Besluit van 30 augustus 2017 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000, houdende afschaffing van het kennisgevingsvereiste alsmede andere wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard en herstel van enkele technische gebreken

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 14 mei 2018, nr. 2264444;

Gelet op de artikelen 3, tweede lid, 24, eerste lid, 37, eerste lid, 60, 66, eerste lid, en 112, van de Vreemdelingenwet 2000;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord advies van 4 juli 2018 nr. W16.18.0115/II;

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 27 augustus 2018, nr.2317688;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2.11, vierde lid, wordt «artikel 5, derde lid, van de Schengengrenscode» vervangen door: artikel 6, vierde lid, van de Schengengrenscode.

B

In artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, wordt na «nadat een eerdere opvolgende aanvraag» ingevoegd: definitief is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht,.

C

Artikel 3.99a komt als volgt te luiden:

Artikel 3.99a

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger in persoon dient te verschijnen teneinde te voldoen aan bepaalde voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning, indien het een aanvraag betreft tot:

  • a. het verlenen van een verblijfsvergunning op de grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;

  • b. het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46, dan wel het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in een verblijfsvergunning met dat doel; of

  • c. het verlenen van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid.

D

Artikel 3.99b vervalt.

E

Artikel 3.102b wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, komt als volgt te luiden:

  • 1. De vreemdeling legt bij de aanvraag ten minste de voor de beslissing van Onze Minister relevante medische gegevens en overige bescheiden over, indien:

    • a. het een aanvraag betreft tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46;

    • b. het een aanvraag betreft tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46,

    • c. het een aanvraag betreft tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b, voor zover daarbij medische omstandigheden aan de orde zijn; of

    • d. de vreemdeling een beroep doet op medische redenen om vrijgesteld te worden van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

  • 2. Onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot het tweede tot en met vijfde lid, vervalt het tweede lid.

F

Artikel 3.109, zevende lid, onderdeel d, vervalt, onder vervanging van de zinsnede «; of» aan het slot van onderdeel c door een punt.

G

In artikel 3.110, vierde lid, wordt «ministeriële regering» vervangen door: ministeriële regeling.

H

Aan artikel 3.118, tweede lid, wordt de volgende zin toegevoegd: Indien de aanvraag wordt behandeld in een grensprocedure en sprake is van een situatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, bedraagt de in artikel 3.117, zesde lid, bedoelde termijn een week.

I

Artikel 3.118b, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend welke is afgewezen, vangt het onderzoek naar een volgende aanvraag aan nadat de vreemdeling schriftelijk, op een door Onze Minister te bepalen wijze, te kennen heeft gegeven welke redenen aan die volgende aanvraag ten grondslag liggen. Onze Minister bepaalt met inachtneming van de vorige volzin wanneer de in het tweede tot en met zesde lid beschreven procedure aanvangt en deelt de dag van aanvang mede aan de vreemdeling.

J

Artikel 3.120 vervalt.

K

Aan het einde van artikel 3.123a, vijfde lid, vervalt de tweede punt.

L

Artikel 4.2, derde lid, vervalt, onder vernummering van het vierde lid tot derde lid.

M

Artikel 4.20 komt te luiden:

4.20

Indien de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Wet, mandateert, doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is, of de ambtenaar van politie met ter zake voldoende kennis en kunde die daartoe is aangewezen door de korpschef.

N

In artikel 4.24, eerste lid, wordt «artikel 10 en bijlage IV van de Schengengrenscode» vervangen door: artikel 11 en bijlage IV van de Schengengrenscode.

O

In artikel 4.25, eerste lid, wordt «doorlaatpost» telkens vervangen door: grensdoorlaatpost.

P

In artikel 4.27, eerste lid, wordt «artikel 5 van de Schengengrenscode» vervangen door: artikel 6 van de Schengengrenscode.

Q

Artikel 5.1a, vijfde lid, aanhef komt te luiden:

  • 5. Met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening, kan een vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd of kan hij in bewaring worden gesteld, indien:

R

Artikel 5.2, tweede lid, onderdeel b en onderdeel c, vervallen, onder lettering van onderdeel d tot onderdeel b, en invoeging van het woord «of» aan het slot van onderdeel a.

S

Artikel 6.1c komt te luiden :

De vreemdeling legt bij een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Wet ten minste de voor de beslissing van Onze Minister relevante medische gegevens en overige bescheiden over.

T

In artikel 7.3, eerste lid, wordt na «uitzetting» ingevoegd: of overdracht.

U

Artikel 8.18 komt te luiden:

Artikel 8.18

  • 1. Duurzaam verblijfsrecht kan slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland.

  • 2. Duurzaam verblijfsrecht kan door Onze Minister uitsluitend worden beëindigd om ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 30 augustus 2018

Willem-Alexander

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, M.G.J. Harbers

Uitgegeven de achttiende september 2018

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Door dit besluit wordt het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) aangepast op enkele, onder meer door jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak) ingegeven, punten. Voorts wordt een aantal andere wijzigingen van inhoudelijk ondergeschikte aard doorgevoerd en worden enkele technische gebreken hersteld.

Het ontwerpbesluit is in het kader van consultatie op 6 oktober 2017 bij brief voorgelegd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en in internetconsultatie gebracht. Bij brief van 7 november 2017 heeft de ACZV aangegeven geen opmerkingen te hebben bij het ontwerpbesluit. Bij het sluiten van de internetconsultatie op 17 november 2017 waren geen reacties ontvangen.

Het besluit heeft naar verwachting geen regeldrukeffecten en is om die reden door het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) niet geselecteerd voor een formeel advies. Naar verwachting zal voorts geen sprake zijn van negatieve financiële gevolgen. Voor zover dat toch het geval mocht zijn, worden deze opgevangen binnen de huidige financiële kaders.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdelen A, N en P (artikelen 2.11, vierde lid, 4.24, eerste lid en 4.27, eerste lid)

Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 (de Schengengrenscode, hierna: de SGC) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst is in Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 tot codificatie van die verordening overgegaan. Dit heeft onder andere tot hernummering van de bestaande bepalingen geleid. Met de hier voorgestelde aanpassingen worden de verwijzingen in het Vb 2000 naar de SGC waar nodig geactualiseerd.

Onderdeel B (artikel 3.1)

Artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, maakt het mogelijk uitzetting niet achterwege te laten indien een opvolgende aanvraag is ingediend, nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw 2000 of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen met toepassing van artikel 30b of 31 van de Vw 2000, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Deze bepaling is een uitwerking van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn). De genoemde gronden zijn opgenomen in de Vw 2000 met de implementatie van de Procedurerichtlijn en Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn) in de Vw 2000 met ingang van 20 juli 2015.1

Deze bepaling verdient enige verduidelijking voor zaken waarin vóór 20 juli 2015 een afwijzend besluit op een eerdere opvolgende aanvraag tot stand is gekomen. Indien vóór die datum sprake was van een afwijzing op de voet van het op dat moment geldende artikel 31 van de Vw 2000, kan worden aangenomen dat het toetsingskader materieel gelijk was aan een ongegrondverklaring op basis van artikel 31 van de Vw 2000, zoals dit sedert 20 juli 2015 geldt. Om buiten twijfel te stellen dat de hier bedoelde bepaling ook kan worden toegepast indien vóór 20 juli 2015 een opvolgende aanvraag is afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is dit in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, nu expliciet tot uitdrukking gebracht. Zoals in de wetsgeschiedenis van het voornoemde wetsvoorstel ter implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn in de Vw 2000 is toegelicht moet worden aangenomen dat de inhoudelijke maatstaven op grond waarvan een identieke vervolgaanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard identiek zijn aan de maatstaven op grond waarvan een dergelijke aanvraag conform artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgedaan.2

Onderdelen C, D, E, I en S (artikelen 3.99a en 3.99b, 3.102b, 3.118b en 6.1c)

In een uitspraak van 29 maart 20163 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overwogen dat geen wettelijke grondslag bestaat voor het vereiste in de artikelen 3.99a en 6.1c van het Vb 2000 dat een vreemdeling in de daarin bepaalde gevallen geen aanvraag kan indienen dan nadat hij schriftelijk, op de daartoe nader bepaalde wijze, te kennen heeft gegeven een zodanige aanvraag te willen indienen en dat dit vereiste zich daarom niet verdraagt met artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt in de betreffende zaak dat de verzoeken van de betreffende vreemdelingen om verlening van een reguliere verblijfsvergunning dan wel toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 moeten worden aangemerkt als aanvragen in de zin van de Awb.

Sinds deze uitspraak wordt in de praktijk de schriftelijke melding als een aanvraag beschouwd en is tot een praktische werkwijze gekomen waardoor zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat de procedure in zaken waarin een kennisgeving werd verlangd niet langer duurt dan voorheen. Bij brief van 16 mei 20174 aan de Tweede Kamer is aangegeven dat het alsnog opnemen van een grondslag in de wet voor de kennisgevingsprocedure niet opportuun wordt geacht. Reden hiervoor is dat aangenomen wordt dat de Awb voldoende oplossingen biedt om te voorkomen dat met het wegvallen van de kennisgeving het rechtmatig verblijf van de vreemdeling te lang gaat duren. Er zal krachtiger gebruik worden gemaakt van de middelen die de Awb zelf al biedt.

Gelet hierop konden de artikelen 3.99a, 3.99b en 6.1c niet in de bestaande vorm worden gehandhaafd. Artikel 3.99a is vervangen door een artikel waarin wordt geregeld dat voor de aanvragen waarin voorheen een kennisgeving werd verlangd, bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over de gevallen waarin de vreemdeling of diens wettelijk vertegenwoordiger in persoon aan het loket dient te verschijnen teneinde te voldoen aan bepaalde voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verplichting om leges te betalen of biometrische kenmerken af te laten nemen.

Het eerste lid van artikel 3.102b ziet op het overleggen van relevante medische gegevens en overige bescheiden door de vreemdeling. Dit lid is aangepast. Het ingevoegde onderdeel b komt inhoudelijk overeen met het oude tweede lid van artikel 3.102b. Aanpassing was nodig in verband met het vervallen van artikel 3.99a, waarnaar in dat lid werd verwezen. In artikel 6.1c is alleen hetgeen in het tweede lid van dat artikel was opgenomen over het overleggen van gegevens en overige bescheiden door de vreemdeling gehandhaafd.

Ook de formulering van artikel 3.118b, eerste lid, waarin was bepaald dat een volgende asielaanvraag niet kan worden ingediend dan nadat de vreemdeling schriftelijk te kennen heeft gegeven die aanvraag te willen indienen, is aangepast. Het uitgangspunt van deze «eendagstoets asiel» blijft echter wel dat een vreemdeling voordat het onderzoek naar de aanvraag start, schriftelijk heeft aangegeven welke redenen aan de volgende aanvraag ten grondslag liggen.

Onderdeel F (artikel 3.109, zevende lid)

Sinds de inwerkingtreding met ingang van 20 juli 2015 van het Besluit tot wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de Procedure- en Opvangrichtlijn,5 is in artikel 3.109c van het Vb 2000 een speciale verkorte procedure neergelegd voor de afdoening van zaken die vermoedelijk niet in behandeling zullen worden genomen op grond van artikel 30 van de Vw 2000; de zogeheten Dublinzaken. Deze procedure voorziet niet in een rust- en voorbereidingstermijn. Gelet hierop is 3.109, zevende lid, onderdeel d, van het Vb 2000 overbodig.

Onderdelen G, K en O (artikel 3.110, vierde lid, artikel 3.123a, vijfde lid en artikel 4.25)

Deze wijzigingen betreffen redactionele correcties

Onderdeel H (artikel 3.118)

In de praktijk doet zich met een zekere regelmaat de situatie voor dat de behandeling in de grensprocedure van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet kan worden afgerond binnen de termijnen van de algemene asielprocedure maar nog wel het vermoeden bestaat dat de aanvraag kan worden afgedaan op één van de gronden waaraan in de grensprocedure kan worden getoetst6 en de behandeling naar verwachting binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Vw 2000 kan worden afgerond.7 In deze situatie moest, gelet op artikel 3.118, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, te lezen in samenhang met artikel 3.117, zesde lid, van het Vb 2000, een termijn van twee weken voor het indienen van een zienswijze worden geboden. Hierdoor was het in de meeste gevallen niet mogelijk de aanvraag alsnog binnen de in artikel 3, zevende lid, van de Vw 2000 bedoelde termijn af te doen. Het gevolg was dat de vreemdeling van rechtswege toegang tot Nederland kreeg en de behandeling van de aanvraag moest worden verwezen naar de verlengde asielprocedure, terwijl daar inhoudelijk vaak geen aanleiding voor was. Ook in het licht van het grensbewakingsbelang is dit een ongewenste gang van zaken. Door de aanvulling van artikel 3.118, tweede lid, wordt de termijn voor het indienen van een zienswijze in deze situatie teruggebracht tot een week. Daardoor zal het naar verwachting in meer gevallen mogelijk zijn om zaken die daarvoor in aanmerking komen alsnog binnen de grensprocedure af te doen.

Onderdeel J (artikel 3.120)

In artikel 31, zesde lid, van de Procedurerichtlijn wordt bepaald dat indien binnen zes maanden geen besluit kan worden genomen, de vreemdeling in kennis wordt gesteld van het uitstel en op zijn verzoek informatie ontvangt over de redenen voor het uitstel en over het tijdsbestek waarbinnen het besluit over zijn verzoek te verwachten valt. Met de met ingang van 20 juli 2015 in werking getreden wijziging van de Vw 20008 is deze bepaling in artikel 42, zevende lid, van de Vw 2000 geïmplementeerd. Artikel 3.120 van het Vb 2000 heeft sindsdien geen toegevoegde waarde meer en kan derhalve vervallen.

Onderdeel L (artikel 4.2)

Voorheen waren in het derde lid als bedieners van de grensdoorlaatpost aangewezen de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee en, voor wat betreft de grensdoorlaatposten in de haven van Rotterdam, tevens de ambtenaren van politie die zijn tewerkgesteld bij de regionale eenheid in het gebied waarin de haven van Rotterdam is gelegen. Door het schrappen van deze bepaling wordt bewerkstelligd dat de grensdoorlaatposten kunnen worden bediend door alle in artikel 46 van de Vw 2000 bedoelde ambtenaren belast met grensbewaking. Ook de op de voet van artikel 46, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 aangewezen ambtenaren van politie kunnen nu worden ingezet voor het bedienen van de grensdoorlaatpost, waardoor een meer flexibele inzet van personeel mogelijk wordt.

Onderdeel M (artikel 4.20)

Abusievelijk werd zowel in artikel 4.20 als in artikel 5.1 van het VV 2000 in vrijwel gelijkluidende bepalingen geregeld aan wie de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Wet kan mandateren. De werkingssfeer van laatstgenoemde bepaling is met ingang van 1 juli 2015 uitgebreid.9 Die uitbreiding had echter op het niveau van het Vb 2000 moeten worden doorgevoerd. Door deze aanpassing van artikel 4.20 gebeurt dat alsnog. De toelichting die bij de uitbreiding van de werkingssfeer is gegeven, geldt onverkort.10

Onderdeel Q (artikel 5.1a)

In de aanhef van artikel 5.1a werd tot op heden bepaald dat aan een vreemdeling op grond van artikel 6a van de Vw 2000 een vrijheidsontnemende maatregel kan worden opgelegd of de vreemdeling op grond van artikel 59a van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, indien aan de onder a. en b. van de in dat artikellid bedoelde voorwaarden werd voldaan. Beide artikelen uit de wet zien, kort gezegd, op de bewaring van zogeheten Dublinclaimanten. In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 18 januari 201711 is geoordeeld dat als een vreemdeling aan de buitengrens om asiel verzoekt hem nog niet de toegang tot Nederland kan worden geweigerd.12 Dit is, zo overwoog de Afdeling bestuursrechtspraak, niet anders indien het een asielzoekende derdelander betreft waarbij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Omdat voor toepassing van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een toegangsweigering vereist is, waardoor deze bepaling anders dan bijvoorbeeld artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 geen zelfstandig grondslag voor vrijheidsontneming vormt, kan deze bepaling totdat afwijzend op het asielverzoek van de betreffende vreemdeling is beslist niet de grondslag vormen voor een aan die vreemdeling op te leggen vrijheidsontnemende maatregel. Tot die tijd kan een dergelijke vrijheidsontnemende maatregel slechts worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak.

Sinds deze uitspraak wordt het beleid gevoerd13 dat in de situatie waarop deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak ziet, gedurende de behandeling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de grensprocedure de vrijheidsontnemende maatregel wordt gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. In het besluit tot oplegging van de maatregel wordt, gelet op artikel 28 van de Dublinverordening, gemotiveerd dat sprake is van een significant risico op onderduiken.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in een uitspraak van 15 juni 2017 overwogen dat artikel 5.1a, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000, aldus moet worden uitgelegd dat deze ook van toepassing is op de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000.14 Niettemin is de aanhef van artikel 5.1a, vijfde lid, zekerheidshalve in die zin aangepast dat buiten twijfel wordt gesteld dat in gevallen waarin sprake is van een significant risico op onderduiken, een vrijheidsontnemende maatregel of bewaring van Dublinclaimanten op iedere in de wet genoemde grondslag kan worden gebaseerd.

Onderdeel R (artikel 5.2)

In artikel 5.2, eerste lid, is de regel neergelegd dat de vreemdeling wordt gehoord, voordat hij op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld. In het tweede lid, onderdelen b en c, van dit artikel was voorzien in twee uitzonderingen, te weten

  • de situatie dat de vreemdeling onmiddellijk voorafgaand aan het besluit om hem opnieuw in bewaring te stellen op grond van artikel 59 van de Vw 2000, reeds in bewaring is gesteld op grond van artikel 59a of 59b van de Vw 2000 (onderdeel b), en de situatie dat

  • de vreemdeling onmiddellijk voorafgaand aan het besluit om hem opnieuw in bewaring te stellen op grond van artikel 59b van de Vw 2000, reeds in bewaring is gesteld op grond van artikel 59 of 59a van de Wet (onderdeel c).

Uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 30 maart 201615 moet worden afgeleid dat indien voor een besluit tot inbewaringstelling andere vereisten gelden dan voor de eerder opgelegde maatregel van bewaring, die inbewaringstelling als een nieuwe maatregel tot bewaring moet worden gekwalificeerd. In de uitspraak ging het om een situatie waarin de eerdere maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 was opgelegd en de direct daaropvolgende maatregel krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. In de uitspraak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak vervolgens overwogen dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie16 volgt dat een bestuursorgaan, alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon de gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, zodat de bevoegde autoriteiten in staat worden gesteld naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met het oog op deze belangen dient de staatssecretaris volgens de Afdeling bestuursrechtspraak, de vreemdeling duidelijk te maken dat het aan hem is om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan de staatssecretaris de vreemdeling ook zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden stellen. De Afdeling bestuursrechtspraak acht de in artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 opgenomen uitzondering hiermee niet in overeenstemming en beoordeelt deze bepaling als onverbindend wegens strijd met het in artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde motiveringsvereiste en de uitleg die het Hof van Justitie daaraan in het arrest Mahdi17 heeft gegeven.

Gelet op de motivering van deze uitspraak moet worden aangenomen dat gelijkelijk moet worden geoordeeld over de in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde situatie; een situatie die in de zaak waarover de Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde niet voorlag. Ook in dat geval is immers sprake van een voorafgaand besluit tot inbewaringstelling waarvoor andere vereisten gelden dan voor de eerder opgelegde maatregel van bewaring.

De onderdelen b en c van artikel 5.2, tweede lid, zijn dan ook vervallen. In de praktijk is inmiddels gekomen tot een handelwijze waarbij in situaties waarin aansluitend een maatregel tot inbewaringstelling wordt opgelegd waarvoor andere vereisten gelden dan voor de eerder opgelegde maatregel van bewaring, steeds een kort gehoor plaatsvindt, waarbij de vreemdeling vooral in de gelegenheid wordt gesteld aan te geven of ten opzichte van de eerdere gehoren met betrekking tot zijn persoonlijke belangen nieuwe of nog niet eerder gestelde bijzondere feiten en omstandigheden aan de orde zijn.

Onderdeel T (artikel 7.3)

In artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000 wordt geregeld dat in gevallen waarin uitzetting niet achterwege blijft, en de vreemdeling de voorzieningenrechter heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen, uitzetting achterwege blijft tot op dat verzoek is beslist. In dit artikel is artikel 46, achtste lid, van de Procedurerichtlijn geïmplementeerd.18

Zoals bepaald in artikel 82, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft beroep ook geen schorsende werking indien de aanvraag niet in behandeling is genomen omdat op grond van de Dublinverordening19 is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Artikel 27 van de Dublinverordening, in het bijzonder het derde lid, onderdeel c, laat expliciet ruimte voor deze werkwijze.20

Om buiten twijfel te stellen dat ook in de situatie dat een eerste verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde overdracht naar een andere lidstaat te voorkomen, de uitspraak op dit verzoek hier te lande mag worden afgewacht, wordt dit nu uitdrukkelijk in artikel 7.3, eerste lid, vermeld.

Onderdeel U (artikel 8.18)

In artikel 8.18 was geregeld dat duurzaam verblijfsrecht onder meer kan worden beëindigd bij afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit Nederland. Omdat het verblijfsrecht ook al op een moment vóór die beslissing kan zijn komen te vervallen, wordt in de nieuwe formulering van artikel 8.18 niet meer gesproken over het beëindigen van het verblijfsrecht op deze grond maar over het verloren gaan ervan. Deze formulering sluit aan bij de tekst van artikel 16, vierde lid, van Richtlijn 2004/38/EG21 waarin het hier bedoelde onderdeel van artikel 8.18 van het Vb 2000 zijn grondslag vind

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, M.G.J. Harbers


X Noot
1

Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180), Stb. 2015, 292, in werking getreden met ingang van 20 juli 2015, Stb. 2015, 293.

X Noot
2

Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 6, p. 11.

X Noot
3

ABRvS 29 maart 2016 in zaak nr. 201504600/1/V1, ECLI:NL:RVS:2016:945.

X Noot
4

Kamerstukken II 2016/17, 19 637, nr. 2328.

X Noot
5

Stb. 2015, 294.

X Noot
6

Zie artikel 3, derde lid, van de Vw 2000.

X Noot
7

Deze maximumtermijn van vier weken is ontleend aan artikel 43, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. Zie C1/2.5 van de Vc 2000 voor het terzake gevoerde beleid.

X Noot
10

Stcrt. 2015, 18302, p. 9–10.

X Noot
11

ABRvS 18 januari 2017, zaak nr. 201608783/1/V3, ECLI:NL:RVS:2017:136.

X Noot
12

ABRvS 3 juni 2016, zaak nr. 201507683/1/V3, ECLI:NL:RVS:2016:1451.

X Noot
13

Zie het Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 maart 2017, nummer WBV 2017/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000. Daarin is de nieuwe werkwijze beschreven en zijn het vernieuwde model M19 en het nieuwe model M19A gepubliceerd. Stcrt. 2017, Nr. 17943.

X Noot
14

ABRvS 15 juni 2017 in zaak nr. 201703576/1/V3, ECLI:NL:RVS:2017:1601. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in deze uitspraak een uitspraak van rechtbank Den Haag van 24 april 2017, zaak nr. AWB 17/7893, ECLI:NL:RBDHA:2017:4371, vernietigd.

X Noot
15

ABRvS 30 maart 2016 in zaak nr. 201506839/1/V3, ECLI:NL:RVS:2016:949.

X Noot
16

Onder andere de arresten van 18 december 2008, C-349/07, Sopropé, punt 49, ECLI:EU:C:2008:746, en van 5 november 2014, C-166/13, Mukarubega, punt 47, ECLI:EU:C:2014:2336.

X Noot
17

Arrest van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320.

X Noot
18

Stb. 2015, 294.

X Noot
19

Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013, L 180).

X Noot
20

Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, p. 9.

X Noot
21

Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, Pb EU L 229/35.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid jo vijfde lid, van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven