Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2017, 404 | AMvB |
Zoals bouwplannen en verkeersmaatregelen.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Infrastructuur en Milieu | Staatsblad 2017, 404 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 31 mei 2017, nr. IenM/BSK-2017/135624, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Gelet op Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2003/122/Euratom (PbEG L 13/1) en gelet op Richtlijn 2011/70/Euratom van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval (PbEU 2011, L199);
Gelet op de artikelen 4, eerste lid, 15c, 16, eerste lid, 17, derde lid, 17a, 18a, derde lid, 21, eerste tot en met derde lid, 28, 29, eerste lid, 31, eerste lid en vierde lid jo. artikel 18a, derde lid, de artikelen 32, eerste, derde en vierde lid, 34, eerste, tweede en derde lid jo. de artikelen 16, eerste lid en 17, en achtste lid, de artikelen 37, eerste lid, 38a, eerste lid, 67, eerste lid, 68, 69, eerste, vijfde en zesde lid, 73, 74 en 75 van de Kernenergiewet;
Gelet op artikel 16 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 37, tweede lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 8.42a en 19.3, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 20 september 2017, nr. W14.17.0180/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, uitgebracht mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 16 oktober 2017, nr. IenM/BSK-2017/232823, Hoofddirectie Bestuurlijke en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Dit besluit strekt tot bescherming van de gezondheid van personen die beroepsmatige of medische blootstelling of blootstelling als lid van de bevolking ondergaan, tegen de gevaren van die blootstelling en bevat daartoe:
a. basisveiligheidsnormen en daarmee verband houdende bepalingen;
b. een controlestelsel met een systeem van stralingsbescherming voor alle blootstellingsituaties als bedoeld in het tweede lid, gebaseerd op de beginselen rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering en een graduele benadering.
2. Dit besluit is van toepassing op iedere geplande blootstellingsituatie, bestaande blootstellingsituatie of radiologische noodsituatie waarvan het risico op blootstelling niet-verwaarloosbaar is vanuit het oogpunt van:
a. stralingsbescherming of,
b. milieubescherming, met het oog op de gezondheidsbescherming op lange termijn.
3. Dit besluit is niet van toepassing op:
a. blootstellingsituaties met blootstelling aan natuurlijke stralingsniveaus, waaronder in ieder geval wordt begrepen blootstelling:
1°. ten gevolge van radionucliden die van nature in het menselijk lichaam aanwezig zijn;
2°. aan kosmische straling ter hoogte van het aardoppervlak;
b. blootstelling aan kosmische straling tijdens de vlucht van een luchtvaartuig of ruimtevaartuig van leden van de bevolking of werknemers die niet behoren tot de bemanning;
c. bovengrondse blootstelling aan radionucliden in de onverstoorde aardkorst;
d. het vervoeren van een toestel of versneller, indien niet gebruikt tijdens het vervoer en voor zover het toestel of de versneller geen radioactieve stoffen, al dan niet ten gevolge van activering, bevat;
e. het vervoeren van radioactieve stoffen buiten een locatie en het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen daarvan.
De bijlagen 1 en 2 bevatten de begrippen met begripsomschrijvingen, respectievelijk de begripsomschrijvingen van grootheden en eenheden, voor de toepassing van dit besluit en de daarop berustende bepalingen.
1. Rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering van beroepsmatige blootstelling vinden onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 7 plaats overeenkomstig de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4.
2. Rechtvaardiging van medische blootstelling vindt onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 8 plaats overeenkomstig paragraaf 2.2.
3. Optimalisatie van medische blootstelling vindt uitsluitend plaats overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 8.
4. Rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering van blootstelling van leden van de bevolking vinden onverminderd het bepaalde in afdeling 4.4 en de hoofdstukken 6 en 9 plaats overeenkomstig de paragrafen 2.2, 2.3 en 2.4.
1. De volgende handelingen en maatregelen dienen voorafgaand aan het uitvoeren ervan te worden gerechtvaardigd:
a. handelingen in geplande blootstellingsituaties;
b. handelingen die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute in krachtens artikel 6.17, tweede lid, aangewezen bestaande blootstellingsituaties, waarop het bepaalde bij en krachtens dit besluit met betrekking tot geplande blootstellingsituaties van toepassing is;
c. maatregelen die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute in:
1°. andere bestaande blootstellingsituaties dan bedoeld onder b;
2°. radiologische noodsituaties.
2. Rechtvaardiging van een handeling of maatregel geschiedt:
a. generiek, als categorie of soort, bij ministeriële regeling op grond van artikel 2.3, en
b. specifiek, als toepassing, bij een aanvraag of verzoek als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
3. Het uitvoeren van een handeling of maatregel als bedoeld in het eerste lid die niet voorafgaand is gerechtvaardigd is verboden. Het verbod geldt niet voor een maatregel in een radiologische noodsituatie, indien een voorafgaande rechtvaardiging vanwege de vereiste spoed niet mogelijk is.
4. Een handeling in een geplande blootstellingsituatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, of in een bestaande blootstellingsituatie als bedoeld in dat lid, onder b, kan worden gerechtvaardigd indien de individuele of maatschappelijke voordelen van de handeling opwegen tegen de gezondheidsschade die deze kan veroorzaken.
5. Maatregelen in blootstellingsituaties als bedoeld in het eerste lid, onder c, kunnen worden gerechtvaardigd indien deze meer individuele of maatschappelijke voordelen dan nadelen met zich brengen.
6. Als criteria met betrekking tot de afweging van voordelen ten opzichte van de gezondheidsschade of andere nadelen, bedoeld in het vierde of vijfde lid, worden in ieder geval maatschappelijke, economische, sociale en ecologische effecten in beschouwing genomen en afgewogen ten opzichte van de gezondheidsschade die een beoogde handeling of maatregel met zich kan brengen. Bij regeling van Onze Ministers kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de criteria en wijze van afweging. Voorts kunnen bij regeling van Onze Ministers regels worden gesteld omtrent de wijze waarop in een radiologische noodsituatie om rechtvaardiging van een maatregel kan worden verzocht.
7. Onverminderd het Warenwetbesluit Doorstraalde waren worden handelingen waarbij de activering van materiaal een toename van de activiteit in een consumentenproduct tot gevolg heeft, die op het moment van het op de markt brengen vanuit het oogpunt van stralingsbescherming niet verwaarloosbaar is, niet gerechtvaardigd. In afwijking hiervan kan in specifieke gevallen een handeling worden gerechtvaardigd na een beoordeling door de Autoriteit overeenkomstig artikel 2.3, tweede lid.
1. Bij regeling van Onze Ministers worden categorieën of soorten handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2.2 generiek als gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd aangewezen.
2. De specifieke rechtvaardiging van een handeling vindt plaats bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning of registratie of op een daartoe strekkend verzoek bij een kennisgeving, met toepassing van artikel 2.5. De specifieke rechtvaardiging van een maatregel vindt plaats bij beschikking van de Autoriteit, op een daartoe strekkend verzoek.
3. Bij regeling van Onze Minister van Defensie, die wordt bekendgemaakt op een bij die regeling te bepalen wijze, kunnen met het oog op het belang dat de krijgsmacht dient:
a. andere handelingen of maatregelen als gerechtvaardigd worden aangewezen dan die, aangewezen op grond van het eerste lid;
b. in afwijking van het eerste lid, handelingen of maatregelen als gerechtvaardigd worden aangewezen die op grond van dat lid als niet gerechtvaardigd zijn aangewezen.
4. De rechtvaardiging van een categorie of soort handelingen of maatregelen of van een specifieke toepassing kan worden herzien in geval van:
a. nieuwe, relevante onderzoeksgegevens over de doeltreffendheid of over de mogelijke gevolgen van de desbetreffende handelingen of maatregelen;
b. nieuwe, relevante informatie over andere technieken en technologieën voor die handelingen of maatregelen.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een verzoek als bedoeld in het tweede lid, tweede volzin, en de daarbij te overleggen gegevens.
1. Bij handelingen of maatregelen die zowel beroepsmatige blootstelling als blootstelling van leden van de bevolking met zich brengen, worden bij de beslissing omtrent rechtvaardiging beide vormen van blootstelling in aanmerking genomen.
2. Bij de rechtvaardiging van een categorie of soort handelingen die medische blootstelling met zich brengen wordt rekening gehouden met medische blootstelling en, voor zover relevant, de daaraan gerelateerde beroepsmatige blootstelling en blootstelling van leden van de bevolking.
3. De rechtvaardiging van handelingen die medische blootstelling met zich brengen vindt voorts plaats op het niveau van de individuele medische blootstelling, overeenkomstig de artikelen 8.2 en 8.5.
4. Bij regeling van Onze Ministers kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede of derde lid.
1. Bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.5, een aanvraag om een registratie als bedoeld in artikel 3.9 of bij een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11, voor een handeling behorend tot een categorie of soort die krachtens artikel 2.3 generiek is gerechtvaardigd, wordt in de aanvraag of kennisgeving verwezen naar de desbetreffende categorie of soort handelingen.
2. Indien een aanvraag om een vergunning of registratie of een kennisgeving betrekking heeft op een handeling behorend tot een categorie of soort die niet eerder generiek is gerechtvaardigd of die generiek als niet-gerechtvaardigd is aangewezen, wordt bij die aanvraag of kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging gedaan.
3. Een verzoek als bedoeld in het tweede lid wordt afgewezen indien:
a. de handeling waarop de aanvraag of kennisgeving betrekking heeft na beoordeling niet kan worden gerechtvaardigd;
b. de handeling behoort tot een soort of categorie die generiek kan worden gerechtvaardigd, maar waarbij de specifieke handeling of toepassing gelet op artikel 2.2, vierde lid, niet kan worden gerechtvaardigd, of
c. indien de voor de beoordeling van de rechtvaardiging noodzakelijke gegevens niet of niet tijdig door de ondernemer zijn overgelegd.
4. Een verzoek bevat de voor de beoordeling van de rechtvaardiging noodzakelijke gegevens met betrekking tot:
a. de individuele en maatschappelijke voordelen van de betrokken handeling, en
b. de gezondheidsschade die deze kan veroorzaken.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot een verzoek als bedoeld in het tweede lid en de voor de beoordeling van de rechtvaardiging noodzakelijke gegevens, bedoeld in het vierde lid.
1. Een ondernemer zorgt voor optimalisatie van de stralingsbescherming van individuele personen die beroepsmatige blootstelling of blootstelling als lid van de bevolking ondergaan of kunnen ondergaan.
2. Optimalisatie als bedoeld in deze paragraaf is er op gericht de grootte van de effectieve of equivalente doses van individuele personen, de kans op het optreden van blootstelling en het aantal blootgestelde personen zo beperkt te houden als redelijkerwijs mogelijk is, rekening houdend met de actuele stand van de techniek en met economische en sociale factoren.
3. Bij regeling van Onze Ministers kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld ter uitwerking van het begrip: zo laag als redelijkerwijs mogelijk, rekening houdend met de actuele stand van de techniek en met economische en sociale factoren.
1. Met het oog op blootstelling in geplande blootstellingsituaties zijn dosisbeperkingen, vastgesteld overeenkomstig de hoofdstukken 7, 8 en 9, van toepassing.
2. Een dosisbeperking in een geplande blootstellingsituatie, vastgesteld bij of krachtens dit besluit, heeft betrekking op de individuele effectieve of equivalente dosis voor een daarbij genoemde passende periode.
1. Op de vaststelling van referentieniveaus voor bestaande blootstellingsituaties krachtens artikel 7.38 of 9.10 en referentieniveaus voor radiologische noodsituaties krachtens artikel 7.37 of 9.8, zijn het tweede en derde lid van toepassing.
2. De waarde voor een referentieniveau is afhankelijk van het type blootstellingsituatie. Bij de bepaling van de waarde voor een referentieniveau wordt rekening gehouden met zowel de eisen inzake stralingsbescherming als met de relevante maatschappelijke omstandigheden.
3. Voor bestaande blootstellingsituaties van zowel werknemers als voor leden van de bevolking die blootstelling aan radon met zich brengen, wordt het referentieniveau vastgesteld als radonactiviteitsconcentratie in de lucht.
4. In een bestaande blootstellingsituatie of radiologische noodsituatie wordt voorrang gegeven aan de optimalisatie van de stralingsbescherming bij een blootstelling gelijk aan of hoger dan het desbetreffende referentieniveau.
5. In een bestaande blootstellingsituatie of radiologische noodsituatie met een blootstelling tot het desbetreffende referentieniveau wordt de optimalisatie van de stralingsbescherming voortgezet.
In geplande blootstellingsituaties die beroepsmatige blootstelling of blootstelling van leden van de bevolking met zich brengen of kunnen brengen, bedraagt de som van de doses voor één persoon niet meer dan een in artikel 7.3, 7.34, 7.35, 7.36 of 9.1 opgenomen dosislimiet.
1. Het is verboden om bij de productie of vervaardiging van levensmiddelen, speelgoed, sieraden, cosmetische producten en diervoeder opzettelijk radioactieve stoffen toe te voegen.
2. Handelingen waardoor materialen die worden gebruikt in speelgoed of sieraden worden geactiveerd en waarbij, op het moment van het op de markt brengen of het vervaardigen van deze producten, sprake is van een toename van de activiteit die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming niet kan worden verwaarloosd, zijn verboden.
1. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden categorieën of soorten handelingen aangewezen waarbij van nature voorkomend radioactief materiaal is betrokken en werknemers of leden van de bevolking daardoor een blootstelling ondergaan of kunnen ondergaan die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming niet kan worden verwaarloosd.
2. Voordat een ondernemer een krachtens het eerste lid aangewezen handeling gaat verrichten gaat hij na of van deze handeling moet worden kennisgegeven of dat daarvoor een registratie of vergunning moet worden aangevraagd.
3. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, vindt uitsluitend plaats indien een krachtens afdeling 3.3 vastgestelde vrijstellingsgrens of vrijgavegrens voor de desbetreffende handeling of het desbetreffende materiaal is of kan worden overschreden.
4. Bij regeling van Onze Minister worden handelingen met natuurlijke bronnen aangewezen, waarvoor vanuit het oogpunt van stralingsbescherming bezorgdheid bestaat dat een handeling kan leiden tot de aanwezigheid van in de natuur voorkomende radionucliden in het water, waardoor de kwaliteit van het drinkwater of andere blootstellingsroutes wordt of worden beïnvloed. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
1. Afdeling 3.2 is van toepassing op handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties waarvoor op grond van artikel 3.11, eerste of derde lid, een verplichting tot kennisgeving geldt.
2. Afdeling 3.2 is niet van toepassing voor zover een vrijstelling overeenkomstig paragraaf 3.3.1 of paragraaf 10.2 dan wel een vrijgave overeenkomstig paragraaf 3.3.2 van toepassing is, en wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming gestelde regels en voorschriften.
3. Afdeling 3.2 is niet van toepassing voor zover het een situatie betreft waarbij het gaat om blootstelling van vliegtuigbemanning veroorzaakt door kosmische straling als bedoeld in artikel 7.5, en wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming gestelde regels en voorschriften.
1. Met betrekking tot een in artikel 3.8, 3.10 of 3.13 genoemde categorie van handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties waarvoor een vergunningplicht, registratieplicht of kennisgevingsplicht geldt, kunnen bij regeling van Onze Ministers de tot die categorie behorende specifieke handelingen, maatregelen of blootstellingsituaties worden aangewezen.
2. In gevallen waarin:
a. een nieuw type handeling of maatregel of een nieuwe soort blootstellingsituatie niet kan worden aangewezen onder een categorie als bedoeld in het eerste lid, of
b. de bestaande indeling van een categorie niet of niet langer in een redelijke verhouding tot de aard en omvang van het risico staat,
en de totstandkoming van een wijziging van dit besluit niet kan worden afgewacht, kan in afwijking van het eerste lid bij regeling van Onze Ministers een categorie worden toegevoegd of de bestaande indeling van een categorie worden gewijzigd.
3. Onze Ministers zorgen ervoor dat tegelijk met de vaststelling van een regeling als bedoeld in het tweede lid het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur met dezelfde inhoud ter beoordeling aan de ministerraad wordt aangeboden. De regeling blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van de regeling.
4. Indien binnen een locatie, onder verantwoordelijkheid van een ondernemer, meerdere handelingen plaatsvinden die tot verschillende in artikel 3.8 of 3.10 genoemde categorieën van handelingen behoren, is in afwijking van het eerste lid een vergunning voor het geheel van die handelingen vereist, waarbij de zwaarste bron bepalend is voor de op de aanvraag van toepassing zijnde procedure. Onze Minister kan met het oog op een goede uitvoering nadere regels stellen en bepalen dat in daarbij aangewezen gevallen een complexvergunning wordt vereist.
5. Indien binnen een locatie, onder verantwoordelijkheid van een ondernemer, op enig moment handelingen met meerdere bronnen plaatsvinden vindt sommatie plaats volgens een bij verordening van de Autoriteit aan te wijzen of vast te stellen methode.
6. Indien binnen een locatie in opdracht van degene die voor die locatie verantwoordelijk is handelingen worden verricht door een andere persoon die in het bezit is van een eigen vergunning of registratie voor het verrichten van de betrokken handelingen, is degene die verantwoordelijk is voor die locatie gehouden tot medewerking aan de met het oog op stralingsbescherming voor die handelingen gestelde regels en voorschriften. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld.
1. Het is verboden om een handeling met betrekking tot een toestel of versneller, behorend tot een in artikel 3.8 genoemde categorie, te verrichten:
a. zonder daartoe door de Autoriteit verleende vergunning;
b. in strijd met een aan de vergunning verbonden voorschrift of beperking of met de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming ten aanzien van de desbetreffende handeling dan wel toestel of versneller gestelde regels en voorschriften.
2. Als krachtens artikel 29 van de wet als vergunningplichtig aangewezen radioactieve stoffen en gevallen van handelingen met die stoffen worden aangewezen de radioactieve stoffen en handelingen, behorend tot een in artikel 3.8 genoemde categorie.
1. Een aanvraag maakt deel uit van de vergunning, voor zover dat in de vergunning is bepaald.
2. Een aanvraag om een vergunning voor een of meer handelingen binnen een locatie heeft geen betrekking op de handelingen die binnen die locatie worden verricht door een andere persoon dan de aanvrager die in het bezit is van een eigen vergunning voor het verrichten van de betrokken handelingen.
3. Een aanvraag vindt plaats langs elektronische of schriftelijke weg. Onverminderd artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden bij de aanvraag de voor de beoordeling van de handeling noodzakelijke gegevens verstrekt, waaronder in ieder geval worden verstaan gegevens met betrekking tot:
a. het soort handeling en het voorgenomen tijdstip en de wijze van uitvoering;
b. het type, de aard en de plaats van de bron;
c. het besluit of de regeling waarbij de handeling gerechtvaardigd is of een krachtens artikel 2.5 ingediend verzoek om rechtvaardiging van die handeling;
d. de naam en het adres van de ondernemer onder wiens verantwoordelijkheid de handeling wordt uitgevoerd;
e. een beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7, een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 of een beëindigingsplan als bedoeld in artikel 10.8 in gevallen, behorend tot een bij regeling van Onze Minister aangewezen categorie. De aanwijzing staat in een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van aanvragen, de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking. Onverminderd artikel 68 van de wet worden als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer aangewezen: een beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7, een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7, een beëindigingsplan als bedoeld in artikel 10.8, een risico-inventarisatie en evaluatie als bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet en overige gegevens waarvan de openbaarmaking in strijd is met het belang van de veiligheid of beveiliging. Indien toepassing wordt gegeven aan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 19.3 van de Wet milieubeheer, wordt een aangepast rapport beschikbaar gesteld, dat ten minste algemene informatie over risico’s van ongevallen, de mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu bij een ongeval en in voorkomende gevallen de bevindingen bevat.
5. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden.
6. Onverminderd de artikelen 18a, 31, vierde lid, en 34, zevende lid, van de wet, kan een vergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien er gedurende twee jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
7. De houder van een vergunning is verplicht zo mogelijk voorafgaand doch in elk geval binnen vier weken na een wijziging van gegevens ten opzichte van de gegevens, opgenomen in de documenten die deel uitmaken van de vergunning, aan de Autoriteit kennis te geven van die wijziging. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld over de wijze van kennisgeving, de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking.
8. Indien handelingen waarvoor een vergunning is verleend niet meer worden verricht, wordt door de ondernemer zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken na het beëindigen van de handelingen, een kennisgeving van beëindiging aan de Autoriteit gedaan.
Een vergunning wordt geweigerd indien:
a. ten aanzien van de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft, niet wordt voldaan aan het bepaalde in:
1°. hoofdstuk 2, 7 of 8, met betrekking tot rechtvaardiging, optimalisatie en dosislimitering, of
2°. hoofdstuk 5, met betrekking tot deskundigheid;
b. voor een lid van de bevolking dat zich op enig punt buiten de locatie bevindt, als gevolg van de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft en ten gevolge van alle toegestane handelingen die onder verantwoordelijkheid van de ondernemer worden verricht, een effectieve dosis van 0,1 millisievert in een kalenderjaar wordt overschreden of kan worden overschreden;
c. voor een lid van de bevolking dat zich buiten de locatie bevindt, ten gevolge van de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft en ten gevolge van andere handelingen binnen en buiten deze locatie, een van de volgende doses wordt overschreden of kan worden overschreden:
1°. een effectieve dosis van 1 millisievert in een kalenderjaar en, met inachtneming daarvan:
2°. een equivalente dosis van 50 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig huidoppervlak van 1 cm2;
d. de handeling waarop de aanvraag betrekking heeft behoort tot een soort of categorie die op grond van paragraaf 2.2 generiek is gerechtvaardigd, maar het specifieke karakter van die handeling op grond van het bepaalde in die paragraaf niet gerechtvaardigd is;
e. niet is aangetoond dat een krachtens dit besluit vereiste financiële zekerheid is gesteld;
f. geen, of een ontoereikend, beveiligingsplan als bedoeld in artikel 4.7, bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 of beëindigingsplan als bedoeld in artikel 10.8 bij de aanvraag is gevoegd, voor zover vereist krachtens artikel 3.6, derde lid, aanhef en onder e;
g. niet wordt voldaan aan bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming gestelde regels of voorschriften; of
h. internationale verplichtingen tot het weigeren van de vergunning noodzaken.
1. Onder de vergunningplicht, bedoeld in artikel 3.5, eerste of tweede lid, vallen handelingen, behorend tot een in het tweede, derde of vierde lid genoemde categorie.
2. De hierna genoemde categorieën van handelingen met een toestel of versneller:
a. handelingen met een versneller, met uitzondering van een elektronenmicroscoop, inclusief de onderdelen van de installatie en bouwdelen waarin zich radioactieve stoffen bevinden die door activering zijn of kunnen ontstaan vanwege het gebruik van de versneller;
b. handelingen met een toestel voor industriële radiografie;
c. handelingen met een toestel voor de bewerking van consumentenproducten;
d. handelingen met een toestel voor onderwijsdoeleinden, tenzij voor de specifieke handeling een registratieplicht geldt of de handeling is vrijgesteld van kennisgeving;
e. handelingen met een toestel waarbij blootstelling van personen en dieren plaatsvindt voor therapeutische doeleinden;
f. handelingen met een toestel waarbij blootstelling van personen en dieren plaatsvindt voor diagnostische doeleinden, tenzij voor de specifieke handeling een registratieplicht geldt;
g. handelingen met een toestel waarbij opzettelijke blootstelling van personen plaatsvindt ten behoeve van niet-medische beeldvorming;
h. het verrichten van onderzoeks- en ontwikkelingswerk aan een toestel of een versneller;
i. het installeren, het ontmantelen en het verrichten van reparaties, onderhoud en kwaliteitscontrole aan een toestel of versneller;
j. alle overige handelingen met een toestel, tenzij voor de specifieke handeling een registratieplicht geldt of de handeling is vrijgesteld van kennisgeving.
3. De hierna genoemde categorieën van handelingen met radioactieve stoffen:
a. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan dieren voor het stellen van medische of veterinaire diagnoses;
b. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan dieren voor therapie of medisch of biomedisch onderzoek;
c. het toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten;
d. handelingen met radioactieve stoffen voor industriële radiografie;
e. handelingen met radioactieve stoffen voor de bewerking van consumentenproducten;
f. handelingen met radioactieve stoffen voor onderwijsdoeleinden en wetenschappelijk onderzoek;
g. handelingen met een hoogactieve bron;
h. handelingen met open bronnen, met van nature voorkomende radionucliden, waarvan de activiteitsconcentratie gelijk is aan of hoger is dan tienmaal de krachtens artikel 3.17 vastgestelde waarde;
i. overige handelingen met radioactieve stoffen, tenzij voor de specifieke handeling een registratieplicht geldt of de handeling is vrijgesteld van kennisgeving.
4. De hierna genoemde overige categorieën van handelingen:
a. handelingen met radioactieve stoffen of radioactief materiaal en het bergen van bronnen of weesbronnen op locaties van derden, als gevolg van het verlenen van bijstand bij het afwikkelen van gevallen waarin de radioactieve stoffen of radioactieve materialen in niet-geautoriseerde omstandigheden aanwezig zijn, of als gevolg van ongevallen, stralingsincidenten of radiologische noodsituaties;
b. het zich ontdoen van radioactieve stoffen voor product- of materiaalhergebruik of als radioactieve afvalstof, behoudens artikel 10.6;
c. handelingen waarbij door de lucht verspreide of vloeibare radioactieve stoffen in de omgeving vrijkomen, waarbij de hoeveelheid vrijgekomen radioactieve stoffen gelijk is aan of hoger is dan de krachtens artikel 10.3, eerste lid, of 10.4, eerste lid, onder b, vastgestelde waarde.
1. Het is verboden om een handeling, behorend tot een in artikel 3.10 genoemde categorie, te verrichten:
a. zonder daartoe door de Autoriteit verleende registratie, of
b. in strijd met de bij of krachtens de wet met het oog op stralingsbescherming ten aanzien van de desbetreffende handeling of bron gestelde regels en voorschriften.
2. Artikel 3.6, eerste tot en met vierde lid en zesde tot en met achtste lid, en artikel 3.7 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «vergunning» steeds wordt gelezen: registratie.
1. Onder de registratieplicht, bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, vallen handelingen, behorend tot een in het tweede of derde lid genoemde categorie.
2. De hierna genoemde categorieën van handelingen met een toestel of versneller:
a. handelingen met een elektronenmicroscoop;
b. het uitsluitend in opslag hebben van een toestel of versneller ten behoeve van handel, distributie en het in- en uitbouwen ervan, zonder dat het toestel of de versneller onder hoogspanning gebruikt wordt;
c. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor onderwijsdoeleinden, welk toestel onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 meter afstand van enig bereikbare buitenzijde van het toestel geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo veroorzaakt dan 1 microsievert per uur en dat behoort tot een type dat bij verordening van de Autoriteit is goedgekeurd, overeenkomstig bij die verordening gestelde regels;
d. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor diergeneeskundige diagnostiek, uitsluitend voor zover het veterinaire toepassingen betreft, met een verticaal neerwaarts gerichte bundel met een vaste focus-film afstand op een vaste locatie;
e. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor tandheelkundige diagnostiek, uitsluitend voor zover het tandheelkundige toepassingen betreft waarbij blootstelling van personen of dieren plaatsvindt, op een vaste locatie, met uitzondering van een toestel dat gebruik maakt van computertomografietechniek;
f. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt in het kader van een bevolkingsonderzoek, met uitzondering van een toestel dat gebruik maakt van computertomografietechniek;
g. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor röntgendiffractie of spectrografie, toegepast in een gesloten veiligheidskabinet;
h. handelingen met een toestel in een vaste opstelling dat gebruikt wordt voor de controle van vracht, bagage en andere goederen;
i. handelingen met een toestel dat gebruikt wordt voor kwaliteitscontrole van levensmiddelen en andere producten.
3. De hierna genoemde categorieën van handelingen met radioactieve stoffen:
a. handelingen met open bronnen met van nature voorkomende radionucliden, waarvan de activiteitsconcentratie lager is dan tienmaal de krachtens artikel 3.17 vastgestelde waarde;
b. handelingen met een ingekapselde bron waarvoor geldt dat de A/D waarde van die bron lager is dan 0,01, tenzij de specifieke handeling met betrekking tot de bron vergunningplichtig is of de handeling vrijgesteld is overeenkomstig afdeling 3.3.
1. Een ondernemer is verplicht tot kennisgeving aan de Autoriteit van een handeling, maatregel of blootstellingsituatie behorend tot een categorie die is genoemd in artikel 3.8, 3.10 of 3.13.
2. Een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3.5 of een aanvraag om een registratie als bedoeld in artikel 3.9 geldt als kennisgeving.
3. Een ondernemer is voorts verplicht tot kennisgeving aan de Autoriteit van een bestaande blootstellingsituatie als bedoeld in artikel 7.38, vierde lid.
4. Een kennisgeving vindt plaats:
a. in geval van een geplande blootstellingsituatie waarvoor geen vergunning of registratie wordt vereist: ten minste drie weken voorafgaand aan de desbetreffende handeling;
b. in geval van een bestaande blootstellingsituatie: binnen drie maanden na het constateren ervan, dan wel overeenkomstig artikel 12.11, tweede lid.
5. Indien geen kennisgevingsplichtige handelingen meer worden verricht of indien een bestaande blootstellingsituatie is geëindigd, is de ondernemer verplicht tot kennisgeving van beëindiging aan de Autoriteit. De kennisgeving van beëindiging wordt zo spoedig mogelijk gedaan, doch uiterlijk binnen zes weken na het beëindigen van de handelingen of blootstellingsituatie.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing indien een verplichting tot kennisgeving van beëindiging als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, of 3.9, tweede lid, van toepassing is.
7. Het eerste tot en met zesde lid zijn niet van toepassing in geval van bij verordening van de Autoriteit aangewezen handelingen met natuurlijke bronnen waarvoor een registratieplicht geldt, indien van de desbetreffende handeling reeds is kennisgegeven door een andere ondernemer en aan bij die verordening gestelde regels wordt voldaan.
1. Kennisgeving vindt plaats overeenkomstig bij verordening van de Autoriteit gestelde regels.
2. Bij de kennisgeving worden gegevens verstrekt met betrekking tot:
a. het soort handeling of maatregel, het type blootstellingsituatie alsmede het voorgenomen tijdstip en de wijze van uitvoering daarvan;
b. het type, aard en plaats van de bron;
c. het besluit of de regeling waarbij de handeling of maatregel gerechtvaardigd is of een krachtens artikel 2.3 of 2.5 ingediend verzoek om rechtvaardiging van de handeling of maatregel;
d. de naam en het adres van de rechtspersoon of natuurlijke persoon die verantwoordelijk is voor de blootstellingsituatie of onder wiens verantwoordelijkheid de handeling of maatregel wordt uitgevoerd, en
e. overige noodzakelijke, bij verordening van de Autoriteit aangewezen gegevens van administratieve of technische aard.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een kennisgeving van beëindiging als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, artikel 3.9, tweede lid, of artikel 3.11, vijfde lid, met dien verstande dat bij die kennisgeving tevens de datum van beëindiging en de wijze van verwijdering van een bron worden vermeld.
Onder de kennisgevingsplicht in gevallen waarin geen vergunning of registratie is vereist, vallen de blootstellingsituaties, handelingen en maatregelen, behorend tot een onder a, b of c genoemde categorie:
a. krachtens artikel 6.17 aangewezen bestaande blootstellingsituaties waarop het bepaalde bij of krachtens dit besluit met betrekking tot geplande blootstellingsituaties van toepassing is en handelingen in die situaties die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute;
b. maatregelen in andere bestaande blootstellingsituaties dan bedoeld onder a, die leiden tot invoering of wijziging van een blootstellingsroute;
c. blootstellingsituaties ten gevolge van krachtens artikel 3.2, vierde lid, aangewezen handelingen met natuurlijke bronnen.
1. Bij een vergunning voor het lozen van radioactieve stoffen in de lucht, het openbare riool of het oppervlaktewater ten gevolge van handelingen met radioactieve stoffen of radioactieve materialen, worden emissiegrenswaarden vastgesteld voor het lozen en worden voorwaarden gesteld die:
a. rekening houden met de resultaten van de optimalisatie van stralingsbescherming, en
b. aansluiten bij de goede praktijken in vergelijkbare situaties.
2. Bij de vergunning wordt een verplichting opgelegd om het lozen van radioactieve stoffen in de lucht of het water op basis van metingen of berekeningen te beoordelen en de resultaten daarvan aan de Autoriteit kenbaar te maken.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste of tweede lid.
1. Onverminderd de artikelen 3.5 tot en met 3.7 omvat een vergunning voor een handeling waarbij een hoogactieve bron is betrokken voorschriften of beperkingen met betrekking tot:
a. de toedeling van verantwoordelijkheden;
b. de vereisten ten aanzien van voorlichting en opleiding;
c. de prestatie-eisen voor de bron, de bronhouder, de broncontainer en aanvullende uitrusting;
d. de eisen ten aanzien van noodprocedures en communicatieverbindingen of -kanalen;
e. de te volgen operationele procedures;
f. het onderhoud van de uitrusting, de bron en de broncontainer; en
g. een toereikend beheer van niet meer in gebruik zijnde bronnen, met inbegrip van overeenkomsten als bedoeld in artikel 3.16, met het oog op de overdracht van een dergelijke bron aan een fabrikant, een leverancier, een andere daartoe gemachtigde ondernemer of een voorziening voor opslag of verwijdering, overeenkomstig artikel 10.9.
2. Bij de beslissing op de aanvraag om vergunning wordt tevens in aanmerking genomen de constructieve veiligheid van de desbetreffende locatie of het bouwwerk en de wijze van plaatsing van een bron, mede met het oog op calamiteiten.
1. Onverminderd de artikelen 3.5 tot en met 3.7 en 3.15 wordt een vergunning voor een handeling waarbij een hoogactieve bron is betrokken uitsluitend verleend indien:
a. overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.17, eerste lid, aanhef en onder c, overeenkomsten zijn gesloten voor het veilig beheer en controle van de betrokken hoogactieve bronnen, ook wanneer deze bronnen niet meer in gebruik zijn. Deze overeenkomsten kunnen in ieder geval betrekking hebben op:
1°. overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de fabrikant, leverancier of een andere ondernemer die bevoegd is de bron te ontvangen;
2°. plaatsing in een voorziening voor opslag of verwijdering, of
3°. een verplichting voor de fabrikant of leverancier om deze in ontvangst te nemen;
b. er door middel van financiële zekerheid overeenkomstig de artikelen 4.15 tot en met 4.17 of op andere geschikte wijze voorzien wordt in het veilig beheer van de bron wanneer deze buiten gebruik wordt gesteld, mede met het oog op de situatie dat een ondernemer insolvent wordt of zijn activiteiten beëindigt.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de financiële zekerheidsstelling en het borgen van een veilige afvoer van een hoogactieve bron bij beëindiging van het gebruik ervan.
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen binnen een locatie met radioactieve materialen:
a. waarvan de totale activiteit van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel B, kolom 3, opgenomen vrijstellingswaarde; of
b. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan:
1°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1 opgenomen vrijstellingswaarde voor kunstmatige radionucliden, of
2°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 2 opgenomen vrijstellingswaarde voor van nature voorkomende radionucliden; of
c. indien het handelingen met matige hoeveelheden, tot 1.000 kg, van elk type materiaal betreft, waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de in bijlage 3, onderdeel B, tabel B, kolom 2, opgenomen vrijstellingswaarden. Deze vrijstellingswaarden zijn van toepassing in plaats van de in onderdeel b bedoelde vrijstellingswaarden. Bij regeling van Onze Minister kunnen voor de toepassing van dit onderdeel lagere hoeveelheidsgrenzen worden vastgesteld dan het maximum van 1.000 kg; of
d. waarvan de totale activiteit of activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de krachtens het vijfde lid of artikel 3.19 vastgestelde vrijstellingswaarde die met de betrokken handeling is gemoeid.
2. Indien radioactief materiaal:
a. meerdere soorten kunstmatige radionucliden bevat, of
b. meerdere soorten kunstmatige of van nature voorkomende radionucliden bevat waarvoor krachtens artikel 3.19 een of meer specifieke vrijstellingswaarden zijn vastgesteld,
wordt de activiteitsconcentratie van de radionucliden gewogen gesommeerd met overeenkomstige toepassing van artikel 3.4, vijfde lid. Aan de in het eerste lid, onderdeel b, c of d, bedoelde waarde wordt voldaan indien de uitkomst van de sommatie kleiner dan of gelijk is aan 1.
3. Indien binnen een locatie op enig moment meerdere handelingen plaatsvinden, worden de activiteiten van de kunstmatige radionucliden in de bij die handelingen betrokken radioactieve materialen gewogen gesommeerd volgens de in het tweede lid bedoelde methode. Aan de in het eerste lid, aanhef en onderdeel a of d, bedoelde waarde wordt voldaan indien de uitkomst van de sommatie kleiner dan of gelijk is aan 1.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen handelingen waarbij radioactieve stoffen worden toegevoegd aan consumentenproducten, bestemd voor gebruik op of in de directe omgeving van personen, worden aangewezen:
a. waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij een sommatie als bedoeld in het tweede lid, en
b. waarbij de aan deze producten toegevoegde radionucliden niet worden betrokken bij een sommatie als bedoeld in het derde lid.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet:
a. voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, vrijstellingswaarden op basis van de totale activiteit of activiteitsconcentratie worden vastgesteld en kunnen daarmee verbonden regels worden vastgesteld;
b. vrijstellingswaarden voor handelingen met matige hoeveelheden van elk type materiaal voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden vastgesteld. De tweede en derde volzin van dat onderdeel zijn van toepassing.
6. Bij verordening van de Autoriteit kunnen andere methoden dan bedoeld in het tweede of derde lid worden aangewezen voor het bepalen en toetsen van de gezondheidsschade in gevallen waarin de in het eerste lid bedoelde activiteitsconcentratie, in combinatie met de in dat lid bedoelde activiteit, geen juiste indicatie geeft van de gezondheidsschade die de bij de handeling betrokken radioactieve materialen kunnen veroorzaken.
7. Bij de toepassing van het vierde, vijfde of zesde lid worden de algemene criteria, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, in acht genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van de vrijstelling de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking genomen.
8. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de factoren, bedoeld in het zevende lid.
9. Bij verordening van de Autoriteit kan:
a. in afwijking van het eerste lid worden bepaald dat afdeling 3.2 van toepassing is op bij die verordening aangewezen handelingen, indien deze een te hoog risico van blootstelling van werknemers of leden van de bevolking met zich brengen of kunnen brengen;
b. in afwijking van artikel 3.5 of 3.9 worden bepaald dat de in die artikelen opgenomen verboden niet van toepassing zijn op bij die verordening aangewezen handelingen die een beperkt risico van blootstelling van werknemers of leden van de bevolking met zich brengen of kunnen brengen.
10. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op:
a. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan dieren voor het stellen van medische of veterinaire diagnoses;
b. het toedienen van radioactieve stoffen aan personen en, voor zover het de bescherming van mensen tegen ioniserende straling betreft, aan dieren voor therapie of medisch of biomedisch onderzoek;
c. het toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten.
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen:
a. met apparaten die een ingekapselde bron bevatten, op voorwaarde dat:
1°. het apparaat behoort tot een bij verordening of beschikking van de Autoriteit goedgekeurd type;
2°. het apparaat onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 m van enige bereikbare buitenzijde daarvan geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo veroorzaakt dan 1 microsievert per uur, en
3°. de Autoriteit voorwaarden voor recycling of verwijdering heeft vastgesteld;
b. met ieder toestel, mits:
1°. deze een elektronenstraalbuis is voor visuele beeldweergave, of een ander elektrisch toestel dat werkt bij een potentiaalverschil van niet meer dan 30 kilovolt (kV), of behoort tot een bij verordening of beschikking van de Autoriteit goedgekeurd type, en
2°. het toestel onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 m van enige bereikbare buitenzijde van het toestel geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo veroorzaakt dan 1 microsievert per uur;
c. elektrische apparatuur die ioniserende straling uitzendt, en onderdelen bevat die bij een potentiaalverschil van niet meer dan 5 kV werken.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b;
b. de opslag en de verwijdering van ingekapselde bronnen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.
1. Bij beschikking of verordening van de Autoriteit kunnen in afwijking van artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, b of c, of vijfde lid, of artikel 3.18, voor daarbij aangewezen specifieke bronnen of handelingen specifieke vrijstellingswaarden en daarmee verbonden regels worden vastgesteld, indien naar het oordeel van de Autoriteit vrijstelling de voorkeur heeft en het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet.
2. Bij een vrijstelling als bedoeld in het eerste lid worden de algemene criteria, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, in acht genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van vrijstelling de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens artikel 3.17, achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen met radioactieve materialen bestemd voor verwijdering, recycling, hergebruik of verbranding:
a. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan:
1°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1 opgenomen vrijgavewaarde voor kunstmatige radionucliden, of
2°. de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 2 opgenomen vrijgavewaarde voor van nature voorkomende radionucliden, of
b. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende krachtens het vierde lid of artikel 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, tweede, zesde en negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Afdeling 3.2 is voorts niet van toepassing in de gevallen, bedoeld in de artikelen 10.3, 10.4 en 10.6.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 1° of 2°, vrijgavewaarden op basis van de activiteitsconcentratie worden vastgesteld en kunnen daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
5. Bij de toepassing van het vierde lid worden de algemene criteria, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, en het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 10 in acht genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens artikel 3.17, achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
1. Bij beschikking of verordening van de Autoriteit kunnen, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, in afwijking van artikel 3.20, eerste of vierde lid, voor daarbij aangewezen specifieke radioactieve materialen, voor radioactieve materialen afkomstig van daarbij aangewezen specifieke soorten handelingen of voor materialen behorend tot een daarbij aangewezen specifieke categorie, specifieke vrijgavewaarden en daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
2. Bij de toepassing van het eerste lid worden de algemene criteria, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, en het bepaalde bij en krachtens hoofdstuk 10 in acht genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens artikel 3.17, achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
1. Afdeling 3.2 is niet van toepassing op handelingen met radioactieve materialen die van nature voorkomende radionucliden bevatten welke het resultaat zijn van handelingen waarvoor een vergunning krachtens artikel 15 van de wet is vereist en waarbij natuurlijke radionucliden worden verwerkt vanwege hun eigenschappen als splijtstof of kweekstof, welke materialen bestemd zijn voor verwijdering, recycling of hergebruik, en het voorhanden hebben daarvan:
a. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende in bijlage 3, onderdeel B, tabel A, deel 1, opgenomen vrijgavewaarde, of
b. waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken radioactieve stof niet hoger is dan de desbetreffende krachtens het derde lid vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, tweede lid, zesde lid en negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vrijgavewaarden en daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
4. Bij de vaststelling van de in het derde lid bedoelde vrijgavewaarden en daarmee verbonden regels worden de algemene criteria voor kunstmatige radionucliden, opgenomen in bijlage 3, onderdeel A, onderdeel 3, in acht genomen en worden bij de beoordeling van de wenselijkheid van de vrijgave de met het oog op stralingsbescherming relevante factoren in aanmerking genomen. De krachtens artikel 3.17, achtste lid, gestelde regels zijn van toepassing.
1. Het verdunnen of mengen van radioactieve stoffen of materialen met andere niet-radioactieve stoffen of materialen met het doel de radioactieve stoffen of materialen onder de desbetreffende vrijstellingswaarde of vrijgavewaarde te brengen, is verboden.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor verdunning of vermenging van stoffen of materialen bij een normale bedrijfsvoering bij processen waarbij radioactiviteit geen rol speelt.
3. Bij beschikking of verordening van de Autoriteit kan voor specifieke omstandigheden de verdunning of vermenging van radioactieve stoffen of materialen met niet-radioactieve stoffen of materialen worden toegestaan met het oog op hergebruik of recycling.
1. Krachtens paragraaf 3.3.1, 3.3.2 of 10.2 vrijgestelde of vrijgegeven bronnen of handelingen omvatten mede bronnen en handelingen behorend tot een categorie als genoemd in het tweede of derde lid.
2. Aanwijsinstrumenten als bedoeld in artikel 4.24 waaraan uitsluitend H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf wordt, respectievelijk is, toegevoegd voor verlichtingsdoeleinden, en waarvan het aanwijsinstrument in totaal een lagere activiteit bevat dan de desbetreffende krachtens artikel 3.17, eerste lid, onder a, vastgestelde waarde voor H-3, respectievelijk Pm-147, en er per locatie op enig moment niet meer dan 500 aanwijsinstrumenten voorhanden zijn.
3. Overige onder a tot en met d genoemde handelingen of blootstellingsituaties:
a. menselijke activiteiten met:
1°. radioactieve stoffen of radioactief materiaal dat afkomstig is van lozingen waarvoor krachtens artikel 10.3 of 10.4 een vergunning is vereist, of
2°. radioactieve stoffen of radioactief materiaal, vrijgesteld of vrijgegeven overeenkomstig afdeling 3.3;
b. het lozen van radioactieve stoffen in de bodem als bedoeld in artikel 10.5, tweede lid, wanneer de in een kalenderjaar totaal geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van het lozingspunt minder bedraagt dan 10-6 REing als bedoeld in bijlage 2;
c. het lozen van productiewater bij mijnbouw als bedoeld in artikel 10.5, derde lid, indien dit geschiedt door middel van injecteren naar een soortgelijke bodemformatie en diepte als waaruit het water afkomstig is en op een zodanige wijze dat het water niet in andere watervoerende lagen terechtkomt;
d. handelingen met materialen die van nature voorkomende radionucliden bevatten, welke het resultaat zijn van het mengen van radioactieve afvalstoffen als bedoeld in artikel 10.7, zesde lid.
1. Een ondernemer zorgt ervoor dat, in situaties waar ten gevolge van een handeling een in artikel 7.3 of 9.1 genoemde dosislimiet kan worden overschreden, op daarvoor geschikte plaatsen doelmatige en duidelijke waarschuwingsborden of waarschuwingstekens en opschriften worden aangebracht.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het model, de opschriften en de minimale grootte van de waarschuwingsborden of waarschuwingstekens en waar en op welke wijze deze moeten worden aangebracht.
1. Een ondernemer houdt van alle bronnen waarvoor hij verantwoordelijk is dossiers bij waarin ten minste worden bijgehouden gegevens met betrekking tot:
a. het type, aard en plaats van de bron;
b. de wijze van toepassing ervan, en
c. de wijze van overdracht van de bron of het zich ontdoen ervan na beëindiging van het gebruik.
2. De ondernemer die handelingen met de bron verricht, houdt een administratie bij van die handelingen.
3. De administratie en dossiers als bedoeld in het eerste en tweede lid worden ondergebracht in een beheersysteem.
4. De administratie bevat ten minste:
a. de naam van de rechtspersoon en van de verantwoordelijke stralingsbeschermingsdeskundige en toezichthoudend medewerker stralingsbescherming;
b. de plaats waar de handelingen worden verricht;
c. een omschrijving van de aard en de omvang van de handelingen; en
d. de beoordeling van de risico’s, bedoeld in artikel 7.1.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van het eerste tot en met vierde lid, waaronder de bewaartermijnen van de administratie en de dossiers.
1. De ondernemer die op wisselende plaatsen handelingen verricht ten behoeve van industriële radiografie, houdt per locatie een administratie bij van die handelingen.
2. Een administratie als bedoeld in het eerste lid wordt ondergebracht in een beheersysteem.
3. De ondernemer die een administratie als bedoeld in het eerste lid bijhoudt, bewaart de gegevens waaruit die administratie bestaat gedurende een periode van ten minste drie jaar na het kalenderjaar waarop deze gegevens betrekking hebben.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de administratie.
5. De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt niet indien het aantal tevoren geschatte opnamen per locatie per kalenderjaar minder dan 100 bedraagt.
1. De ondernemer stelt, na raadpleging van een stralingsbeschermingsdeskundige of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming, maatregelen vast om schade tegen te gaan en zorgt ervoor dat deze worden uitgevoerd.
2. De ondernemer zorgt er ten aanzien van bronnen, beveiligingsmiddelen en meetinstrumenten waarvoor hij verantwoordelijk is, voor dat:
a. daaraan het noodzakelijke onderhoud wordt verricht;
b. de noodzakelijke maatregelen worden genomen om inadequate of defecte onderdelen daarvan te verbeteren of te vervangen, en
c. indien nodig, tot buitengebruikstelling van een bron wordt overgegaan.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk wordt voorkomen dat een bron zoekraakt, wordt ontvreemd of ongewild wordt verspreid en neemt, indien zich een zodanige situatie voordoet, alle noodzakelijke maatregelen om de bron weer onder zijn controle of beheer te brengen en een eventuele besmetting te verwijderen of verdere blootstelling van personen te voorkomen.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat bronnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, beveiligd zijn tegen brand.
5. Regels als bedoeld in dit hoofdstuk gelden onverminderd het bepaalde bij en krachtens de hoofdstukken 7 en 8 met betrekking tot bronnen en de betrokkenheid van een stralingsbeschermingsdeskundige of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming bij handelingen met die bronnen.
6. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot de bronnen waarvoor hij verantwoordelijk is voldaan wordt aan bij verordening van de Autoriteit gestelde nadere regels met betrekking tot de eisen waaraan degene die een handeling verricht met een bron moet voldoen.
De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot toestellen en versnellers waarvoor hij verantwoordelijk is voldaan wordt aan de bij verordening van de Autoriteit gestelde regels met betrekking tot:
a. het testen van een toestel of versneller voor de ingebruikname daarvan;
b. de afscherming van een toestel of versneller tegen ioniserende straling;
c. de opstelling van een toestel of versneller en de bijbehorende hulpmiddelen en beveiligingsmiddelen;
d. de werkwijze van een toestel of versneller;
e. maatregelen ter voorkoming van gebruik van een toestel of versneller door onbevoegden;
f. de controle op de werking van een toestel of versneller; en
g. het omgevingsdosisequivalenttempo dat een toestel of versneller mag veroorzaken.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat wanneer open en ingekapselde bronnen niet worden gebruikt, deze worden opgeborgen in een daartoe geschikte bergplaats.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Daartoe kunnen behoren regels die een vrijstelling inhouden of een bevoegdheid tot ontheffingverlening met het oog op gevallen waarin redelijkerwijs niet aan het eerste lid kan worden voldaan.
1. De ondernemer zorgt in gevallen, behorend tot een bij regeling van Onze Minister aangewezen categorie, voor een beveiligingsplan waarin wordt beschreven welke voorzieningen met betrekking tot de beveiliging van een bron zijn getroffen.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, staat in een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1. Bij verordening van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het beveiligingsplan en de wijze van uitvoering ervan worden gesteld. Deze eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen in het belang van de stralingsbescherming en beveiliging nadere regels worden gesteld ten aanzien van het beveiligingsplan en de beveiliging van het voorhanden hebben van radioactieve stoffen, bestemd voor handelingen waarvoor krachtens de wet of dit besluit een vergunning is vereist.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot ingekapselde bronnen voldaan wordt aan de bij verordening van de Autoriteit gestelde regels.
2. Hiertoe behoren in ieder geval regels met betrekking tot:
a. maatregelen bij de binnenkomst van de bron op de locatie;
b. eisen aan de constructie en verpakking van de bron;
c. maatregelen ter voorkoming van gebruik van een bron door onbevoegden;
d. de controle op de werking van een bron;
e. het omgevingsdosisequivalenttempo dat een bron mag veroorzaken; en
f. het verrichten van een lek- of besmettingstest.
1. Van iedere overdracht van een hoogactieve bron wordt op een bij verordening van de Autoriteit te bepalen wijze kennisgegeven aan de Autoriteit.
2. Bij verordening van de Autoriteit kan de verplichting, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid tot andere daarbij aangewezen ingekapselde bronnen indien dat noodzakelijk wordt geacht met het oog op de stralingsbescherming.
3. Bij de verordening kunnen regels worden gesteld omtrent de kennisgeving en het systeem van registratie en het bijhouden van de kennisgevingen.
1. De fabrikant graveert in of stempelt op elke door hem gefabriceerde hoogactieve bron een code die als volgt is samengesteld:
a. de aanduiding: NL;
b. gevolgd door een aan de fabrikant door de Autoriteit toegekende vaste code;
c. gevolgd door een door de fabrikant te bepalen, voor de bron onderscheidende code in Romeinse letters of Arabische cijfers.
2. Een aanvraag om de toekenning van de in het eerste lid, onder b, bedoelde code wordt ingediend bij de Autoriteit. De aanvraag bevat de nummers van de krachtens artikel 15, onder a, of 29, eerste lid, van de wet, aan de aanvrager verleende vergunningen.
3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de afmeting van de bron voor de in dat lid bedoelde handeling te klein is.
4. De fabrikant graveert de in het eerste lid bedoelde code tevens in de bronhouder van de desbetreffende bron of stempelt die code op die bronhouder.
5. Het vierde lid is niet van toepassing indien de afmeting van de bronhouder voor de in het eerste lid bedoelde handeling te klein is, of indien de bronhouder bedoeld is voor hergebruik als behuizing van een bron. In dat laatste geval brengt de fabrikant informatie over ten minste de aard van de hoogactieve bron aan op, of aan, de bronhouder.
6. De fabrikant brengt op, of aan, de broncontainer informatie aan over de aard van de hoogactieve bron.
7. De fabrikant van een hoogactieve bron zorgt ervoor dat:
a. de bron wordt vergezeld van:
1°. schriftelijke informatie die bevestigt dat de bron voldoet aan het eerste lid en aan de krachtens artikel 4.1, tweede lid, met betrekking tot de bron of de bronhouder gestelde regels;
2°. kleurenfoto’s van het ontwerp van de bron en de bijbehorende bronhouder, en, voor zover van toepassing, van het ontwerp van de bijbehorende broncontainer en de bijbehorende apparatuur;
b. de onder a bedoelde informatie en foto’s bij de levering van de bron worden verstrekt aan degene aan wie die bron wordt geleverd;
c. de in het eerste en vierde lid bedoelde code en de krachtens artikel 4.1, tweede lid, op de bron, bronhouder of broncontainer aangebrachte waarschuwingstekens en opschriften zo goed mogelijk leesbaar blijven.
1. De leverancier graveert in, of stempelt op, de bronhouder van elke door hem te leveren hoogactieve bron een code die als volgt is samengesteld:
a. de aanduiding: NL,
b. gevolgd door een aan de leverancier door de Autoriteit toegekende vaste code,
c. gevolgd door een door de leverancier te bepalen voor de bron onderscheidende code in Romeinse letters of Arabische cijfers.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien:
a. op de bronhouder van een hoogactieve bron reeds de in artikel 4.10, eerste lid, bedoelde code, of een andere unieke code in Romeinse letters of Arabische cijfers is aangebracht;
b. de afmeting van de bronhouder voor de in het eerste lid bedoelde handeling te klein is, of deze houder bedoeld is voor hergebruik als behuizing van een bron.
3. In het in het tweede lid, onder b, bedoelde geval is artikel 4.10, vijfde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 4.10, tweede, zesde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «fabrikant» steeds wordt gelezen: leverancier.
Artikel 4.10, tweede, zesde en zevende lid, onderdelen a en c, en artikel 4.11, eerste tot en met derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de ondernemer die een handeling verricht met een hoogactieve bron, met dien verstande dat voor «fabrikant» en «leverancier» steeds wordt gelezen: ondernemer.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat door middel van passende tests, zoals lektests, op basis van internationale normen, de integriteit van hoogactieve bronnen door of onder toezicht van een stralingsbeschermingsdeskundige of een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming in elk geval op de volgende momenten wordt gecontroleerd:
a. ten minste eenmaal per jaar, en
b. na elke gebeurtenis waarbij de bron of bronhouder beschadigd is of kan zijn.
2. De ondernemer zorgt er ten aanzien van een hoogactieve bron en haar toebehoren voor dat, door of onder toezicht van een stralingsbeschermingsdeskundige of een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming:
a. wordt gecontroleerd of de bron en in voorkomend geval de uitrusting die de bron bevat, feitelijk aanwezig is op de plaats waar deze wordt toegepast of is opgeslagen:
1°. elke drie maanden, indien de bron minder dan eens per drie maanden wordt toegepast;
2°. eenmaal per jaar, indien de bron een keer of meer dan een keer per drie maanden wordt toegepast;
b. eenmaal per jaar wordt gecontroleerd of de bron en de bronhouder nog in goede staat zijn.
3. De ondernemer:
a. zorgt ervoor dat ten aanzien van elke vast opgestelde of mobiele hoogactieve bron schriftelijke instructies worden vastgesteld ter voorkoming van ongeoorloofde toegang tot de bron, verlies of diefstal van de bron of beschadiging van de bron door brand;
b. stelt de Autoriteit overeenkomstig artikel 6.3 onmiddellijk in kennis van verlies, diefstal, lekkage of ongeoorloofd gebruik van een bron, en
c. laat na elke gebeurtenis, inclusief brand, waarbij de bron beschadigd kan zijn, de integriteit van elke bron controleren en informeert de Autoriteit indien een van de genoemde omstandigheden zich heeft voorgedaan en over de genomen maatregelen.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld.
1. Onverminderd artikel 7.28 zorgt de ondernemer ervoor dat degene die een handeling met een hoogactieve bron verricht, en degene die daaraan leiding geeft of daarop toezicht houdt, is voorgelicht en geïnstrueerd over:
a. de voorschriften voor het veilig beheer van hoogactieve bronnen;
b. de noodzakelijke veiligheidsvoorschriften, en
c. de mogelijke gevolgen van het wegvallen van een passende controle op hoogactieve bronnen.
2. De in het eerste lid genoemde onderwerpen worden beschreven. Deze documentatie wordt ter beschikking gesteld aan degene die een handeling met een hoogactieve bron verricht en aan degene die daaraan leiding geeft of daarop toezicht houdt.
3. Voorlichting en instructies als bedoeld in het eerste lid worden ten minste elke twee jaar herhaald.
1. De ondernemer stelt financiële zekerheid ter dekking van de kosten van het nakomen van de voor hem geldende verplichtingen met betrekking tot het veilig afvoeren van een afgedankte hoogactieve bron voor het geval:
a. hij failliet gaat of anderszins zijn bedrijfsactiviteiten beëindigt, of
b. degene met wie een overeenkomst was gesloten om de afgedankte hoogactieve bron af te nemen, niet meer tot die afname in staat is.
2. De financiële zekerheid wordt gesteld op een of meer van de volgende wijzen:
a. een borgtocht of een bankgarantie;
b. het sluiten van een verzekeringsovereenkomst;
c. het deelnemen aan een daartoe ingesteld fonds dat naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Financiën voldoende waarborg biedt dat de in het eerste lid bedoelde kosten zijn gedekt, of
d. het treffen van enige andere voorziening, waarbij de financiële zekerheid naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Financiën voldoende waarborg biedt dat de in het eerste lid bedoelde kosten zijn gedekt.
3. Bij regeling van Onze Minister wordt een minimumbedrag vastgesteld waarvoor per volume-eenheid af te voeren bron, de daarbij behorende bronhouder en de vaste afscherming financiële zekerheid wordt gesteld.
4. De financiële zekerheid wordt gesteld ten behoeve van de Staat der Nederlanden.
De financiële zekerheid wordt in stand gehouden tot het moment waarop de hoogactieve bron waarvoor de financiële zekerheid wordt gesteld, door de ondernemer:
a. wordt overgedragen aan een andere ondernemer die met betrekking tot die bron de vereiste financiële zekerheid heeft gesteld;
b. wordt afgegeven aan een krachtens artikel 10.6, zesde lid, erkende ophaaldienst voor radioactieve afvalstoffen, of
c. wordt afgegeven aan een krachtens artikel 10.6, zevende lid, daartoe aangewezen instelling voor de ontvangst van radioactieve afvalstoffen.
1. De ondernemer verstrekt voordat hij een hoogactieve bron verwerft, aan de Autoriteit:
a. informatie over het volume van de verworven bron, de bronhouder en de vaste afscherming van die bron;
b. schriftelijk bewijs dat de krachtens artikel 4.15, eerste lid, vereiste financiële zekerheid is gesteld, en
c. schriftelijk bewijs van de overeenkomst die met de leverancier of fabrikant van de bron is gesloten ten aanzien van:
1°. de overbrenging van de niet meer in gebruik zijnde bron naar de leverancier, fabrikant of andere ondernemer die bevoegd is de bron te ontvangen, of
2°. de plaatsing van de niet meer in gebruik zijnde bron in een voorziening voor opslag of verwijdering.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de daarin bedoelde gegevens reeds bij een aanvraag om een vergunning voor de desbetreffende bron of handeling zijn verstrekt.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere eisen worden gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking.
1. In afwijking van artikel 4.2 legt de ondernemer die de beschikking krijgt over een hoogactieve bron onmiddellijk na de verwerving daarvan het in dat artikel bedoelde dossier aan van die bron, en houdt daarin de informatie bij als bedoeld in, en overeenkomstig het model van het informatieformulier, opgenomen in bijlage 5.
2. De ondernemer stelt een schriftelijke of digitale kopie van de door hem beheerde dossiers ter beschikking aan de Autoriteit:
a. onmiddellijk na het aanleggen van een dossier;
b. op de bij verordening van de Autoriteit bepaalde vaste data;
c. bij wijziging van de op het informatieformulier beschreven situatie;
d. op een daartoe strekkend verzoek van de Autoriteit;
e. bij het afsluiten van het dossier voor een bron, wanneer de ondernemer deze niet langer in zijn bezit heeft, waarbij de naam en het adres worden vermeld van:
1°. de onderneming waaraan de bron is overgedragen, en
2°. de voorziening voor opslag of verwijdering waaraan de bron is overgedragen;
f. bij het afsluiten van het dossier, als de ondernemer geen bronnen meer in zijn bezit heeft.
3. De krachtens artikel 58, eerste lid, van de wet aangewezen ambtenaren hebben te allen tijde toegang tot en inzage in de dossiers.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van het eerste en tweede lid, waaronder de te verstrekken gegevens en de wijze van verstrekking.
1. De Autoriteit houdt een register bij van alle ondernemers die op grond van artikel 3.5 een vergunning hebben voor het uitvoeren van handelingen met hoogactieve bronnen en van de hoogactieve bronnen waar zij over beschikken.
2. In het register worden, naast gegevens omtrent de ondernemer en de vergunning, de volgende gegevens omtrent de bron opgenomen:
a. het soort radionuclide;
b. de activiteit op het moment van productie, of, indien deze onbekend is,
c. de activiteit op het tijdstip waarop de bron voor het eerst op de markt is gebracht of door de ondernemer is verworven, en
d. het type bron.
3. De Autoriteit houdt het register bij op basis van de hem bekende gegevens, bedoeld in de artikelen 4.9 en 4.18.
4. Het register staat ter beschikking aan krachtens artikel 58, eerste lid, van de wet, aangewezen ambtenaren.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat ruimten en plaatsen waar handelingen met open bronnen worden verricht, de inrichting daarvan of daarin gebruikte voorwerpen, regelmatig volgens door hem schriftelijk vastgestelde procedures op basis van internationale normen worden gecontroleerd op besmetting.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen in het belang van de stralingsbescherming regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van daarbij aangewezen handelingen met open bronnen, waaronder regels met betrekking tot de frequentie en de uitvoering van de controles, bedoeld in het eerste lid.
1. Bij verordening van de Autoriteit kunnen in het belang van de stralingsbescherming regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van daarbij aangewezen handelingen met van nature voorkomende radionucliden waarvoor op grond van afdeling 3.2 een vergunning, registratie of kennisgeving is vereist.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het hergebruik van producten of materialen of de opslag van afval afkomstig van handelingen met van nature voorkomende radionucliden, voor categorieën van gevallen waarin de activiteitsconcentratie van de betrokken van nature voorkomende radionucliden hoger is dan de desbetreffende krachtens artikel 3.20 of 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde.
1. Een ondernemer die consumentenproducten wil vervaardigen of deze binnen Nederlands grondgebied brengt of doet brengen, waarvan het beoogde gebruik kan leiden tot een nieuwe categorie of soort handelingen, verstrekt aan de Autoriteit de met het oog op rechtvaardiging benodigde gegevens met betrekking tot:
a. het beoogde gebruik van het consumentenproduct;
b. de technische kenmerken van het consumentenproduct;
c. de middelen om de bron vast te zetten in geval van consumentenproducten die radioactieve stoffen bevatten;
d. dosistempo’s op relevante afstanden voor het gebruik van het consumentenproduct, met inbegrip van dosistempo’s op 0,1 m van enig toegankelijk oppervlak, en
e. de verwachte doses voor regelmatige gebruikers van het product.
2. Bij de beoordeling met het oog op rechtvaardiging wordt in het bijzonder gelet op de vereisten dat:
a. de prestaties van het consumentenproduct het beoogde gebruik ervan rechtvaardigen;
b. het ontwerp volstaat om blootstellingen bij normaal gebruik en de kans op en de gevolgen van misbruik of toevallige blootstellingen te minimaliseren, dan wel of voorwaarden moeten worden opgelegd met betrekking tot de technische en fysieke eigenschappen van het product;
c. het consumentenproduct qua ontwerp voldoet aan de vrijstellingscriteria, bedoeld in paragraaf 3.3.1, en in voorkomend geval, of het van een erkend type is en geen specifieke voorzorgsmaatregelen vereist zijn voor de verwijdering ervan wanneer het niet langer in gebruik is, en
d. het consumentenproduct van een correct etiket is voorzien en er passende documentatie aan de klant is verstrekt met instructies voor een correct gebruik en verwijdering.
3. Indien een verzoek met gegevens als bedoeld in het eerste lid is ontvangen wordt dit door de Autoriteit medegedeeld aan de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten van de Europese Unie. Op verzoek wordt voorts mededeling gedaan van de beslissing omtrent rechtvaardiging en de daaraan ten grondslag liggende redenen.
4. Het aan consumenten verkopen of ter beschikking stellen van consumentenproducten waarvan het gebruik niet is gerechtvaardigd of die niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor vrijstelling als bedoeld in paragraaf 3.3.1 is verboden.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot vereisten voor handelingen met gerechtvaardigde consumentenproducten als bedoeld in het tweede lid. Daartoe kunnen in elk geval behoren regels met betrekking tot het gebruik en de verwijdering van die producten.
In afwijking van het in artikel 3.5, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, derde lid, onder c, bedoelde verbod, op het zonder of in strijd met een vergunning toevoegen van radioactieve stoffen aan consumentenproducten, is het verboden:
a. voor verlichtingsdoeleinden radionucliden toe te voegen aan een aanwijsinstrument;
b. handelingen te verrichten met een aanwijsinstrument waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 4.23, is niet van toepassing voor zover:
a. het product een aanwijsinstrument betreft;
b. uitsluitend H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf is of wordt toegevoegd voor verlichtingsdoeleinden;
c. het aanwijsinstrument in totaal een lagere activiteit bevat dan de desbetreffende krachtens artikel 3.17, eerste lid, onder a, vastgestelde waarde voor H-3, onderscheidenlijk Pm-147;
d. het aanwijsinstrument voldoet aan in het belang van de bescherming tegen ioniserende straling bij verordening van de Autoriteit gestelde regels met betrekking tot de constructie;
e. op het aanwijsinstrument de bij verordening van de Autoriteit aangewezen merk- of waarschuwingstekens zijn aangebracht;
f. herstel- en onderhoudswerkzaamheden aan het aanwijsinstrument worden verricht overeenkomstig de bij verordening van de Autoriteit vastgestelde regels, en
g. er per locatie op enig moment niet meer dan 500 aanwijsinstrumenten waaraan voor verlichtingsdoeleinden H-3 in lichtcellen of Pm-147 in lichtgevende verf is toegevoegd, voorhanden zijn.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 4.23 en het eerste lid.
1. Het is verboden buiten Nederland vervaardigde aanwijsinstrumenten waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd, voorhanden te hebben met het doel deze binnen Nederland in de handel te brengen, indien deze instrumenten niet voldoen aan de bij of krachtens de artikelen 4.23 en 4.24 gestelde regels.
2. Onze Minister van Defensie kan ontheffing verlenen van de in het eerste lid en artikel 4.23 gestelde verboden indien het aanwijsinstrumenten betreft waaraan voor verlichtingsdoeleinden radionucliden zijn toegevoegd en die in gebruik zijn dan wel bestemd zijn voor gebruik bij de krijgsmacht onder operationele omstandigheden.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot aanwijsinstrumenten.
1. De Autoriteit inventariseert handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming die leiden tot blootstelling.
2. Bij de inventarisatie van handelingen waarbij medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt wordt in het bijzonder gelet op de volgende handelingen:
a. radiologische keuringen, onder andere bij aanstelling, immigratie of verzekering;
b. radiologisch onderzoek met betrekking tot de fysieke ontwikkeling van kinderen en adolescenten, met het oog op een loopbaan;
c. radiologische leeftijdsbepaling;
d. het gebruik van ioniserende straling voor het opsporen van verborgen voorwerpen in het menselijk lichaam.
3. Bij de inventarisatie van handelingen waarbij geen medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt wordt in het bijzonder gelet op:
a. gebruik van ioniserende straling voor het opsporen van verborgen voorwerpen aan of op het menselijk lichaam;
b. het gebruik van ioniserende straling bij controles van vracht en laadruimten voor het opsporen van verstekelingen;
c. het gebruik van ioniserende straling voor wettelijke of beveiligingsdoeleinden.
4. Onverminderd artikel 2.4 wordt elke procedure van individuele niet-medische beeldvorming gerechtvaardigd met inachtneming van de specifieke doelstellingen van die procedure en de kenmerken van de betrokken persoon.
5. De generieke en specifieke rechtvaardiging van handelingen met blootstelling bij niet-medische beeldvorming kan worden herzien overeenkomstig artikel 2.3.
6. De omstandigheden voor blootstelling bij niet-medische beeldvorming worden regelmatig door de ondernemer geëvalueerd.
1. Gerechtvaardigde handelingen met blootstelling bij niet-medische beeldvorming, waarbij medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt, kunnen bij regeling van Onze Minister worden vrijgesteld van:
a. dosisbeperkingen voor blootstelling van een lid van de bevolking, opgenomen in artikel 9.5;
b. dosislimieten voor blootstelling van een lid van de bevolking, opgenomen in artikel 9.1.
2. De Autoriteit stelt bij verordening of beschikking regels of voorschriften vast voor handelingen ten behoeve van niet-medische beeldvorming, met inbegrip van criteria voor de individuele toepassing.
3. Bij procedures waarbij medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt zorgt de ondernemer voor:
a. naleving van de relevante bepalingen inzake medische blootstelling als bedoeld in hoofdstuk 8, waaronder in elk geval worden begrepen de bepalingen met betrekking tot:
1°. de apparatuur;
2°. optimalisatie;
3°. de verantwoordelijkheden;
4°. de opleidingsvereisten;
5°. bijzondere bescherming tijdens zwangerschap;
b. een passende betrokkenheid van een klinisch fysicus;
c. het toepassen van specifieke protocollen al naar gelang het doel van de blootstelling en de vereiste beeldkwaliteit;
d. het voldoen aan de op grond van artikel 4.28 vastgestelde specifieke diagnostische referentieniveaus, indien redelijkerwijs uitvoerbaar.
4. Voor procedures waarbij geen medisch-radiologische apparatuur wordt gebruikt zorgt de ondernemer ervoor dat de dosisbeperkingen zo ruim mogelijk onder de dosislimieten voor blootstelling van leden van de bevolking, opgenomen in artikel 9.1, liggen.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat adequate informatie wordt verstrekt aan, en toestemming wordt gevraagd aan een persoon die de blootstelling zal ondergaan.
6. Het vijfde lid is niet van toepassing voor zover in het kader van de rechtshandhaving een instemming niet bij of krachtens de wet wordt vereist.
1. Bij verordening van de Autoriteit worden methoden aangewezen of vastgesteld:
a. ter bepaling van de omgevingsdosisequivalenten;
b. ter bepaling van de equivalente en de effectieve doses, met inachtneming van passende standaardwaarden en standaardrelaties;
c. ter bepaling van de waarden voor de activiteitsconcentratie en de totale activiteit of de waarden voor de activiteit per oppervlakte-eenheid ten gevolge van radionucliden;
d. betreffende de aanwijzing van radionucliden die bij de toetsing van van nature voorkomende radionucliden zijn vrijgesteld van sommatie;
e. voor de bepaling van de activiteitsconcentratie, de activiteit per oppervlakte-eenheid en de totale activiteit voor radionucliden.
2. Bij de verordening kunnen in elk geval:
a. methoden worden aangewezen voor de wijze waarop de in het eerste lid, onder b, bedoelde doses worden getoetst aan de in dit besluit opgenomen dosislimieten, dosisbeperkingen of referentieniveaus;
b. regels worden gesteld voor de meetmethoden van activiteiten, activiteitsconcentratie of activiteit per oppervlakte-eenheid.
3. Ter bepaling van doses worden alle effectieve of equivalente doses gesommeerd die een persoon ontvangt ten gevolge van handelingen waarop dit besluit, het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen, het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen of een ander besluit dat betrekking heeft op handelingen met een risico op blootstelling aan ioniserende straling, van toepassing is, met uitzondering van medisch-radiologische procedures.
4. Ten behoeve van de toetsing aan waarden voor de activiteitsconcentratie, de totale activiteit of de waarden voor de activiteit per oppervlakte-eenheid ten gevolge van radionucliden, worden alle activiteiten die zich op enig moment binnen een locatie bevinden of worden geloosd, gewogen en gesommeerd overeenkomstig de methoden, bedoeld in artikel 3.4, vijfde lid.
5. In afwijking van het vierde lid worden de activiteiten of activiteitsconcentratie in natuurlijke bronnen niet gesommeerd met de activiteiten of activiteitsconcentratie in kunstmatige bronnen.
1. Onze Ministers die het aangaat en de Autoriteit zorgen ervoor dat aan leden van de bevolking, ondernemers, werknemers alsmede patiënten en andere personen die medische blootstelling ondergaan, informatie ter beschikking wordt gesteld met betrekking tot:
a. categorieën of soorten handelingen die gerechtvaardigd zijn overeenkomstig de paragrafen 2.1 en 2.2;
b. de regelgeving met betrekking tot bronnen en stralingsbescherming.
2. De informatie wordt ter beschikking gesteld overeenkomstig de vereisten van nationaal en internationaal recht, tenzij dat strijdig zou zijn met een nationaal of internationaal erkend belang, waaronder in ieder geval worden begrepen de belangen inzake veiligheid en beveiliging.
1. Degene die apparatuur die radioactieve bronnen bevat, of een toestel of versneller waardoor ioniserende straling wordt uitgezonden of kan worden uitgezonden op de markt brengt of overdraagt aan een ondernemer zorgt ervoor dat aan de ondernemer aan wie een toestel of versneller wordt overgedragen passende voorlichting wordt verstrekt over de mogelijke radiologische gevaren en het juiste gebruik ervan alsmede het testen en het onderhoud ervan, met inbegrip van een document waaruit blijkt dat het ontwerp het mogelijk maakt de blootstelling te beperken tot een niveau dat zo laag als redelijkerwijs mogelijk is.
2. Onverminderd het eerste lid, zorgt degene die medisch-radiologische apparatuur, toestellen of versnellers op de markt brengt of overdraagt aan een andere ondernemer er overeenkomstig artikel 6, eerste lid, van het Besluit medische hulpmiddelen voor, dat aan elke ondernemer aan wie de overdracht plaatsvindt passende voorlichting wordt verstrekt over de risicobeoordeling voor patiënten, en over de beschikbare elementen van de klinische evaluatie.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
1. Onze Ministers in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat zorgen ervoor dat lokaal en nationaal informatie beschikbaar is over:
a. de blootstelling aan radon in woningen en andere gebouwen en de bijbehorende gezondheidsrisico’s;
b. over het belang van radonmetingen, en
c. over de beschikbare technische middelen om bestaande radonconcentraties terug te dringen.
2. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding en uitvoering van de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid.
1. Ten aanzien van de stralingsbeschermingsdeskundige zijn naast de algemene bepalingen van deze paragraaf de specifieke bepalingen van de hoofdstukken 6, 7, 8 en 9 van toepassing.
2. De ondernemer die een handeling uitvoert of laat uitvoeren waarvoor een vergunning, registratie of kennisgeving is vereist, zorgt ervoor dat een stralingsbeschermingsdeskundige hem adviseert over, dan wel toezicht uitoefent op, de naleving van de bij of krachtens de wet en dit besluit gestelde regels en voorschriften met betrekking tot die handeling, indien deze beroepsmatige blootstelling of blootstelling van een lid van de bevolking met zich brengt of kan brengen. De eerste volzin is mede van toepassing op een maatregel of blootstellingsituatie waarvoor een kennisgeving is vereist.
3. Ten aanzien van handelingen als bedoeld in het tweede lid is deskundigheid vereist overeenkomstig een bij regeling van Onze Ministers vastgesteld passend niveau, welke in verhouding staat tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s.
4. Bij de regeling, bedoeld in het derde lid, kunnen nadere eisen worden gesteld ten aanzien van de passende niveaus van deskundigheid, bedoeld in dat lid.
5. Aan een stralingsbeschermingsdeskundige kan door een in artikel 58 van de wet aangewezen ambtenaar worden opgedragen om werknemers en leden van de bevolking te beschermen tegen ioniserende straling.
1. De ingevolge dit besluit door een stralingsbeschermingsdeskundige te verrichten taken worden uitsluitend uitgevoerd door een persoon die als een zodanige deskundige voor de uitvoering van de betrokken taken op aanvraag door de Autoriteit is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de wet.
2. Een inschrijving als bedoeld in het eerste lid geldt als erkenning in de zin van artikel 79, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de richtlijn.
3. Bij regeling van Onze Ministers worden eisen vastgesteld met betrekking tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden waaraan moet worden voldaan om als stralingsbeschermingsdeskundige in het register te worden ingeschreven. De eisen kunnen verschillen voor de verschillende niveaus van deskundigheid, bedoeld in artikel 5.4, derde lid, afhankelijk van de taken van de stralingsbeschermingsdeskundige, of de specifieke toepassing. Bij de regeling worden tevens eisen gesteld met betrekking tot de herregistratie. Daartoe kunnen behoren eisen met betrekking tot het volgen van opleidingen.
4. Bij verordening van de Autoriteit worden regels gesteld omtrent:
a. de wijze van inschrijving;
b. de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag tot inschrijving worden verstrekt, waaronder in elk geval kan worden verstaan een diploma van een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11 met betrekking tot een opleiding tot coördinerend deskundige of algemeen coördinerend deskundige als bedoeld in artikel 7b van het Besluit stralingsbescherming, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit.
5. Een inschrijving kan worden geweigerd of doorgehaald, indien niet of niet volledig voldaan wordt aan de bij of krachtens de wet of dit besluit gestelde eisen, met dien verstande dat alvorens een inschrijving wordt geweigerd of doorgehaald de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld om binnen een daarbij gestelde redelijke termijn aan te tonen dat alsnog aan de eisen wordt voldaan.
6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag tot een inschrijving als bedoeld in het eerste lid.
1. De Autoriteit schrijft op aanvraag een persoon die onderdaan is van een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties, als stralingsbeschermingsdeskundige in in het register, bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, indien op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en met toepassing van de op grond van artikel 33 van die wet gestelde regels is aangetoond dat deze persoon over kwalificaties beschikt die gelijkwaardig zijn aan de kwalificaties waaraan ingevolge artikel 5.5, derde lid, moet worden voldaan om als stralingsbeschermingsdeskundige te worden ingeschreven.
2. Artikel 5.5, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Ten aanzien van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming zijn naast de algemene bepalingen van deze paragraaf de specifieke bepalingen van de hoofdstukken 6 en 7 van toepassing.
2. De ondernemer die een handeling uitvoert of laat uitvoeren die beroepsmatige blootstelling of blootstelling van een lid van de bevolking met zich brengt of kan brengen, zorgt ervoor dat deze handeling wordt uitgevoerd door of onder toezicht van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming.
3. De taken van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming kunnen worden uitgevoerd door een stralingsbeschermingsdeskundige of een stralingsbeschermingseenheid.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat aan een in zijn onderneming werkzame toezichthoudend medewerker stralingsbescherming:
a. adequate opleiding, training en voorlichting op het gebied van de stralingsbescherming specifiek voor de toepassing wordt gegeven, en
b. regelmatig toepassingspecifieke bij- en nascholing wordt gegeven.
5. De ondernemer houdt een administratie bij waarin de wijze van uitvoering van het vierde lid wordt gedocumenteerd en houdt deze ter beschikking van de krachtens artikel 58 van de wet aangewezen ambtenaren.
6. Bij regeling van Onze Ministers kunnen eisen worden vastgesteld met betrekking tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor daarbij genoemde toepassingen en de opleiding, training en voorlichting, bedoeld in het vierde lid. Daartoe kunnen behoren eisen met betrekking tot het volgen van opleidingen.
7. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld.
De ingevolge dit besluit door een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming te verrichten taken worden uitsluitend uitgevoerd door een persoon die beschikt over een diploma, certificaat of een ander getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming, specifiek voor de toepassing, behaald bij:
a. een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11, of
b. een door een andere lidstaat van de Europese Unie of andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland erkende of aangewezen instelling of opleiding.
1. Bij regeling van Onze Minister kunnen soorten ondernemingen of locaties waar zeer diverse of omvangrijke handelingen worden uitgevoerd of handelingen die een uitgebreide bescherming tegen ioniserende straling vereisen worden aangewezen, waarin de aanwezigheid van een stralingsbeschermingseenheid is vereist, waarin tevens een stralingsbeschermingsdeskundige van een krachtens artikel 5.5 vereist niveau van deskundigheid beschikbaar is. Daartoe behoren in elk geval gevallen waarin op grond van artikel 3.4, vierde lid, een complexvergunning is vereist. Bij de regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de taken, bevoegdheden en werkwijze van een stralingsbeschermingseenheid als bedoeld in het tweede tot en met vierde lid, het op peil blijven van de expertise van de eenheid en de taken van de stralingsbeschermingsdeskundige in die eenheid.
2. Indien op grond van het eerste lid de aanwezigheid van een stralingsbeschermingseenheid is vereist, zorgt de ondernemer ervoor dat deze operationeel is en dat in ieder geval:
a. daarbij een stralingsbeschermingsdeskundige aanwezig of beschikbaar is en daarin voldoende ondersteunend personeel werkzaam is;
b. daarin het krachtens artikel 5.5 vereiste niveau van deskundigheid met betrekking tot stralingsbescherming aanwezig is;
c. de stralingsbeschermingseenheid functioneel en organisatorisch gescheiden is van productie- en technische eenheden;
d. de stralingsbeschermingseenheid aan hem adviezen verstrekt met betrekking tot de bescherming tegen ioniserende straling, en
e. de stralingsbeschermingsdeskundige in die afdeling toestemming geeft voor een handeling.
3. Bij beschikking van de Autoriteit kan worden toegestaan dat een stralingsbeschermingseenheid als bedoeld in het eerste lid voor meerdere ondernemers taken verricht. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een beschikking als bedoeld in de eerste volzin.
4. Een stralingsbeschermingseenheid kan de taken van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming verrichten.
De ondernemer stelt financiële middelen en faciliteiten voor een passende bescherming tegen ioniserende straling ter beschikking aan de stralingsbeschermingsdeskundige, de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming en de stralingsbeschermingseenheid, die met de uitvoering van die stralingsbescherming zijn belast.
1. Instellingen waar personen overeenkomstig artikel 5.5, 5.8 of 8.4, derde lid, een diploma, certificaat of een ander getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming kunnen behalen dienen te zijn erkend door de Autoriteit. De erkenning geldt voor een tijdvak van vijf jaar en kan daarna telkens voor een tijdvak van vijf jaar worden verlengd indien aan de met het oog op erkenning gestelde eisen, bedoeld in het derde lid, wordt voldaan. Een erkenning of verlenging daarvan wordt bekendgemaakt in de Staatscourant.
2. De erkenning kan worden geschorst of ingetrokken door de Autoriteit indien de opleiding ook na herhaalde waarschuwing niet, of niet langer, voldoet aan een of meer krachtens het derde lid gestelde eisen.
3. Bij regeling van Onze Ministers worden regels gesteld met betrekking tot:
a. eisen aan de kwaliteit en kwaliteitsborging van de opleiding;
b. eisen aan de examinering, toetsing en het vaststellen van eindtermen;
c. eisen voor beroep en klachten.
4. Bij verordening van de Autoriteit worden eisen gesteld met betrekking tot de aanvraag van een erkenning en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.
1. De Autoriteit of Onze Minister die het aangaat zorgt er, onverminderd artikel 7.30, voor dat de bedrijfsleiding van ondernemingen waarvan het aannemelijk is dat er weesbronnen worden aangetroffen of verwerkt, geïnformeerd wordt over de mogelijkheid van een confrontatie met een weesbron.
2. Onder bedrijven als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan inrichtingen en installaties waar aanzienlijke hoeveelheden metaalfabricaten, metaalafval of schroot worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of overgeslagen.
3. De Autoriteit of Onze Minister die het aangaat zorgt ervoor dat:
a. informatie beschikbaar wordt gesteld waarmee de bevolking bewust wordt gemaakt van de mogelijke aanwezigheid van weesbronnen en de risico’s daarvan;
b. richtsnoeren worden uitgevaardigd voor werknemers en leden van de bevolking over de te nemen maatregelen bij het aantreffen van een weesbron of vermoeden daarvan, waaronder het informeren van de Autoriteit.
4. De Autoriteit of Onze Minister die het aangaat zorgt voor het onmiddellijk na een aangifte als bedoeld in artikel 22 of 33 van de wet ter beschikking stellen van specifieke technische adviezen en assistentie in situaties als bedoeld in het derde lid, onder b.
1. De Autoriteit zorgt ervoor dat de hulpverleners die zijn opgenomen in een nationaal crisisplan als bedoeld in artikel 6.5:
a. worden voorgelicht over stralingsbescherming, over de risico’s die hun inzet voor hun gezondheid met zich brengt en over de bij een stralingsincident, radiologische noodsituatie of ongeval te nemen voorzorgsmaatregelen,
b. regelmatig een passende opleiding met betrekking tot stralingsbescherming volgen;
c. regelmatig een passende opleiding met betrekking tot rampenbestrijding volgen overeenkomstig de afspraken, bedoeld in artikel 40 van de wet.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor de ondernemer die verantwoordelijk is voor hulpverleners die zijn opgenomen in een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7.
3. Zodra zich een stralingsincident, radiologische noodsituatie of ongeval voordoet wordt specifieke en passende informatie omtrent het stralingsincident, de radiologische noodsituatie of het ongeval en de omstandigheden daarvan aan de hulpverleners verstrekt.
4. De voorlichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, betreft in elk geval de verschillende mogelijke stralingsincidenten, radiologische noodsituaties of ongevallen en het soort inzet.
5. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister die het aangaat kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de aard en inhoud van de voorlichting en opleiding, bedoeld in het eerste lid, en de specifieke informatie, bedoeld in het derde lid.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat medisch deskundigen en andere personen die betrokken zijn bij de praktische onderdelen van medisch-radiologische procedures, een passende opleiding, training en voorlichting krijgen met het oog op medisch-radiologische handelingen en passende bekwaamheden met betrekking tot stralingsbescherming ontwikkelen. Medisch deskundigen volgen deze opleiding, training en voorlichting bij een erkende instelling als bedoeld in artikel 5.11.
2. Personen die opleidingen en trainingen als bedoeld in het eerste lid volgen, kunnen deelnemen aan de toepassing in de praktijk van de in hoofdstuk 8 genoemde medisch-radiologische procedures.
3. Deskundigen en personen als bedoeld in het eerste lid volgen passende bij- en nascholing.
4. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van het eerste tot en met derde lid. Daartoe kunnen behoren regels omtrent de organisatie van een opleiding in verband met het klinische gebruik van nieuwe technieken en de relevante eisen op het gebied van de stralingsbescherming.
De ondernemer meldt elk stralingsincident, ongeval of radiologische noodsituatie onmiddellijk aan de Autoriteit.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat een handeling waarbij er een te voorzien risico is dat personen onbedoeld aan overmatige blootstelling kunnen worden blootgesteld, slechts wordt verricht nadat een stralingsbeschermingsdeskundige hierover is geraadpleegd.
2. Indien naar het oordeel van een stralingsbeschermingsdeskundige of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming de blootstelling, bedoeld in het eerste lid, zich voordoet of dreigt voor te doen, zorgt de ondernemer ervoor dat onmiddellijk:
a. de handeling wordt gestaakt;
b. gevaarlijke plaatsen worden ontruimd, en
c. deze situatie overeenkomstig artikel 6.1 wordt gemeld.
3. De Autoriteit stelt de krachtens artikel 58 of 65 van de wet aangewezen toezichthouders en andere betrokken instanties zo spoedig mogelijk op de hoogte van een melding als bedoeld in artikel 6.1. Onze Minister kan instanties als bedoeld in de eerste volzin aanwijzen.
4. De ondernemer beëindigt de maatregelen als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, slechts in overeenstemming met de stralingsbeschermingsdeskundige of toezichthoudend medewerker stralingsbescherming en niet eerder dan een week nadat de melding is gedaan, tenzij de Autoriteit of een ander bevoegd bestuursorgaan of instantie die ingevolge het derde lid van de melding op de hoogte is gebracht, binnen die termijn een andere termijn voor het beëindigen van de maatregelen heeft gesteld.
5. De ondernemer neemt de maatregelen die nodig zijn om nieuwe stralingsincidenten, ongevallen of radiologische noodsituaties te voorkomen en doet zo nodig onderzoek. Zo spoedig mogelijk na de melding wordt de Autoriteit of het andere bevoegde bestuursorgaan of de instantie in kennis gesteld van de onderzoeksresultaten en corrigerende maatregelen.
6. In gevallen behorend tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie, is de ondernemer verplicht tot het invoeren en in werking houden van een systeem voor het registreren en analyseren van stralingsincidenten, ongevallen of radiologische noodsituaties.
7. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot de uitvoering van artikel 6.1 en het eerste tot en met zesde lid.
1. De ondernemer meldt de volgende gebeurtenissen en maatregelen onmiddellijk aan de Autoriteit:
a. een verlies, diefstal of significante lekkage van een bron die leidt of kan leiden tot een blootstelling die niet mag worden verwaarloosd, of ongeoorloofd gebruik of de ongewilde verspreiding van die bron;
b. de getroffen maatregelen na een verlies, diefstal, significante lekkage, ongeoorloofd gebruik of ongewilde verspreiding als bedoeld onder a of elke gebeurtenis waarbij een bron kan zijn beschadigd.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld omtrent het eerste lid.
1. De krachtens artikel 9.8 vastgestelde referentieniveaus zijn van toepassing in een radiologische noodsituatie.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot optimalisatie in een radiologische noodsituatie.
1. Onze Ministers, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de wet, betrekken bij de voorbereiding van de organisatie van de ongevallenbestrijding met categorie A-objecten en de nationale crisisafspraken, bedoeld in dat lid, de in bijlage 6, onderdeel A, genoemde elementen.
2. Het bestuur van een veiligheidsregio:
a. betrekt bij de voorbereiding overeenkomstig paragraaf 3 van de Wet veiligheidsregio’s van de bestrijding van ongevallen met categorie A-objecten en categorie B-objecten als bedoeld in de artikelen 40, tweede lid, eerste volzin, en 41 van de wet, de in bijlage 6, onderdeel A, genoemde elementen;
b. houdt bij de planmatige voorbereiding overeenkomstig de artikelen 15, 16 en 17 van de Wet veiligheidsregio’s van de bestrijding van ongevallen en radiologische noodsituaties rekening met de algemene beginselen van stralingsbescherming van hoofdstuk 2 en de referentieniveaus, vastgesteld krachtens artikel 9.8.
3. Onze Minister en Onze Minister die het aangaat zorgen voor een of meer nationale crisisplannen voor ongevallen of radiologische noodsituaties, rekening houdend met de algemene beginselen van stralingsbescherming van hoofdstuk 2 en de referentieniveaus, vastgesteld krachtens artikel 9.8.
4. Een nationaal crisisplan bevat de in bijlage 6, onderdeel B, genoemde elementen en, voor zover van toepassing, de elementen, bedoeld in het eerste lid. Een nationaal crisisplan heeft tevens betrekking op de overgang van een radiologische noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie.
5. Een nationaal crisisplan maakt deel uit van de ongevallenbestrijding en de nationale crisisafspraken, bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de wet.
6. Een nationaal crisisplan wordt regelmatig getest, geëvalueerd en, voor zover de resultaten daartoe aanleiding vormen, verbeterd. Daarbij wordt rekening gehouden met inzichten en ervaringen uit eerdere blootstellingsituaties bij ongevallen en in radiologische noodsituaties en de resultaten van oefeningen met ongevallen en radiologische noodsituaties op nationaal en internationaal niveau.
7. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde, vierde en zesde lid.
1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie zorgen voor samenwerking met andere lidstaten en andere betrokken landen met het oog op de aanpak van mogelijke radiologische noodsituaties op Nederlands grondgebied die deze staten kunnen treffen.
2. In geval van een radiologische noodsituatie op het grondgebied van een andere lidstaat of ander betrokken land zorgen Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor samenwerking met die lidstaat of dat land met het oog op de stralingsbescherming op Nederlands grondgebied.
3. In geval van een radiologische noodsituatie op het eigen grondgebied of een radiologische noodsituatie die radiologische gevolgen op het eigen grondgebied kan hebben, zorgen Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie ervoor dat de andere betrokken lidstaten en andere landen die betrokken kunnen zijn of kunnen worden getroffen onmiddellijk worden geïnformeerd en dat met hen contact wordt opgenomen, teneinde de blootstellingsituatie gezamenlijk te beoordelen en de beschermingsmaatregelen alsmede de voorlichting van leden van de bevolking te coördineren. Deze coördinatieactiviteiten mogen niet leiden tot belemmering of vertraging van de noodzakelijke op nationaal niveau te nemen maatregelen.
4. De uitvoering van het derde lid vindt in voorkomende gevallen plaats overeenkomstig de toepasselijke internationaalrechtelijke verplichtingen en artikel 14 van het Besluit informatie rampen en crisis.
5. Onze in het eerste lid genoemde Ministers zorgen ervoor dat in geval van verlies, diefstal of ontdekking van hoogactieve ingekapselde bronnen, van andere radioactieve bronnen of van tot bezorgdheid aanleiding gevende radioactieve stoffen, voor zover dat verenigbaar is met nationale regels inzake geheimhouding, veiligheid en beveiliging:
a. informatie onmiddellijk wordt gedeeld en dat wordt samengewerkt met andere betrokken lidstaten, andere betrokken landen en betrokken internationale organisaties, en
b. dat verdere informatie en onderzoeksresultaten worden gedeeld.
6. Onze Minister en Onze Minister die het aangaat zorgen waar nodig voor samenwerking met andere lidstaten en andere betrokken landen bij de transitie van een noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie.
1. De ondernemer zorgt in gevallen, behorend tot een bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen categorie, voor een bedrijfsnoodplan voor:
a. de door hem geïnventariseerde risico’s op voorzienbare ongevallen en radiologische noodsituaties, en
b. de voor zijn onderneming relevante voorzienbare ongevallen en radiologische noodsituaties die zijn geïnventariseerd in het kader van het crisisplan, bedoeld in artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s en de nationale crisisafspraken, bedoeld in artikel 6.5, eerste lid.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, staat in een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1. Bij verordening van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het bedrijfsnoodplan worden gesteld en aan de wijze van uitvoering ervan. Deze eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
3. Een bedrijfsnoodplan bevat in ieder geval:
a. voor zover betrekking hebbend op, of relevant voor, de onderneming, de in bijlage 6, onderdeel B, genoemde elementen en de elementen van de nationale crisisafspraken;
b. maatregelen voor de overgang van een radiologische noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie.
4. Artikel 6.5, vijfde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «nationaal crisisplan» wordt gelezen: bedrijfsnoodplan.
5. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde lid.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat voorzieningen worden getroffen ter voorbereiding op het verrichten van een interventie voor het geval dat zich binnen de locatie een ongeval of radiologische noodsituatie voordoet. Indien hij op grond van artikel 6.7 over een bedrijfsnoodplan dient te beschikken neemt hij in het bedrijfsnoodplan een onderdeel «interventies» op, dat hij regelmatig test.
2. Indien zich binnen de locatie een ongeval of radiologische noodsituatie voordoet, treft de ondernemer onmiddellijk alle passende maatregelen om de gevolgen daarvan te beperken.
3. Naast de melding, bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, brengt de ondernemer het ongeval of de radiologische noodsituatie onmiddellijk ter kennis van de burgemeester van de gemeente waar die situatie zich voordoet.
4. De ondernemer maakt onmiddellijk een voorlopige beoordeling van de omstandigheden en de gevolgen van die situatie en meldt deze aan de burgemeester en de Autoriteit.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat alle medewerking wordt verleend aan een interventie die door een bestuursorgaan wordt verricht.
6. Onverminderd artikel 6.2 treft de ondernemer, indien zich binnen de locatie een ongeval of radiologische noodsituatie voordoet, onmiddellijk beschermingsmaatregelen met betrekking tot:
a. de stralingsbron, om de straling evenals de lozing van radionucliden te beperken of te beëindigen;
b. het milieu, om de blootstelling van personen aan radioactieve stoffen via relevante blootstellingsroutes te beperken;
c. personen, om hun blootstelling te beperken.
7. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid.
Bij een ongeval of radiologische noodsituatie binnen zijn locatie zorgt de ondernemer ervoor dat, indien een lid van de bevolking binnen of buiten die locatie, ten gevolge daarvan is of kan worden blootgesteld, individuele monitoring wordt uitgevoerd of dat de effectieve of equivalente doses die door de betrokken persoon zijn ontvangen op een andere passende wijze worden bepaald.
1. Onze Ministers die het aangaat stellen regels met betrekking tot het uitvoeren van interventies, bedoeld in artikel 6.11, en passende beschermingsmaatregelen.
2. Bij het vaststellen van regels als bedoeld in het eerste lid wordt rekening gehouden met de feitelijke kenmerken van het ongeval of de radiologische noodsituatie. De regels zijn voorts in overeenstemming met de geoptimaliseerde beschermingsstrategie die deel uitmaakt van het nationale crisisplan, bedoeld in artikel 6.5.
3. In geval van een ongeval of radiologische noodsituatie binnen of buiten het Nederlandse grondgebied nemen de ondernemer, het bestuur van de veiligheidsregio en Onze in het eerste lid bedoelde Ministers, passende beschermingsmaatregelen overeenkomstig het toepasselijke nationale crisisplan. Daarbij wordt rekening gehouden met de feitelijke kenmerken van het ongeval of de radiologische noodsituatie en de geoptimaliseerde beschermingsstrategie, opgenomen in het nationale crisisplan.
4. Degene onder wiens verantwoordelijkheid een interventie wordt verricht, zorgt ervoor dat de gevolgen en de doeltreffendheid van een interventie worden beoordeeld en geregistreerd.
5. Onze in het eerste lid bedoelde Ministers zorgen voor de organisatie van de medische behandeling van personen die getroffen zijn door het ongeval of de radiologische noodsituatie.
1. Een interventie wordt slechts verricht indien de daarvan verwachte beperking van de schade en de nadelige sociale en maatschappelijke gevolgen, veroorzaakt door ioniserende straling, voldoende is om de schade, de nadelige sociale en maatschappelijke gevolgen en de kosten van de interventie te rechtvaardigen.
2. De vorm, de omvang en de duur van de interventie zijn zodanig, dat het voordeel van de daarmee te bereiken beperking van de gezondheidsschade, rekening houdend met de schade die aan de interventie is verbonden, zo groot is als redelijkerwijs mogelijk is.
Onze Ministers die het aangaat als bedoeld in artikel 6.10, eerste lid, zorgen ervoor dat er voorzieningen voor technische en medische interventie en voor het verwijderen van radioactieve besmetting beschikbaar zijn.
De artikelen 7.12, 7.13, 7.14, 7.16, 7.19, 7.20 en 7.21 zijn van toepassing met betrekking tot de leden van interventieteams, met dien verstande dat de daar bedoelde verplichtingen rusten op degene onder wiens verantwoordelijkheid de interventie wordt verricht.
1. Door Onze Ministers, bedoeld in artikel 6.12, of de ondernemer kan een situatie worden aangemerkt als een situatie die leidt tot langdurige blootstelling als gevolg van een radiologische noodsituatie of een vroegere handeling.
2. Onze Ministers, bedoeld in artikel 6.12, kunnen in het geval dat de situatie als bedoeld in het eerste lid onder de verantwoordelijkheid van een ondernemer valt, de ondernemer verplichten een interventie uit te voeren.
3. In een geval als bedoeld in het eerste lid, zorgt degene onder wiens verantwoordelijkheid de interventie wordt verricht, voor zover noodzakelijk met het oog op het gevaar van blootstelling, voor:
a. de afbakening van het desbetreffende gebied;
b. de invoering van een bewakingssysteem voor de blootstelling;
c. de uitvoering van de interventie, overeenkomstig een door Onze Ministers als bedoeld goedgekeurd plan van aanpak;
d. het regelen van de toegang tot of het gebruik van de locaties, woningen of andere gebouwen, die zich in het afgebakende gebied bevinden.
4. Met betrekking tot interventie in een geval als bedoeld in het eerste lid zijn afdeling 3.2, met uitzondering van artikel 3.7, aanhef en onder b, en de artikelen 6.9, 6.11 tot en met 6.13 en 9.2, niet van toepassing.
1. De Autoriteit in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat is belast met het inventariseren van mogelijke bestaande blootstellingsituaties met een blootstelling die niet veronachtzaamd kan worden vanuit het oogpunt van stralingsbescherming, alsmede het bepalen van die blootstelling. Hij kan daartoe gebruik maken van het monitoringprogramma, bedoeld in artikel 6.24.
2. Bij de inventarisatie wordt rekening gehouden met alle mogelijke bestaande blootstellingsituaties, genoemd in bijlage 7.
3. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat kunnen specifieke gevallen of specifieke categorieën van bestaande blootstellingsituaties met een blootstelling lager dan 1 millisievert in een kalenderjaar worden aangewezen die niet veronachtzaamd kunnen worden.
1. Indien uit de inventarisatie, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, aannemelijk wordt of vast komt te staan dat sprake is van een of meer bestaande blootstellingsituaties waarvoor vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming bezorgdheid bestaat, stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat een programma van maatregelen vast, om deze blootstellingsituaties te beoordelen en de blootstelling te bepalen.
2. Artikel 6.15, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het opstellen en het mede uitvoeren van een programma als bedoeld in het eerste lid.
4. In geval van een bestaande blootstellingsituatie als bedoeld in het eerste lid kunnen Onze in dat lid bedoelde Ministers, gelet op het risico en het vereiste van rechtvaardiging, bedoeld in de paragrafen 2.1 en 2.2, besluiten dat die blootstellingsituatie geen grond is voor het nemen van beschermingsmaatregelen of remediëringsmaatregelen.
1. Op krachtens de artikelen 6.15 en 6.16 geïnventariseerde en beoordeelde bestaande blootstellingsituaties die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming aanleiding geven tot bezorgdheid en waarvoor een ondernemer verantwoordelijk is, is in afwijking van de artikelen 6.18 en 6.19 het bepaalde bij en krachtens de hoofdstukken 2 en 3 met betrekking tot de rechtvaardiging, autorisatie en het beheer van geplande blootstellingsituaties van toepassing.
2. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat kunnen met het oog op een goede uitvoering bestaande blootstellingsituaties als bedoeld in het eerste lid worden aangewezen en kunnen nadere regels worden gesteld.
1. Krachtens de artikelen 6.15 en 6.16 geïnventariseerde en beoordeelde bestaande blootstellingsituaties die vanuit het oogpunt van stralingsbescherming aanleiding geven tot bezorgdheid en waarvoor niet een ondernemer verantwoordelijk is, worden bij regeling van Onze Ministers aangewezen.
2. Voor krachtens het eerste lid aangewezen blootstellingsituaties stellen Onze Ministers een strategie vast die voorziet in een passend beheer van die blootstellingsituaties.
3. Een strategie als bedoeld in het tweede lid staat in een redelijke verhouding tot de risico’s en doeltreffendheid van de te nemen beschermingsmaatregelen.
4. Een strategie omvat in ieder geval:
a. doelstellingen;
b. bij of krachtens de artikelen 7.38 en 9.10, eerste lid, vastgestelde referentieniveaus.
5. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding en het opstellen van een strategie als bedoeld in het tweede lid.
6. Een strategie kan worden opgenomen in een programma als bedoeld in artikel 6.19.
1. Ter uitvoering van een strategie als bedoeld in artikel 6.18, tweede lid, stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat een uitvoeringsprogramma vast.
2. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het opstellen en het uitvoeren of mede uitvoeren van een uitvoeringsprogramma. Een strategie en uitvoeringsprogramma kunnen tegelijk worden voorbereid, vastgesteld en uitgevoerd.
3. Bij de vaststelling van een strategie en uitvoeringsprogramma worden belanghebbenden betrokken met overeenkomstige toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. In een uitvoeringsprogramma wordt in ieder geval opgenomen een beschrijving van:
a. de te nemen maatregelen en de verantwoordelijkheidsverdeling, met zo nodig een werkwijze om daartoe te komen;
b. de wijze van coördinatie tussen de bestuursorganen en andere instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van remediëringsmaatregelen en beschermingsmaatregelen.
5. De vorm, omvang en duur van de in het vierde lid bedoelde beschermingsmaatregelen ter uitvoering van de strategie worden geoptimaliseerd.
6. De gerealiseerde doses ten gevolge van de uitvoering van de strategie worden bepaald en beoordeeld door de Autoriteit en andere betrokken bestuursorganen. Daarbij worden, indien daar vanuit het oogpunt van stralingsbescherming aanleiding toe is, volgens een in het uitvoeringsprogramma vastgestelde of aangewezen methode verdere maatregelen overwogen om de bescherming te optimaliseren en blootstelling boven de referentieniveaus te verminderen.
7. De voor de uitvoering van een strategie verantwoordelijke bestuursorganen en andere instanties:
a. beoordelen periodiek op een in het uitvoeringsprogramma beschreven wijze de mate waarin de beschikbare corrigerende en beschermingsmaatregelen bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen, alsmede de doeltreffendheid van geplande en toegepaste maatregelen;
b. zorgen voor het verstrekken van informatie aan leden van blootgestelde bevolkingsgroepen over de mogelijke gezondheidsrisico’s en over de beschikbare middelen om hun eigen blootstelling te beperken;
c. verschaffen leidraden voor het beheer van blootstellingen op individueel of lokaal niveau, en
d. verschaffen informatie aan ondernemingen over passende manieren om concentraties en blootstellingen te controleren en om beschermingsmaatregelen te treffen in blootstellingsituaties met handelingen waarbij van nature voorkomend radioactief materiaal betrokken is en die niet als geplande blootstellingsituaties worden beheerd.
1. Met toepassing van artikel 6.16 stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat een nationaal actieprogramma radon vast. Op de voorbereiding is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Het programma wordt geactualiseerd indien daar vanuit het oogpunt van stralingsbescherming aanleiding toe is.
2. Het nationale actieprogramma radon heeft als doel het overeenkomstig de referentieniveaus, bedoeld in artikel 9.10, zesde of zevende lid, respectievelijk artikel 7.38, eerste of zevende lid, beheersen van langetermijnrisico’s door blootstelling aan radon, waaronder radon dat vrijkomt uit de bodem, bouwmaterialen of water in woningen, in gebouwen met toegang voor het publiek, respectievelijk op werkplekken.
3. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het opstellen en het mede uitvoeren van het nationaal actieprogramma radon.
4. Het nationaal actieprogramma radon bevat in ieder geval de volgende elementen en kan indien passend een of meer van de overige elementen, genoemd in bijlage 8, omvatten:
a. het identificeren van gebieden waar de radonconcentratie als jaargemiddelde het nationale referentieniveau, bedoeld in het tweede lid, in een significant aantal woningen en voor het publiek toegankelijke gebouwen of werkplekken kan overschrijden;
b. het identificeren van woningen, gebouwen met toegang voor het publiek en werkplekken in deze gebieden waar de radonconcentratie als jaargemiddelde hoger is dan het toepasselijke nationale referentieniveau, bedoeld in het tweede lid;
c. waar nodig, voorstellen voor maatregelen gericht op het verlagen van de radonconcentratie in deze woningen, gebouwen en werkplekken met technische en andere maatregelen;
d. het waar nodig, nemen of laten nemen van passende maatregelen om zoveel mogelijk te voorkomen dat radon nieuwe woningen, gebouwen met toegang voor het publiek en werkplekken binnendringt.
5. Het nationale actieprogramma radon bevat voorts de volgende elementen:
a. het beschikbaar stellen van informatie over de blootstelling aan radon in woningen, gebouwen met toegang voor het publiek en werkplekken en over de bijbehorende gezondheidsrisico’s;
b. het beschikbaar stellen van informatie over het belang van radonmetingen;
c. het beschikbaar stellen van informatie over de beschikbare technische middelen om bestaande radonconcentraties in woningen en gebouwen met toegang voor het publiek en op de werkplek terug te dringen.
1. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat kunnen, rekening houdend met de in bijlage 9 genoemde materialen, bouwmaterialen worden aangewezen die aandacht behoeven vanuit het oogpunt van de stralingsbescherming, vanwege de door deze materialen uitgezonden gammastraling, die bij toepassing van deze bouwmaterialen kan leiden tot een overschrijding van het referentieniveau van 1 millisievert binnenshuis in een kalenderjaar, bedoeld in artikel 9.10, achtste lid.
2. Alvorens krachtens het eerste lid aangewezen bouwmaterialen in de handel te brengen bepaalt de ondernemer met toepassing van een bij verordening van de Autoriteit aangewezen methode of de door deze bouwmaterialen uitgezonden gammastraling, bovenop de externe blootstelling buitenshuis, binnenshuis het referentieniveau van 1 millisievert in een kalenderjaar, bedoeld in het eerste lid, niet overschrijdt.
3. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat wordt, in geval van de kans dat het referentieniveau van 1 millisievert in een kalenderjaar mogelijkerwijs wordt overschreden, bepaald hoe de ondernemer kan voorkomen dat het referentieniveau wordt overschreden ten gevolge van de externe blootstelling binnenshuis aan door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling.
4. Op verzoek van de Autoriteit of een ander bevoegd bestuursorgaan verstrekt de ondernemer de resultaten van de krachtens het tweede lid uitgevoerde bepaling alsmede de overige bij verordening van de Autoriteit of door een ander bevoegd bestuursorgaan aangewezen gegevens.
5. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van het eerste tot en met vierde lid.
1. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat kunnen besmette gebieden worden aangewezen.
2. Voor het beheer van een besmet gebied stelt Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat een programma met een geoptimaliseerde beschermingsstrategie vast.
3. De Autoriteit is belast met de gecoördineerde voorbereiding, het opstellen en het mede uitvoeren van het programma.
4. Het programma wordt afgestemd met omringende landen en waar nodig geactualiseerd op grond van nieuwe internationale inzichten op dit gebied.
5. Met het oog op blootstelling in radiologische noodsituaties in een besmet gebied en bestaande blootstellingsituaties omvat een programma in ieder geval de volgende elementen:
a. doelstellingen, met inbegrip van langetermijndoelen, alsook de overeenkomstige referentieniveaus, vastgesteld op grond van de paragrafen 2.4 en 9.2 voor:
1°. blootstelling in radiologische noodsituaties;
2°. bestaande blootstellingsituaties;
3°. het vrijgeven van besmette gebieden voor bewoning en voor het hervatten van de sociale en economische activiteiten;
b. te nemen maatregelen om de begrenzing van de getroffen gebieden te bepalen en getroffen leden van de bevolking te kunnen identificeren;
c. bepaling van de noodzaak, aard en omvang van beschermingsmaatregelen die in de getroffen gebieden en voor de getroffen leden van de bevolking moeten worden genomen;
d. bepaling van de noodzaak om de toegang tot de getroffen gebieden te verhinderen of te controleren, dan wel om beperkingen op te leggen aan de leefomstandigheden in deze gebieden;
e. bepaling en beoordeling van de blootstelling van verschillende bevolkingsgroepen en van de middelen die individuele personen ter beschikking hebben om hun eigen blootstelling te beheren.
Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat zorgt er in overleg met bewoners en andere belanghebbenden voor dat in besmette gebieden waarvoor bewoning en sociale en economische activiteiten weer worden toegestaan, voor zover nodig voorzieningen worden getroffen voor een zodanige en voortgaande beheersing van de blootstelling dat normale leefomstandigheden mogelijk worden, met inbegrip van:
a. de vaststelling van passende referentieniveaus;
b. de totstandkoming van voorzieningen ter ondersteuning van door leden van de bevolking zelf te nemen beschermingsmaatregelen in de getroffen gebieden, zoals informatieverstrekking, advies en monitoring;
c. indien passend, remediëringsmaatregelen;
d. indien passend, begrenzing van de vrij te geven getroffen gebieden.
1. Onze Minister zorgt voor een passend milieumonitoringprogramma.
2. Een of meer door Onze Minister aangewezen diensten of instanties is of zijn belast met de coördinatie en het uitvoeren of mede uitvoeren van het programma, bedoeld in het eerste lid.
3. Bij verordening van de Autoriteit worden regels gesteld betreffende de opzet en inhoud van het milieumonitoringprogramma, de taakverdeling en de wijze van uitvoering.
1. De ondernemer is verplicht, met het oog op de bescherming van werknemers en leden van de bevolking tegen ioniserende straling, de stralingsbeschermingsdeskundige toezicht te laten uitvoeren dan wel deze te raadplegen en stelt hem de middelen ter beschikking die hij nodig heeft om zijn taken goed te kunnen vervullen.
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op de volgende onderwerpen, die voor een handeling van belang zijn:
a. het onderzoeken en testen van beschermingsmiddelen en technieken en meetinstrumenten ter waarborging van de bescherming van personen;
b. de kritische beoordeling van de plannen voor handelingen en nieuwe of aangepaste bronnen in relatie tot ontwerpkenmerken, veiligheidskenmerken, waarschuwingsmiddelen en technieken, voorafgaand aan de uitvoering ervan;
c. de kritische beoordeling van de risico’s van de plannen, bedoeld in onderdeel b, en het verlenen van toestemming voordat met de handelingen wordt aangevangen;
d. de inhoud van de acceptatietest, bedoeld in het vijfde lid;
e. de periodieke controle van de doeltreffendheid en het juiste gebruik van beschermingsmiddelen en -technieken ter waarborging van de bescherming van personen; en
f. de periodieke controle van de goede werking en het juiste gebruik van bronnen en meetinstrumenten voor de meting van ioniserende straling en de periodieke kalibratie van deze instrumenten.
3. De raadpleging, bedoeld in het eerste lid, heeft, voor zover van toepassing, in ieder geval betrekking op de volgende onderwerpen:
a. de optimalisatie, en de vaststelling van passende dosisbeperkingen en de blootstellingsituaties waarin kan worden afgeweken van de referentieniveaus, bedoeld in artikel 7.37, tweede en derde lid;
b. waar nodig de indeling van ruimten in gecontroleerde of bewaakte zone en de inrichting van deze ruimten;
c. de indeling van de werknemers;
d. de werkplekgerelateerde en individuele monitoringsprogramma’s en de bijhorende persoonlijke dosimetrie;
e. de kwaliteitsborging;
f. het milieumonitoringprogramma;
g. de afspraken betreffende het beheer van radioactieve afvalstoffen;
h. de afspraken betreffende de preventie van ongevallen en incidenten;
i. de voorbereiding en reactie op ongevallen en stralingsincidenten en blootstelling in radiologische noodsituaties;
j. de programma’s voor opleiding en bij- en nascholing van werknemers;
k. het onderzoek en de analyse van ongevallen en incidenten en passende herstelmaatregelen;
l. de arbeidsomstandigheden van zwangere werknemers en werknemers die borstvoeding geven; en
m. passende documentatie zoals een voorafgaande beoordeling van de risico’s en schriftelijke procedures.
4. Daar waar nodig werkt de stralingsbeschermingsdeskundige samen met en onderhoudt hij contact met de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming en de klinisch fysicus.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat een nieuwe of aangepaste bron niet in gebruik wordt genomen dan na een acceptatietest, anders dan die genoemd in de artikelen 8.8 en 8.15, verricht door of onder toezicht van een stralingsbeschermingsdeskundige, gevolgd door diens toestemming om de bron in gebruik te nemen.
6. De ondernemer legt de toedeling van taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden en middelen met betrekking tot de stralingsbeschermingsdeskundige schriftelijk vast. Dit document is toegankelijk voor alle in de onderneming werkzame werknemers en de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de Arbeidsomstandighedenwet.
7. De ondernemer zorgt ervoor dat alle bevindingen van de stralingsbeschermingsdeskundige ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, worden vastgelegd in een beheerssysteem.
8. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede, derde, vierde en vijfde lid, voor zover dit niet betreft de veiligheid en gezondheid van werknemers, en het zevende lid.
9. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede, derde, vierde en vijfde lid, voor zover dit de veiligheid en gezondheid van werknemers betreft.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat een handeling wordt uitgevoerd door of onder toezicht van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming en stelt hem de middelen ter beschikking die hij nodig heeft om zijn uitvoerende en toezichthoudende taken goed te kunnen vervullen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanwijzen van een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming door werkgevers van externe werknemers om relevante stralingsbeschermingstaken met betrekking tot de bescherming van hun werknemers te verrichten.
3. De toezichthoudend medewerker stralingsbescherming rapporteert periodiek en rechtstreeks aan de ondernemer over de uitvoering van de taken, genoemd in het vierde lid, en legt de rapportage schriftelijk vast.
4. Afhankelijk van de aard van de handeling bevatten de uitvoerende en toezichthoudende taken van de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming voor zover van toepassing, in ieder geval de volgende elementen:
a. het ervoor zorgen dat de handelingen die blootstelling aan ioniserende straling met zich brengen of met zich kunnen brengen, worden uitgevoerd overeenkomstig de toepasselijke vastgestelde procedures en ter plekke geldende regelgeving;
b. het toezien op de uitvoering van het werkplekgerelateerde monitoringsprogramma;
c. het bijhouden van een adequate administratie betreffende alle bronnen;
d. het uitvoeren van periodieke beoordelingen van de toestand van de van belang zijnde veiligheids- en waarschuwingssystemen;
e. het toezien op de uitvoering van het individuele monitoringsprogramma;
f. het toezien op de uitvoering van het gezondheidskundig toezicht, bedoeld in artikel 7.21;
g. het voorlichten van werknemers over de toepasselijke vastgestelde procedures en ter plekke geldende regelgeving;
h. het geven van advies en commentaar bij werkplannen;
i. het opstellen van werkplannen;
j. het regelmatig rapporteren betreffende de uitvoering van de taken, genoemd in dit lid, aan het lokale management, en het schriftelijk vastleggen ervan;
k. het deelnemen aan afspraken betreffende de preventie, voorbereiding en reactie op blootstelling in noodsituaties;
l. het verzorgen van opleiding en bij- en nascholing van werknemers; en
m. het samenwerken met en onderhouden van contact met de stralingsbeschermingsdeskundige.
5. De ondernemer legt de toedeling van taken, bevoegdheden, verantwoordelijkheden en middelen met betrekking tot de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming schriftelijk vast. Dit document is toegankelijk voor alle in de onderneming werkzame werknemers en de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e, van de Arbeidsomstandighedenwet.
6. Bij regeling van Onze Minister kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde en het vierde lid, voor zover dit niet betreft de veiligheid en gezondheid van werknemers.
7. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het derde en vierde lid, voor zover dit de veiligheid en gezondheid van werknemers betreft.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een werknemer die geen blootgestelde werknemer is, ten gevolge van een handeling die onder zijn verantwoordelijkheid wordt verricht, de volgende dosislimieten niet worden overschreden:
a. een effectieve dosis van 1 millisievert in een kalenderjaar, en met inachtneming daarvan:
b. een equivalente dosis van:
1°. 15 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
2°. 50 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; en
3°. 50 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
2. In geval van inwendige besmetting wordt de effectieve volgdosis toegewezen aan het jaar van inname.
3. Indien een van de in het eerste lid genoemde dosislimieten overschreden wordt, rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
De ondernemer zorgt ervoor dat voor werknemers die jonger zijn dan 18 jaar geen arbeid krijgen toegewezen of verrichten waarbij de mogelijkheid bestaat dat de dosislimieten, genoemd in artikel 7.3, worden overschreden, tenzij artikel 7.35, eerste lid, van toepassing is.
1. Voor zover het een situatie betreft waarbij het gaat om blootstelling van vliegtuigbemanning veroorzaakt door kosmische straling, zijn dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen alleen van toepassing voor zover zulks in dit artikel is bepaald.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat met betrekking tot een blootgestelde werknemer die deel uitmaakt van een vliegtuigbemanning:
a. deze voor zijn indiensttreding of tewerkstelling wordt ingelicht omtrent de risico’s van blootstelling aan kosmische straling;
b. de grootte van de door hem ontvangen effectieve dosis ten gevolge van kosmische straling wordt bepaald door middel van een bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vastgestelde berekeningsmethode;
c. ter voldoening aan de in artikel 2.6 gestelde verplichting, dat er rekening wordt gehouden met de blootstelling bij het opstellen van de werkroosters teneinde de doses van A-werknemers te beperken; en
d. de door hem ten gevolge van kosmische straling ontvangen effectieve dosis tezamen met de effectieve doses ten gevolge van handelingen die onder verantwoordelijkheid van de ondernemer worden verricht, niet hoger is dan 20 millisievert in een kalenderjaar.
3. De artikelen 7.1, eerste en derde lid, onder c, l en m, zesde, zevende en negende lid, 7.2, eerste, tweede en derde lid, vierde lid, onder e, f, g, j en m, vijfde en zevende lid, 7.3, eerste lid, onder a, 7.4, 7.11, 7.12, 7.13, 7.21, 7.24, 7.25, 7.28, 7.29, 7.35, eerste lid, tweede lid onder a, en vierde lid, en 7.36, eerste en derde lid, zijn van toepassing. Artikel 7.16, 7.17, 7.19, eerste lid, 7.20 en 7.26 zijn van toepassing, met dien verstande dat in plaats van «de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31» wordt gelezen: de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig artikel 7.5, tweede lid, onder b. Artikel 7.27 is van toepassing, met dien verstande dat in plaats van «de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, en de dosislimieten en referentieniveaus, genoemd in de artikelen 7.3 en 7.34 tot en met 7.38» wordt gelezen: de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig artikel 7.5, tweede lid, onder b, en de dosislimieten, genoemd in de artikelen 7.5, tweede lid, onder d, 7.35, tweede lid, onder a en 7.36, eerste lid.
4. Indien de dosislimiet, genoemd in het tweede lid, onder d, overschreden wordt, meldt de ondernemer dit aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
5. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan nadere regels stellen met betrekking tot het bepaalde in dit artikel.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, de beoordeling van de risico’s en alle overige bevindingen van de stralingsbeschermingsdeskundige ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in artikel 7.1, tweede, derde en vijfde lid, voor zover die de veiligheid en gezondheid van de werknemers betreffen, worden meegenomen en vastgelegd.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere eisen worden vastgesteld met betrekking tot de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat, indien dat nodig is met het oog op de bescherming tegen ioniserende straling:
a. een ruimte wordt aangemerkt als gecontroleerde zone, indien:
1°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen effectieve dosis groter is dan 6 millisievert in een kalenderjaar;
2°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen equivalente dosis voor de ooglensdosis groter is dan 15 millisievert in een kalenderjaar;
3°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen equivalente dosis voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2, groter is dan 150 millisievert in een kalenderjaar;
4°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen equivalente dosis voor de extremiteiten groter is dan 150 millisievert in een kalenderjaar; of
5°. er een mogelijkheid is van verspreiding van radioactieve stoffen vanuit de ruimte zodanig dat personen een dosis hoger dan de effectieve of equivalente dosis, genoemd in artikel 7.3, eerste lid, kunnen ontvangen;
b. een ruimte wordt aangemerkt als bewaakte zone, indien:
1°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen effectieve dosis groter is dan 1 millisievert in een kalenderjaar en kleiner of gelijk is aan 6 millisievert in een kalenderjaar;
2°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen equivalente dosis voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2, groter is dan 50 millisievert in een kalenderjaar en kleiner of gelijk is aan 150 millisievert in een kalenderjaar; of
3°. de mogelijke door een werknemer in de ruimte te ontvangen equivalente dosis voor de extremiteiten groter is dan 50 millisievert in een kalenderjaar en kleiner of gelijk is aan 150 millisievert in een kalenderjaar.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat in een gecontroleerde en een bewaakte zone passend toezicht wordt gehouden op de arbeidsomstandigheden met het oog op de bescherming tegen ioniserende straling.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat de omvang en kwaliteit van de maatregelen ten behoeve van de bescherming tegen ioniserende straling zijn afgestemd op de risico’s die aan de bronnen en de betrokken handeling verbonden zijn.
4. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid.
5. Indien blijkt dat een ruimte niet langer voldoet aan de kenmerken, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, om als gecontroleerde zone dan wel bewaakte zone te worden aangemerkt, zorgt de ondernemer ervoor dat de betrokken ruimte niet langer wordt aangemerkt als gecontroleerde zone dan wel bewaakte zone.
1. Met betrekking tot een gecontroleerde zone zorgt de ondernemer ervoor dat:
a. deze is afgebakend en de toegang ertoe beperkt blijft tot door hem daartoe aangewezen werknemers die passende schriftelijke instructies hebben ontvangen, en dat zij worden gecontroleerd overeenkomstig de door hem daartoe vastgestelde schriftelijke procedures;
b. specifieke afspraken zijn gemaakt voor die gevallen waarin een aanzienlijk risico op verspreiding van radioactieve stoffen bestaat. Deze afspraken omvatten ook maatregelen betreffende de toegang tot en het verlaten van de zone door werknemers en goederen en het monitoren van de besmetting in de zone en, in voorkomend geval, de aangrenzende zone;
c. er, met inachtneming van de aard en omvang van de stralingsrisico’s in de zone, toezicht op de werkomgeving is;
d. op de daarvoor geschikte plaatsen waarschuwingsborden en -tekens als bedoeld in artikel 4.1 zijn aangebracht;
e. de betrokken werknemers passende schriftelijke werkinstructies zijn gegeven, toegesneden op de met de binnen de zone aanwezige bron en de aan de daar te verrichten handeling verbonden risico’s van ioniserende straling;
f. de werknemer een specifieke opleiding ontvangt toegesneden op de bijzonderheden van werkplek en de handeling; en
g. de werknemer de beschikking heeft over passende beschermingsmiddelen en deze gebruikt overeenkomstig de gebruiksaanwijzing en de overigens gegeven instructies.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gecontroleerde zone, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien blijkt dat niet aan alle criteria, genoemd in het eerste lid, wordt voldaan, zorgt de ondernemer ervoor dat de betrokken ruimte niet langer wordt aangemerkt als gecontroleerde zone en worden de verrichte handelingen met bronnen, voor zover die plaats dienen te vinden in een gecontroleerde zone, in die ruimte gestaakt.
1. Met betrekking tot een bewaakte zone zorgt de ondernemer ervoor dat er:
a. met inachtneming van de aard en omvang van de stralingsrisico’s in de zone, toezicht op de werkomgeving is;
b. op de daarvoor geschikte plaatsen waarschuwingsborden en -tekens als bedoeld in artikel 4.1 zijn aangebracht; en
c. passende schriftelijke werkinstructies zijn gegeven, toegesneden op de met de binnen de zone aanwezige bron en aan de daar te verrichten handeling verbonden risico’s van ioniserende straling.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de bewaakte zone, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien blijkt dat niet aan alle criteria, genoemd in het eerste lid, wordt voldaan, zorgt de ondernemer ervoor dat de betrokken ruimte niet langer wordt aangemerkt als bewaakte zone en worden de verrichte handelingen met bronnen, voor zover die plaats dienen te vinden in een bewaakte zone, in die ruimte gestaakt.
1. Ten behoeve van het toezicht, bedoeld in de artikelen 7.8 en 7.9, zorgt de ondernemer ervoor dat op passende wijze, meting of monitoring plaatsvindt binnen de gecontroleerde en de bewaakte zone van:
a. de relevante dosistempi, met opgave van de aard en kwaliteit van de desbetreffende ioniserende straling; en
b. bij de aanwezigheid van een open bron, de activiteitsconcentratie in de lucht en de oppervlaktebesmetting met opgave van de aard en fysische en chemische toestand en vorm ervan.
2. De resultaten van een meting als bedoeld in het eerste lid, worden geregistreerd door de ondernemer en kunnen waar nodig gebruikt worden voor het schatten van de individuele doses, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid.
1. De ondernemer deelt, voor aanvang van het verrichten van de handelingen, ten behoeve van de individuele monitoring en het gezondheidskundig toezicht elke blootgestelde werknemer in als A- of B-werknemer. Voor elke externe werknemer geschiedt de indeling in samenspraak tussen de ondernemer en de werkgever.
2. Een A-werknemer is een blootgestelde werknemer, die:
1°. een effectieve dosis kan ontvangen die groter is dan 6 millisievert in een kalenderjaar;
2°. een equivalente dosis kan ontvangen die groter is dan 15 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
3°. een equivalente dosis kan ontvangen die groter is dan 150 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; of
4°. een equivalente dosis kan ontvangen die groter is dan 150 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
3. Een B-werknemer is een blootgestelde werknemer die niet als A-werknemer wordt ingedeeld.
4. De indeling wordt met passende frequentie heroverwogen en in ieder geval opnieuw uitgevoerd, indien de omstandigheden zijn gewijzigd of wanneer de resultaten van het gezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7.21, dit nodig maken.
5. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en vierde lid.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat aan de volgende blootgestelde werknemers een passend persoonlijk dosiscontrolemiddel ter beschikking wordt gesteld, dat wordt betrokken van een dosimetrische dienst als bedoeld in artikel 7.15:
a. iedere A-werknemer; en
b. iedere blootgestelde werknemer die bij de arbeid een blootstelling kan ondergaan die kan leiden tot een dosis hoger dan de dosislimiet, genoemd in artikel 7.3, eerste lid, onder a.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat een passend persoonlijk dosiscontrolemiddel door de blootgestelde werknemer gedurende de tijden van mogelijke blootstelling op de juiste plaats wordt gedragen en dat het dosiscontrolemiddel periodiek wordt uitgelezen.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat de dosimetrische dienst periodiek, met behulp van de met een passend dosiscontrolemiddel verkregen gegevens, bepaalt in welke mate de werknemer aan ioniserende straling blootgesteld is geweest.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat voor gevallen waarin een blootgestelde werknemer onder voor de werksituatie normale condities een aanzienlijke inwendige besmetting kan ondergaan, een passend monitoringsysteem is.
5. De ondernemer zorgt ervoor dat voor gevallen waarin een blootgestelde werknemer, die geen A-werknemer is, onder voor de werksituatie normale condities een blootstelling van de ooglens of extremiteiten kan ondergaan, er een passend monitoringsysteem is waarmee in ieder geval kan worden aangetoond dat de blootstelling niet hoger is dan de doses, genoemd in artikel 7.11, tweede lid, onder 2°, 3° en 4°.
6. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan nadere regels stellen met betrekking tot dit artikel.
1. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken, een door Onze Minister van Defensie aan te wijzen autoriteit, kan, indien het meten van blootstelling aan ioniserende straling aan de hand van het persoonlijk controlemiddel, bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, niet of niet goed mogelijk is of als de effectieve of equivalente dosis op andere passende wijze wordt bepaald, ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 7.12.
2. Aan de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, worden voorschriften verbonden die inhouden dat de effectieve of equivalente dosis geschat wordt aan de hand van de individuele metingen bij andere blootgestelde werknemers, of aan de hand van de zonemonitoring, bedoeld in artikel 7.10, of in het geval van een vliegtuigbemanning op een wijze als bedoeld in artikel 7.5.
1. Indien sprake is of kan zijn van een overmatige blootstelling meldt de ondernemer dit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 24 uur, aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
2. Indien er sprake is of kan zijn van een overmatige blootstelling, zorgt de ondernemer ervoor dat de effectieve en equivalente doses worden bepaald die door de betrokken werknemer zijn ontvangen.
3. Indien er sprake is van een stralingsincident, zorgt de ondernemer ervoor dat de effectieve en equivalente doses worden bepaald die door de betrokken werknemer zijn ontvangen.
4. Indien een werknemer of hulpverlener bij een radiologische noodsituatie aan ioniserende straling kan worden blootgesteld, zorgt de ondernemer, die voor de handeling die de radiologische noodsituatie heeft veroorzaakt verantwoordelijk is, ervoor dat passende individuele monitoring wordt uitgevoerd en dat de effectieve en equivalente doses worden bepaald die door de betrokken werknemer of hulpverlener zijn ontvangen.
1. Er zijn een of meer dosimetrische diensten die tot taak hebben:
a. het bepalen van de inwendige of uitwendige doses voor blootgestelde werknemers die een individuele monitoring ondergaan;
b. het verstrekken van persoonlijke dosiscontrolemiddelen als bedoeld in artikel 7.12, eerste lid, en het, door het uitlezen van deze persoonlijke dosiscontrolemiddelen bepalen in welke mate de betreffende werknemers aan ioniserende straling blootgesteld zijn geweest.
2. De taak, bedoeld in het eerste lid, wordt alleen verricht door een dienst die als zodanig is erkend door de Autoriteit. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om erkenning als bedoeld in de eerste volzin.
3. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden eisen vastgesteld met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening, de werkwijze en deskundigheid van de dienst, waaraan moet worden voldaan om krachtens het tweede lid te kunnen worden erkend.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat afzonderlijk van iedere blootgestelde werknemer wordt geregistreerd:
a. de naam, voornaam, geboortedatum, nationaliteit en het geslacht;
b. gegevens omtrent het dienstverband van de werknemer;
c. de indeling in categorie A- of B- werknemer;
d. de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, inclusief de begin- en indien beschikbaar de einddatum van de individuele monitoring;
e. de resultaten van de zonemonitoring, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, die zijn gebruikt bij de bepaling van de effectieve of equivalente doses;
f. in het geval van de in de artikelen 7.14 en 7.31 bedoelde blootstellingen, rapporten met betrekking tot de omstandigheden en genomen maatregelen.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat de gegevens, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval worden bewaard totdat de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze persoon de handelingen heeft beëindigd.
3. Wat betreft externe werknemers rust de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, op hun werkgever.
4. Indien nodig werken de ondernemer en de werkgever samen bij de uitvoering van dit artikel.
1. Er is een dosisregistratiesysteem voor individuele radiologische controle ten behoeve van het bewaren van de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31.
2. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wijst een instelling aan die belast is met het beheren van het in het eerste lid bedoelde systeem.
3. De in het tweede lid bedoelde instelling bewaart de geregistreerde gegevens in ieder geval totdat de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze persoon de handelingen heeft beëindigd.
4. Bij de verwerking van persoonsgegevens in het systeem als bedoeld in het eerste lid, maakt de instelling, bedoeld in het tweede lid, in voorkomend geval gebruik van het burgerservicenummer met het oog op de vaststelling van de identiteit van de persoon, bedoeld in het derde lid.
5. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting, toegankelijkheid, werkwijze en het beheer, waaronder wijziging van het gegevenssysteem.
De artikelen 6.13 en 6.14 zijn van overeenkomstige toepassing voor de stralingsbeschermingseenheid, bedoeld in artikel 5.9, met dien verstande dat de daar bedoelde verplichtingen rusten op degene onder wiens verantwoordelijkheid de interventie wordt verricht.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, aan de in artikel 7.17, tweede lid bedoelde instelling wordt gezonden.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat een blootgestelde werknemer bij handelingen buiten Nederland zijn persoonlijk dosiscontrolemiddel, bedoeld in artikel 7.12, gebruikt tijdens die handelingen.
3. Een werkgever zorgt ervoor dat zijn blootgestelde werknemer bij handelingen onder de verantwoordelijkheid van een buitenlandse ondernemer, zijn persoonlijk dosiscontrolemiddel, bedoeld in artikel 7.12, gebruikt tijdens die handelingen.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31 en desgevraagd de gegevens van onderliggende metingen worden verstrekt aan:
a. de betrokken werknemer;
b. de stralingsbeschermingsdeskundige en de toezichthoudend medewerker stralingsbescherming;
c. de arbodienst en de stralingsarts, indien het een A-werknemer betreft;
d. de werkgever, indien het een externe werknemer betreft.
2. De ondernemer rapporteert de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig artikel 7.14, tweede, derde en vierde lid, onverwijld aan de in het eerste lid bedoelde personen en arbodienst en aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
3. Wat betreft externe werknemers rust de verplichting tot het verstrekken van de resultaten van de individuele monitoring, bedoeld in het eerste lid onder a, op de werkgever.
4. Wat betreft externe werknemers werken de ondernemer en de werkgever samen bij de uitvoering van dit artikel.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de stralingsarts, bedoeld in artikel 7.22, gezondheidskundig toezicht op een A-werknemer uitoefent.
2. Voor zover de A-werknemer een externe werknemer is rust de verplichting, bedoeld in het eerste lid, mede op zijn werkgever. Indien nodig werken de ondernemer en werkgever samen bij de uitvoering van het eerste lid.
3. De ondernemer zorgt ervoor dat aan de arbodienst en stralingsarts alle gegevens worden verstrekt die zij nodig hebben om inzicht te krijgen in de gezondheidstoestand van de onder hun toezicht staande werknemers en om zich een oordeel te vormen over de omstandigheden op de arbeidsplaats voor zover deze van invloed kunnen zijn op de gezondheidstoestand van die werknemers. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Het gezondheidskundig toezicht, bedoeld in het eerste lid, omvat:
a. de medisch onderzoeken door de stralingsarts die plaatsvinden ten behoeve van de indeling als A-werknemer en voor aanvang van de arbeid als A-werknemer en hebben ten doel na te gaan of de werknemer geschikt is voor de functie, bedoeld in artikel 7.25;
b. periodieke keuringen waarbij zo vaak als de stralingsarts dit nodig acht en ten minste eenmaal per jaar wordt nagegaan of de A-werknemer nog geschikt is voor het uitvoeren van de betreffende functie; en
c. het medisch onderzoek door de stralingsarts van werknemers die niet langer arbeid verrichten als A-werknemer.
5. Een medisch onderzoek van elke werknemer door een stralingsarts vindt voorts plaats indien daartoe door een blootstelling waarbij de dosislimieten, genoemd in artikel 7.34, 7.35 of 7.36, zijn overschreden of wanneer door een blootstelling door een stralingsincident, een radiologische noodsituatie of een andere gebeurtenis daartoe aanleiding bestaat.
6. Indien de arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, dat noodzakelijk acht, wordt een onderzoek gevolgd door maatregelen van de ondernemer of werkgever in verband met de bescherming van de gezondheid van de werknemer. Voor zover de A-werknemer een externe werknemer is, geldt het bepaalde in de eerste zin mede voor zijn werkgever. Indien nodig werken de ondernemer en de werkgever samen bij de uitvoering van dit lid.
7. De stralingsarts deelt de uitslag van een onderzoek of keuring als bedoeld in het vierde of vijfde lid, onverwijld schriftelijk mee aan degene die het onderzoek of de keuring heeft ondergaan.
8. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden regels gesteld betreffende de inschakeling van de arbodienst, de door deze ten aanzien van een blootgestelde werknemer te nemen aanvullende maatregelen en de door deze, in samenspraak met de stralingsarts, te verlenen toestemming bij verdere blootstellingsvoorwaarden.
1. Als stralingsarts kan uitsluitend optreden een persoon die door de Autoriteit als stralingsarts is ingeschreven in een door de Autoriteit gehouden register.
2. Een inschrijving als bedoeld in het eerste lid, geldt als erkenning in de zin van artikel 79, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de richtlijn.
3. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden eisen vastgesteld met betrekking tot de kennis, vaardigheden en bekwaamheden waaraan moet worden voldaan om als stralingsarts in het register, bedoeld in het eerste lid, te worden ingeschreven en de gronden waarop en de gevallen waarin de inschrijving kan worden geweigerd of doorgehaald, met dien verstande dat alvorens een inschrijving wordt geweigerd of doorgehaald de desbetreffende persoon in de gelegenheid wordt gesteld om binnen een bij de regeling gestelde termijn aan te tonen dat alsnog aan de eisen wordt voldaan.
4. Een inschrijving in een register als bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd of doorgehaald, indien niet of niet volledig is voldaan aan de bij of krachtens de wet of dit besluit gestelde eisen.
5. Bij verordening van de Autoriteit worden nadere regels gesteld omtrent:
a. de wijze van inschrijving;
b. de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag tot inschrijving worden verstrekt.
6. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag tot inschrijving als bedoeld in het eerste lid.
1. De Autoriteit schrijft op aanvraag een persoon die onderdaan is van een betrokken staat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties in in het register, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid, indien op grond van de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties en met toepassing van de op grond van artikel 33 van die wet gestelde regels is aangetoond dat deze persoon over kwalificaties bezit die gelijkwaardig zijn aan de kwalificaties waaraan ingevolge artikel 7.22, derde lid, moet worden voldaan om als stralingsarts in het register te worden ingeschreven.
2. Artikel 7.22, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op de aanvraag tot inschrijving als bedoeld in de eerste volzin.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, met betrekking tot de geschiktheid van A-werknemers voorafgaand aan de aanwijzing als A-werknemer op basis van het gezondheidskundig onderzoek de volgende indeling toepast:
a. geschikt;
b. onder bepaalde omstandigheden geschikt, of
c. ongeschikt.
2. De stralingsarts deelt de indeling van de geschiktheid, bedoeld in het eerste lid, onverwijld schriftelijk mee aan degene die het onderzoek heeft ondergaan.
3. Degene die het onderzoek heeft ondergaan kan binnen zes weken na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, een nieuw onderzoek verzoeken aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken. Onze betrokken Minister deelt de uitslag van het nieuwe onderzoek onverwijld schriftelijk mee aan de onderzochte persoon, de arbodienst, de stralingsarts en de ondernemer.
Een werknemer wordt niet in een specifieke functie als A-werknemer tewerkgesteld indien hij blijkens de uitslag van het gezondheidskundig onderzoek, bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, ongeschikt is voor die functie.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de stralingsarts een medisch dossier bijhoudt van elke A-werknemer en werknemer als bedoeld in artikel 7.21, vijfde lid, en dat dit in ieder geval wordt bewaard totdat de persoon op wie de gegevens betrekking hebben de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze persoon de handelingen heeft beëindigd.
2. In het medisch dossier, bedoeld in het eerste lid, wordt ten minste geregistreerd:
a. de aard van het werk;
b. de uitslagen van de onderzoeken, bedoeld in de artikelen 7.21 en 7.24;
c. de resultaten van de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig de artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31;
d. indien van toepassing, de gegevens met betrekking tot de omstandigheden waarbij het gaat om blootstellingsituaties als bedoeld in artikel 7.14; en
e. overige relevante medische onderzoeken, uitgevoerd voorafgaand aan en tijdens de tewerkstelling als A-werknemer.
3. Wat betreft externe werknemers werken de ondernemer en de werkgever samen bij de uitvoering van dit artikel.
4. De werknemer heeft inzage in zijn medisch dossier en ontvangt hiervan op zijn verzoek een afschrift.
1. De werkgever van de externe werknemer ziet er op toe dan wel zorgt ervoor dat:
a. ten aanzien van de externe werknemer de individuele monitoring, bepaald overeenkomstig artikelen 7.12, 7.13, 7.14 en 7.31, en de dosislimieten en referentieniveaus, genoemd in de artikelen 7.3 en 7.34 tot en met 7.38, in acht worden genomen;
b. de externe werknemer passende voorlichting en opleiding over stralingsbescherming als bedoeld in paragraaf 7.1.5, wordt verstrekt;
c. de externe werknemer op juiste wijze is ingedeeld als bedoeld in artikel 7.24, en aan het bijbehorende gezondheidskundig toezicht, bedoeld in artikel 7.21, is onderworpen.
2. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt vastgesteld welke gegevens door de werkgever van de externe werknemer aan de ondernemer ter beschikking worden gesteld voorafgaand aan de te verrichten arbeid.
1. Een ondernemer zorgt voor passende opleidings- en voorlichtingsprogramma’s voor werknemers, in voorkomend geval toegespitst op hoogactieve bronnen.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat de werknemers meewerken aan de voor hen georganiseerde informatiebijeenkomsten en trainingen en de instructies naleven die hen ingevolge dit besluit worden verstrekt.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat vrouwelijke werknemers die bij de arbeid kunnen worden blootgesteld aan ioniserende straling, voor aanvang van het verrichten van de handeling passend worden geïnformeerd over:
a. de noodzaak om een zwangerschap in een vroeg stadium te melden met het oog op de risico’s van blootstelling aan ioniserende straling voor het ongeboren kind; en
b. de risico’s die een kind dat borstvoeding krijgt, loopt door besmetting van het lichaam van de moeder.
2. Wat betreft externe werknemers zorgt de werkgever dat de informatie, genoemd in het eerste lid, onder a en b, aan hen wordt verstrekt.
De exploitant van een inrichting of andere installaties waarvan het aannemelijk is dat er weesbronnen worden aangetroffen of verwerkt, draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat, wanneer in zijn inrichting of installatie een werknemer kan worden blootgesteld aan een weesbron, deze werknemer, onverminderd artikel 5.12:
a. passend geïnformeerd is over de elementaire eigenschappen van ioniserende straling en de effecten daarvan;
b. passend geïnformeerd en getraind is met betrekking tot het visueel herkennen van weesbronnen en broncontainers; en
c. passend geïnformeerd en getraind is met betrekking tot de maatregelen die ter plaatse getroffen moeten worden wanneer een weesbron of een vermoedelijke weesbron wordt aangetroffen.
1. In uitzonderlijke omstandigheden, met uitzondering van radiologische noodsituaties, kan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken, op verzoek van een ondernemer ontheffing van de dosislimieten, genoemd in artikel 7.34, verlenen, mits:
a. het een A-werknemer betreft of een bemanningslid van een ruimtevaartuig;
b. de betrokken werknemer zijn toestemming heeft gegeven;
c. de blootstelling beperkt is in tijd;
d. de blootstelling alleen in nader vast te stellen ruimten plaatsvindt;
e. het geen leerling of studerende, of zwangere werknemer betreft;
f. het geen werknemer betreft die borstvoeding geeft, terwijl er risico bestaat op besmetting van het lichaam;
g. de blootstelling van te voren door de ondernemer wordt gemotiveerd en de blootstelling en de risico’s van te voren door de ondernemer worden besproken met de betrokken werknemer, de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging, de arbodienst, de stralingsarts en de stralingsbeschermingsdeskundige; en
h. de betrokken werknemers vooraf door de ondernemer worden ingelicht over de tijdens de handeling te nemen voorzorgsmaatregelen.
2. Met betrekking tot de blootstelling, bedoeld in het eerste lid, kunnen bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels worden gesteld met betrekking tot de maximale te ontvangen effectieve en equivalente dosis en de wijze waarop deze worden vastgesteld.
3. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
4. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing.
5. In de situatie, bedoeld in het eerste lid, rapporteert de ondernemer na afloop aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken, over de uitgevoerde handelingen, de wijze waarop bescherming tegen ioniserende straling is uitgevoerd en de door de werknemer ontvangen effectieve en equivalente dosis.
6. De met deze blootstelling verband houdende dosis wordt afzonderlijk opgenomen in het medisch dossier, bedoeld in artikel 7.26.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat een werknemer voor wie een ontheffing als bedoeld in artikel 7.31 is verleend, indien ten gevolge van de in dat artikel bedoelde blootstelling een van de dosislimieten, genoemd in artikel 7.34, is overschreden, niet eerder weer aan ioniserende straling ten gevolge van een handeling die onder zijn verantwoordelijkheid wordt verricht, wordt blootgesteld dan nadat door de arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, is verklaard dat daartegen geen bezwaar bestaat.
2. Tenzij de arbodienst, in samenspraak met de stralingsarts, hiertoe op grond van dringende medische redenen adviseert, wordt de werknemer niet vanwege de in het eerste lid bedoelde overschrijding van een dosislimiet zonder diens toestemming van zijn normale beroepsbezigheden uitgesloten of op een andere plaats te werk gesteld.
1. Met het oog op beroepsmatige blootstelling stelt de ondernemer de dosisbeperking vast als operationeel instrument voor optimalisatie van de bescherming van de werknemers.
2. Voor externe werknemers wordt de dosisbeperking, bedoeld in het eerste lid, in samenspraak tussen de ondernemer en hun werkgever vastgesteld.
3. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, waaronder de methode ter bepaling van de dosisbeperking en de vaststelling van dosisbeperkingen voor de daarbij genoemde handelingen, functies of taken.
1. De dosislimieten voor beroepsmatige blootstelling zijn van toepassing op de som van de beroepsmatige blootstelling van een werknemer bij elke geplande handeling, bij blootstelling aan radon als bedoeld in artikel 7.38, zesde lid, en elke andere beroepsmatige blootstelling aan bestaande blootstellingsituaties.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een blootgestelde werknemer ten gevolge van een handeling die onder zijn verantwoordelijkheid wordt verricht, de volgende doses niet worden overschreden:
a. een effectieve dosis van 20 millisievert in een kalenderjaar, en met inachtneming daarvan:
b. een equivalente dosis van:
1°. 20 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
2°. 500 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; of
3°. 500 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
3. In geval van inwendige besmetting wordt de effectieve volgdosis toegewezen aan het jaar van inname.
4. Indien een van de dosislimieten, genoemd in het tweede lid, overschreden wordt, rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
1. Artikel 7.4 is niet van toepassing op leerlingen en studerenden die ten minste 16 jaar, maar nog geen 18 jaar zijn, en die uit hoofde van hun opleiding verplicht zijn een handeling te verrichten en die daarbij een blootstelling kunnen ondergaan die hoger is dan een van de dosislimieten, genoemd in artikel 7.3.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor de leerlingen en studerenden, bedoeld in het eerste lid, ten gevolge van handelingen die onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht, de volgende individuele doses niet worden overschreden:
a. een effectieve dosis van 6 millisievert in een kalenderjaar, en met inachtneming daarvan:
b. een equivalente dosis van:
1°. 15 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
2°. 150 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig blootgesteld huidoppervlak van 1 cm2; of
3°. 150 millisievert in een kalenderjaar voor de extremiteiten.
3. In geval van inwendige besmetting wordt de effectieve volgdosis toegewezen aan het jaar van inname.
4. Indien een van de dosislimieten, genoemd in het tweede lid, overschreden wordt, rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat de arbeidsomstandigheden voor de zwangere werknemer zodanig zijn dat de equivalente dosis ten gevolge van het werk voor het ongeboren kind zo laag is als redelijkerwijs mogelijk is en dat het onwaarschijnlijk is dat de dosis vanaf het moment van melding van de zwangerschap aan de ondernemer tot aan het einde van de zwangerschap hoger zal zijn dan 1 millisievert.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat een werknemer, indien zij hem in kennis heeft gesteld dat zij borstvoeding geeft, gedurende deze periode geen arbeid verricht waarbij op basis van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, een relevant risico bestaat op besmetting van het lichaam.
3. Indien de dosis, genoemd in het eerste lid, wordt overschreden rapporteert de ondernemer dit aan Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of, indien het inrichtingen betreft waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, de Autoriteit of, indien het mijnbouw betreft, Onze Minister van Economische Zaken.
1. In geval van beroepsmatige blootstelling in radiologische noodsituaties gelden voor zover mogelijk voor werknemers die als hulpverlener optreden de dosislimieten, genoemd in artikel 7.34.
2. Voor radiologische noodsituaties waarin niet aan het bepaalde in het eerste lid kan worden voldaan, geldt voor werknemers die als hulpverlener optreden een referentieniveau van 100 millisievert voor de effectieve dosis.
3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, geldt in uitzonderlijke situaties een referentieniveau van:
a. 250 millisievert voor de effectieve dosis voor uitwendige bestraling van werknemers die als hulpverlener optreden voor het redden van uitermate belangrijke materiële belangen; en
b. 500 millisievert voor de effectieve dosis voor uitwendige bestraling van werknemers die als hulpverlener optreden voor levensreddend werk, het voorkomen van ernstige gezondheidseffecten door straling of om de ontwikkeling van catastrofale omstandigheden te voorkomen.
4. De ondernemer zorgt ervoor dat een werknemer die als hulpverlener optreedt en die activiteiten zou kunnen ondernemen waarbij een effectieve dosis van meer dan 100 millisievert kan worden ontvangen van tevoren duidelijk en uitvoerig is ingelicht over de bijbehorende gezondheidsrisico’s en de betreffende activiteiten vrijwillig uitvoert.
1. Het referentieniveau voor het jaargemiddelde van radonconcentratie in de lucht op werkplekken bedraagt 100 becquerel/m3.
2. De werkgever zorgt ervoor dat metingen voor het bepalen van de radonconcentratie worden uitgevoerd:
a. op werkplekken die zich bevinden op de benedenverdieping of in de kelder in gebieden genoemd in het nationaal actieprogramma radon, bedoeld in artikel 6.20; en
b. op specifieke soorten werkplekken als bedoeld in het nationaal actieprogramma radon, bedoeld in artikel 6.20.
3. Indien de radonconcentratie op de werkplekken, bedoeld in het tweede lid, het referentieniveau, bedoeld in het eerste lid of in het achtste lid indien daaraan uitvoering is gegeven, overschrijdt, neemt de werkgever maatregelen om te zorgen dat de radonconcentratie wordt teruggebracht tot onder dit referentieniveau.
4. Indien de radonconcentratie op werkplekken ondanks de maatregelen, bedoeld in het derde lid, het referentieniveau, bedoeld in het eerste lid of in het achtste lid indien daaraan uitvoering is gegeven, blijft overschrijden, is de werkgever verplicht tot kennisgeving hiervan aan de Autoriteit.
5. Op de werkplekken, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, is dit hoofdstuk, met uitzondering van dit artikel, niet van toepassing, met dien verstande dat voor de werkplekken, bedoeld in het vierde lid, bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een of meer artikelen van dit hoofdstuk van toepassing kunnen worden verklaard.
6. De werkgever zorgt ervoor dat voor de werkplekken waarbij het referentieniveau genoemd in het eerste lid, blijvend wordt overschreden:
a. de blootstelling van de werknemers aan radon wordt vastgesteld en met passende frequentie wordt gemonitord en de gegevens geregistreerd;
b. maatregelen worden genomen om de blootstelling van de werknemers aan radon tot een minimum te beperken; en
c. op daarvoor geschikte plaatsen doelmatige en duidelijke waarschuwingsborden of waarschuwingstekens en opschriften worden aangebracht.
7. De werkgever bewaart de geregistreerde gegevens in ieder geval totdat de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, de leeftijd van vijfenzeventig jaar heeft bereikt of zou hebben bereikt, maar ten minste dertig jaar nadat deze persoon de handelingen heeft beëindigd.
8. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan in afwijking van het eerste lid voor bij die regeling aangewezen werkplekken als bedoeld in het vierde lid, een referentieniveau worden vastgesteld van ten hoogste 300 becquerel/m3 als jaargemiddelde van de radonconcentratie in de lucht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het tweede, derde, vierde en zesde lid.
Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van:
a. de kwaliteitsborging, bedoeld in artikel 8.8, tweede lid, onderdeel b;
b. het bepaalde in artikel 8.8, tweede lid;
c. de maatregelen, bedoeld in artikel 8.11, vierde lid;
d. het bepaalde in artikel 8.12, tweede lid;
e. het bepaalde in artikel 8.13, tweede volzin;
f. de behandelingsparameters, bedoeld in artikel 8.15, onderdeel f.
1. Een medische blootstelling vindt uitsluitend plaats indien zij gerechtvaardigd is.
2. Een medische blootstelling is gerechtvaardigd indien zij per saldo voldoende voordeel oplevert wanneer het totale potentiële diagnostische of therapeutische voordeel, waaronder de gezondheidsvoordelen voor de persoon die de behandeling ondergaat en het maatschappelijk voordeel, opweegt tegen de gezondheidsschade die de persoon die de blootstelling ondergaat, kan ondervinden, rekening houdend met de doeltreffendheid, de voordelen en de risico’s van beschikbare alternatieve technieken die hetzelfde doel hebben maar geen of minder blootstelling aan ioniserende straling met zich meebrengen.
1. Alle doses ten gevolge van medische blootstellingen voor radiodiagnostiek, interventieradiologie en planning, sturing en verificatiedoeleinden, worden zo laag gehouden als redelijkerwijs mogelijk is, gelet op de noodzaak om de vereiste medische gegevens te verkrijgen en rekening houdend met economische en sociale factoren.
2. De optimalisatie, bedoeld in het eerste lid:
a. omvat, met inachtneming van economische en sociale factoren, de keuze van de apparatuur, de consistente productie van adequate diagnostische gegevens of behandelingsresultaten, de praktische aspecten van medisch-radiologische procedures, de kwaliteitsborging, de beoordeling en evaluatie van patiëntdoses en de controle van toegediende activiteit;
b. heeft betrekking op de omvang van de individuele doses en hangt samen met het medische doel van de blootstelling;
c. wordt, indien dat passend is, tevens toegepast op orgaandoses.
3. De medisch deskundige, de klinisch fysicus en de personen die bevoegd zijn om de praktische aspecten van de medisch-radiologische procedure uit te voeren, worden betrokken bij de optimalisatie, bedoeld in het eerste lid.
4. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bevordert de vaststelling, de regelmatige herziening en het gebruik van diagnostische referentieniveaus voor radiodiagnostisch onderzoek, indien gepast voor interventieradiologische procedures, en de beschikbaarheid van richtlijnen op dit gebied.
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat elke medische blootstelling plaatsvindt onder de verantwoordelijkheid van een medisch deskundige die voldoet aan artikel 5.14.
2. De ondernemer of de medisch deskundige kan de praktische aspecten van medisch-radiologische procedures delegeren, indien gepast en in overeenstemming met artikel 38 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, aan een of meer personen die bevoegd zijn om ter zake werkzaam te zijn op een erkend specialisatiegebied.
3. Voorts draagt de ondernemer ervoor zorg dat de medisch deskundige of de persoon die in opdracht van die deskundige de blootstellingen, bedoeld in artikel 8.16, eerste lid, verricht, hiervoor een passende opleiding heeft gevolgd.
1. De verwijzende persoon en de medisch deskundige beoordelen ieder op grond van hun specifieke verantwoordelijkheid en vooraf of een individuele medische blootstelling gerechtvaardigd is, met inachtneming van het specifieke doel van de blootstelling en de kenmerken van de betrokken persoon.
2. In afwijking van artikel 8.2, tweede lid, kan een medische blootstelling van een soort die ingevolge dat lid verboden is, in bijzondere omstandigheden en in afzonderlijk te beoordelen specifieke gevallen gerechtvaardigd worden. De afzonderlijke beoordeling van de rechtvaardiging, bedoeld in het eerste lid, wordt geregistreerd in het dossier van de betrokkene.
3. De verwijzende persoon en de medisch deskundige verkrijgen, indien dat uitvoerbaar is, eerdere diagnostische of medische gegevens met betrekking tot de voorgenomen blootstelling en houden rekening met deze gegevens om onnodige blootstelling te voorkomen.
Een medisch-radiologische procedure bij een asymptomatische persoon die vroege opsporing van een ziekte tot doel heeft, vindt uitsluitend plaats nadat bijzondere aandacht is besteed aan de voorlichting van deze persoon en:
a. in het kader van een bevolkingsonderzoek; of
b. indien er een specifieke, gedocumenteerde rechtvaardiging aanwezig is die is opgesteld door de medisch deskundige in samenspraak met de verwijzende persoon en in overeenstemming met de toepasselijke richtlijnen van de beroepsgroep en met het bepaalde bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. De medisch deskundige laat de blootstelling van een verzorger uitsluitend toe indien die blootstelling per saldo voldoende voordeel oplevert, waarbij hij rekening houdt met het directe gezondheidsvoordeel voor de patiënt, het voordeel voor de verzorger en de schade die de blootstelling kan veroorzaken.
2. De medisch deskundige verstrekt een verzorger voorafgaand aan de blootstelling adequate informatie over de voordelen en de risico’s van de stralingsdosis bij medische blootstelling.
3. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan dosisbeperkingen en nadere regels vaststellen voor:
a. blootstellingen van verzorgers;
b. blootstellingen van personen die worden betrokken bij wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen.
1. De klinisch fysicus:
a. treedt op inzake aangelegenheden betreffende stralingsfysica of brengt daarover specialistisch advies uit met het oog op de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk en van artikel 4.27, derde lid, onderdeel b;
b. werkt samen en onderhoudt contact met de stralingsbeschermingsdeskundige.
2. Afhankelijk van de medisch-radiologische handeling, neemt de klinisch fysicus de verantwoordelijkheid voor de dosimetrie op zich, met inbegrip van fysische metingen voor de beoordeling van de door de patiënt en andere personen die een medische blootstelling ondergaan ontvangen dosis, adviseert hij over medisch-radiologische apparatuur en draagt hij in het bijzonder bij tot:
a. de optimalisatie van de stralingsbescherming van patiënten en andere personen die een medische blootstelling ondergaan, met inbegrip van de toepassing en het gebruik van diagnostische referentieniveaus;
b. de bepaling en uitvoering van kwaliteitsborging van de medisch-radiologische apparatuur;
c. acceptatietests voor medisch-radiologische apparatuur;
d. de uitwerking van technische specificaties voor medisch-radiologische apparatuur en het ontwerp van de inbouw en opstelling daarvan;
e. het toezicht op het medisch-radiologische ontwerp van de inbouw en opstelling van medisch-radiologische apparatuur;
f. de analyse van gebeurtenissen die tot toevallige of onbedoelde blootstellingen leiden of kunnen leiden;
g. de selectie van noodzakelijke apparatuur om metingen ten behoeve van stralingsbescherming uit te voeren;
h. de opleiding van medische deskundigen en ander personeel in relevante aspecten van stralingsbescherming.
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat voor medische blootstellingen voor radiotherapeutische doeleinden de te bestralen doelvolumes individueel worden gepland en de toediening op passende wijze wordt gecontroleerd, ermee rekening houdend dat de doses voor niet-doelvolumes en -weefsels zo laag zijn als redelijkerwijs mogelijk is, zonder aan het beoogde radiotherapeutische effect afbreuk te doen.
2. De ondernemer draagt ervoor zorg dat aan een patiënt die een behandeling of diagnose met radionucliden ondergaat of diens vertegenwoordiger:
a. informatie wordt verstrekt over de risico’s van ioniserende straling; en
b. passende instructies worden verstrekt om de doses voor personen die met de patiënt in contact komen zo laag te houden als redelijkerwijs mogelijk is.
3. De instructies, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, worden verstrekt voordat de betrokkene het ziekenhuis, kliniek of een vergelijkbare instelling verlaat waar de behandeling of diagnose heeft plaatsgevonden. Bij een behandeling met radionucliden worden de instructies schriftelijk verstrekt.
Onverminderd artikel 8.7, derde lid, onderdeel b, en het bepaalde bij of krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen:
a. draagt de ondernemer er zorg voor dat een dosisbeperking wordt vastgesteld voor personen die worden betrokken bij wetenschappelijk onderzoek als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen, voor wie geen direct medisch voordeel van de blootstelling verwacht wordt;
b. beschouwt de medisch deskundige voordat de blootstelling plaatsvindt de betrokken dosisniveaus op individuele basis, in het geval van patiënten die toestemming hebben gegeven om een experimentele medische behandeling te ondergaan en die naar verwachting hiervan diagnostisch of therapeutisch voordeel zullen ondervinden.
1. De verwijzende persoon of de medisch deskundige informeert bij een vrouw die een medische blootstelling ondergaat of zij zwanger is of borstvoeding geeft, tenzij dat om duidelijke redenen kan worden uitgesloten of niet relevant is voor de radiologische procedure.
2. Indien zwangerschap niet kan worden uitgesloten, wordt afhankelijk van de medisch-radiologische procedure en met name wanneer het gaat om de buik- en bekkenstreek, bijzondere aandacht geschonken aan:
a. de rechtvaardiging van de blootstelling, met name in verband met de urgentie van het uitvoeren van de procedure;
b. de optimalisatie van de stralingsbescherming, waarbij rekening wordt gehouden met zowel de vrouw als met het ongeboren kind.
3. Indien de vrouw die een medische blootstelling ondergaat borstvoeding geeft, wordt in de nucleaire geneeskunde bijzondere aandacht geschonken aan:
a. de rechtvaardiging van de blootstelling, met name in verband met de urgentie van het uitvoeren van de procedure;
b. de optimalisatie van de stralingsbescherming, waarbij rekening wordt gehouden met zowel de vrouw als met het kind.
4. De ondernemer neemt maatregelen die bijdragen tot bewustmaking van de vrouwen, bedoeld in het eerste lid, over medische blootstellingen als bedoeld in dit artikel.
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat:
a. alle redelijke maatregelen worden genomen om de waarschijnlijkheid en de omvang van toevallige of onbedoelde blootstellingen van personen die medische blootstelling ondergaan tot een minimum te beperken;
b. bij radiotherapeutische handelingen het programma voor kwaliteitsborging een onderzoek naar het risico van toevallige of onbedoelde blootstellingen bevat;
c. voor alle medische blootstellingen een passend systeem wordt ingevoerd ten behoeve van de registratie en analyse van gebeurtenissen die tot toevallige of onbedoelde blootstellingen leiden of kunnen leiden, dat in verhouding staat tot het radiologische risico van de handeling;
d. maatregelen worden getroffen om de verwijzende persoon en de medisch deskundige alsmede de patiënt of zijn vertegenwoordiger in te lichten over een klinisch significante toevallige of onbedoelde blootstelling en over de resultaten van de analyse.
2. Voorts draagt de ondernemer ervoor zorg dat het Staatstoezicht op de volksgezondheid:
a. zo spoedig mogelijk op de hoogte wordt gebracht van significante gebeurtenissen;
b. binnen redelijke termijn na de gebeurtenissen op de hoogte wordt gebracht van de onderzoeksresultaten en de genomen maatregelen om dergelijke gebeurtenissen in de toekomst te vermijden.
Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport draagt zorg voor de verdeling van individuele dosisschattingen als gevolg van medische blootstelling voor radiodiagnostiek en interventieradiologie. Indien nodig, wordt rekening gehouden met de leeftijdsverdeling en het geslacht van de blootgestelde populatie.
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat:
a. schriftelijke protocollen worden uitgewerkt voor elk soort standaard medisch-radiologische procedure, voor elke apparatuuropstelling en voor relevante categorieën patiënten;
b. informatie over de blootstelling van de patiënt deel uitmaakt van het verslag over de medisch-radiologische procedure;
c. passende controle wordt uitgevoerd en zo nodig passende maatregelen worden getroffen bij een stelselmatige overschrijding van de diagnostische referentieniveaus;
d. klinische audits plaatsvinden in overeenstemming met de nationale procedures.
2. Voorts draagt de ondernemer ervoor zorg dat een klinisch fysicus:
a. nauw wordt betrokken bij radiotherapeutische handelingen, met uitzondering van standaard therapeutische nucleairgeneeskundige handelingen;
b. wordt betrokken bij standaard therapeutische nucleairgeneeskundige handelingen, alsmede radiodiagnostische en interventieradiologische handelingen met hoge doses;
c. wordt betrokken voor advies over aangelegenheden betreffende stralingsbescherming in verband met medische blootstelling bij overige medisch-radiologische handelingen.
3. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, draagt zorg voor de beschikbaarstelling van verwijzingsrichtsnoeren voor medische beeldvorming aan verwijzende personen, waarbij rekening is gehouden met stralingsdoses.
4. Na de klinische audit, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden, indien nodig, de betreffende handelingen gewijzigd of worden nieuwe normen toegepast.
De ondernemer draagt ervoor zorg dat:
a. op alle radiologische apparatuur die in gebruik is streng toezicht wordt uitgeoefend inzake de stralingsbescherming;
b. voor elke medisch-radiologische instelling een bijgewerkte inventaris van medisch-radiologische apparatuur ter beschikking wordt gehouden van de Autoriteit en van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;
c. passende programma’s voor kwaliteitsborging en evaluaties van doses en toegediende hoeveelheden worden toegepast;
d. acceptatietests worden uitgevoerd voor de ingebruikneming van de apparatuur voor klinische doeleinden en daarna periodiek en na elke onderhoudsprocedure die de werking kan aantasten prestatietests worden uitgevoerd;
e. de nodige maatregelen worden getroffen om de werking van medisch-radiologische apparatuur te verbeteren die in gebruik is en die niet voldoet aan bij regeling van Onze Minister gestelde eisen aan het functioneren van die apparatuur;
f. apparatuur voor uitwendige bestraling met een nominale stralingsenergie van meer dan 1 mega-elektronvolt is voorzien van een voorziening om de belangrijkste behandelingsparameters te controleren;
g. alle voor interventieradiologie gebruikte apparatuur is voorzien van een voorziening of een functie die de medisch deskundige en de personen die onderdelen van de medische procedures uitvoeren, informeert over de hoeveelheid straling die door de apparatuur tijdens de procedure wordt uitgezonden;
h. alle voor interventieradiologie en computertomografie gebruikte apparatuur en nieuwe apparatuur voor planning, sturing en verificatiedoeleinden zijn voorzien van een voorziening of een functie die de medisch deskundige aan het einde van de procedure informeert over de relevante parameters voor het bepalen van de patiëntdosis en die deze informatie doorstuurt naar het onderzoeksdossier;
i. onverminderd het bepaalde in de onderdelen g en h, nieuwe medische radiodiagnostische apparatuur die ioniserende straling uitzendt, is voorzien van een voorziening of functie die de medisch deskundige in staat stelt de voor het bepalen van de patiëntdosis relevante parameters te kennen en die, indien nodig, deze informatie doorstuurt naar het onderzoeksdossier;
j. geen gebruik gemaakt wordt van fluoroscopie-apparatuur zonder voorziening voor de automatische regeling van het dosistempo of zonder beeldversterker, dan wel van een soortgelijk toestel.
1. De ondernemer draagt ervoor zorg dat passende medisch-radiologische apparatuur, technieken en randapparatuur worden gebruikt voor medische blootstellingen:
a. van kinderen;
b. in het kader van een bevolkingsonderzoek;
c. waarbij de patiënt hoge doses krijgt toegediend.
2. Bij de blootstellingen, bedoeld in het eerste lid, wordt bijzondere aandacht besteed aan de programma’s voor kwaliteitsborging en de evaluatie of verificatie van doses en toegediende hoeveelheden activiteit voor deze handelingen.
1. Dosislimieten voor blootstelling van leden van de bevolking als bedoeld in het tweede of derde lid hebben betrekking op de som van de jaarlijkse blootstellingen van een lid van de bevolking ten gevolge van alle ingevolge dit besluit toegestane handelingen.
2. Voor blootstelling van leden van de bevolking geldt een individuele effectieve dosislimiet van 1 millisievert in een kalenderjaar.
3. Naast de dosislimiet, bedoeld in het tweede lid, gelden de volgende individuele equivalente dosislimieten:
a. een equivalente dosislimiet van 15 millisievert in een kalenderjaar voor de ooglens;
b. een equivalente dosislimiet van 50 millisievert in een kalenderjaar voor de huid, gemiddeld over enig huidoppervlak van 1 cm2 en ongeacht welk deel van de huid is blootgesteld.
4. In het geval van besmetting die leidt tot inwendige blootstelling wordt de effectieve volgdosis toegewezen aan het jaar van inname.
5. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van personen, voor zover zij hulp en bijstand verlenen als bedoeld in artikel 7.37 of 9.9.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een lid van de bevolking als gevolg van handelingen als bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, die onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht, op enig punt buiten de locatie ten gevolge van die handelingen een effectieve dosis van 0,1 millisievert in een kalenderjaar niet wordt overschreden.
2. De ondernemer zorgt ervoor dat voor een lid van de bevolking die zich binnen de locatie bevindt, als gevolg van handelingen, die onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht, de in artikel 9.1, tweede en derde lid, genoemde individuele dosislimieten niet worden overschreden.
3. Artikel 9.1, vierde en vijfde lid, is mede van toepassing.
Dosisbeperkingen voor blootstelling van leden van de bevolking zijn in overeenstemming met de dosislimiet voor de som van de doses voor eenzelfde persoon uit alle ingevolge dit besluit toegestane handelingen.
De ondernemer zorgt ervoor dat bij het verrichten van een handeling, behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.10, tweede lid, waarvoor een registratie is vereist, voor personen op enig punt buiten de locatie ten gevolge van die handelingen tezamen een dosisbeperking van 10 microsievert effectieve dosis in een kalenderjaar wordt gehanteerd.
Met het oog op blootstelling van leden van de bevolking kunnen bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat voor specifieke gevallen dosisbeperkingen worden vastgesteld voor de individuele dosis die leden van de bevolking ontvangen uit het geplande gebruik van bij die regeling aangewezen stralingsbronnen.
Een ondernemer zorgt voor:
a. de totstandkoming en instandhouding van een optimale bescherming van leden van de bevolking tegen blootstelling als gevolg van handelingen die onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht;
b. de acceptatie en goedkeuring voor ingebruikneming van adequate apparatuur en methoden voor het meten en bepalen van de blootstelling van leden van de bevolking en de radioactieve besmetting van het milieu;
c. de controle van de effectiviteit en het onderhoud van de in onderdeel b bedoelde apparatuur en het toezicht op de periodieke kalibratie van meetinstrumenten, en
d. advisering door de stralingsbeschermingsdeskundige bij de uitvoering van de in de onderdelen a tot en met c bedoelde verplichtingen.
1. De ondernemer zorgt ervoor dat in omstandigheden waar een lid van de bevolking als gevolg van handelingen, die onder zijn verantwoordelijkheid worden verricht, aan besmetting of ioniserende straling binnen of buiten de locatie kan worden blootgesteld, voor de daarvoor in aanmerking komende plaatsen ramingen van de effectieve of equivalente doses worden gemaakt, met inachtneming van artikel 4.29, en zo nodig metingen worden verricht.
2. De ondernemer houdt een administratie bij waarin hij de resultaten aantekent van de metingen en de ramingen en gebruikt deze, indien nodig, voor het bepalen van de doses, bedoeld in het eerste lid en artikel 9.2.
3. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de handelingen waarin de door de leden van de bevolking ontvangen doses moeten worden geraamd en of deze raming op basis van een «screening» dan wel op basis van een realistische berekening moet plaatsvinden.
4. Bij verordening van de Autoriteit kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud, het beheer en de bewaartermijn van de administratie, bedoeld in het tweede lid.
1. Bij regeling van Onze Minister worden:
a. een of meer referentieniveaus vastgesteld voor blootstelling van leden van de bevolking in een radiologische noodsituatie, en
b. een of meer referentieniveaus vastgesteld voor blootstelling van leden van de bevolking in de transitie van een radiologische noodsituatie naar een bestaande blootstellingsituatie, in het bijzonder bij de beëindiging van langetermijnbeschermingsmaatregelen zoals vestiging elders.
2. Een referentieniveau voor blootstelling van leden van de bevolking in een radiologische noodsituatie is gelijk aan of hoger dan 20 millisievert en niet hoger dan 100 millisievert als acute effectieve dosis of effectieve dosis in een jaar, en onverminderd de bij de regeling, bedoeld in het eerste lid, vast te stellen referentieniveaus voor equivalente doses.
3. Voor specifieke radiologische noodsituaties kunnen bij verordening of beschikking van de Autoriteit referentieniveaus lager dan de in het eerste lid genoemde maximumwaarden worden vastgesteld. In ieder geval kan een referentieniveau lager dan 20 millisievert worden vastgesteld voor radiologische noodsituaties waarbij een passende bescherming kan worden geboden zonder dat als gevolg van de maatregelen onevenredig hoge schade of excessief hoge kosten ontstaan.
4. Bij de vaststelling van een waarde voor een referentieniveau als bedoeld in het eerste lid wordt zowel rekening gehouden met de kenmerken van de radiologische noodsituatie als met maatschappelijke omstandigheden.
5. Onze Minister zorgt voor informatievoorziening aan de bevolking in een radiologische noodsituatie:
a. in geval van blootstelling van lager dan of gelijk aan 1 millisievert in een jaar: algemene informatievoorziening over het blootstellingsniveau, zonder specifiek rekening te houden met individuele blootstelling;
b. in geval van blootstelling hoger dan 1 millisievert maar lager dan of gelijk aan 20 millisievert in een jaar: specifieke informatievoorziening om individuele personen in staat te stellen om zo mogelijk de eigen blootstelling te beheren;
c. in geval van blootstelling hoger dan 20 millisievert maar lager dan of gelijk aan 100 millisievert in een jaar: een raming van individuele doses en specifieke informatievoorziening over stralingsrisico’s en beschikbare maatregelen om blootstelling te beperken.
In geval van interventie in een radiologische noodsituatie is artikel 7.37 van overeenkomstige toepassing op hulpverleners, niet zijnde werknemers die als hulpverlener optreden als bedoeld in dat artikel.
1. Bij regeling van Onze Minister worden een of meer referentieniveaus vastgesteld voor blootstelling van leden van de bevolking in een bestaande blootstellingsituatie.
2. Een referentieniveau als bedoeld in het eerste lid is, onverminderd de bij regeling van Onze Minister vastgestelde referentieniveaus voor equivalente doses, gelijk aan of hoger dan 1 millisievert in een kalenderjaar en niet hoger dan 20 millisievert in een kalenderjaar.
3. Voor specifieke bestaande blootstellingsituaties kan bij verordening of beschikking van de Autoriteit als referentieniveau een lagere dan een krachtens het eerste lid vastgestelde waarde worden vastgesteld. In ieder geval kan een referentieniveau onder 1 millisievert in een kalenderjaar worden vastgesteld voor bestaande blootstellingsituaties met specifieke brongerelateerde blootstelling of blootstellingsroutes.
4. Bij de vaststelling van een waarde voor een referentieniveau krachtens dit artikel wordt rekening gehouden met zowel de kenmerken van de bestaande blootstellingsituatie als met maatschappelijke omstandigheden.
5. Onze Minister zorgt als volgt voor informatievoorziening aan de bevolking in een blootstellingsituatie als bedoeld in het vierde lid:
a. in geval van blootstelling van ten hoogste 1 millisievert in een kalenderjaar: algemene informatievoorziening over het blootstellingsniveau, zonder specifiek rekening te houden met de individuele blootstelling;
b. in geval van blootstelling hoger dan 1 millisievert in een kalenderjaar en lager dan of gelijk aan 20 millisievert in een kalenderjaar: specifieke informatievoorziening om individuele personen in staat te stellen om zo mogelijk de eigen blootstelling te beheren.
6. Voor radonconcentraties binnenshuis in woningen en voor de bevolking toegankelijke gebouwen is een referentieniveau van ten hoogste 100 becquerel/m3 als jaargemiddelde van de activiteitsconcentratie in de lucht van toepassing.
7. Bij regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister die het mede aangaat kan, in afwijking van het zesde lid, voor bij de regeling aangewezen specifieke categorieën van voor het publiek toegankelijke gebouwen, waarin ook met redelijkerwijs haalbare maatregelen niet aan het referentieniveau, bedoeld in het zesde lid, kan worden voldaan, een referentieniveau worden vastgesteld van ten hoogste 300 becquerel/m3 als jaargemiddelde van de activiteitsconcentratie in de lucht.
8. Voor de externe blootstelling in het binnenmilieu aan door bouwmaterialen uitgezonden gammastraling, bovenop de externe blootstelling buitenshuis, geldt een referentieniveau van 1 millisievert in een kalenderjaar.
1. Onze Minister stelt een programma voor het beheer van radioactieve afvalstoffen vast als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van richtlijn 2011/70/Euratom.
2. Het programma bevat een uitwerking van de volgende uitgangspunten:
a. de beperking van het ontstaan van radioactieve afvalstoffen tot het praktisch haalbare minimum, zowel wat de activiteit als het volume betreft;
b. de onderlinge afhankelijkheden van alle stappen in het ontstaan en het beheer van radioactieve afvalstoffen;
c. het veilig beheer van radioactieve afvalstoffen;
d. voor de lange termijn passieve veiligheidsmaatregelen;
e. een graduele aanpak bij de uitvoering van de maatregelen;
f. de kosten voor het beheer van radioactieve afvalstoffen komen ten laste van degene die deze afvalstoffen hebben laten ontstaan;
g. een empirisch onderbouwd en gedocumenteerd besluitvormingsproces in alle stadia van het beheer van radioactieve afvalstoffen.
3. Het programma bevat tevens:
a. de beleidsdoelstelling ten aanzien van het beheer van alle typen radioactieve afvalstoffen;
b. de mijlpalen die voor de uitvoering van het programma nodig zijn en het tijdpad voor het bereiken van deze mijlpalen;
c. een inventarisatie van alle radioactieve afvalstoffen en ramingen van toekomstige hoeveelheden;
d. concepten, plannen en technische oplossingen voor het beheer van radioactieve afvalstoffen, van ontstaan tot eindberging;
e. concepten of plannen voor de periode na de sluiting van een inrichting voor eindberging;
f. onderzoeks-, ontwikkelings- en demonstratieactiviteiten die nodig zijn om oplossingen voor het beheer van radioactieve afvalstoffen toe te passen;
g. de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het programma en de essentiële prestatie-indicatoren voor toezicht op de voortgang van de uitvoering van het programma;
h. een beoordeling van de kosten van het nationale programma en de onderliggende basis en hypothesen voor deze beoordeling, met inbegrip van een tijdsprofiel;
i. de financieringsregelingen ter uitvoering van het programma;
j. het beleid ten aanzien van het verstrekken van informatie met betrekking tot het beheer van radioactieve afvalstoffen aan werknemers en het publiek;
k. een overzicht van met andere lidstaten en derde landen gesloten overeenkomsten over het beheer van radioactieve afvalstoffen.
1. De ondernemer die een handeling verricht, zorgt ervoor dat, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is:
a. het ontstaan van radioactieve afvalstoffen en het lozen van radioactieve stoffen wordt voorkomen of beperkt,
b. bronnen na gebruik als zodanig opnieuw worden gebruikt,
c. radioactieve stoffen en materialen waaruit een bron bestaat, na het gebruik ervan opnieuw worden gebruikt, of
d. voorwerpen, stoffen en materialen die met radioactieve stoffen zijn besmet of geactiveerd, na het gebruik ervan zodanig worden bewerkt dat ze opnieuw kunnen worden gebruikt.
2. Bij het vervaardigen van bronnen wordt gebruik gemaakt van stoffen en materialen die na het gebruik van de bron geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken.
3. De ondernemer zorgt er voor dat een handeling zoveel als mogelijk wordt verricht op een wijze waarbij blootstelling van werknemers en de bevolking wordt vermeden.
1. Een verbod als bedoeld in artikel 3.5 in samenhang met artikel 3.8, vierde lid, onder c, op het handelen zonder vergunning waarbij door de lucht verspreide of vloeibare radioactieve stoffen in de omgeving vrijkomen, is niet van toepassing indien:
a. bij lozing in de lucht, de activiteit van de in totaal in een kalenderjaar geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van de locatie via een lozingspunt lager is dan 1 radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie als bedoeld in bijlage 2;
b. bij lozing in het openbare riool, de activiteit van de in totaal in een kalenderjaar geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van de locatie via een lozingspunt lager is dan 10 radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie als bedoeld in bijlage 2;
c. bij lozing in het oppervlaktewater, de activiteit van de in totaal in een kalenderjaar geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van de locatie via een lozingspunt lager is dan 0,1 radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie als bedoeld in bijlage 2.
2. De geloosde hoeveelheden, uitgedrukt in radiotoxiciteitsequivalenten, worden gecorrigeerd voor fysisch verval door middel van de correctiefactoren zoals opgenomen in bijlage 2.
1. In afwijking van artikel 10.3 is het in het eerste lid van dat artikel bedoelde verbod niet van toepassing indien:
a. het een lozing betreft van radioactieve stoffen die vrijkomen als gevolg van handelingen met van nature voorkomende radionucliden, en
b. de activiteit van de totaal in een kalenderjaar te lozen radionucliden, bij het verlaten van de locatie, lager is dan de in bijlage 3, onderdeel B, tabel C, opgenomen vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, derde, zesde en negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen, indien het belang van de stralingsbescherming zich daar niet tegen verzet, voor andere radionucliden dan bedoeld in het eerste lid, onder b, vrijgavewaarden worden vastgesteld en kunnen daarmee verbonden regels worden vastgesteld.
1. Het is verboden radioactieve stoffen te lozen op of in de bodem.
2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het lozen in de bodem, wanneer de in een kalenderjaar totaal geloosde hoeveelheid radioactieve stoffen bij het verlaten van het lozingspunt minder bedraagt dan 10-6 radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie als bedoeld in bijlage 2.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is voorts niet van toepassing op het lozen van productiewater bij mijnbouw, indien dit geschiedt door middel van injecteren naar een soortgelijke bodemformatie en diepte als waaruit het water afkomstig is en op zodanige wijze dat het water niet in andere watervoerende lagen komt.
4. De geloosde hoeveelheden, uitgedrukt in radiotoxiciteitsequivalenten, worden gecorrigeerd voor fysisch verval door middel van de correctiefactoren zoals aangegeven in bijlage 2.
1. Een verbod als bedoeld in artikel 3.5 in samenhang met artikel 3.8, vierde lid, onder b, om zich zonder vergunning te ontdoen van radioactieve stoffen voor product- of materiaalhergebruik of als radioactieve afvalstof, is niet van toepassing indien de activiteitsconcentratie van die stof of afvalstof lager is dan de desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Artikel 3.17, tweede, zesde en negende lid is van overeenkomstige toepassing.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is onverminderd het bepaalde in de artikelen 10.8 en 10.9, tevens niet van toepassing indien het ingekapselde bronnen betreft, die worden teruggenomen door degene die de bron heeft vervaardigd of geleverd.
4. Het verbod is tevens niet van toepassing indien het een feitelijke levering betreft van radioactieve stoffen of afvalstoffen door enkele overgave aan een derde met het oog op:
a. product- of materiaalhergebruik van radioactieve stoffen, of
b. inzameling van radioactieve afvalstoffen.
5. Het verbod is tevens niet van toepassing op afgifte aan een krachtens artikel 33, vierde lid, van de wet aangewezen instelling voor ontvangst van in bezit genomen radioactieve stoffen of afvalstoffen.
6. Het verbod is tevens niet van toepassing op het zich ontdoen van radioactieve afvalstoffen door afgifte aan een door de Autoriteit erkende ophaaldienst voor radioactieve afvalstoffen.
7. Het verbod is tevens niet van toepassing op afgifte aan door de Autoriteit aangewezen instellingen voor de ontvangst van radioactieve afvalstoffen.
8. Het derde tot en met zevende lid zijn uitsluitend van toepassing indien de ondernemer zich ervan heeft vergewist dat de ontvanger in het bezit is van een vergunning of registratie voor de desbetreffende handeling of anderszins gerechtigd is deze stoffen te ontvangen en door de ondernemer wordt voldaan aan de bij en krachtens de wet ten aanzien van de bron en het zich ontdoen gestelde regels en voorschriften.
9. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een aanwijzing als bedoeld in het vijfde of zevende lid en de aanvraag om een erkenning als bedoeld in het zesde lid.
1. Een radioactieve stof kan door de Autoriteit of de ondernemer als radioactieve afvalstof worden aangemerkt, indien voor deze stof geen gebruik of product- of materiaalhergebruik is voorzien door de Autoriteit of door de ondernemer en er geen sprake is van lozing van de stof.
2. Een afvalstof wordt niet als radioactieve afvalstof aangemerkt, indien de activiteitsconcentratie van die afvalstof lager is dan de desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21 vastgestelde vrijgavewaarde en artikel 10.6, eerste lid, van toepassing is.
3. Radioactieve afvalstoffen worden zo snel als redelijkerwijs mogelijk afgevoerd doch in ieder geval binnen een door de Autoriteit gestelde termijn.
4. De in het derde lid gestelde verplichting geldt niet indien de radioactieve afvalstoffen een fysische halveringstijd hebben van minder dan 100 dagen en maximaal twee jaar worden opgeslagen in een daartoe geschikte ruimte met het oog op fysisch verval tot afvalstoffen met een activiteitsconcentratie van niet meer dan de in artikel 10.6, eerste lid, bedoelde waarde.
5. Het is verboden radioactieve afvalstoffen te mengen met het doel de activiteitsconcentratie van de stoffen beneden de desbetreffende ingevolge paragraaf 3.3.2 vastgestelde vrijgavewaarden te brengen, als gevolg waarvan handelingen met deze radioactieve afvalstoffen niet meer onder de vergunningplicht of registratieplicht vallen.
6. Het in het vijfde lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met van nature voorkomende radionucliden, indien door de ondernemer ten genoegen van de Autoriteit wordt aangetoond dat het mengen geen groter gevaar, schade of hinder veroorzaakt dan in het geval deze radioactieve afvalstoffen niet zouden worden gemengd.
7. De Autoriteit kan bij verordening nadere regels stellen met betrekking tot de technische en administratieve vereisten waaraan het aantonen als bedoeld in het zesde lid moet voldoen.
1. In gevallen behorend tot een bij regeling van Onze Minister aangewezen categorie zorgt de ondernemer voor een beëindigingsplan waarin wordt beschreven welke voorzieningen met betrekking tot de beëindiging van het gebruik en het zich ontdoen van de bron zijn getroffen, waaronder in elk geval financiële voorzieningen.
2. De aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, vindt uitsluitend plaats voor zover niet bij of krachtens de Mijnbouwwet of andere wet een vergelijkbare voorziening wordt of kan worden vereist. De aanwijzing staat in een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1. Bij verordening van de Autoriteit kunnen afhankelijk van de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, eisen aan de vorm, inhoud en kwaliteit van het beëindigingsplan en de wijze van uitvoering ervan worden gesteld. Deze eisen kunnen een plicht tot rapportage aan de Autoriteit omvatten.
3. Nadat handelingen ten aanzien van het bereiden, bewerken of toepassen van een bron definitief zijn beëindigd, zorgt de ondernemer er voor dat, waar van toepassing overeenkomstig het beëindigingsplan:
a. hiervan overeenkomstig artikel 3.6, achtste lid, 3.9, tweede lid, of 3.11, vijfde lid, een kennisgeving van beëindiging aan de Autoriteit wordt gedaan, en
b. hij zich, binnen twee jaar na die beëindiging, van de bron ontdoet door afgifte aan:
1°. degene die de bron heeft vervaardigd of geleverd,
2°. een persoon die gerechtigd is met het oog op gebruik, product- of materiaalhergebruik van bronnen, of inzameling van bronnen, de bron te ontvangen, of
3°. een krachtens artikel 10.6, vijfde of zevende lid, aangewezen instelling, of een krachtens artikel 10.6, zesde lid, erkende ophaaldienst die gerechtigd is de bron te ontvangen, of
c. indien de bron een toestel of versneller betreft, binnen twee jaar na die beëindiging het desbetreffende toestel of de versneller wordt verschroot, met uitzondering van de onderdelen van de versneller waarin zich radioactieve stoffen bevinden die door activering zijn ontstaan vanwege het gebruik van de versneller.
1. In afwijking van artikel 10.8 zendt een ondernemer een niet meer in gebruik zijnde hoogactieve bron, tenzij dit anders met de Autoriteit is overeengekomen, overeenkomstig artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onderdeel g, onmiddellijk na beëindiging van het gebruik naar:
a. de fabrikant of leverancier van de bron die bevoegd is de bron te ontvangen, of een andere daartoe gemachtigde ondernemer, of
b. een erkende ophaaldienst als bedoeld in artikel 10.6, zesde lid, die gerechtigd is de bron te ontvangen.
2. De ondernemer vergewist zich er vóór een overdracht van dat de ontvanger als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, een toereikende vergunning heeft.
3. De ondernemer doet bij beëindiging van het gebruik onmiddellijk een kennisgeving van beëindiging overeenkomstig artikel 3.6, achtste lid.
De vergunninghouder die op grond van artikel 10.6, zevende lid, door de Autoriteit is aangewezen, stelt de kosten, die hij in rekening brengt voor het in werking houden van een installatie en voor het beheer van radioactieve afvalstoffen, vast op een transparante, objectieve en niet-discriminerende wijze. Tot de kosten behoren ook de kosten die de vergunninghouder maakt voor onderzoek en ontwikkeling voor het beheer van radioactieve afvalstoffen, zoals dit in het nationaal programma, bedoeld in artikel 10.1, is opgenomen.
Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn van toepassing op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag om vergunning voor een handeling met een versneller, tenzij:
a. het toestel uitsluitend voor medisch-radiologische procedures is bestemd;
b. het toestel zich bevindt in een voertuig of aan boord van een vaartuig of luchtvaartuig, dat als zodanig wordt gebruikt;
c. het toestel zich bevindt op steeds wisselende locaties, en naar het oordeel van de Autoriteit het belang van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet opweegt tegen de daaraan verbonden bezwaren;
d. al eerder een vergunning voor een toestel van hetzelfde type met betrekking tot dezelfde plaats is verleend en naar het oordeel van de Autoriteit niet te verwachten is dat door gebruikmaking van de gevraagde vergunning meer schade kan ontstaan dan bij de eerder verleende vergunning in aanmerking is genomen.
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer zijn niet van toepassing op de voorbereiding van een beschikking op een aanvraag om een vergunning voor een handeling behorend tot een in artikel 3.8 genoemde categorie, indien het betreft:
a. het verrichten van handelingen met open bronnen en de uitkomst van de gewogen sommatie van de activiteiten van de op enig moment aanwezige hoeveelheid radionucliden in de bij die handelingen betrokken radioactieve stoffen volgens de in artikel 4.29, vierde lid, bedoelde methode niet meer bedraagt dan 104, of
b. de radioactieve stoffen zich bevinden op steeds wisselende locaties, en naar het oordeel van de Autoriteit het belang van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet opweegt tegen de daaraan verbonden bezwaren.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ingekapselde bronnen, met dien verstande dat:
a. de uitkomst van de in dat lid bedoelde sommatie niet meer bedraagt dan 107, of
b. de ingekapselde bron zich bevindt op steeds wisselende locaties, en naar het oordeel van de Autoriteit het belang van de toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet opweegt tegen de daaraan verbonden bezwaren.
1. Indien op de voorbereiding van een beschikking ter zake van een aanvraag om een vergunning voor het verrichten van een handeling met radioactieve stoffen afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, worden betrokken:
a. het college van gedeputeerde staten van de provincie, het bestuur van de veiligheidsregio en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling wordt of zal worden verricht of,
b. indien het een lozing in oppervlaktewateren betreft, het orgaan dat belast is met het kwaliteitsbeheer van het oppervlaktewaterlichaam waarin wordt of zal worden geloosd.
2. Indien op de voorbereiding van een beschikking ter zake van een aanvraag om een vergunning voor een handeling met een toestel afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, wordt, anders dan als adviseur, betrokken het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de handeling wordt of zal worden verricht.
3. Van een besluit op een aanvraag om een vergunning op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, wordt door de Autoriteit mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Degene die handelingen verricht voldoet aan nadere eisen ter zake van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
2. Nadere eisen die uitsluitend betrekking hebben op de bescherming van werknemers tegen ioniserende straling ten gevolge van handelingen worden gesteld:
a. indien het mijnbouw betreft: door Onze Minister van Economische Zaken;
b. indien het een inrichting betreft, waarvoor een vergunning krachtens artikel 15, onder b, van de wet is verleend, door de Autoriteit;
c. indien het andere handelingen betreft: door een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar.
3. Nadere eisen die geen betrekking hebben op de bescherming van werknemers tegen ioniserende straling ten gevolge van handelingen worden gesteld:
a. door de Autoriteit, of
b. voor zover het de onder hem ressorterende belangen betreft: door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, of
c. indien het mijnbouw op het continentaal plat betreft: door Onze Minister van Economische Zaken.
4. Nadere eisen die zowel de in het tweede als in het derde lid bedoelde belangen betreffen, worden gesteld door de in die leden genoemde bestuursorganen gezamenlijk.
1. In bijzondere gevallen kan Onze Minister, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Autoriteit, Onze Minister van Defensie indien het de krijgsmacht betreft, of Onze Minister van Economische Zaken indien het mijnbouw betreft, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3, voor zover betrekking hebbend op blootstelling aan natuurlijke bronnen, of hoofdstuk 4, 5, 7, 8, 9 of 10.
2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om een ontheffing.
Het Besluit stralingsbescherming wordt ingetrokken.
1. Een onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 4, eerste en tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming als gerechtvaardigd aangewezen, bestaande handeling of maatregel, die met ingang van dat tijdstip niet langer krachtens artikel 2.3, eerste lid, generiek als gerechtvaardigd is aangewezen, mag tot 1 januari 2019 worden voortgezet.
2. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit krachtens artikel 4, zevende lid, eerste volzin, van het Besluit stralingsbescherming als gerechtvaardigd aangewezen handeling of maatregel geldt met ingang van dat tijdstip als een krachtens artikel 2.3, derde lid, gerechtvaardigde handeling of maatregel.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een inschrijving krachtens artikel 7, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als inschrijving krachtens artikel 7.22, eerste lid, of aanvraag als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel;
b. geldt het register, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als register als bedoeld in artikel 7.22, eerste lid;
c. geldt een inschrijving als bedoeld in artikel 7a van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een inschrijving als bedoeld in artikel 7.23, eerste lid, of een aanvraag om een inschrijving als bedoeld in dat lid.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een algemeen coördinerend of coördinerend deskundige als bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als een stralingsbeschermingsdeskundige als bedoeld in artikel 5.4, van het krachtens het derde lid van dat artikel bepaalde niveau;
b. geldt een voor het genoemde tijdstip bij een erkende instelling als bedoeld in artikel 7f van het Besluit stralingsbescherming behaald diploma, certificaat of getuigschrift voor een opleiding tot coördinerend of algemeen coördinerend deskundige als een diploma voor een dergelijke deskundige als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid;
c. geldt een inschrijving van een algemeen coördinerend of coördinerend deskundige als bedoeld in artikel 7b, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een inschrijving als stralingsbeschermingsdeskundige als bedoeld in artikel 5.5, eerste lid, of aanvraag als bedoeld in dat lid;
d. geldt een inschrijving als bedoeld in artikel 7d van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een inschrijving als bedoeld in artikel 5.6 of aanvraag als bedoeld in dat artikel.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt:
a. een toezichthoudend deskundige als bedoeld in artikel 7c van het Besluit stralingsbescherming als een toezichthoudend medewerker stralingsbescherming als bedoeld in artikel 5.7, van het krachtens het zesde lid van dat artikel bepaalde niveau;
b. een diploma, certificaat of getuigschrift als bedoeld in artikel 7c van het Besluit stralingsbescherming als een diploma, certificaat of getuigschrift als bedoeld in artikel 5.8.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een erkenning als bedoeld in artikel 7f van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een erkenning als bedoeld in artikel 5.11, eerste lid, of aanvraag als bedoeld in het derde lid van dat artikel.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een erkenning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een erkenning krachtens artikel 7.15, tweede lid, of een aanvraag als bedoeld in dat artikel.
6. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt de schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van het Besluit stralingsbescherming, als schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 7.1, vierde lid, of artikel 7.2, vierde lid.
7. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een beheerssysteem als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Besluit stralingsbescherming als een beheerssysteem als bedoeld in artikel 7.1, zesde lid.
8. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. gelden maatregelen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als maatregelen als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid;
b. geldt een overeenkomst als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van het Besluit stralingsbescherming als een overeenkomst als bedoeld in artikel 10.9, eerste lid.
9. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een toestemming als bedoeld in artikel 12, derde lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een verzoek daartoe, als een toestemming als bedoeld in artikel 5.9, derde lid, of een verzoek om toestemming als bedoeld in dat artikel.
10. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden de documentatie en instructies als bedoeld in artikel 15, derde en vijfde lid, van het Besluit stralingsbescherming, als documentatie en instructies als bedoeld in artikel 4.14.
Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit berust het programma, bedoeld in artikel 20h van het Besluit stralingsbescherming, voor zover op dat artikel berustend, op artikel 10.1.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een melding krachtens artikel 21 van het Besluit stralingsbescherming als een kennisgeving krachtens artikel 3.11, tenzij artikel 12.11 van toepassing is.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een melding krachtens artikel 22 van het Besluit stralingsbescherming als een kennisgeving van beëindiging krachtens artikel 3.6, achtste lid, 3.9, tweede lid, of 3.11, vijfde lid, al naar gelang de bepaling die van toepassing is.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een vergunning verleend krachtens artikel 23, eerste of tweede lid, 24 of 25, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe:
a. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.8, als een vergunning verleend krachtens artikel 3.5, of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
b. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.10 als een registratie verleend krachtens artikel 3.9, of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
c. indien betrekking hebbend op een handeling of blootstellingsituatie behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.13 als een kennisgeving.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een goedkeuring, verleend krachtens artikel 26, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe, als een goedkeuring, verleend krachtens artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a of b, of een aanvraag als bedoeld in dat lid.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een ontheffing, verleend krachtens artikel 29, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe, als een ontheffing, verleend krachtens artikel 4.25, tweede lid, of een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in dat lid.
6. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een vergunning, verleend krachtens artikel 35, eerste lid, of 37, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe:
a. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.8, als een vergunning verleend krachtens artikel 3.5 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
b. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.10, als een registratie verleend krachtens artikel 3.9 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel.
7. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, zesde lid, van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe als een aanwijzing als bedoeld in artikel 10.6, vijfde lid, of een aanvraag om een aanwijzing als bedoeld in dat lid;
b. geldt een erkenning als bedoeld in artikel 37, zevende lid, van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe als een erkenning als bedoeld in artikel 10.6, zesde lid, of een aanvraag om een erkenning als bedoeld in dat lid;
c. geldt een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, achtste lid, van het Besluit stralingsbescherming of een aanvraag daartoe, als een aanwijzing als bedoeld in artikel 10.6, zevende lid, of een aanvraag om een aanwijzing als bedoeld in dat lid.
8. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt het aanmerken van een radioactieve stof als radioactieve afvalstof als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als het aanmerken, bedoeld in artikel 10.7.
9. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een weigering van een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 39 van het Besluit stralingsbescherming als een weigering als bedoeld in artikel 3.7.
10. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een intrekking van een vergunning als bedoeld in artikel 39a van het Besluit stralingsbescherming als een intrekking als bedoeld in artikel 3.6, zesde lid.
11. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een kennisgeving als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.6, zevende lid.
12. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een oordeel van Onze Minister als bedoeld in artikel 45, onderdelen c en d, van het Besluit stralingsbescherming als oordeel als bedoeld in artikel 11.1, onderdelen c en d.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden protocollen als bedoeld in artikel 65 van het Besluit stralingsbescherming als protocollen als bedoeld in artikel 8.14, eerste lid, onderdeel a.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden programma’s als bedoeld in artikel 67, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit stralingsbescherming als programma’s voor kwaliteitsborging als bedoeld in artikel 8.15, onderdeel c.
3. De eisen aan de apparatuur, bedoeld in artikel 8.15, onderdelen f en g, en de eis aan voor interventieradiologie en computertomografie gebruikte apparatuur om de informatie, bedoeld in artikel 8.15, onderdeel h, overeenkomstig dat onderdeel door te sturen naar het onderzoeksdossier, zijn niet van toepassing op apparatuur die is geïnstalleerd voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een indeling als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als een indeling als bedoeld in artikel 7.11.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een ontheffing als bedoeld in artikel 81 van het Besluit stralingsbescherming als een ontheffing als bedoeld in artikel 7.31.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt het aanmerken als gecontroleerde of bewaakte zone als bedoeld in artikel 83, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als het aanmerken van een dergelijke zone als bedoeld in artikel 7.7.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een ontheffing als bedoeld in artikel 88 van het Besluit stralingsbescherming als een ontheffing als bedoeld in artikel 7.13.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit:
a. geldt een dosisregistratiesysteem als bedoeld in artikel 91, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als een registratiesysteem als bedoeld in artikel 7.17, eerste lid;
b. geldt een aanwijzing van een instelling als bedoeld in artikel 91, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming als een aanwijzing als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een werkzaamheid als bedoeld in artikel 101 van het Besluit stralingsbescherming als een handeling met natuurlijke bronnen als bedoeld in artikel 1.2 juncto bijlage 1.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een lijst van werkzaamheden als bedoeld in artikel 102, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als een aanwijzing als bedoeld in artikel 3.2.
3. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een melding als bedoeld in artikel 103, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, en een melding als bedoeld in artikel 103, zesde lid, van het Besluit stralingsbescherming als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.11, vijfde lid.
4. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een melding als bedoeld in artikel 104 van het Besluit stralingsbescherming als een kennisgeving als bedoeld in artikel 3.6, achtste lid, 3.9, tweede lid, of 3.11, vijfde lid.
5. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een vergunning verleend krachtens artikel 107, eerste lid, of 108, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming, of een aanvraag daartoe:
a. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.8, als een vergunning verleend krachtens artikel 3.5 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel;
b. indien betrekking hebbend op een handeling behorend tot een categorie als genoemd in artikel 3.10 als een registratie verleend krachtens artikel 3.9 of een aanvraag als bedoeld in dat artikel.
6. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt het aantonen als bedoeld in artikel 110a, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming als het aantonen als bedoeld in artikel 10.7, zesde lid.
7. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een methode als bedoeld in artikel 111, onderdeel b, van het Besluit stralingsbescherming als een methode als bedoeld in artikel 7.5, tweede lid, onder b.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een team als bedoeld in artikel 113 van het Besluit stralingsbescherming als een voorziening als bedoeld in artikel 6.12.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een krachtens een vergunning vereist noodplan als een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 en een interventieplan als bedoeld in artikel 115 van het Besluit stralingsbescherming als het onderdeel «interventies» van een bedrijfsnoodplan, vereist krachtens artikel 6.8, voor zover aan de daarop betrekking hebbende eisen wordt voldaan.
1. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit gelden nadere eisen als bedoeld in artikel 122 van het Besluit stralingsbescherming als nadere eisen als bedoeld in artikel 11.6.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een ontheffing als bedoeld in artikel 124 van het Besluit stralingsbescherming als een ontheffing als bedoeld in artikel 11.7.
1. Ten aanzien van een handeling die ingevolge artikel 21 van het Besluit stralingsbescherming meldingsplichtig was en die ingevolge 3.5 vergunningplichtig of ingevolge artikel 3.9 registratieplichtig wordt, wordt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Tot het tijdstip waarop de beslissing op de aanvraag onherroepelijk van kracht is geworden geldt de melding als tijdelijke vergunning of tijdelijke registratie.
2. Ten aanzien van een handeling of blootstellingsituatie waarvoor ingevolge artikel 21 van het Besluit stralingsbescherming geen meldingsplicht gold en waarvoor ingevolge artikel 3.11 een kennisgevingsplicht geldt, wordt binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit besluit een kennisgeving gedaan.
3. Ten aanzien van de verplichtingen met betrekking tot een beëindigingsplan als bedoeld in artikel 10.8 wordt voor de eerste maal gevolg gegeven uiterlijk op 1 januari 2020.
Het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen stoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de aanhef aan het begin van de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De begripsomschrijving behorend bij «hoogactieve bron» komt te luiden: hoogactieve bron als bedoeld in artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
b. De begripsomschrijving behorend bij «ingekapselde bron» komt te luiden: splijtstoffen of ertsen welke permanent in een omhulsel zijn ingekapseld, dan wel gebonden zijn in vaste vorm teneinde onder normale gebruiksomstandigheden iedere verspreiding van splijtstoffen of ertsen te voorkomen.
c. In de begripsomschrijving van «lid van de bevolking» wordt «radiologische verrichting» vervangen door: medische blootstelling.
d. De begripsbeschrijving behorend bij «ondernemer» komt te luiden: natuurlijke persoon, rechtspersoon of bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid een handeling wordt verricht of maatregel wordt uitgevoerd.
e. Na de begripsomschrijving van «Onze Minister» wordt een begripsomschrijving ingevoegd, luidende: schade: nadelige gevolgen van ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen;.
f. In de begripsomschrijving van «ondernemer» wordt «werkzaamheid» vervangen door: handeling met een natuurlijke bron.
g. In de begripsomschrijving van «splijtstof of erts bevattende afvalstof» wordt «in samenhang met artikel 38, eerste en tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: in samenhang met artikel 10.7, eerste en tweede lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In het tweede lid vervallen «schade» en «werkzaamheid» en wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
4. In het derde lid wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
5. Het vierde lid vervalt.
6. In het vijfde lid wordt «het vervaardigen, bewerken, hanteren en opslaan» vervangen door: in bezit hebben, beheren, bewaren of anderszins feitelijk onder zich hebben, of het vervaardigen, bewerken, hanteren en opslaan, met uitzondering van het voorhanden hebben bij de opslag in verband met vervoer.
B
In artikel 3, derde lid, onderdelen e en f, wordt «artikel 4, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 2.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
C
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel f, en derde lid, onderdeel f, vervalt «werkzaamheden», wordt «meldingsplichtig of vergunningplichtig» vervangen door «kennisgevingsplichtig, registratieplichtig of vergunningplichtig» en wordt «Besluit stralingsbescherming» vervangen door: Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. In het vierde lid wordt «artikel 20d, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 4.15, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
D
In artikel 5, eerste lid, onderdeel e, en tweede lid, onderdeel e, vervalt «werkzaamheden», wordt «meldingsplichtig of vergunningplichtig» vervangen door «kennisgevingsplichtig, registratieplichtig of vergunningplichtig» en wordt «Besluit stralingsbescherming» vervangen door: Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
E
In artikel 6, eerste lid, onderdeel a, wordt na «geografische, geologische, klimatologische» ingevoegd: , demografische, hydrologische, ecologische.
F
In artikel 8, eerste lid, onderdeel a, wordt na «geografische, geologische, klimatologische» ingevoegd: , demografische, hydrologische, ecologische.
G
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd;
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. niet is voldaan aan de krachtens artikel 19 in samenhang met de hierna genoemde artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming gestelde voorwaarden betreffende:
1°. rechtvaardiging: de artikelen 2.1 tot en met 2.5;
2°. optimalisatie: de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, 7.33, 9.3 en 9.5;
3°. dosislimieten: de artikelen 2.1, 2.9, 7.3, 7.4, 7.34, 7.35, 7.36, 9.1 en 9.2, eerste lid;
4°. deskundigheid: de artikelen 5.4 tot en met 5.9, 7.1 en 7.2.
b. In de aanhef van onderdeel b wordt «wordt overschreden» vervangen door: wordt overschreden of kan worden overschreden.
c. Onderdeel c komt te luiden:
c. de handeling waarvoor de vergunning is aangevraagd behoort tot een categorie of soort, die in de krachtens artikel 19 in samenhang met de krachtens artikel 2.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd, maar het specifieke karakter van deze handeling op grond van het eerste of tweede lid van dat artikel niet gerechtvaardigd is.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «limietwaarden» vervangen door: grenswaarden.
H
Artikel 19 komt te luiden:
1. Het bepaalde bij of krachtens de in het tweede lid genoemde hoofdstukken, paragrafen en artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming is van overeenkomstige toepassing.
2. Hoofdstukken, paragrafen en artikelen als bedoeld in het eerste lid zijn:
a. hoofdstuk 2;
b. de artikelen 3.4, vierde en vijfde lid, en 3.14;
c. hoofdstuk 4, met uitzondering van de artikelen 4.21 tot en met 4.28;
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.3;
e. hoofdstuk 6, met uitzondering van artikel 6.21;
f. hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.5;
g. hoofdstuk 8, met uitzondering van de artikelen 8.14, eerste, derde en vierde lid, 8.15, 8.16 en 8.17;
h. hoofdstuk 9;
i. hoofdstuk 10, met uitzondering van de artikelen 10.1, 10.3, 10.4, 10.5, 10.6, 10.10;
j. de artikelen 11.6 en 11.7;
k. artikel 14.1, met dien verstande dat in plaats van «die van dit besluit afwijken» in dat artikel wordt gelezen: die van de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen afwijken.
I
In artikel 30f, eerste lid, wordt «een krachtens artikel 37, achtste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: een krachtens artikel 10.6, zevende lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
J
Na artikel 31 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
K
Artikel 41 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdelen a en b, wordt «krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit stralingsbescherming vastgestelde waarde» vervangen door: bij of krachtens artikel 3.17 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde vrijstellingswaarde.
2. In het tweede lid wordt het tweede onderdeel a vervangen door:
3°. het toevoegen van splijtstoffen of ertsen aan consumentenproducten.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Het bij of krachtens artikel 3.17, tweede, derde en zesde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. In de gevallen, bedoeld in het vijfde lid, is een registratieplicht van toepassing. Artikel 3.9 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming is van overeenkomstige toepassing.
L
Artikel 41a komt te luiden:
Het in artikel 15, onder a, van de wet vervatte verbod geldt niet voor handelingen met apparaten die een ingekapselde bron bevatten waarbij de bij of krachtens artikel 3.17 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde waarde voor de activiteit en de activiteitsconcentratie wordt overschreden, op voorwaarde dat:
1°. het apparaat behoort tot een bij verordening of beschikking van de Autoriteit goedgekeurd type;
2°. het apparaat onder normale bedrijfsomstandigheden op 0,1 m van enige bereikbare buitenzijde daarvan geen hoger omgevingsdosisequivalenttempo veroorzaakt dan 1 microsievert per uur, en
3°. de Autoriteit voorwaarden voor recycling of verwijdering heeft vastgesteld.
M
Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid worden de onderdelen a en b vervangen door: de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken splijtstoffen of ertsen lager is dan de desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21, in samenhang met artikel 3.22, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde vrijgavewaarde.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het bepaalde bij of krachtens artikel 3.17, tweede en zesde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en artikel 41, vierde lid, van dit besluit is van overeenkomstige toepassing.
N
In artikel 43, eerste en tweede lid, wordt «de bijlage bij het Besluit stralingsbescherming» steeds vervangen door: bijlage 2 bij het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. «globale melding» en de bijbehorende begripsomschrijving worden vervangen door:
kennisgeving van de te verrichten zendingen binnen een tijdvak van twaalf maanden, welke wordt gedaan voorafgaand aan het eerste vervoer binnen dat tijdvak.
b. Na de begripsomschrijving behorend bij «handeling» wordt het volgende begrip met bijbehorende begripsomschrijving ingevoegd:
ingekapselde bron als bedoeld in artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
c. In de begripsomschrijvingen van «locatie» en «ondernemer» wordt «werkzaamheid» vervangen door: handeling met een natuurlijke bron.
d. In de begripsomschrijving beginnend met «werkzaamheid» wordt «werkzaamheid» vervangen door: handeling met een natuurlijke bron.
2. In het derde en vierde lid wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 1.2 in samenhang met bijlage 1 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
B
In artikel 1a, onderdeel e, wordt «natuurlijke bronnen waarmee werkzaamheden worden verricht» vervangen door: natuurlijke bronnen waarmee een handeling wordt verricht als bedoeld in de definitie van «handeling» in artikel 1, eerste lid, onderdeel 4.
C
Artikel 1b komt te luiden:
1. Het bepaalde bij of krachtens de in het tweede lid genoemde hoofdstukken, paragrafen en artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming is, met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald over toestellen, van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van het derde lid.
2. Hoofdstukken, paragrafen en artikelen als bedoeld in het eerste lid zijn:
a. hoofdstuk 1, met uitzondering van artikel 1.1, derde lid;
b. hoofdstuk 2;
c. afdeling 3.1;
d. de artikelen 4.13, derde lid, en 4.29;
e. de artikelen 5.4, 5.5, 5.6 en 5.7;
f. de artikelen 6.2, 6.7 en 6.8 tot en met 6.14;
g. hoofdstuk 7, met uitzondering van de artikelen 7.5 en 7.38;
h. de artikelen 9.1 tot en met 9.7 en 9.9;
i. artikel 11.6, eerste lid;
j. artikel 14.1.
3. Bij de van overeenkomstige toepassing, bedoeld in het tweede lid:
a. van de paragrafen 3.3.1 en 3.3.2, wordt in plaats van de tabellen, bedoeld in artikel 3.17, eerste lid, en 3.20, eerste lid, gelezen: tabel 2.2.7.2.2.1 van bijlage 1 bij de VSG;
b. van artikel 4.4, heeft het tweede lid van dat artikel geen betrekking op bronnen;
c. zijn de artikelen 6.13 en 6.14 alleen van overeenkomstige toepassing voor het geval een categorie B-ongeval wordt opgeschaald tot een categorie A-ongeval;
d. van artikel 14.1, wordt in plaats van «die van dit besluit afwijken» gelezen: die van de van overeenkomstige toepassing verklaarde artikelen afwijken.
D
Artikel 1c wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. niet is voldaan aan de krachtens artikel 19 in samenhang met de bij en krachtens de hierna genoemde artikelen van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming, gestelde voorwaarden betreffende:
1°. rechtvaardiging: de artikelen 2.1 tot en met 2.5;
2°. optimalisatie: de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, 7.33;
3°. dosislimieten: de artikelen 2.1, 2.9, 7.3, 7.4, 7.34, 7.35, 7.36, 9.1, 9.2, 9.3, 9.4 en 9.5;
4°. deskundigheid: de artikelen 5.4 tot en met 5.8, 7.1, 7.2 of 9.6.
2. In onderdeel b wordt «werkzaamheid» vervangen door «handeling met een natuurlijke bron» en wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen met natuurlijke bronnen.
3. In onderdeel c wordt «of werkzaamheid» vervangen door «of handeling met natuurlijke bronnen», wordt «in artikel 4, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming geldende regeling als gerechtvaardigd is bekendgemaakt» vervangen door «de op grond van artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd» en wordt «artikel 4, eerste lid, van dat besluit» vervangen door: artikel 3.7, onderdeel d, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
E
In artikel 1d wordt «artikel 20ca van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 4.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
F
Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het in artikel 15, onder a, van de wet vervatte verbod geldt voorts niet voor het vervoeren en het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer van splijtstoffen die gebruikt worden als afschermingsmateriaal in een collo, mits er een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 4c, in geval van vervoer in Nederland, of artikel 32, in geval van het binnen of buiten Nederlands grondgebied doen brengen, en wordt voldaan aan de bij en krachtens de wet gestelde regels en voorschriften.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het begin wordt een volzin ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van het eerste of tweede lid worden bestraalde splijtstoffen beoordeeld naar onbestraalde toestand.
b. In de tweede volzin wordt «artikel 25, derde, vierde en zevende lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door «artikel 3.17, tweede, derde en zesde lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming» en wordt aan het slot toegevoegd: ten aanzien van het eerste of tweede lid.
4. In het vierde lid wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste of tweede lid.
G
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «handeling die overeenkomstig de krachtens artikel 1b, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming geldende regeling als gerechtvaardigd is bekendgemaakt» vervangen door: handeling die overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd.
2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin wordt «handeling die niet of als niet gerechtvaardigd is bekendgemaakt overeenkomstig de krachtens artikel 1b, in samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Besluit stralingsbescherming geldende regeling» vervangen door: handeling die niet is gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling.
b. In de tweede volzin wordt «economische, sociale en andere voordelen» vervangen door: individuele of maatschappelijke voordelen.
H
Artikel 4c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «meldt» vervangen door: doet kennisgeving van.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. In afwijking van de in het eerste lid bedoelde verplichting tot kennisgeving geldt voor het vervoeren of het voorhanden hebben in verband met dat vervoer van radioactieve stoffen een verplichting tot het doen van een jaarkennisgeving indien de vervoerder ten genoegen van de Autoriteit kan aantonen:
a. dat hij gelet op de aard van de te vervoeren stoffen, de specifieke toepassing van de te vervoeren stoffen of de bedrijfsvoering redelijkerwijs alleen een kennisgeving in de vorm van een jaarkennisgeving kan doen;
b. een administratie bijhoudt waarin de gegevens, bedoeld in artikel 4d zijn opgenomen.
De Autoriteit kan nadere regels stellen met betrekking tot de uitvoering van het bepaalde in de aanhef en onder a en de eerste volzin.
3. In het zesde lid wordt «artikel 25, vierde, vijfde en achtste lid van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 3.17, derde, vierde en negende lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
4. In het zevende lid wordt «werkzaamheid» vervangen door: handelingen met natuurlijke bronnen.
I
Artikel 4d wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef en de onderdelen a, b, c en e wordt «melding» vervangen door: kennisgeving.
b. In onderdeel e wordt «dat krachtens artikel 1b in samenhang met artikel 4, tweede lid van het Besluit stralingsbescherming als gerechtvaardigd is bekendgemaakt» vervangen door: dat overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De eerste volzin komt te luiden:
Indien een kennisgeving wordt gedaan voor vervoer en voorhanden hebben bij de opslag in verband met dat vervoer dat niet overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd, omvat de kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging van dat vervoer en het voorhanden hebben bij de opslag in verband met dat vervoer.
b. In de tweede volzin wordt «melding» vervangen door «kennisgeving» en wordt «economische, sociale en andere voordelen» vervangen door: individuele of maatschappelijke voordelen.
3. In het derde lid wordt «meldt» vervangen door: doet een kennisgeving van.
J
Aan artikel 5 wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Het in het eerste lid bedoeld verbod geldt tevens voor het vervoer en het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer van een hoogactieve bron.
K
In artikel 6, onderdeel a, wordt «handeling of werkzaamheid» vervangen door: handeling of handeling met een natuurlijke bron.
L
In artikel 13 wordt «melding» steeds vervangen door: kennisgeving.
M
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het in artikel 15, onder a, van de wet vervatte verbod geldt voorts niet voor het vervoeren en het voorhanden hebben bij opslag in verband met het vervoer van splijtstoffen die gebruikt worden als afschermingsmateriaal in een collo, mits er een kennisgeving is gedaan als bedoeld in artikel 4c, in geval van vervoer in Nederland, of artikel 32, in geval van het binnen of buiten Nederlands grondgebied doen brengen, en wordt voldaan aan de bij en krachtens de wet gestelde regels en voorschriften.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Aan het begin wordt een zin toegevoegd, luidende:
Voor de toepassing van het eerste of tweede lid worden bestraalde splijtstoffen beoordeeld naar onbestraalde toestand.
b. In de tweede volzin wordt «artikel 25, vierde, vijfde en achtste lid van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door «artikel 3.17, derde, vierde en negende lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming» en wordt aan het slot toegevoegd: ten aanzien van de toepassing van het eerste of tweede lid.
4. In het vierde lid wordt «het eerste lid» vervangen door: het eerste of tweede lid.
N
Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid komt onderdeel i te luiden:
i. indien een vergunning wordt aangevraagd voor een handeling die overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling is gerechtvaardigd, een verwijzing naar die rechtvaardiging.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De eerste volzin komt te luiden: Indien een vergunning wordt aangevraagd voor een handeling die niet is gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling, omvat de aanvraag tevens een verzoek om rechtvaardiging van die handeling.
b. In de tweede volzin wordt «economische, sociale en andere voordelen» vervangen door «individuele of maatschappelijke voordelen».
O
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «artikel 25, derde, vierde, zevende en achtste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 3.17, tweede, derde, zesde en negende lid van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. In het vijfde lid wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen met natuurlijke bronnen.
P
Na artikel 27 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Q
Artikel 32 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «meldt dit ten minste drie weken voordat dit brengen plaatsvindt aan de Autoriteit» vervangen door: doet hiervan ten minste drie weken voordat dit brengen plaatsvindt een kennisgeving aan de Autoriteit.
2. In het tweede lid komt onderdeel a te luiden:
a. van dat vervoer reeds heeft kennisgegeven in de jaarkennisgeving, en.
3. In het vijfde lid wordt «artikel 25, derde, vierde, zevende en achtste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 3.17, tweede, derde, zesde en negende lid van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
4. In het zesde lid, onderdeel a, wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen met natuurlijke bronnen.
R
Artikel 32a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef en onderdelen a en d wordt «melding» vervangen door: kennisgeving.
b. In de onderdelen b en e wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen met natuurlijke bronnen.
c. Onderdeel f komt te luiden:
f. Indien een kennisgeving wordt gedaan voor een handeling of handeling met natuurlijke bronnen die niet is gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling, omvat de kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging van die handeling.
2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
a. De eerste volzin komt te luiden:
Indien een kennisgeving wordt gedaan voor een handeling die niet is gerechtvaardigd of als niet-gerechtvaardigd is aangewezen overeenkomstig artikel 1b, in samenhang met de krachtens artikel 2.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde regeling, omvat de kennisgeving tevens een verzoek om rechtvaardiging van die handeling.
b. In de tweede volzin wordt «economische, sociale en andere voordelen» vervangen door «individuele of maatschappelijke voordelen».
3. In het derde lid wordt «melding» vervangen door «kennisgeving» en wordt «werkzaamheden» vervangen door: handelingen met een natuurlijke bron.
In artikel 1, eerste lid, van het Besluit in- uit- en doorvoer van radioactieve afvalstoffen en bestraalde splijtstoffen komt de begripsomschrijving behorend bij «ingekapselde bron» te luiden:
radioactieve stoffen of splijtstoffen die zijn ingebed in of gehecht aan vast dragermateriaal of zijn omgeven door een omhulling van materiaal met dien verstande dat hetzij het dragermateriaal hetzij de omhulling voldoende weerstand biedt om onder normale gebruiksomstandigheden elke verspreiding van radioactieve stoffen of splijtstoffen te voorkomen.
Het Vrijstellingsbesluit defensie Kernenergiewet wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 1 vervallen de onderdelen c en d, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel b door een punt.
B
In artikel 4 wordt «zijn de artikelen 21 en 23 van het Besluit stralingsbescherming niet van toepassing» vervangen door: is afdeling 3.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming niet van toepassing.
Artikel 11k van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 1, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 1.2 juncto de bijlagen 1 en 2 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Dit besluit is, met uitzondering van paragraaf 1, van overeenkomstige toepassing op radioactieve afvalstoffen afkomstig van handelingen met natuurlijke bronnen waarvan de activiteitsconcentratie van de radionucliden in de betrokken natuurlijke bronnen gelijk is aan of hoger is dan de desbetreffende bij of krachtens artikel 3.20 of 3.21 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming vastgestelde vrijgavewaarde en lager is dan tien maal deze waarde.
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet wordt «artikel 20ca van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 4.7, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Artikel 10 van het Besluit vergoedingen Kernenergiewet wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «artikel 7, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 7.22, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. In het tweede lid wordt «artikel 7d van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In het derde lid wordt «artikel 7f, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 5.11, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
4. In het vierde lid wordt «artikel 8, eerste lid, van het Besluit stralingsbescherming» vervangen door: artikel 7.15, tweede lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage II van het Besluit OM afdoening wordt als volgt gewijzigd:
1. In de rij beginnend met «BM124» wordt «20d Besluit stralingsbescherming» vervangen door: 4.15 Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
2. In de rij beginnend met «BM125», onder a en b,» worden «minister» en «minister van EL&I» vervangen door «minister van IenM» en wordt «20f Besluit stralingsbescherming» steeds vervangen door: 4.17 Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
3. In de rij beginnend met «BM126» wordt «120 Besluit stralingsbescherming» steeds vervangen door «4.15 Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming» en wordt «administratie» vervangen door: dossiers of een administratie.
Het Besluit detectie radioactief besmet schroot wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 2, eerste lid, wordt na «verwerkt» ingevoegd: gerecycled.
B
Na artikel 6 worden de volgende artikelen ingevoegd:
1. Het is verboden radioactief besmet schroot of schroot waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat het radioactief besmet schroot betreft te gebruiken, in de handel te brengen of te verwijderen in strijd met een daarop betrekking hebbende mededeling van de Autoriteit.
2. Bij verordening van de Autoriteit kunnen met het oog op een goede uitvoering nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1. Artikel 6.4 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming is van overeenkomstige toepassing.
2. In gevallen, behorend tot een bij regeling van Onze Minister aangewezen categorie, dient degene die de inrichting drijft te beschikken over een bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming. De aanwijzing staat in een passende verhouding tot de aard en zwaarte van de betrokken risico’s, overeenkomstig de graduele benadering, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het genoemde besluit
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.1 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.2 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
2. Met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geldt een melding, respectievelijk globale melding als bedoeld in het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen als een kennisgeving, respectievelijk jaarkennisgeving als bedoeld in dat besluit.
3. Een jaarkennisgeving als bedoeld in het tweede lid vervalt van rechtswege op het tijdstip waarop de globale kennisgeving, waarvan het de voortzetting is, zou zijn vervallen.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.3 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.4 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.5 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.6 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.7 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.8 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien een in afdeling 12.2 opgenomen overgangsrechtelijke bepaling een verwijzing bevat naar een bepaling van dit besluit waarnaar in artikel 13.9 wordt verwezen of die in dat artikel van toepassing of overeenkomstige toepassing wordt verklaard, is de desbetreffende overgangsrechtelijke bepaling van afdeling 12.2 van overeenkomstige toepassing.
Indien dit in het belang van de bescherming tegen ioniserende straling naar het oordeel van Onze Minister en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dringend noodzakelijk is en naar hun oordeel een wijziging van dit besluit niet kan worden afgewacht, kunnen bij regeling van Onze genoemde Ministers regels worden gesteld, die van dit besluit afwijken maar met een strekking als bedoeld in dit besluit. Een zodanige regeling vervalt een jaar nadat zij in werking is getreden, of, indien binnen die termijn een wijziging van de betrokken bepaling van dit besluit in werking is getreden, op het tijdstip waarop die wijziging in werking treedt. Onze genoemde Ministers kunnen de termijn bij ministeriële regeling eenmaal met ten hoogste een jaar verlengen.
Een wijziging van richtlijn 2013/59/Euratom gaat voor de toepassing van dit besluit gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 23 oktober 2017
Willem-Alexander
De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
De Minister voor Medische Zorg, B.J. Bruins
Uitgegeven de zevende november 2017
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Bijlage 1, behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming (algemene begripsomschrijvingen).
Bijlage 2, behorend bij artikel 1.2 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 3, behorend bij afdeling 3.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 4, behorend bij paragraaf 4.3.3 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming en de definitie van «hoogactieve bron» zoals opgenomen in bijlage 1 van dat besluit.
Bijlage 5, behorend bij artikel 4.18 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 6, behorend bij de artikelen 6.5 en 6.7 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 7, behorend bij artikel 6.15 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 8, behorend bij artikel 6.20 van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 9, behorend bij artikel 6.21, eerste lid, van het Besluit basisveiligheidsnormen stralingsbescherming.
Bijlage 10. Inhoudsopgave.
instrument voor tijd- of plaatsbepaling, dan wel voor het meten, bepalen of aangeven van andere grootheden, bestemd voor gebruik op of in de directe omgeving van personen;
proces waarbij een stabiele nuclide in een radionuclide wordt omgevormd door het materiaal, waarin dat nuclide zich bevindt, met deeltjes of met hoogenergetische gammastralen te bestralen;
activiteit als gedefinieerd in bijlage 2;
activiteitsconcentratie als gedefinieerd in bijlage 2;
ingekapselde bron die niet langer wordt gebruikt, noch bestemd is om te worden gebruikt voor de handeling waarvoor autorisatie was verleend maar die veilig beheer blijft vergen;
toestellen, versnellers, ingekapselde bronnen en open bronnen alsmede bijbehorende apparaten zoals ontwikkelmachines, diagnostische monitoren, PET/CT-scanners en gammacamera’s;
dienst als bedoeld in artikel 14a, tweede en derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;
registratie of vergunning;
Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet;
blootgestelde werknemer als bedoeld in artikel 7.11, tweede lid, juncto artikel 7.24;
alle handelingen die te maken hebben met het hanteren, de voorbehandeling, de behandeling, het conditioneren, de opslag of de eindberging van radioactieve afvalstoffen, met uitzondering van het vervoer buiten het terrein van de inrichting;
systeem dat gegevens en documenten bevat die betrekking hebben op de stralingsbescherming binnen de onderneming;
ruimte die uitsluitend wordt gebruikt voor de opslag van radioactieve stoffen;
blootstelling van werknemers bij de arbeid;
blootstelling van een hulpverlener in een radiologische noodsituatie;
maatregelen in een radiologische noodsituatie of bestaande blootstellingsituatie, niet zijnde remediëringsmaatregelen, om doses te vermijden of te verminderen die anders in een radiologische noodsituatie of bestaande blootstellingsituatie zouden worden ontvangen;
gebied waar zich een besmetting voordoet, anders dan op of in het menselijk lichaam;
onbedoelde of ongewenste aanwezigheid van radioactieve stoffen op oppervlakken of in vaste stoffen, vloeistoffen en gassen of uitwendig op of inwendig in het menselijk lichaam;
blootstellingsituatie die al bestaat op het ogenblik dat een beslissing over de controle ervan wordt genomen en die niet of niet langer dringende maatregelen vereist;
procedure waarbij medisch-radiologische installaties worden gebruikt voor een onderzoek als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet op het bevolkingsonderzoek;
zone als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder b;
werknemer die bij de arbeid een blootstelling kan ondergaan die kan leiden tot dosis hoger dan een van de dosislimieten genoemd in artikel 7.3;
handeling van het blootstellen of het blootgesteld zijn aan ioniserende straling, door uitwendige of inwendige blootstelling;
blootstelling aan de dochternucliden van radon;
elke opzettelijke blootstelling van personen voor beeldvorming waarbij het nut voor de gezondheid van de persoon die de blootstelling ondergaat niet vooropstaat;
blootstelling van personen, behalve hulpverleners, ten gevolge van een ongeval;
situatie van blootstelling ten gevolge van een radiologische noodsituatie;
blootstelling van personen, met uitzondering van beroepsmatige of medische blootstelling;
wijze waarop ioniserende straling of radionucliden personen kunnen bereiken en blootstelling kunnen veroorzaken;
voor de bouw bestemd product dat bedoeld is om blijvend te worden verwerkt in een bouwwerk of delen ervan, en waarvan de prestaties gevolgen hebben voor de prestaties van het bouwwerk met betrekking tot de blootstelling van de bewoners aan ioniserende straling;
toestel, versneller of radioactieve stof;
samenstel van componenten dat bedoeld is om de insluiting van een ingekapselde bron te garanderen voor zover deze geen geïntegreerd onderdeel van de bron is, maar bedoeld is om de bron te beschermen bij transport en verlading;
behuizing van een ingekapselde bron, die ter plaatse van het uittredevenster van de bronhouder is voorzien van een voorziening, waarmee de uittredende stralenbundel kan worden onderbroken en waaruit de bron niet zonder hulpgereedschap kan worden verwijderd;
blootgestelde werknemer als bedoeld in artikel 7.11;
vergunning als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, voor omvangrijke handelingen of handelingen die een uitgebreide bescherming tegen ioniserende straling vereisen;
apparaten of producten waarin doelbewust een of meer radionucliden zijn ingebracht, of die bij activering radionucliden voortbrengen of die ioniserende straling uitzenden, en die zonder toezicht of controle als bedoeld in afdeling 3.2 na verkoop aan leden van de bevolking kunnen worden verkocht of ter beschikking gesteld;
stelsel van controle en regulering dat wordt toegepast op menselijke activiteiten met het oog op de stralingsbescherming en handhaving van stralingsbeschermingsvoorschriften;
persoon die een diploma, certificaat of een ander getuigschrift ter afsluiting van een opleiding op het gebied van stralingsbescherming heeft behaald bij een instelling als bedoeld in artikel 5.11;
dosisniveaus in de medische radiodiagnostiek of interventieradiologie, of, in het geval van radiofarmaceutica, hoeveelheden activiteit voor karakteristieke onderzoeken voor groepen patiënten van standaardafmetingen of standaardfantomen voor globaal gedefinieerde soorten apparatuur;
waarde die voorafgaand aan een handeling wordt bepaald als verwacht maximum van een individuele effectieve of equivalente dosis en gebruikt wordt voor de bepaling van de mogelijkheden tot optimalisatie van een bepaalde bron in een geplande blootstellingsituatie;
waarde van de effectieve dosis (of in voorkomend geval de effectieve volgdosis) of de equivalente dosis in een bedoelde periode die per persoon niet mag worden overschreden;
effectieve dosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
effectieve volgdosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
blootgestelde werknemer in dienst van de ondernemer dan wel vrijwilliger of zelfstandige die ten behoeve van de ondernemer gehouden is arbeid te verrichten;
de plaatsing van radioactieve afvalstoffen of verbruikte splijtstoffen in een inrichting zonder de bedoeling die afvalstoffen of splijtstoffen terug te halen;
equivalente dosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
equivalente volgdosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
blootgestelde werknemer, niet zijnde een eigen werknemer van de ondernemer, ten behoeve van wie hij gehouden is arbeid te verrichten, met inbegrip van leerlingen en studerenden;
handen, onderarmen, voeten en enkels;
geabsorbeerde dosis zoals gedefinieerd in bijlage 2;
zone als bedoeld in artikel 7.7, eerste lid, onder a;
blootstellingsituatie die voortkomt uit het geplande gebruik van een bron of uit een menselijke handeling die wijziging brengt in de blootstellingsroutes zodat zij de blootstelling of potentiële blootstelling van mens of milieu veroorzaken; geplande blootstellingsituaties kunnen zowel reguliere als potentiële blootstellingen van werknemers, leden van de bevolking en patiënten omvatten;
kortere levensduur en verminderde levenskwaliteit voor personen als gevolg van blootstelling aan ioniserende straling; onder meer weefselreacties, kanker en ernstige genetische effecten;
menselijke handeling die de blootstelling van personen aan van een bron afkomstige straling kan doen toenemen en die krachtens artikel 6.17 wordt aangemerkt als een geplande blootstellingsituatie, waaronder het bereiden, voorhanden hebben, bewerken, toepassen of zich ontdoen van een bron;
handeling met betrekking tot van nature voorkomend radioactief materiaal als bedoeld in artikel 3.2;
ingekapselde bron als bedoeld in paragraaf 4.3.3, waarvan de activiteit van de erin vervatte radionuclide gelijk is aan of hoger is dan de relevante waarde voor die activiteit, opgenomen in bijlage 4;
persoon met een welomschreven taak in een stralingsincident, radiologische noodsituatie of ongeval die een blootstelling kan ondergaan terwijl hij in het stralingsincident, de radiologische noodsituatie of het ongeval hulp verleent;
klinisch waarneembare schadelijke gevolgen bij personen of hun nakomelingen die onmiddellijk of vertraagd optreden; in het laatste geval betreft het eerder de waarschijnlijkheid dan de zekerheid dat zij optreden;
het door middel van ioniserende straling vanuit een toestel of apparaat via een stralingsdetector produceren van een visueel waarneembaar beeld door het geproduceerde signaal om te zetten naar een videosignaal, dat wordt weergegeven door een monitor dan wel een methode waarbij de projectie van het te onderzoeken object wordt vastgelegd op filmmateriaal;
radioactieve bron waarvan het radioactieve materiaal permanent in een omhulsel is ingekapseld, dan wel gebonden is in vaste vorm teneinde onder normale gebruiksomstandigheden iedere verspreiding van radioactieve stoffen te voorkomen;
onderzoek door of namens een bevoegde autoriteit om te controleren of de wettelijke regels en voorschriften in acht worden genomen;
activiteit van radionucliden die door het lichaam uit het omringende milieu worden opgenomen;
gebruik van beeldvormingstechnieken op basis van röntgenstraling, om het inbrengen en sturen van instrumenten in het lichaam te vergemakkelijken en zo een diagnose te kunnen stellen of een behandeling te kunnen uitvoeren;
blootstelling aan ioniserende straling vanuit bronnen binnen het menselijk lichaam;
onverminderd artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet, de energie die wordt overgedragen in de vorm van deeltjes of elektromagnetische straling met een golflengte van ten hoogste 100 nanometer of een frequentie van ten minste 3 × 1015 hertz, waardoor rechtstreeks of onrechtstreeks ionen kunnen worden geproduceerd;
overlegging krachtens artikel 3.11 aan de Autoriteit van gegevens ter kennisgeving van het voornemen een onder afdeling 3.2 vallende handeling of maatregel te verrichten of van een onder die afdeling vallende blootstellingsituatie;
stelselmatige analyse of evaluatie van medisch-radiologische procedures ter verbetering van de kwaliteit en de resultaten van de patiëntenzorg via een gestructureerde evaluatie waarbij medisch-radiologische handelingen, procedures en resultaten worden getoetst aan de overeengekomen normen voor goede medisch-radiologische procedures;
verantwoordelijkheid van een medisch deskundige voor individuele medische blootstellingen, met name de rechtvaardiging, de optimalisatie en de klinische evaluatie van het resultaat, als bedoeld in artikel 4, onderdeel 13, van de richtlijn;
ingevolge het Besluit opleidingseisen en deskundigheidsgebied klinisch fysicus bevoegde persoon die over de nodige kennis en ervaring beschikt en de nodige opleiding heeft genoten om op te treden of advies te geven over kwesties betreffende op medische blootstelling toegepaste stralingsfysica;
bron, niet zijnde een natuurlijke bron en niet zijnde een toestel of een versneller;
activiteiten, waaronder het programmeren, coördineren en uitvoeren, die worden verricht teneinde de kwaliteit te handhaven of te verbeteren en die betrekking hebben op de monitoring, evaluatie en bijstelling op het vereiste niveau van alle prestaties van de apparatuur die gedefinieerd, gemeten en beheerst kunnen worden;
alle geplande en systematische handelingen die noodzakelijk zijn om voldoende zekerheid te krijgen dat een structuur, systeem, onderdeel of procedure in bedrijf naar behoren en in overeenstemming met overeengekomen normen functioneert, waaronder mede wordt verstaan kwaliteitsbeheersing;
persoon die binnen een onderneming wordt opgeleid of geschoold met het oog op het uitoefenen van een specifieke vaardigheid;
natuurlijke of rechtspersoon die een bron of hoogactieve bron levert of ter beschikking stelt;
persoon uit de bevolking binnen of buiten een locatie, niet zijnde een werknemer gedurende zijn werktijd of een persoon die een medische blootstelling ondergaat;
inrichting als aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer of plaats, waar een handeling wordt verricht;
lozing op of in de bodem, in de lucht, in het openbare riool of in het oppervlaktewater;
definitief op of in de bodem brengen of doen brengen van vloeibare of in vloeistof opgeloste radioactieve stoffen dan wel van in een vloeistofstroom meegevoerde deeltjes van radioactieve stoffen, of het op de bodem brengen van deze stoffen indien daarbij vloeistof voor een deel in de bodem treedt, niet zijnde meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Meststoffenwet;
in het openbare riool ontsnappen of laten ontsnappen van vloeibare of in vloeistof opgeloste radioactieve stoffen dan wel van in een vloeistofstroom meegevoerde deeltjes van radioactieve stoffen;
in de lucht ontsnappen van of laten ontsnappen van gasvormige radioactieve stoffen dan wel van in een gasstroom meegevoerde deeltjes van radioactieve stoffen;
in het oppervlaktewater ontsnappen of laten ontsnappen van vloeibare of in vloeistof opgeloste radioactieve stoffen dan wel van in een vloeistofstroom meegevoerde deeltjes van radioactieve stoffen;
remediërende of beschermingsmaatregel;
blootstelling van patiënten of asymptomatische personen ten behoeve van hun eigen medische of tandheelkundige diagnose of behandeling die bedoeld is om hun gezondheid te verbeteren, alsook blootstelling van verzorgers en van proefpersonen tijdens wetenschappelijk onderzoek;
arts, tandarts of andere zorgverlener die bij of krachtens de artikelen 36 of 36a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bevoegd is klinische verantwoordelijkheid te dragen voor een individuele medische blootstelling;
betrekking hebbend op radiodiagnostische en radiotherapeutische procedures, en interventieradiologie of op een andere medische toepassing van ioniserende straling voor planning, besturing en verificatie;
faciliteit waar medisch-radiologische procedures plaatsvinden;
elke procedure die aanleiding geeft tot medische blootstelling;
bron die uitsluitend wordt gebruikt in een al dan niet vaste meet-, regel- of ijkopstelling;
handelingen in het kader van het verrichten van verkenningsonderzoek, het opsporen of het winnen van delfstoffen of aardwarmte, dan wel het opslaan van stoffen;
meting van de externe dosistempo’s ten gevolge van radioactieve stoffen in het milieu of van concentraties van radionucliden in milieucompartimenten;
bron van ioniserende straling van natuurlijke, terrestrische of kosmische oorsprong;
nationaal crisisplan als bedoeld in artikel 6.5 of bedrijfsnoodplan als bedoeld in artikel 6.7, bestaande uit voorzorgsmaatregelen bij blootstelling in een radiologische noodsituatie op basis van hypothetische gebeurtenissen en bijbehorende scenario’s;
omgevingsdosisequivalent als gedefinieerd in bijlage 2;
omgevingsdosisequivalenttempo als gedefinieerd in bijlage 2;
natuurlijke persoon, rechtspersoon of bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid een handeling wordt verricht of maatregel wordt uitgevoerd;
ongewilde verspreiding van een radioactieve stof als gevolg van een handeling die onder verantwoordelijkheid van een ondernemer is verricht en die niet meer onder controle van de betrokken ondernemer is;
medische blootstelling die aanzienlijk verschilt van medische blootstelling die voor een specifiek doel bestemd is;
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu;
Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport;
bron, niet zijnde een ingekapselde bron en niet zijnde een toestel of versneller;
oppervlaktebesmetting als gedefinieerd in bijlage 2;
voorhanden hebben van radioactief materiaal, waaronder verbruikte splijtstof, een radioactieve bron of radioactief afval in een faciliteit met de bedoeling het terug te halen;
blootstelling die plaatsvindt bij een onvoorziene onbedoelde gebeurtenis, of bij een voorziene onbedoelde gebeurtenis die leidt tot een blootstelling die hoger is dan bij benadering is bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, als bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
blootstelling die niet met zekerheid verwacht wordt, maar het gevolg kan zijn van een gebeurtenis of een aaneenschakeling van gebeurtenissen van probabilistische aard, met inbegrip van materiaalgebreken en operationele fouten;
mogelijke blootstelling, niet zijnde reguliere blootstelling van werknemers, als gevolg van voorziene onbedoelde gebeurtenissen, welke voor aanvang van de handelingen bij benadering is bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
uitvoering van een medische blootstelling en de daarmee verband houdende ondersteunende aspecten, waaronder het hanteren en gebruiken van medisch-radiologische apparatuur, het beoordelen van technische en fysische parameters met inbegrip van stralingsdoses, kalibratie en onderhoud van de apparatuur, bereiding en toediening van radiofarmaceutica, en beeldverwerking;
radioactief materiaal in gasvormige, vloeibare of vaste staat die krachtens artikel 10.7 als radioactieve afvalstof wordt aangemerkt;
materiaal dat radioactieve stoffen bevat;
bron die radioactief materiaal bevat om voor zijn radioactiviteit te worden gebruikt;
betrekking hebbend op in vivo diagnostische nucleaire geneeskunde, medische diagnostische radiologie op basis van ioniserende straling en tandheelkundige radiologie;
onverminderd artikel 38, onderdeel e, van de wet, een ongewone situatie of gebeurtenis waarbij een bron is betrokken en die onmiddellijke maatregelen vereist om ernstige negatieve gevolgen voor de gezondheid en veiligheid van de mens, de levenskwaliteit, het eigendom of het milieu te beperken, dan wel een ernstig gevaar dat deze gevolgen kan meebrengen;
betrekking hebbend op radiotherapie, waaronder nucleaire geneeskunde voor therapeutische doeleinden;
radiotoxiciteitsequivalent zoals gedefinieerd in bijlage 2;
de isotoop Rn-222 en de dochternucliden van radon, waar passend;
waarde voor een effectieve dosis of equivalente dosis of voor een activiteitsconcentratie in een radiologische noodsituatie of in een bestaande blootstellingsituatie waarvan overschrijding zoveel mogelijk wordt voorkomen;
in een document door de Autoriteit krachtens artikel 3.9 verleende toestemming om een handeling uit te voeren in overeenstemming met de toepasselijke algemene regels en de door de Autoriteit voor de desbetreffende soort of categorie handelingen specifiek gestelde algemene regels;
verwachte blootstelling onder normale bedrijfsomstandigheden van een faciliteit of activiteit, met inbegrip van onderhoud, inspectie en ontmanteling, waaronder kleine incidenten die onder controle kunnen worden gehouden, dat wil zeggen tijdens normale bedrijfsactiviteiten en bij voorzienbare bedrijfsvoorvallen;
verwachte blootstelling, niet zijnde potentiële blootstelling van werknemers, als gevolg van normale bedrijfsomstandigheden, met inbegrip van onderhoud, inspectie en ontmanteling, welke voor de aanvang van de handelingen bij benadering is bepaald in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet;
maatregelen in een bestaande blootstellingsituatie zoals de verwijdering van een bron of de beperking van de grootte ervan in termen van activiteit of hoeveelheid, of de onderbreking van blootstellingsroutes of de beperking van het effect ervan met het oog op het vermijden of beperken van de doses die anders zouden worden ontvangen in een bestaande blootstellingsituatie;
Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling en houdende intrekking van de Richtlijnen 89/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29 Euratom en 2003/122/Euratom;
Richtlijn van de Raad van 19 juli 2011 tot vaststelling van een communautair kader voor een verantwoord en veilig beheer van verbruikte splijtstof en radioactief afval (PbEU 2011, L199);
bemand vaartuig dat ontworpen is voor gebruik op een hoogte van meer dan 100 km boven zeeniveau;
eenheid als gedefinieerd in bijlage 2;
waarden en relaties als aanbevolen in de hoofdstukken 4 en 5 van publicatie 116 van de International Commission on Radiological Protection (ICRP) wat betreft de schatting van doses van uitwendige blootstelling, en in hoofdstuk 1 van publicatie 119 van ICRP wat betreft de schatting van inwendige blootstelling, alsmede de door de lidstaten goedgekeurde actualiseringen;
persoon, die als stralingsarts is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 7.22, eerste lid;
deskundige als bedoeld in artikel 5.4 die over de nodige kennis en ervaring beschikt en de nodige opleiding heeft genoten om stralingsbeschermingsadvies te geven, met het oog op de daadwerkelijk bescherming van personen, en van wie de bevoegdheid op dit gebied is erkend overeenkomstig artikel 5.5 of 5.6;
onbedoelde gebeurtenis of situatie of ongewilde verspreiding waarbij gevaar bestaat, dan wel gevaar is opgetreden voor:
– een blootstelling aan ioniserende straling van leden van de bevolking van meer dan 0,1 millisievert,
– een lozing op of in de bodem, in het riool, in het oppervlaktewater of in de lucht boven een door Onze Minister vastgestelde waarde, of
– een blootstelling aan ioniserende straling van werknemers van meer dan 2 millisievert;
isotoop Rn-220 en de dochternucliden van thoron, waar passend;
medewerker als bedoeld in artikel 5.7 die technisch bekwaam is op het gebied van stralingsbescherming voor een bepaalde soort handelingen om toezicht te houden op de toepassing van de maatregelen voor stralingsbescherming of om deze maatregelen ten uitvoer te leggen;
blootstelling aan ioniserende straling vanuit bronnen buiten het menselijk lichaam;
door de Autoriteit krachtens artikel 3.5 in een document verleende toestemming om handelingen uit te voeren in overeenstemming met specifieke voorwaarden of beperkingen opgenomen in dat document;
toestel of installatie welke deeltjes versnelt en ioniserende straling met een energie van meer dan 1 mega-elektronvolt (MeV) uitzendt;
persoon die zich willens en wetens blootstelt aan ioniserende straling door hulp en bijstand van niet-beroepsmatige aard te verlenen aan een persoon die medische blootstelling ondergaat of heeft ondergaan;
chemische of fysische verrichtingen met radioactief materiaal, met inbegrip van de winning, de omzetting en de verrijking van splijt- en kweekstoffen en de opwerking van bestraalde splijtstof;
arts, tandarts of andere zorgverlener die bij of krachtens de artikelen 36 of 36a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bevoegd is personen te verwijzen naar een medisch deskundige voor medische blootstelling;
in bezit hebben, beheren, bewaren of anderszins feitelijk onder zich hebben, of vervaardigen, bewerken, hanteren of opslaan, met uitzondering van het voorhanden hebben bij de opslag in verband met vervoer;
vrijstellingswaarde als bedoeld in paragraaf 3.3.1;
vrijgavewaarde als bedoeld in paragraaf 3.3.2;
radioactieve bron die niet van controle is vrijgesteld of vrijgegeven en waarop niet of niet langer controle wordt uitgeoefend;
persoon die hetzij in dienst hetzij onder gezag van de ondernemer gehouden is tot het verrichten van arbeid ten behoeve van die ondernemer;
Kernenergiewet.
Voor stralingsbeschermingsdoeleinden kunnen verschillende soorten grootheden worden onderscheiden:
1. Fysische grootheden die een stralingsveld of de wisselwerking van straling met materie beschrijven (deze grootheden zijn gegeven in onderdeel B van deze bijlage).
2. Limiterende grootheden zijn gedefinieerd om nadelige gevolgen van blootstelling aan straling te voorkomen of te beperken. Deze grootheden (zie onderdeel C van deze bijlage) worden in de wet- en regelgeving gebruikt om normen te stellen, maar zijn niet direct meetbaar.
3. Operationele grootheden (zie onderdeel D van deze bijlage) zijn gedefinieerd voor blootstelling aan externe stralingsbronnen en worden gebruikt om de limiterende grootheden te schatten. De operationele grootheden zijn wel meetbaar.
4. Operationele grootheden voor radioactieve stoffen (zie onderdeel E van deze bijlage) die door de Nederlandse overheid zijn gedefinieerd voor blootstelling aan radioactieve stoffen en worden gebruikt om de maximaal hoeveelheden radioactieve stoffen te bepalen die mogen worden gebruikt voor handelingen.
Het aantal door een stralingsbron uitgezonden deeltjes of de bronsterkte en het aantal uitgezonden deeltjes per tijdseenheid zijn de meest fundamentele radiometrische grootheden.
De fluentie, Ф, is het quotiënt van dN en da, waarin dN het aantal deeltjes is dat een bol met doorsnede da binnendringt:
De eenheid van fluentie is m-2.
De activiteit is geen radiometrische grootheid en wordt als volgt gedefinieerd1:
De activiteit, A, van een hoeveelheid radionuclide in een bepaalde energietoestand op een gegeven tijdstip, is het quotiënt van dN en dt, waarin dN de verwachtingswaarde van het aantal spontane kernovergangen van die energietoestand gedurende de tijd dt voorstelt:
De eenheid van activiteit is s-1 met als speciale naam becquerel (Bq).
De activiteitsconcentratie (de massieke activiteit), is het quotiënt van A en m, waarbij A de activiteit is van een massa-element met massa m.
De oppervlaktebesmetting is het quotiënt van A en O, waarbij A de activiteit is op of in een oppervlak O.
Dosimetrische grootheden, zoals de kerma en de geabsorbeerde dosis, zijn in essentie het product van radiometrische grootheden en wisselwerkingscoëfficiënten.
De grootheid kerma is alleen gedefinieerd voor indirect ioniserende straling, zoals fotonen en neutronen.
De kerma, K, is het quotiënt van dEtr en dm waarbij dEtr de som van de overgedragen kinetische energie aan alle secundaire geladen deeltjes is, welke zijn vrijgemaakt door ongeladen stralingsdeeltjes in een materiaal met massa dm:
De eenheid van kerma is J kg-1 met als speciale naam gray (Gy).
De geabsorbeerde dosis, D, is het quotiënt van dε̄ en dm, waarbij dε̄ de gemiddelde energie-afgifte van ioniserende straling op materie is in een volume-element met massa dm:
De eenheid van geabsorbeerde dosis is J kg-1 met als speciale naam gray (Gy).
Voor geladen deeltjes is de grootheid lineïeke energie-overdracht ingevoerd. Bij het onbegrensde lineïeke energieverlies2, L∞, geldt geen restrictie voor de grenswaarde van het energie verlies en wordt L∞ ook aangeduid als L, waarin dE de gemiddelde energie is die een deeltje met energie E bij het doorlopen van een afstand dl in een materiaal verliest als gevolg van botsingen met elektronen:
De eenheid van L∞ is J m-1 maar gewoonlijk wordt L∞ uitgedrukt in keV μm-1.
Uitgaande van de beschrijving van een stralingsveld kunnen gemiddelde effectieve doses in organen of weefsel3 worden berekend.
Figuur 1. Schema om te komen tot de geabsorbeerde doses, DT, de equivalente (volg)doses, HT en de effectieve dosis, E ontvangen door een persoon van een stralingsbron
Voor stralingsbeschermingsdoeleinden is de orgaandosis, DT, gedefinieerd als quotiënt van de totale energie, εT, afgegeven in een weefsel of orgaan en de massa mT van dit orgaan of weefsel:
De speciale eenheid voor orgaandosis is gray (Gy).
De equivalente dosis, HT, in een weefsel of orgaan T is de som van de producten van de gemiddelde geabsorbeerde dosis DT,R, in een weefsel of orgaan T ten gevolge van straling R, en de stralingsweegfactor wR:
De eenheid van equivalente dosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv).
De equivalente volgdosis, HT(τ), is de integraal over tijd τ van het equivalente dosistempo in weefsel of orgaan T dat door een individu ten gevolge van opname van activiteit op het tijdstip t0 zal ontvangen:
waarin ḢT(t) het betreffende equivalente dosistempo in orgaan of weefsel T op het tijdstip t voorstelt, en τ de periode in jaren waarover wordt geïntegreerd. Wanneer τ niet gegeven is, wordt voor volwassenen uitgegaan van een periode van 50 jaar en voor kinderen van een periode tot een leeftijd van 70 jaar. De eenheid van equivalente volgdosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv).
De stralingsweegfactor (wR) is een dimensieloze factor die wordt gebruikt om de geabsorbeerde dosis DT,R in een weefsel of orgaan T te wegen, teneinde de biologische effectiviteit van stralingssoort R in rekening te brengen bij de bepaling van de equivalente dosis HT in dat orgaan of weefsel.
De waarde van de stralingsweegfactor wR hangt af van de soort en de energie van het uitwendige stralingsveld of van de soort en de energie van de door een radionuclide uitgezonden straling in het organisme.
Wanneer het stralingsveld samengesteld is uit soorten en energieën met verschillende wR waarden, moet de geabsorbeerde dosis worden onderverdeeld in blokken met elk zijn eigen wR waarde, die vervolgens moeten worden gesommeerd om de totale equivalente dosis te verkrijgen. In plaats daarvan kan de geabsorbeerde dosis ook worden uitgedrukt als een continue energieverdeling waarin elk element van de geabsorbeerde dosis uit het energie element tussen E en E + dE vermenigvuldigd wordt met de desbetreffende wR. De stralingsweegfactoren voor verschillende stralingssoorten zijn gegeven in tabel 1.
Voor stralingssoorten en energieën die niet in tabel 1 voorkomen, kan wR worden benaderd door berekening van de gemiddelde kwaliteitsfactor Q op een diepte d van 10 mm in de ICRU bol (zie onderdeel D van deze bijlage).
Soort straling en energiegebied |
Stralingsweegfactor wR |
---|---|
Fotonen |
1 |
Elektronen en muonen |
1 |
Protonen en geladen pionen |
2 |
Alfadeeltjes, splijtingsfragmenten, zware ionen |
20 |
Neutronen, En< 1 MeV |
|
Neutronen, 1 MeV ≤ En ≤50 MeV |
|
Neutronen, En > 50 MeV |
|
Opmerkingen: alle waarden hebben betrekking op straling op het lichaam of, in het geval van interne stralingsbronnen, op straling die is uitgezonden door de ingebrachte radionuclide(n). |
Richtlijn 2013/59/Euratom van de Raad van 5 december 2013 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming tegen de gevaren verbonden aan de blootstelling aan ioniserende straling, en houdende intrekking van de Richtlijnen 86/618/Euratom, 90/641/Euratom, 96/29/Euratom, 97/43/Euratom en 2033/122/Euratom, Publicatieblad van de Europese Unie L13 (17 januari 2014).
De verschillende weefsels en organen in het lichaam vertonen een stralingsgevoeligheid die voor inductie van stochastische effecten onderling verschillen.
De weefselweegfactor (wT) is een factor die wordt gebruikt om de bijdrage te berekenen van de equivalente dosis in een weefsel of orgaan (HT) aan de effectieve dosis(E). De factor hangt samen met de stralingsgevoeligheid van de organen en weefsels voor stochastische effecten.
Weefsel |
Weefselweegfactor wT |
---|---|
Beenmerg (rood) |
0,12 |
Dikke darm |
0,12 |
Longen |
0,12 |
Maag |
0,12 |
Borstweefsel |
0,12 |
Overig weefsel2 |
0,12 |
Gonaden |
0,08 |
Blaas |
0,04 |
Slokdarm |
0,04 |
Lever |
0,04 |
Schildklier |
0,04 |
Botoppervlak |
0,01 |
Hersenen |
0,01 |
Speekselklieren |
0,01 |
Huid |
0,01 |
De wT voor de overige weefsels (0,12) geldt voor het rekenkundig gemiddelde van de doses van de hierna vermelde 13 organen en weefsels voor elk geslacht. Overig weefsel: bijnieren, extrathoracale gebied, galblaas, hart, nieren, lymfeklieren, spierweefsel, mondslijmvlies, pancreas, prostaat (man), dunne darm, milt, thymus, baarmoeder/baarmoederhals (vrouw).
De effectieve dosis, E, is de som van de gewogen equivalente doses in alle in tabel 2 genoemde weefsels en organen ten gevolge van inwendige en uitwendige bestraling:
waarin HT de equivalente dosis in weefsel of orgaan T is en wT de weefselweegfactor zoals gegeven in tabel 2. De eenheid van effectieve dosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv).
De effectieve dosis is een dubbel gewogen orgaandosis die ook kan worden omschreven als:
waarin DT,R de gemiddelde geabsorbeerde dosis in weefsel of orgaan T is tengevolge van stralingssoort R.
De effectieve volgdosis E(τ) is de som van de te verwachten equivalente orgaan- of weefselvolgdoses ten gevolge van opname van radionucliden door het lichaam uit het omringende milieu, elk vermenigvuldigd met de desbetreffende weefselweegfactor wT.
In E(τ) en HT(τ) stelt τ het aantal jaren voor waarover de volgdosis wordt geïntegreerd. De eenheid van effectieve volgdosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv). Wanneer τ niet gegeven is, wordt voor volwassenen uitgegaan van een periode van 50 jaar en voor kinderen van een periode tot een leeftijd van 70 jaar. De eenheid van de effectieve volgdosis is J kg-1 met als speciale naam sievert (Sv).
Het dosisequivalent, H, is het product van de kwaliteitsfactor, Q, en de geabsorbeerde dosis in een punt, D, uitgedrukt in ICRU weefsel:
De eenheid van dosisequivalent is de sievert (Sv).
Het dosisequivalent wordt berekend met behulp van een kwaliteitsfactor Q en niet met de stralingsweegfactor wR, die wordt gebruikt voor de berekening van de equivalente dosis.
De kwaliteitsfactor (Q) is een factor die de geabsorbeerde dosis in een punt in een weefsel of orgaan weegt voor de biologische effectiviteit van de geladen deeltjes waardoor de geabsorbeerde dosis wordt geproduceerd. De kwaliteitsfactor is gedefinieerd als een functie van het onbegrensde lineïeke energieverlies (L∞) in water op het referentiepunt (zie tabel 3)4.
Onbegrensde lineïeke energieverlies L∞ in water (keV μm-1) |
Q (L∞) |
---|---|
L∞ < 10 |
1 |
10 < L∞ < 100 |
0,32 L∞ – 2,2 |
L∞ > 100 |
300 / √L∞ |
De gemiddelde kwaliteitsfactor, Q̄, is de gemiddelde waarde van de kwaliteitsfactor,Q, op een punt in een weefsel, wanneer de geabsorbeerde dosis wordt afgegeven door deeltjes met verschillende L waarden. Deze factor wordt berekend uit de betrekking:
waarin Q(L∞) de kwaliteitsfactor in het referentiepunt is, L∞ het onbegrensde lineïeke energieverlies; en D(L∞)dL∞ de geabsorbeerde dosis is in het interval tussen de waarden L∞ en L∞ + d L∞. Het verband tussen L∞ en Q(L∞) wordt gegeven in tabel 3.
Bij de definitie van operationele grootheden voor omgevingsdosimetrie en voor kalibratie van persoonsdosismeters wordt een zeer eenvoudig fantoom, de zogenoemde ICRU-bol, gebruikt. Dit is een bol met een diameter van 30 cm en een dichtheid van 1 g cm-3. De bol is samengesteld uit de volgende materialen met tussen haakjes de massafractie: O (76,2%) H(10,1%) C(11,1%) N(2,6%). Deze samenstelling komt overeen met die van zacht weefsel. De ICRU-bol is bedoeld als een model voor de menselijke romp.
Een geëxpandeerd veld is een van het werkelijke stralingsveld afgeleid veld, waarin de fluentie (zie hiervoor onderdeel B) en haar richtings- en energiespreidingen overal in het meetvolume dezelfde waarde hebben als op het referentiepunt in het werkelijke stralingsveld.
Een geëxpandeerd en uitgelijnd veld is een stralingsveld waarin de fluentie en haar richtings- en energiespreiding hetzelfde zijn als in het geëxpandeerde veld, maar waarin de fluentie unidirectioneel is.
Het omgevingsdosisequivalent, H*(d), op een punt in een stralingsveld is het dosisequivalent dat zou worden teweeggebracht in het overeenkomstige, maar uitgeëxpandeerde en uitgelijnde veld in de ICRU bol op diepte d. De eenheid van omgevingsdosisequivalent is de sievert (Sv). Voor doordringende straling wordt voor d een waarde van 10 mm; voor weinig doordringende straling een waarde voor d van 0,07 mm voor de huid en voor het oog een waarde voor d van 3 mm aanbevolen. De factoren die nodig zijn voor de omzetting van omgevingdosisequivalent naar effectieve dosis zijn opgenomen in ICRP-publicatie 1165.
Het omgevingsdosisequivalenttempo Ḣ*(d) is het omgevingsdosisequivalent per tijdseenheid. De eenheid van omgevingsdosisequivalenttempo is Sv s-1.
Het richtingsdosisequivalent, H'(d,Ω), is het dosisequivalent op een punt in een stralingsveld dat zou worden teweeggebracht door het overeenkomstige geëxpandeerde veld in de ICRU bol op diepte d, op een straal in een bepaalde richting, waarbij Ω de hoek is tussen de invalsrichting van de straling en een referentierichting; en d de diepte is in mm onder het oppervlak van de ICRU-bol. Voor doordringende straling wordt voor d een waarde van 10 mm aanbevolen; voor weinig doordringende straling wordt een waarde van 0,07 mm voor de huid en 3 mm voor het oog aanbevolen. De eenheid van richtingsdosisequivalent is de sievert (Sv). De factoren die gebruikt kunnen worden voor de berekening van richtingsdosiscoëfficiënt naar effectieve dosis zijn opgenomen in ICRP-publicatie 116.
Het persoonsdosisequivalent, HP(d), is het dosisequivalent in zacht weefsel, op een diepte d, onder een bepaald punt op het lichaam. De eenheid van persoonsdosisequivalent is de sievert (Sv). Voor doordringende straling wordt voor d een waarde van 10 mm; voor weinig doordringende straling een waarde voor d van 0,07 mm voor de huid en voor het oog een waarde voor d van 3 mm aanbevolen. De voor de berekening benodigde factoren zijn opgenomen in ICRP-publicatie 116.
Het radiotoxiciteitsequivalent Re van een radionuclide is de activiteit die bij volledige directe inname (ingestie of inhalatie) daarvan een effectieve volgdosis van 1 sievert tot gevolg heeft.
Een Re voor een radionuclide is de inverse effectieve dosiscoëfficiënt voor dat nuclide:
Waarin e(g) de effectieve dosiscoëfficiënt is voor leeftijdsgroep g, volgens de bij verordening van de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling van de effectieve volgdosis. Het radiotoxiciteitsequivalent heeft de eenheid becquerel (Bq).
Bij de berekening van Re wordt, afhankelijk van de blootstellingscategorie die het betreft, gebruik gemaakt van de effectieve dosiscoëfficiënt voor een werknemer of voor een volwassen lid van de bevolking (referentieleeftijd «adult»).
Eén radiotoxiciteitsequivalent voor ingestie (Reing) van een radionuclide is de activiteit die bij ingestie leidt tot een effectieve volgdosis van 1 sievert volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling van de effectieve volgdosis:
waarin eing de dosiscoëfficiënt voor ingestie is voor de referentieleeftijd «adult» voor het betreffende radionuclide en blootstellingscategorie, volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling van de effectieve volgdosis.
Het radiotoxiciteitsequivalent heeft als eenheid de becquerel (Bq).
Eén radiotoxiciteitsequivalent voor inhalatie (Reinh) van een radionuclide is de activiteit die bij inhalatie leidt tot een effectieve volgdosis van 1 sievert volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling van de effectieve volgdosis:
waarin einh de dosiscoëfficiënt voor inhalatie is voor de referentieleeftijd «adult» voor het betreffende radionuclide en blootstellingscategorie, volgens door de Autoriteit vastgestelde aanwijzingen voor de bepaling van de effectieve volgdosis.
Het radiotoxiciteitsequivalent heeft als eenheid de becquerel (Bq).
Factoren om een radiotoxiciteitsequivalent van een bepaald radionuclide te corrigeren voor de fysische halveringstijd van het betrokken radionuclide, voor lozingen in lucht en oppervlaktewater en in het openbare riool. De geloosde hoeveelheden uitgedrukt in Re worden vóór toetsing als volgt gecorrigeerd:
waarin:
Rei = de hoeveelheid geloosde radionuclide i is, uitgedrukt in Re, en
CRi = de correctiefactor voor de lozing voor radionuclide i
Halveringstijd |
T½≤5d |
5<T½≤7,5d |
7,5d<T½≤15d |
15d<T½≤25j |
25<T½≤250j |
250j>T½ |
---|---|---|---|---|---|---|
Lozingen in lucht (CRL) |
1 |
1 |
1 |
1 |
10 |
100 |
Lozingen in water (CRw) |
0,001 |
0,01 |
0,1 |
1 |
10 |
100 |
De A/D-waarde is de ratio van de activiteit van een radioactieve stof en de D-waarde (waarbij D staat voor «dangerous») voor die radioactieve stof, en maatgevend voor mogelijke deterministische effecten als gevolg van het gebruik van een radioactieve stof, waarbij:
A = de activiteit van een radioactieve stof, zoals gedefinieerd in onderdeel D van deze bijlage (eenheid becquerel), en,
D = de waarde van de activiteit van een radioactieve stof, die als de radioactieve stof stralingshygiënisch niet goed wordt beheerd, volgens bepaalde blootstellingscenario’s kan leiden tot ernstige deterministische effecten (eenheid becquerel). De D-waarde is opgenomen in tabel 1 van het document «Dangerous Quantities of Radioactive Material (D-Values)», EPR-D-Values 2006, van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA), waarbij voor de radioactieve stof de laagste waarde uit deze tabel 1 wordt genomen.
Handelingen kunnen van kennisgeving zijn of worden vrijgesteld, overeenkomstig afdeling 3.3 van het besluit. Dit betreft hetzij een vrijstelling rechtstreeks volgend uit het besluit, op grond van overeenstemming met de krachtens afdeling 3.3 in deze bijlage opgenomen vrijstellingsniveaus (activiteitswaarden (in becquerel (Bq) of activiteitsconcentraties (in kBq per kg)), hetzij een vrijstelling op grond van overeenstemming met bij ministeriële regeling, verordening of beschikking als bedoeld in de desbetreffende artikelen van afdeling 3.3 vastgestelde hogere waarden die voor specifieke toepassingen zijn of worden vastgesteld en die in overeenstemming zijn met de algemene vrijstellings- en vrijgavecriteria van paragraaf 3 van dit onderdeel A.
Handelingen waarvoor een kennisgevingsplicht geldt, kunnen met toepassing van afdeling 3.3 worden vrijgesteld van de registratieplicht of vergunningplicht op basis van de informatie die bij de kennisgeving van de handeling is verstrekt en overeenkomstig de algemene vrijstellingscriteria van paragraaf 3 van dit onderdeel.
a. De vrijstellingswaarden voor de totale activiteit (in becquerel (Bq) gelden voor de totale activiteit waarmee een handeling gepaard gaat en zijn vastgesteld in onderdeel B, kolom 3 van tabel B, voor kunstmatige radionucliden en voor sommige van nature voorkomende radionucliden die in consumentenproducten of vanwege hun radioactieve eigenschappen worden gebruikt. Voor andere handelingen met van nature voorkomende radionucliden zijn deze waarden over het algemeen niet van toepassing.
b. De vrijstellingswaarden voor activiteitsconcentratie (in kBq per kg) voor het materiaal dat bij de handelingen betrokken is, zijn vastgesteld in onderdeel B: in tabel A, deel 1, voor kunstmatige radionucliden en in tabel A, deel 2, voor van nature voorkomende radionucliden. De waarden in tabel A, deel 1 van onderdeel B, betreffen individuele radionucliden, in voorkomend geval met inbegrip van kortlevende radionucliden in evenwicht met de moedernuclide, als bepaald in de tabel. De waarden in onderdeel B, tabel A, deel 2, gelden voor alle radionucliden in de vervalcyclus van U-238 of Th-232, maar voor bepaalde trajecten van de vervalcyclus die niet in evenwicht zijn met de moeder-radionuclide kunnen hogere waarden worden toegepast.
c. De concentratiewaarden in onderdeel B: in tabel A, deel 1, of in tabel A, deel 2, gelden ook voor de vrijgave van vast materiaal voor hergebruik, recycling, gewone verwijdering of verbranding. Er kunnen voor specifieke materialen of specifieke routes, rekening houdend met richtsnoeren van de Europese Unie, krachtens afdeling 3.3 van het besluit hogere waarden worden vastgesteld, met inbegrip, zo nodig, van bijkomende regels voor oppervlakteactiviteit of monitoring.
d. Voor mengsels van kunstmatige radionucliden dient de gewogen som van nuclidespecifieke activiteiten of concentraties (voor verschillende radionucliden in dezelfde matrix) gedeeld door de overeenkomstige vrijstellingswaarde minder dan een eenheid te zijn. Zo nodig kan deze voorwaarde worden gecontroleerd op basis van de beste ramingen van de samenstelling van de radionuclidemix. De waarden in onderdeel B, tabel A, deel 2, gelden afzonderlijk voor elk moedernuclide. Voor sommige elementen in de vervalcyclus, bijv. Po-210 of Pb-210, kan het gebruik van hogere waarden gerechtvaardigd zijn, rekening houdend met de richtsnoeren van de Europese Unie.
e. De waarden in onderdeel B, tabel A, deel 2, mogen niet worden gebruikt om het in bouwmaterialen verwerken van restmateriaal dat afkomstig is van industrieën die van nature voorkomend radioactief materiaal verwerken, vrij te stellen. Daartoe wordt nagegaan of is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.21 van het besluit. De in onderdeel B, tabel B, kolom 3, vastgestelde waarden gelden voor de gehele voorraad radioactieve stoffen die een persoon of onderneming op enig tijdstip in het kader van een specifieke handeling voorhanden heeft. De bevoegde autoriteit kan deze waarden echter op kleinere entiteiten of verpakkingen toepassen, bijvoorbeeld om het vervoer of de opslag van vrijgestelde consumentengoederen vrij te stellen indien aan de in paragraaf 3 van dit onderdeel vervatte algemene vrijstellingscriteria is voldaan.
a. De algemene criteria voor het vrijstellen van handelingen van de kennisgevingsplicht, registratieplicht of vergunningplicht of voor de vrijgave van materiaal afkomstig van handelingen waarvoor een registratieplicht of vergunningplicht is vereist, zijn de volgende:
i. de door de handeling veroorzaakte radiologische risico’s voor personen zijn zo laag dat zij niet onder regelgeving behoeven te vallen;
ii. het soort handeling werd als gerechtvaardigd beschouwd; en
iii. de handeling is intrinsiek veilig.
b. Handelingen met kleine hoeveelheden radioactieve stoffen of met lage activiteitsconcentraties, vergelijkbaar met de in onderdeel B, tabel A of tabel B, vastgestelde vrijstellingswaarden, worden geacht te voldoen aan criterium iii.
c. Handelingen met hoeveelheden radioactieve stoffen of activiteitsconcentraties lager dan de in onderdeel B, tabel A, deel 1, of tabel B, vastgestelde vrijstellingswaarden worden zonder verdere beoordeling geacht te voldoen aan criterium i. Dat geldt ook voor de waarden in onderdeel B, tabel A, deel 2, met uitzondering van de recycling van restmateriaal in bouwmaterialen of specifieke blootstellingsroutes, bijvoorbeeld via drinkwater.
d. Voor matige hoeveelheden materiaal, als bepaald bij of krachtens afdeling 3.3 voor specifieke soorten handelingen, kan de vrijstelling van registratieplicht of vergunningplicht worden gebaseerd op de waarden voor activiteitsconcentratie van onderdeel B, tabel B, kolom 2 in plaats van op de waarden in onderdeel B, tabel A, deel 1 (zie artikel 3.17, vijfde lid, aanhef en onder b).
e. Indien hoeveelheden radioactieve stoffen of activiteitsconcentraties met het oog op vrijstelling of vrijgave niet voldoen aan de waarden in onderdeel B, tabel A, deel 1, of tabel B, wordt de beoordeling gebaseerd op de algemene criteria onder a, i tot en met iii, van paragraaf 3. Om aan het algemene criterium onder a, i, te voldoen, dient te worden aangetoond dat de werknemers niet als blootgestelde werknemers moeten worden ingedeeld en dat aan de criteria voor blootstelling van leden van de bevolking wordt voldaan indien dit enigszins mogelijk is:
– voor kunstmatige radionucliden:
de effectieve dosis waaraan een lid van de bevolking naar verwachting zal worden blootgesteld ten gevolge van de vrijgestelde handeling bedraagt 10 microsievert of minder per jaar.
– voor van nature voorkomende radionucliden:
de dosistoename, rekening houdend met de gangbare achtergrondstraling uit natuurlijke stralingsbronnen waaraan een persoon kan worden blootgesteld ten gevolge van de vrijgestelde handeling, bedraagt 1 millisievert of minder per jaar. Bij de bepaling van doses voor de leden van de bevolking moet niet alleen rekening worden gehouden met blootstellingsroutes via door de lucht verspreide of vloeibare afvalstoffen, maar ook met routes die voortkomen uit de verwijdering, recycling of hergebruik van vaste restmaterialen. De lidstaten kunnen voor specifieke soorten handelingen of specifieke blootstellingsroutes specifieke dosiscriteria van minder dan 1 millisievert per jaar vaststellen.
Om handelingen vrij te stellen van de registratieplicht of vergunningplicht kunnen krachtens afdeling 3.3 van het besluit minder restrictieve dosiscriteria worden toegepast.
Radionuclide |
Activiteitsconcentratie (kBq kg-1) |
---|---|
H-3 |
100 |
Be-7 |
10 |
C-14 |
1 |
F-18 |
10 |
Na-22 |
0,1 |
Na-24 |
1 |
Si-31 |
1.000 |
P-32 |
1.000 |
P-33 |
1.000 |
S-35 |
100 |
Cl-36 |
1 |
Cl-38 |
10 |
K-42 |
100 |
K-43 |
10 |
Ca-45 |
100 |
Sc-46 |
0,1 |
Ca-47 |
10 |
Sc-47 |
100 |
Sc-48 |
1 |
V-48 |
1 |
Cr-51 |
100 |
Mn-51 |
10 |
Mn-52 |
1 |
Mn-52m |
10 |
Mn-53 |
100 |
Mn-54 |
0,1 |
Mn-56 |
10 |
Fe-521 |
10 |
Fe-55 |
1.000 |
Fe-59 |
1 |
Co-55 |
10 |
Co-56 |
0,1 |
Co-57 |
1 |
Co-58 |
1 |
Co-58m |
10.000 |
Co-60 |
0,1 |
Co-60m |
1.000 |
Co-61 |
100 |
Co-62m |
10 |
Ni-59 |
100 |
Ni-63 |
100 |
Ni-65 |
10 |
Cu-64 |
100 |
Zn-65 |
0,1 |
Zn-69 |
1.000 |
Zn-69m1 |
10 |
Ga-72 |
10 |
Ge-71 |
10.000 |
As-73 |
1.000 |
As-74 |
10 |
As-76 |
10 |
As-77 |
1.000 |
Se-75 |
1 |
Br-82 |
1 |
Rb-86 |
100 |
Sr-85 |
1 |
Sr-85m |
100 |
Sr-87m |
100 |
Sr-89 |
1.000 |
Sr-901 |
1 |
Sr-911 |
10 |
Sr-92 |
10 |
Y-90 |
1.000 |
Y-91 |
100 |
Y-91m |
100 |
Y-92 |
100 |
Y-93 |
100 |
Zr-93 |
10 |
Zr-951 |
1 |
Zr-971 |
10 |
Nb-93m |
10 |
Nb-94 |
0,1 |
Nb-95 |
1 |
Nb-971 |
10 |
Nb-98 |
10 |
Mo-90 |
10 |
Mo-93 |
10 |
Mo-991 |
10 |
Mo-1011 |
10 |
Tc-96 |
1 |
Tc-96m |
1.000 |
Tc-97 |
10 |
Tc-97m |
100 |
Tc-99 |
1 |
Tc-99m |
100 |
Ru-97 |
10 |
Ru-1031 |
1 |
Ru-1051 |
10 |
Ru-1061 |
0,1 |
Rh-103 m |
10.000 |
Rh-105 |
100 |
Pd-1031 |
1.000 |
Pd-1091 |
100 |
Ag-105 |
1 |
Ag-110m1 |
0,1 |
Ag-111 |
100 |
Cd-1091 |
1 |
Cd-1151 |
10 |
Cd-115m1 |
100 |
In-111 |
10 |
In-113m |
100 |
In-114m1 |
10 |
In-115m |
100 |
Sn-1131 |
1 |
Sn-125 |
10 |
Sb-122 |
10 |
Sb-124 |
1 |
Sb-1251 |
0,1 |
Te-123m |
1 |
Te-125m |
1.000 |
Te-127 |
1.000 |
Te-127m1 |
10 |
Te-129 |
100 |
Te-129m1 |
10 |
Te-131 |
100 |
Te-131m1 |
10 |
Te-1321 |
1 |
Te-133 |
10 |
Te-133m |
10 |
Te-134 |
10 |
I-123 |
100 |
I-125 |
100 |
I-126 |
10 |
I-129 |
0,01 |
I-130 |
10 |
I-131 |
10 |
I-132 |
10 |
I-133 |
10 |
I-134 |
10 |
I-135 |
10 |
Cs-129 |
10 |
Cs-131 |
1.000 |
Cs-132 |
10 |
Cs-134 |
0,1 |
Cs-134m |
1.000 |
Cs-135 |
100 |
Cs-136 |
1 |
Cs-1371 |
0,1 |
Cs-138 |
10 |
Ba-131 |
10 |
Ba-140 |
1 |
La-140 |
1 |
Ce-139 |
1 |
Ce-141 |
100 |
Ce-143 |
10 |
Ce-144 |
10 |
Pr-142 |
100 |
Pr-143 |
1.000 |
Nd-147 |
100 |
Nd-149 |
100 |
Pm-147 |
1.000 |
Pm-149 |
1.000 |
Sm-151 |
1.000 |
Sm-153 |
100 |
Eu-152 |
0,1 |
Eu-152m |
100 |
Eu-154 |
0,1 |
Eu-155 |
1 |
Gd-153 |
10 |
Gd-159 |
100 |
Tb-160 |
1 |
Dy-165 |
1.000 |
Dy-166 |
100 |
Ho-166 |
100 |
Er-169 |
1.000 |
Er-171 |
100 |
Tm-170 |
100 |
Tm-171 |
1.000 |
Yb-175 |
100 |
Lu-177 |
100 |
Hf-181 |
1 |
Ta-182 |
0,1 |
W-181 |
10 |
W-185 |
1.000 |
W-187 |
10 |
Re-186 |
1.000 |
Re-188 |
100 |
Os-185 |
1 |
Os-191 |
100 |
Os-191m |
1.000 |
Os-193 |
100 |
Ir-190 |
1 |
Ir-192 |
1 |
Ir-194 |
100 |
Pt-191 |
10 |
Pt-193m |
1.000 |
Pt-197 |
1.000 |
Pt-197m |
100 |
Au-198 |
10 |
Au-199 |
100 |
Hg-197 |
100 |
Hg-197m |
100 |
Hg-203 |
10 |
Tl-200 |
10 |
Tl-201 |
100 |
Tl-202 |
10 |
Tl-204 |
1 |
Pb-203 |
10 |
Bi-206 |
1 |
Bi-207 |
0,1 |
Po-203 |
10 |
Po-205 |
10 |
Po-207 |
10 |
At-211 |
1.000 |
Ra-225 |
10 |
Ra-227 |
100 |
Th-226 |
1.000 |
Th-229 |
0,1 |
Pa-230 |
10 |
Pa-233 |
10 |
U-230 |
10 |
U-2311 |
100 |
U-2321 |
0,1 |