmaatschap |
niet nodig (zie bijv. art. 2.1.1, lid 1) |
1,d |
2.1, d |
definitie lid van een commissie |
definitie commissielid |
1a |
2.1.13 |
zwangerschap, bevalling of ziekte |
|
2, lid 1 en 2 |
2.1.1 |
vergoeding voor de werkzaamheden |
|
2, lid 3 en 4 |
2.1.6 |
onkostenvergoeding |
|
4 |
2.1.1, lid 3 |
vergoeding op basis van aantal vergaderingen |
|
4a |
2.1.2 en 2.1.3 |
toelage lid vertrouwenscommissie, onderzoekscommissie en uitoefening rekenkamerfunctie |
|
5a, lid 1 |
2.1.7 |
reiskosten bijwonen vergaderingen |
|
5a, lid 2 |
2.1.7 |
verblijfkosten bijwonen vergaderingen |
|
6, lid 1 |
2.1.7 |
reiskosten andere reizen |
|
6, lid 2 |
2.1.7 |
verblijfkosten andere reizen |
|
6a |
2.3.2 |
ICT-middelen |
|
7 |
– |
begin en einde vergoedingen voor werkzaamheden en onkosten |
niet nodig |
7a |
2.1.12 |
toelage waarneming voorzitterschap o.g.v. art. 75 Pw |
|
7b |
2.1.5 |
toelage fractievoorzitter |
|
8 |
2.3.6 |
ziekte en dienstongeval |
|
9 |
2.1.9 |
verzekering OP, IP en overlijden |
|
10 |
2.1.10 |
tegemoetkoming ziektekostenverzekering |
|
10a |
afwijken van art. 10 |
uitgewerkte bepaling |
|
11, lid 1 en 2 |
– |
samenloop met werkloosheidsuitkering |
in verband met wijziging per 1 juli 2015 van de Werkloosheidswet niet meer relevant |
11, lid 3 |
2.1.11 |
samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
11a |
2.3.7 |
structurele functionele beperking |
|
12 |
2.3.3 en 2.3.4 |
scholing en beroepsvereniging |
|
12a |
2.3.8 |
eindheffingsbestanddelen |
|
12b |
2.3.1 |
bewaken en beveiligen |
|
13 |
2.4.1, 2.4.3 en 2.4.4 |
vergoedingen commissielid |
|
14 |
2.4.2 |
hogere vergoeding ivm bijzondere deskundigheid of omvang taak |
|
15 |
– |
uitgewerkte bepaling |
|
16 |
5:3 |
inwerkingtreding |
|
17 |
5:4 |
citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1, a |
1, a |
definitie Onze Minister |
|
1,b |
– |
definitie bezoldiging |
niet nodig (zie bijv. art. 2.2.3, lid 1, sub a) |
1,c |
– |
definitie tijdstip van beëindiging van het ambt van gedeputeerde |
niet nodig |
1,d |
– |
definitie voormalig gedeputeerde |
kwam alleen voor in uitgewerkte overgangsbepaling (art. 24a) |
2 |
– |
van overeenkomstige toepassing besluit op deeltijd-gedeputeerde |
niet nodig (zie bijv. art. 2.2.1, lid 7) |
3 |
2.2.1, lid 1 en 3 |
bezoldiging |
|
4 |
2.2.1, lid 4, 5 en 6 |
vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering, eenmalige uitkeringen |
|
5 |
– |
begin en einde bezoldiging |
niet nodig |
5a |
2.2.1, lid 9 |
samenloop met vergoeding voor werkzaamheden als statenlid |
|
5b |
2.2.3 |
neveninkomsten |
|
6 |
2.2.4 |
uitkering bij overlijden |
|
7 |
2.2.15 |
verzekering tijdelijk vervanger voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
|
8 |
2.2.13 |
onkostenvergoeding bij verlof ivm zwangerschap, bevalling of ziekte |
|
16 |
2.3.6 |
ziekte en dienstongeval |
|
17 |
2.3.1 |
bewaken en beveiligen |
|
18 |
2.2.7 |
verhuiskosten en reis- en pensionkosten vóór verhuizing en verhuiskosten |
|
19 |
2.2.9 |
woon-/werkverkeer en dienstreizen |
|
20 |
2.2.10 |
dienstauto |
|
21 |
2.2.6, lid 2 en 5 |
vaste onkostenvergoeding |
|
22 |
2.2.6, lid 3 en 4 |
onkostenvergoeding naar evenredigheid periode of tijdsbestedingsnorm |
|
22a |
2.3.2 |
ICT-middelen |
|
23 |
– |
begin en einde vergoedingen |
niet nodig |
23a |
2.3.8 |
eindheffingsbestanddelen |
|
23b |
2.3.3 en 2.3.4 |
beroepsvereniging en scholing |
|
24a |
– |
overgangsbepaling |
uitgewerkte bepaling |
26 |
5:3 |
inwerkingtreding |
|
27 |
5:4 |
citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1, a |
1, a |
definitie Onze Minister |
|
1,b |
– |
definitie bezoldiging |
niet nodig (zie bijv. art. 2.2.3, lid 1, sub a) |
1,c |
2.1 |
definitie commissaris |
|
1, d |
definitie gedeputeerde staten |
||
3, lid 1 en 6 |
2.2.1, lid 1 en 3 |
bezoldiging |
|
3, lid 2 |
2.2.6, lid 1 |
vaste ambtskostenvergoeding |
|
3, lid 3 en 4 |
2.3.3 |
scholing |
|
3, lid 5 |
– |
begin en einde bezoldiging en ambtskostenvergoeding |
niet nodig |
3, lid 7 |
2.2.1, lid 6 |
eenmalige uitkeringen |
|
3, lid 8 |
– |
bezoldiging en vergoeding bij langdurig verblijf buiten provincie |
niet nodig (werd in de praktijk niet toegepast) |
3a |
2.2.3 |
neveninkomsten |
|
4 |
2.2.1, lid 4 |
vakantie-uitkering |
|
4a |
2.2.1, lid 5 |
eindejaarsuitkering |
|
5 |
2.2.14 |
vergoeding bij waarneming |
|
7 |
2.3.2 |
ICT-middelen |
|
8 |
2.2.7 |
verhuiskosten en reis- en pensionkosten vóór verhuizing en verhuiskosten |
|
8a |
2.2.9 |
reis- en verblijfkosten |
|
8a, lid 2 |
– |
reiskosten kandidaat |
Provinciewet biedt hiervoor geen grondslag |
8b |
2.2.10 |
dienstauto |
|
9 |
2.2.8 |
ambtswoning |
|
9a |
2.3.8 |
eindheffingsbestanddelen |
|
10 |
2.3.17 |
kennisgeving bij afwezigheid |
|
11 |
2.3.5 |
bedrijfsgeneeskundige begeleiding |
|
12 |
2.3.6 |
ziekte en dienstongeval |
|
13 |
2.3.7 |
structurele functionele beperking |
|
14 |
– |
zwangerschaps-, bevallings- en ouderschapsverlof |
ambt van commissaris is een taakfunctie, waarbij geen verlofvoorschriften passen |
15 |
– |
gedrag |
|
15a |
2.3.1 |
bewaken en beveiligen |
|
16 |
2.2.12 |
terugkeer wegens dringende redenen |
|
17 en 18 |
2.2.18 |
schorsing |
|
19 en 20 |
2.2.19 |
ontslag |
|
22 |
2.2.4 |
uitkering bij overlijden |
|
23 |
– |
overleg |
Provinciewet biedt hiervoor geen grondslag |
25 |
– |
overgangsrecht |
uitgewerkte bepaling |
28 |
5:3 |
inwerkingtreding |
|
29 |
5:4 |
citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1, a |
1, a |
definitie Onze Minister |
|
1b |
3.2, lid 2 |
definitie inwonertal |
|
1,c |
1, b |
definitie lid gedeputeerde staten |
|
1,d |
– |
definitie tijdstip van beëindiging van het lidmaatschap |
niet nodig |
1,e |
3.1 |
definitie lid van een commissie |
definitie commissielid |
1a |
3.1.13 |
zwangerschap, bevalling of ziekte |
|
2, lid 1 en 2 |
3.1.1 |
vergoeding voor de werkzaamheden |
|
2, lid 3 en 4 |
3.1.6 |
onkostenvergoeding |
|
4 |
3.1.1, lid 3 |
vergoeding op basis van aantal vergaderingen |
|
4a |
3.1.2 en 3.1.3 |
toelage lid vertrouwenscommissie, onderzoekscommissie en uitoefening rekenkamerfunctie |
|
5 en 6 |
3.2 – 3.4 |
indeling in, wijziging van en overgang naar andere inwonersklasse |
|
7 |
3.1.1, lid 3 |
overgang naar lagere klasse niet van invloed zittende leden |
|
7a |
3.3.2 |
ICT-middelen |
|
8 |
– |
begin en einde vergoedingen voor werkzaamheden en onkosten |
niet nodig |
8a |
3.1.12 |
toelage waarneming voorzitterschap o.g.v. art. 75 Pw |
|
8b |
3.1.5 |
toelage fractievoorzitter |
|
9 |
3.3.6 |
ziekte en dienstongeval |
|
10 |
3.1.9 |
verzekering OP, IP en overlijden |
|
11 |
3.1.10 |
tegemoetkoming ziektekostenverzekering |
|
11a |
afwijken van art. 10 |
uitgewerkte bepaling |
|
12, lid 1 en 2 |
– |
samenloop met werkloosheids- uitkering |
in verband met wijziging per 1 juli 2015 van de Werkloosheidswet niet meer relevant |
12, lid 3 |
3.1.11 |
samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
12a |
3.3.7 |
structurele functionele beperking |
|
13 |
3.3.3 en 3.4.4 |
scholing en beroepsvereniging |
|
13a |
3.3.8 |
eindheffingsbestanddelen |
|
13b |
3.3.1 |
bewaken en beveiligen |
|
14 |
3.4.1, 3.4.3 en 3.4.4 |
vergoedingen commissielid |
|
15 |
3.4.2 |
hogere vergoeding ivm bijzondere deskundigheid of omvang taak |
|
17 |
– |
uitgewerkte bepaling |
|
18 |
5:3 |
inwerkingtreding |
|
18a |
overgangsrecht |
uitgewerkte bepaling |
|
19 |
5:4 |
citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1, a |
1, a |
definitie Onze Minister |
|
1,b |
– |
definitie bezoldiging |
niet nodig |
1, c |
3.2, lid 2 |
definitie inwonertal |
|
1,d |
1, b |
definitie gedeputeerde staten |
|
1, e |
– |
definitie tabel |
niet nodig |
1,f |
– |
definitie tijdstip van beëindiging van het wethouderschap |
niet nodig |
1,g |
– |
definitie voormalig wethouder |
kwam alleen voor in uitgewerkte overgangsbepaling (art. 29) |
1, h |
definitie tijdsbestedingsnorm |
niet nodig (zie bijv. art. 3.2.1, lid 8) |
|
2 |
– |
van overeenkomstige toepassing besluit op deeltijd-wethouder |
niet nodig (zie bijv. art. 3.2.1, lid 8) |
3 |
3.2.1, lid 1, 3, 6, 8 10, 11, 12 |
bezoldiging, vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering, eenmalige uitkeringen |
|
4 |
– |
begin en einde bezoldiging |
niet nodig |
4a |
3.2.1, lid 9 |
samenloop met vergoeding voor werkzaamheden als statenlid |
|
4b |
3.2.3 |
neveninkomsten |
|
5 |
3.2.4 |
uitkering bij overlijden |
|
7 |
3.4 |
opclassificatie |
|
8 |
3.3 |
overgang ander klasse ivm wijziging inwoneraantal |
|
9 |
3.1.1, lid 5 |
gevolgen overgang naar lagere klasse |
|
10 |
3.2.15 |
verzekering tijdelijk vervanger voor arbeidsongeschiktheid, ouderdom en overlijden |
|
11 |
3.2.13 |
onkostenvergoeding bij tijdelijk ontslag ivm zwangerschap, bevalling of ziekte |
|
20 |
3.2.6 |
ziekte en dienstongeval |
|
21 |
3.3.7 |
structurele functionele beperking |
|
21a |
3.3.1 |
bewaken en beveiligen |
|
22 |
3.2.7 |
reis- en pensionkosten vóór verhuizing en verhuiskosten |
|
23 |
3.2.9 |
woon-/werkverkeer en dienstreizen |
|
23a |
3.2.10 |
dienstauto |
|
25 |
3.2.6, lid 2 en 5 |
vaste onkostenvergoeding |
|
26 |
3.2.6, lid 3 en 4 |
onkostenvergoeding naar evenredigheid periode of tijdsbestedingsnorm |
|
27 |
gevolgen opclassificatie voor vaste onkostenvergoeding |
niet relevant, want onkostenvergoeding is in alle gemeenten gelijk |
|
27a |
3.3.2 |
ICT-middelen |
|
28 |
– |
begin en einde vergoedingen |
niet nodig |
28a |
3.3.8 |
eindheffingsbestanddelen |
|
28b |
3.3.3 en 3.3.4 |
beroepsvereniging en scholing |
|
29 en 29a |
– |
overgangsbepalingen |
uitgewerkt |
30 |
5:3 |
inwerkingtreding |
|
33 |
5:4 |
citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1, a |
1, b |
definitie Onze Minister |
|
1, b |
– |
definitie bezoldiging |
niet nodig |
1, c |
3.2, lid 2 |
definitie aantal inwoners |
|
1, d |
3.1 |
definitie commissaris |
|
1, e |
1 |
definitie gedeputeerde staten |
|
1, f |
– |
definitie waarnemend burgemeester |
niet nodig (zie art. 3.3.14) |
1, g |
– |
definitie FPU |
FPU is uitgewerkt |
1, h |
– |
definitie Advies- en Arbitragecommissie |
i.v.m. vervallen artikelen 48 en volgende niet nodig |
5, 6 en 7 |
3.2 – 3.4 |
indeling in inwonersklassen |
|
8 |
3.2.1, lid 1, 2 en 12 |
bezoldiging en eenmalige uitkeringen |
|
9 |
– |
begin en einde bezoldiging |
niet nodig |
11 |
3.2.1, lid 4 |
bezoldiging bij hogere inwonersklasse |
|
12 |
3.2.1, lid 5 |
bezoldiging bij lagere inwonersklasse |
|
14 |
3.2.16 |
verdeling lasten over gemeenten bij gezamenlijke burgemeester |
|
14a |
3.2.5 |
toelage bij benoeming in gemeente gelijke inwonersklasse |
nu: mobiliteitstoelage |
14b |
– |
aanvulling bezoldiging bij benoeming in gemeente lagere inwonersklasse |
niet nodig, want vergelijkbare aanspraak o.g.v. de Appa |
14c |
3.2.3 |
neveninkomsten |
|
15 |
3.2.1, lid 10 |
vakantie-uitkering |
|
15a |
3.2.1, lid 11 |
eindejaarsuitkering |
|
16 |
3.2.6, lid 1, 4 en 5 |
ambtskosten |
|
17 |
3.1.2, 3.2.2 en 3.2.14 |
vergoeding bij waarneming |
|
18 |
– |
bezoldiging en vergoeding bij langdurig verblijf buiten provincie |
niet nodig (werd in de praktijk niet toegepast) |
20 |
3.2.17 |
kennisgeving bij afwezigheid |
|
21 |
3.3.5 |
bedrijfsgeneeskundige begeleiding |
|
23 |
3.3.7 |
structurele functionele beperking |
|
24 |
3.3.6 |
ziekte en dienstongeval |
|
25 |
3.3.1 |
bewaken en beveiligen |
|
26 |
– |
zwangerschaps- en bevallingsverlof |
ambt van burgemeester is een taakfunctie, waarbij geen verlofvoorschriften passen |
27 |
3.3.6 |
ouderschapsverlof |
idem |
30 |
3.3.2 |
ICT-middelen |
|
31 |
3.2.7 |
verhuiskosten en reis- en pensionkosten vóór verhuizing en verhuiskosten |
|
32 |
3.2.9 |
woon/werkverkeer en dienstreizen |
|
32a |
3.2.10 |
dienstauto |
|
34 |
– |
reis- en verblijfskosten kandidaat |
Gemeentewet biedt hiervoor geen grondslag |
35 |
3.2.8 |
ambtswoning |
|
36 |
3.3.8 |
eindheffingsbestanddelen |
|
36a |
3.3.3 en 3.3.4 |
beroepsvereniging en scholing |
|
37 |
– |
gedrag |
|
38 |
3.2.12 |
terugkeer wegens dringende redenen |
|
39, 40 en 41 |
3.2.18 |
schorsing |
|
42 – 45 |
3.2.19 |
ontslag en niet-herbenoeming |
|
46c – 46g |
– |
FPU |
FPU is uitgewerkt |
47 |
3.2.4 |
uitkering bij overlijden |
|
47a |
– |
extra uitkering bij overlijden |
hield verband met FPU |
47b |
– |
bijzondere extra uitkering |
uitgewerkte bepaling |
47c |
– |
bitvoering extra uitkeringen |
uitgewerkte bepaling |
48 – 65 |
– |
Georganiseerd overleg en AAC |
geen wettelijke grondslag |
65b |
– |
overgangsrecht |
uitgewerkt |
66 |
5:4 |
citeertitel |
was artikel |
wordt artikel |
onderwerp |
opmerkingen |
---|---|---|---|
1 |
1, a |
definitie Onze Minister |
|
3.1 |
– (4.2.1) |
definitie bezoldiging |
niet nodig (zie art. 4.2.1) en wordt breder gebruikt dan alleen voor bezoldiging PA |
3.1 |
– |
definitie FPU-uitkering |
FPU regeling is uitgewerkt |
3.1 |
4.1, a |
definitie lid van het algemeen bestuur |
|
3.1 |
4.1, b |
definitie lid van het dagelijks bestuur |
|
3.1 |
– |
definitie plaatsvervangend voorzitter |
niet nodig |
3.1 |
– |
definitie salarisschaal |
niet nodig |
3.1 |
– |
definitie tijdsbestedingsnorm |
term is vervangen door deeltijdfactor; omschrijving niet nodig |
3.1 |
– |
definitie tijdstip van beëindiging van het lidmaatschap |
niet nodig |
3.1 |
– |
definitie vergoeding |
niet nodig |
3.1 |
– |
definitie provinciaal bestuur |
term niet gebruikt |
3.2 |
4.1.1 |
vergoeding voor de werkzaamheden leden AB |
|
3.3 |
4.1.5 |
toelage fractievoorzitter |
|
3.4 |
4.1.1, lid 4 |
vergoeding op basis van aantal vergaderingen |
|
3.5 |
– |
Begin en einde vergoeding leden AB |
niet nodig |
3.6 |
4.1.7, 4.3.2 |
reis-, verblijf en telefoonkosten leden AB |
|
3.7 |
4.3.2 |
ICT-middelen leden AB |
|
3.8 |
4.1.10 |
tegemoetkoming ziektekostenverzekering leden AB |
|
3.8aa |
– |
afwijken van art. 3.8 leden AB |
uitgewerkte bepaling |
3.8a |
4.3.6 |
ziekte en dienstongeval leden AB |
|
3.9, lid 1 en 5 |
4.1.6 |
onkostenvergoeding leden AB |
|
3.9, lid 2 – 4 |
4.3.3 en 4.3.4 |
scholing en beroepsvereniging leden AB |
|
3.9a |
4.3.7 |
structurele functionele beperking leden AB |
|
3.10 |
4.1.13 |
zwangerschap, bevalling of ziekte leden AB |
|
3.10a, lid 1 en 2 |
– |
samenloop met WW-uitkering leden AB |
in verband met wijziging per 1 juli 2015 van de Werkloosheidswet niet meer relevant |
3.10a, lid 3 |
4.1.11 |
samenloop met arbeidsongeschiktheidsuitkering leden AB |
|
3.10b |
4.3.8 |
eindheffingsbestanddelen leden AB |
|
3.10c |
4.3.1 |
bewaken en beveiligen leden AB |
|
3.11, lid 1 en 3 |
4.2.1, lid 3 en 4 |
bezoldiging leden DB |
|
3.11, lid 2 |
4.5 |
totale bezoldiging DB |
|
3.11a |
4.2.6 |
vaste onkostenvergoeding leden DB |
|
3.12 |
– |
begin en einde bezoldiging leden DB |
niet nodig |
3.12a |
4.2.3 |
neveninkomsten leden DB |
|
3.13 |
4.2.1, lid 5, 6 en 7 |
vakantie-, eindejaars-, en eenmalige uitkering leden DB |
|
3.14 |
4.2.7 en 4.2.9 en 4.3.2 |
verhuiskosten, reis- en verblijfkosten, telefoonkosten leden DB |
|
3.15 |
4.3.2 |
ICT-middelen leden DB |
|
3.16 |
4.3.6 |
ziekte en dienstongeval leden DB |
|
3.17 |
4.3.3, 4.3.4, 4.3.7, 4.3.8 en 4.2.4 |
scholing en beroepsvereniging, structurele functionele beperking, eindheffing, uitkering bij overlijden leden DB |
|
3.18 |
4.2.18 |
schorsing voorzitter |
|
3.19 |
4.3.19 |
ontslag op aanvraag of niet herbenoeming |
|
3.20 |
4.2.19, lid 2 |
leeftijdontslag |
|
3.21 |
4.2.19 |
overige bepalingen ontslag |
|
3.24, lid 1 en 3 |
4.2.1 |
bezoldiging voorzitter |
|
3.24, lid 2 |
4.2.1, lid 1 |
tijdsbestedingsnorm voorzitter |
deeltijdfactor |
3.25 |
– |
begin en einde bezoldiging voorzitter |
niet nodig |
3.26 |
4.2.6 |
ambtstoelage |
|
3.26a |
4.3.8 |
eindheffingsbestanddelen voorzitter |
|
3.27 |
– |
langdurig verlof voorzitter |
niet nodig (wordt in de praktijk niet toegepast) |
3.28 |
4.2.18, lid 2 |
bezoldiging tijdens schorsing voorzitter |
|
3.29 |
– |
toepassing art. 39c Wet LB |
uitgewerkte bepaling (art. 39c Wet LB is vervallen) |
3.31 |
4.2.17 |
kennisgeving bij ziekte voorzitter |
|
3.33 |
4.3.5 |
bedrijfsgeneeskundige begeleiding voorzitter |
|
3.34 |
4.1.12 en 4.2.14 |
waarneming voorzitter |
|
3.35 |
4.3.6 |
ziekte en dienstongeval voorzitter |
|
3.37 |
4.2.12 |
terugkeer wegens dringende redenen voorzitter |
|
3.40 |
4.2.4 |
uitkering bij overlijden voorzitter |
|
3.41 |
4.2.1, 4.2.3, 4.3.1, 4.3.2, 4.3.3, 4.3.4, 4.3.7 (m.u.v. begin/einde bezoldiging) |
scholing en beroepsvereniging, bewaken en beveiligen, begin/einde bezoldiging, neveninkomsten, vakantie-, eindejaars-, en eenmalige uitkering structurele functionele beperking, verhuiskosten, reis- en verblijfkosten, telefoonkosten, ICT-middelen voorzitter |
|
7.6b |
– |
overgangsbepalingen |
uitgewerkt |
De artikelen 43, derde lid, en 65, derde lid, van de Provinciewet, de artikelen 44, derde lid, en 66, derde lid, van de Gemeentewet en de artikelen 44, tweede lid, en 49, derde lid, van de Waterschapswet.
Het visiedocument is door de Minister van BZK aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 4 juni 2015, Kamerstukken II, 2014/15, 28 479, nr. 73.
In het ORDPA spreken de decentrale koepels (Interprovinciaal overleg (IPO), Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen (UvW)) en vertegenwoordigers van alle negen beroepsgroepen van politieke ambtsdragers in de provincies, gemeenten of waterschappen met BZK over de arbeidsvoorwaardelijke aspecten van het decentrale politieke ambt.
Besluit van 21 juni 2013, tot wijziging van het Rechtspositiebesluit commissarissen van de Koning, het Rechtspositiebesluit burgemeesters, het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders, het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden, het Waterschapsbesluit en het Rechtspositiebesluit Rijksvertegenwoordiger BES in verband met een wijziging in de regeling inzake ambtswoningen en enkele andere wijzigingen (Stb. 2013, 222).
Besluit harmonisering en modernisering rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers (Stb. 2014, 230).
Het gaat om enerzijds het consumentenprijsindexcijfer en anderzijds het indexcijfer CAO-lonen overheid, inclusief bijzondere beloningen.
Regeling van 12 april 1994, Stcrt. 1994, 88, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 22 februari 2006, Stcrt. 2006, 45, betreffende taakduren lidmaatschap publiekrechtelijke colleges.
Circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 juli 2015, Stcrt. 21136.
Dit betreft de artikelen 2.1.2, 3.1.2, 4.1.2, 2.1.4, 3.1.4, 4.1,4, 2.1.5, 3.1.5, 4.1.5, 2.1.10, 3.1.10, 4.1.10, 2.2.1, 3.2.1, 4.2.1, 3.2.15, 2.2.15, 3.2.15 en 4.2.15.
Dit betekent onder meer dat zij geen aanspraak hebben op een vergoeding voor het bijwonen van commissievergaderingen. Deze werkzaamheden maken voor hen immers deel uit van hun reguliere werkzaamheden, waarvoor zij reeds loon ontvangen.
Misverstand is mogelijk, omdat het in artikel 3.1.7 voor raadsleden alleen gaat om (dienst)reizen buiten het grondgebied van de gemeente; zie de toelichting op dat artikel. De Provinciewet kent geen beperking voor statenleden zoals artikel 96, in samenhang met artikel 97, van de Gemeentewet. Overigens is ingevolge artikel 94 Provinciewet de vergoeding aan commissieleden van kosten voor dienstreizen wél beperkt tot reizen binnen de provincie.
Iedere vervangingsperiode duurt zestien weken. Aansluitende verlenging met nog een periode van zestien weken is mogelijk. Per zittingsperiode zijn maximaal drie vervangingsperioden toegestaan.
De fiscale «regeling privégebruik auto van de werkgever» houdt in dat de werkgever een bedrag bij het loon van de betrokken werknemer moet tellen. Het bedrag dat bij het loon moet worden bijgeteld, is de zogenoemde bijtelling en bedraagt meestal 22% van de cataloguswaarde van de auto. Alleen wanneer het privégebruik omgerekend naar een heel kalenderjaar aantoonbaar niet meer dan 500 kilometers betreft, hoeft er geen bijtelling plaats te vinden. Als de werknemer een vergoeding aan de werkgever moet betalen voor het privégebruik, dan wordt de bijtelling verminderd met die vergoeding.
In de situatie dat een heel college bijvoorbeeld een gecontracteerde taxi als dienstauto gebruikt en de taxi ook continu oproepbaar is, kan dat fiscaal leiden tot de conclusie dat een auto ter beschikking is gesteld, en is de bijtellingsregeling van toepassing. Bij het incidenteel inroepen is bepalend of een werknemer (i.c. een politiek ambtsdrager) de auto kan inroepen, want dat betekent dat er sprake is van een beschikkingsrecht. Wanneer een heel college zo’n recht heeft, moeten alle leden van het college een rittenadministratie bijhouden. De bijtelling zal overigens doorgaans beperkt blijven tot de waarde van één auto per persoon, ook al staat het hele taxipark ter beschikking. Indien de hele groep over een auto kan beschikken wanneer hij dat wil, krijgt iedereen de volle bijtelling. Als bijvoorbeeld de commissaris altijd voor gaat, heeft alleen hij het beschikkingsrecht en krijgt hij de bijtelling. Voor een gedeputeerde geldt dan dat hij voor een niet-zakelijke rit voor de waarde van dat gebruik van de auto wordt belast (bijvoorbeeld een loonvoordeel geniet van € 80 voor een rit van 100 kilometer).
Dit betekent onder meer dat zij geen aanspraak hebben op een vergoeding voor het bijwonen van commissievergaderingen. Deze werkzaamheden maken voor hen immers deel uit van hun reguliere werkzaamheden, waarvoor zij reeds loon ontvangen.
Iedere vervangingsperiode duurt zestien weken. Aansluitende verlenging met nog een periode van zestien weken is mogelijk. Per zittingsperiode zijn maximaal drie vervangingsperioden toegestaan.
De fiscale «regeling privégebruik auto van de werkgever» houdt in dat de werkgever een bedrag bij het loon van de betrokken werknemer moet tellen. Het bedrag dat bij het loon moet worden bijgeteld, is de zogenoemde bijtelling en bedraagt meestal 22% van de cataloguswaarde van de auto. Alleen wanneer het privégebruik omgerekend naar een heel kalenderjaar aantoonbaar niet meer dan 500 kilometers betreft, hoeft er geen bijtelling plaats te vinden. Als de werknemer een vergoeding aan de werkgever moet betalen voor het privégebruik, dan wordt de bijtelling verminderd met die vergoeding.
In de situatie dat het hele college bijvoorbeeld een gecontracteerde taxi als dienstauto gebruikt en de taxi ook continu oproepbaar is, kan dat leiden tot de conclusie dat een auto ter beschikking is gesteld, en is de bijtellingsregeling van toepassing. Bij het incidenteel inroepen is bepalend of een werknemer (i.c. een politiek ambtsdrager) de auto kan inroepen, want dat betekent dat er sprake is van een beschikkingsrecht. Wanneer een heel college zo’n recht heeft, moeten alle leden van het college een rittenadministratie bijhouden. De bijtelling zal overigens doorgaans beperkt blijven tot de waarde van één auto per persoon, ook al staat het hele taxipark ter beschikking. Indien de hele groep over een auto kan beschikken wanneer hij dat wil, krijgt iedereen de volle bijtelling. Als bijvoorbeeld de burgemeester altijd voor gaat, heeft alleen hij het beschikkingsrecht en krijgt hij de bijtelling. Voor een wethouder geldt dan dat hij voor een niet-zakelijke rit voor de waarde van dat gebruik van de auto wordt belast (bijvoorbeeld een loonvoordeel geniet van € 80 voor een rit van 100 kilometer).
Artikelen 61, derde lid, 79p en 151a van de Provinciewet en 61, derde lid, 81oa en 155a van de Gemeentewet.
Dit betekent onder meer dat zij geen aanspraak hebben op een vergoeding voor het bijwonen van commissievergaderingen. Deze werkzaamheden maken voor hen immers deel uit van hun reguliere werkzaamheden, waarvoor zij reeds loon ontvangen.
Volgens de Staat van Bestuur 2016 is 63% van de wethouders in voltijd aangesteld en 37% in deeltijd (blz. 31), terwijl 100% van de dagelijks bestuurders van waterschappen in deeltijd werkte (blz. 76).
Misverstand is mogelijk, omdat het in artikel 3.1.7 voor raadsleden alleen gaat om (dienst)reizen buiten het grondgebied van de gemeente; zie de toelichting op dat artikel. De Waterschapswet geen beperking zoals artikel 96, in samenhang met artikel 97, van de Gemeentewet.
Iedere vervangingsperiode duurt zestien weken. Aansluitende verlenging met nog een periode van zestien weken is mogelijk. Per zittingsperiode zijn maximaal drie vervangingsperioden toegestaan.
De fiscale «regeling privégebruik auto van de werkgever» houdt in dat de werkgever een bedrag bij het loon van de betrokken werknemer moet tellen. Het bedrag dat bij het loon moet worden bijgeteld, is de zogenoemde bijtelling en bedraagt meestal 22% van de cataloguswaarde van de auto. Alleen wanneer het privégebruik omgerekend naar een heel kalenderjaar aantoonbaar niet meer dan 500 kilometers betreft, hoeft er geen bijtelling plaats te vinden. Als de werknemer een vergoeding aan de werkgever moet betalen voor het privégebruik, dan wordt de bijtelling verminderd met die vergoeding.
In de situatie dat een heel dagelijks bestuur bijvoorbeeld een gecontracteerde taxi als dienstauto gebruikt en de taxi ook continu oproepbaar is, kan dat leiden tot de conclusie dat een auto ter beschikking is gesteld, en is de bijtellingsregeling van toepassing. Bij het incidenteel inroepen is bepalend of een werknemer (i.c. een politiek ambtsdrager) de auto kan inroepen, want dat betekent dat er sprake is van een beschikkingsrecht. Wanneer een dagelijks bestuur zo’n recht heeft, moeten alle leden van het dagelijks bestuur een rittenadministratie bijhouden. De bijtelling zal overigens doorgaans beperkt blijven tot de waarde van één auto per persoon, ook al staat het hele taxipark ter beschikking. Indien de hele groep over een auto kan beschikken wanneer hij dat wil, krijgt iedereen de volle bijtelling. Als bijvoorbeeld de voorzitter altijd voor gaat, heeft alleen hij het beschikkingsrecht en krijgt hij de bijtelling. Voor een ander lid van het dagelijks bestuur geldt dan dat hij voor een niet-zakelijke rit voor de waarde van dat gebruik van de auto wordt belast (bijvoorbeeld een loonvoordeel geniet van € 80 voor een rit van 100 kilometer).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2018-386.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.