Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2016, 450 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Veiligheid en Justitie | Staatsblad 2016, 450 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 1 maart 2016, nr. 738868, directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 55d, eerste en vierde lid, en 55e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 4 mei 2016, nr. W03.16.0043/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Veiligheid en Justitie van 16 november 2016, nr. 2015256, directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
de verdachte, bedoeld in artikel 55d, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onder a tot en met c, van het Wetboek van Strafvordering;
een onderzoek als bedoeld in artikel 55e, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Geweldsmisdrijven waarvoor een onderzoek naar het gebruik van alcohol of een middel als bedoeld in artikel 3 kan worden ingezet, zijn de misdrijven als omschreven in de artikelen 92, 95, 95a, 108 tot en met 110, 115 tot en met 117, 121, 121a, 123 tot en met 124a, 131, 141, 157, 161, 161bis, onder 2° tot en met 4°, 162, 162a, 164, 166, 168, 170, 179, 242 tot en met 247, 248f, 249, 250, eerste lid, onder 1°, en tweede lid, 252, tweede en derde lid, 282, 282a, 285, 285a, 285b, 287, 288, 289, 290, 291, 300 tot en met 303, 307, tweede lid, 312, 317, 350, 352, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht.
Als middelen als bedoeld in artikel 55d, vierde lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden, worden aangewezen: amfetamine, cocaïne en methamfetamine.
1. De grenswaarde voor alcohol is een alcoholpromillage van 350 microgram ethanol per liter uitgeademde lucht of van 0,8 milligram ethanol per milliliter bloed.
2. De grenswaarde voor amfetamine, cocaïne en methamfetamine is 50 microgram amfetamine, cocaïne, methamfetamine per liter bloed.
1. Een voorlopig ademonderzoek als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering geschiedt door de verdachte in een voor het onderzoek bestemde ademtester die bij ministeriële regeling is aangewezen, ademlucht te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen.
2. Het voorlopig ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
3. Indien het voorlopig ademonderzoek niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste lid eenmaal opnieuw verrichten.
1. Een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafvordering is gericht op het vaststellen van de bij ministeriële regeling aangewezen uiterlijke kenmerken.
2. Het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
3. Indien het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste lid eenmaal opnieuw verrichten.
1. Een onderzoek van speeksel als bedoeld in artikel 55d, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering geschiedt door met een voor het onderzoek bestemde speekseltester die bij ministeriële regeling is aangewezen, in de mondholte van de verdachte speeksel af te nemen en het resultaat daarvan af te lezen of door een bij de speekseltester behorend apparaat uit te lezen.
2. Het onderzoek van speeksel wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
3. Indien het onderzoek van speeksel niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste lid eenmaal opnieuw verrichten.
1. Een nader ademonderzoek als bedoeld in artikel 55e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
2. Het nader ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte het bevel is gegeven zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek, bedoeld in artikel 5, of, indien dat bevel niet is gegeven, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking aan het nader ademonderzoek te verlenen.
3. Het nader ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
4. Het alcoholgehalte van de twee meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, wordt op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze vastgesteld.
5. Indien het nader ademonderzoek niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste, tweede en vierde lid eenmaal opnieuw verrichten.
1. De opsporingsambtenaar vermeldt het resultaat van het nader ademonderzoek in het proces-verbaal.
2. De opsporingsambtenaar deelt het resultaat van het nader ademonderzoek direct aan de verdachte mede en wijst hem, indien het onderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte in zijn adem hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, eerste lid, erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft.
3. Het tegenonderzoek geschiedt door middel van een bloedonderzoek. De artikelen 13 tot en met 19 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de verdachte direct nadat hij op het recht op tegenonderzoek is gewezen aan de opsporingsambtenaar kenbaar dient te maken dat hij van het recht op tegenonderzoek gebruik maakt, en het bloed van de verdachte direct daarna wordt afgenomen, en
b. de bloedafname van de verdachte voor zijn rekening geschiedt en niet wordt gedaan dan nadat hij daarvoor aan de organisatie waarbij de opsporingsambtenaar werkzaam is en die voor de bloedafname zorgdraagt, een bij ministeriële regeling vastgesteld bedrag heeft betaald.
1. Ten behoeve van het bloedonderzoek neemt een arts of verpleegkundige door middel van een venapunctie twee buisjes bloed van de verdachte af of, indien een venapunctie vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is, door middel van een infuus. In afwijking van de eerste volzin mag de arts of verpleegkundige ook een buisje bloed van de verdachte afnemen indien het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is twee buisjes bloed van hem af te nemen. De hoeveelheid bloed dat ieder buisje dient te bevatten, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
2. De bloedafname geschiedt met de hulpmiddelen die bij ministeriële regeling zijn voorgeschreven.
3. Indien het bloedonderzoek is gericht op de vaststelling van het gebruik van een of meer van de middelen, bedoeld in artikel 3, geschiedt de bloedafname uiterlijk binnen anderhalf uur nadat de verdachte is aangehouden. Van die termijn kan alleen vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken.
4. De arts of verpleegkundige ontvangt voor de bloedafname een vergoeding van de organisatie waarbij de opsporingsambtenaar werkzaam is en die voor de bloedafname zorgdraagt.
1. Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 13, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
a. van de bloedafname een proces-verbaal opmaakt dat hij voorziet van een sporenidentificatienummer en de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer van de verdachte, of, indien deze gegevens van de verdachte onbekend zijn, andere gegevens waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld,
b. een eventueel door de arts of verpleegkundige afgelegde schriftelijke verklaring over de door hem gedane waarnemingen ten aanzien van de verdachte als bijlage bij het proces-verbaal, bedoeld onder a, voegt,
c. ervoor zorgt dat ieder buisje met bloed voorzien is van een sporenidentificatienummer, en
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 15, tweede lid.
2. De opsporingsambtenaar wijst de verdachte bij de bloedafname erop dat hij het recht op tegenonderzoek heeft, indien het verslag van het bloedonderzoek, bedoeld in artikel 17, eerste lid, het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte of het gehalte van een of meer van de middelen, bedoeld in artikel 3, in het bloed van de verdachte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, tenzij de bloedafname in het kader van een tegenonderzoek geschiedt.
1. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie die de verdachte het bevel tot medewerking aan het bloedonderzoek heeft gegeven, formuleert de opdracht van de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
2. De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.
3. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de aanvraag om accreditatie, bedoeld in het tweede lid, onder a.
4. Indien de accreditatie van een laboratorium, bedoeld in het tweede lid, is ingetrokken of geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd, kan in dat laboratorium geen bloedonderzoek meer worden verricht.
Het laboratorium waaraan de onderzoeker, bedoeld in artikel 15, eerste lid, is verbonden, legt na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed de volgende gegevens in een bestand vast:
a. de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje,
b. de sporenidentificatienummers, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a en c,
c. de naam, het geslacht, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de verdachte wiens het bloed het betreft, en
d. de naam van de opdrachtgever van het bloedonderzoek.
1. De onderzoeker, bedoeld in artikel 15, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
2. De onderzoeker stelt een in de Nederlandse taal gesteld schriftelijk verslag van het resultaat van het bloedonderzoek op en ondertekent dat verslag.
3. In afwijking van het tweede lid mag het verslag in de Engelse taal zijn gesteld, indien de onderzoeker die het verslag opstelt, verbonden is aan een laboratorium als bedoeld in artikel 15, tweede lid, onder b.
4. Het verslag bevat in ieder geval:
a. de naam, het geslacht, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de verdachte met behulp van wiens bloed het onderzoek is verricht,
b. het sporenidentificatienummer van het buisje met bloed met behulp waarvan het bloedonderzoek is verricht,
c. de methode met behulp waarvan het bloedonderzoek is verricht, en
d. het resultaat van het bloedonderzoek.
5. De onderzoeker stuurt het verslag zo spoedig mogelijk na het verrichten van het bloedonderzoek aan de opdrachtgever van het bloedonderzoek.
De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek en vermeldt daarbij het sporenidentificatienummer, bedoeld in artikel 17, vierde lid, onder b.
1. In geval van een tegenonderzoek stelt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek heeft verricht, het voor dat onderzoek bestemde buisje met bloed ter beschikking aan het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht.
2. De artikelen 14, eerste lid, onder d, 15, tweede tot en met vierde lid, 16 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, ervoor zorgt dat na het verrichten van dat onderzoek het resterende bloed naar het laboratorium wordt terugbezorgd die het bloedonderzoek heeft verricht, en
b. de onderzoeker het verslag van het tegenonderzoek naar de verdachte stuurt.
3. Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en wordt niet verricht dan nadat de verdachte het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald. In dat bedrag zijn de verzendkosten van het voor het tegenonderzoek bestemde buisje met bloed door het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek heeft verricht, inbegrepen. De hoogte van die verzendkosten worden bij ministeriële regeling vastgesteld. Het bedrag voor de verzendkosten verrekent het laboratorium, bedoeld in de eerste volzin, met het laboratorium, bedoeld in de tweede volzin. De verdachte is verplicht in zijn aanvraag tot het verrichten van een tegenonderzoek zijn naam, geslacht, geboortedatum en burgerservicenummer te vermelden, alsmede het sporenidentificatienummer dat op de kennisgeving, bedoeld in artikel 18, is vermeld.
4. Indien de verdachte de kosten van het tegenonderzoek niet binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 18, heeft betaald, vervalt het recht op dat onderzoek.
5. De verdachte ontvangt het bedrag, bedoeld in het derde lid, uit ’s Rijks kas terug indien het resultaat van het tegenonderzoek het vermoeden niet bevestigt dat het alcoholgehalte of het gehalte van een middel als bedoeld in artikel 3 in het bloed van de verdachte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4.
1. Het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden dat het bloedonderzoek heeft verricht, vernietigt het bloed dat na dat onderzoek resteert, een half jaar na de datum van dagtekening van het verslag, bedoeld in artikel 17, tweede lid.
2. Indien het resultaat van het bloedonderzoek of het tegenonderzoek het vermoeden niet bevestigt dat het alcoholgehalte of het gehalte van een middel als bedoeld in artikel 3 in het bloed van de verdachte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, vernietigt het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, en de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 16, een half jaar na de datum van dagtekening van dat verslag.
3. Indien het resultaat van het bloedonderzoek of het tegenonderzoek het vermoeden bevestigt dat het alcoholgehalte of het gehalte van een middel als bedoeld in artikel 3 in het bloed van de verdachte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, vernietigt het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, het afschrift van het verslag, bedoeld in artikel 17, tweede lid, en de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 16, vijf jaar na de datum van dagtekening van dat verslag.
4. Het laboratorium, bedoeld in het eerste lid, houdt aantekening van iedere vernietiging op grond van het eerste tot en met derde lid.
Indien een ander laboratorium dan het laboratorium van het Nederlands Forensisch Instituut voornemens is zijn werkzaamheden op het terrein van het bloedonderzoek te beëindigen, zorgt dat laboratorium ervoor dat het bloed, de afschriften van de verslagen, bedoeld in artikel 17, tweede lid, die bij dat laboratorium worden bewaard, en de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 16, voor de beëindiging van die werkzaamheden aan dat instituut worden overgedragen, tenzij het laboratorium fuseert met een ander laboratorium als bedoeld in artikel 15, tweede lid. In het laatste geval worden het bloed, de afschriften van de verslagen en de daarbij behorende gegevens in dat andere laboratorium bewaard.
Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 28 september 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de introductie van de bevoegdheid tot het bevelen van een middelenonderzoek bij geweldplegers en enige daarmee samenhangende wijzigingen van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 2016, 353) in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit en de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 18 november 2016
Willem-Alexander
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Uitgegeven de dertigste november 2016
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Dit besluit dat als het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers aangeduid wordt, bevat regels die tot uitwerking dienen van de wet van 28 september 2016 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de introductie van de bevoegdheid tot het bevelen van een middelenonderzoek bij geweldplegers en enige daarmee samenhangende wijzigingen van de Wegenverkeerswet 19941. Bij deze wet is aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 141, onderdelen a tot en met c, van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) de bevoegdheid toegekend tot het doen van onderzoek naar het gebruik van alcohol of een ander agressieverhogend middel – ook wel aangeduid als het middelenonderzoek – bij geweldplegers. Dat onderzoek bestaat in beginsel uit een voorlopig onderzoek als bedoeld in artikel 55d Sv en een vervolgonderzoek als bedoeld in artikel 55e Sv. Indien uit het vervolgonderzoek naar voren komt dat het gebruik van alcohol of een ander agressieverhogend middel dat in artikel 3 van dit besluit is aangewezen boven de voor dat middel in artikel 4 opgenomen grenswaarde uitkomt, kan de rechter daarmee bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf rekening houden, bijvoorbeeld door de geweldpleger zwaarder te straffen dan in het geval waarin hij het geweld niet onder invloed van het middel zou hebben gepleegd. Het doel van de introductie van de bevoegdheid tot het doen van middelenonderzoek is bij te dragen aan het verminderen van gewelddadig gedrag.
Voor de achtergrond en een uitgebreide beschrijving van het middelenonderzoek wordt verwezen naar de schriftelijke stukken bij het voorstel van de hiervoor aangehaalde wet van 28 september 20162.
De introductie van de bevoegdheid tot doen van middelenonderzoek vraagt op een aantal punten om uitwerking bij algemene maatregel van bestuur. Dit besluit voorziet daarin.
Over het ontwerp van dit besluit hebben de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten en de nationale politie desgevraagd advies uitgebracht. Uit die adviezen kan worden geconcludeerd dat zij zich in algemene zin met de inhoud van het ontwerp van dit besluit kunnen verenigen. Wel hebben zij een aantal opmerkingen gemaakt en vragen gesteld ter verduidelijking van de inhoud en voorstellen gedaan voor aanpassing daarvan. Hierna wordt op hun opmerkingen, vragen en voorstellen, voor zover die rechtstreeks met dit besluit verband houden en meer inhouden dan een enkele teksttoevoeging of -wijziging, gereageerd.
De administratieve lasten die aan de uitvoering van dit besluit zijn verbonden, zijn ten tijde van de totstandkoming van het wetsvoorstel in beeld gebracht en weergegeven in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Uit dit besluit vloeien geen verplichtingen voort die niet eerder in de wet van 28 september 2016 zijn genoemd of uit de Wet bescherming persoonsgegevens of de Wet deskundige in strafzaken3 voortvloeien. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing voor zover het de beperking van grondrechten betreft die het gevolg is van de inzet van het middelenonderzoek.
Hierna wordt in paragraaf 2 ieder artikel van dit besluit toegelicht, met uitzondering van artikel 1 dat een omschrijving geeft van in dit besluit veelvuldig gehanteerde begrippen en de slotbepalingen omdat die artikelen voor zich spreken.
Een middelenonderzoek kan op grond van artikel 55d, eerste lid, Sv alleen worden ingezet indien er sprake is van een van de geweldsmisdrijven die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen of van het misdrijf, bedoeld in artikel 307, eerste lid, of artikel 308, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 2 bevat de aanwijzing van de geweldsmisdrijven. Het betreft hier alleen de geweldsmisdrijven die – zo kan in reactie op het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten worden opgemerkt –, gelet op de aard van de zaken waarop zij betrekking hebben, geweldsmisdrijven zijn die onder invloed van alcohol of drugs (kunnen) worden gepleegd en in het kader waarvan de inzet van een middelenonderzoek derhalve relevant kan zijn. Onder deze categorie misdrijven ressorteren bijvoorbeeld de misdrijven als omschreven in de artikelen 285b, 287, 288, 290, 291, 300 tot en met 303, 307, tweede lid, 312, 317, 350, 385a, 385b en 385d van het Wetboek van Strafrecht. Het gaat, zoals uit deze opsomming van misdrijven kan worden afgeleid, slechts om die geweldsmisdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is want die beperking is in artikel 55d, eerste lid, Sv in de omvang van de aan te wijzen geweldsmisdrijven aangebracht.
Het begrip «geweldsmisdrijf» is, zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies, terecht constateert, in strafvordering niet vastomlijnd. Afhankelijk van de context wordt daaraan een andere invulling gegeven. Zo werden in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in de tijd waarin de wet alleen van kracht was ten aanzien van veroordeelden wegens aangewezen gewelds- en zedenmisdrijven, de zedenmisdrijven onderscheiden van de geweldsmisdrijven4, terwijl in dit besluit de zedenmisdrijven onderdeel uitmaken van de geweldsmisdrijven. Onder de geweldsmisdrijven die in dit besluit zijn aangewezen, vallen niet alleen de misdrijven die fysiek geweld tegen personen opleveren en waaraan doorgaans bij deze term wordt gedacht, zoals mishandeling en moord, maar ook de zedenmisdrijven en de misdrijven die verbaal geweld tegen personen, zoals omschreven in de artikelen 131 (opruiing), en 285 (bedreiging) van het Wetboek van Strafrecht, en geweld tegen goederen inhouden. Daarvoor is gekozen omdat het ook ten aanzien van die geweldsmisdrijven – zoals ook uit het advies van de expertgroep van april 2016 over de grenswaarden voor middelengebruik door geweldplegers naar voren komt5 – aannemelijk wordt geacht dat alcohol of drugs de drempel om die misdrijven te begaan, verlaagt of de intensiteit van het geweld versterkt. Iemand is onder invloed van die middelen eerder geneigd om een goed te vernielen (bijvoorbeeld een werk tot waterkering, gas- of waterleiding of riolering in de zin van artikel 160 van het Wetboek van Strafrecht) of een dier te mishandelen dan in nuchtere toestand. Dat geldt ook ten aanzien het doen van verbale uitingen. Die uitingen kunnen op zichzelf ook een vorm van geweld zijn en hebben bijgedragen aan het fysieke geweld. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat bepaalde mensen als gevolg van individuele, sociale en situationele omstandigheden een grotere kans hebben om agressief gedrag te vertonen en overmatig middelengebruik de lont in het kruitvat is, waardoor de drempel om geweld te plegen bij hen wegvalt. Wie geweld pleegt, heeft vaak ook alcohol of drugs gebruikt6. Tegen deze achtergrond is het van belang dat bij personen die worden verdacht van een of meer van de aangewezen geweldsmisdrijven tegen hun wil een middelenonderzoek kan worden uitgevoerd opdat de rechter met het resultaat van dat onderzoek bij het bepalen van de aard en de hoogte van de op te leggen straf rekening kan houden. De verwachting bestaat dat door die personen zwaarder te straffen dan in het geval waarin zij het geweld niet onder invloed van het middel zouden hebben gepleegd of voorwaardelijk te veroordelen onder oplegging van bijvoorbeeld de bijzondere voorwaarde dat zij gedurende een bepaalde tijd geen agressieverhogende middelen mogen gebruiken en moeten deelnemen aan een zogeheten gedragsinterventie die op het terugdringen van het middelengebruik is gericht, bij een deel van hen het bewustzijn met betrekking tot het effect van het gebruik van middelen op hun gedrag zal toenemen en dat zij daarmee in het vervolg rekening zullen houden waardoor zij niet of minder snel zullen recidiveren. Daarnaast kan van (de dreiging van) de inzet van een middelenonderzoek bij geweldsmisdrijven ook in algemene zin een afschrikwekkende werking uitgaan en mensen weerhouden om zich onder invloed van teveel alcohol of een ander agressieverhogend middel in de openbare ruimte te begeven. Daarmee is de inzet van een middelenonderzoek een van de maatregelen die moeten leiden tot het voorkomen en reduceren van strafbaar gewelddadig gedrag in de openbare ruimte en in de huiselijke kring. Door het samenstel van deze factoren bestaat – in reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State, van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten – voor de inzet van het middelenonderzoek bij de aangewezen geweldsmisdrijven een dringende maatschappelijke noodzaak in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en wordt de inmenging in de onaantastbaarheid van het lichaam en de persoonlijke levenssfeer van de verdachten van de aangewezen geweldsmisdrijven aanvaardbaar geacht.
De Nederlandse Orde van Advocaten heeft geadviseerd om de aanwijzing van geweldsmisdrijven in artikel 2 te beperken tot de geweldsmisdrijven die gericht zijn tegen personen en de misdrijven die daarop geen betrekking hebben, te laten vervallen. Het gaat hier om geweld tegen goederen, wapenbezit, een aantal zedenmisdrijven, opruiing, intimidatie, stalking, het toedienen of verkopen van bedwelmende drank aan iemand die in kennelijke staat van dronkenschap verkeert met zwaar lichamelijk letsel of de dood als gevolg, het beëindigen van een leven op verzoek en het afbreken van een zwangerschap. Het argument dat de Orde daarvoor aanvoert, is dat bij het bepalen van de in artikel 4 vastgelegde grenswaarden voor alcohol en drugsgebruik door de expertgroep «Middelen en geweld» (zie de toelichting op artikel 4) geen rekening is gehouden met geweldgebruik in de zin van die misdrijven, maar alleen van geweldgebruik tegen personen. Het is juist dat bij het vaststellen van de grenswaarden van geweld tegen personen is uitgegaan. Dat neemt niet weg dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de mate van middelengebruik die leidt tot gewelddadig gedrag tegen personen wezenlijk verschilt van die tegen goederen en andere vormen van geweld. De politiepraktijk laat bovendien zien dat bijvoorbeeld bij vandalisme wel degelijk sprake is van een relatie met middelengebruik. Verder geldt dat een aantal van de misdrijven waarvan de Orde heeft voorgesteld die te laten vervallen, wel betrekking op geweld tegen personen heeft. Denk aan de zedenmisdrijven die zijn aangewezen en stalking. Het advies van de Orde heb ik dan ook niet overgenomen, met uitzondering van het advies de misdrijven «het beëindigen van een leven op verzoek» en «het afbreken van een zwangerschap» te laten vervallen. Bij nader inzien is het niet plausibel dat ontremming of agitatie als gevolg van middelengebruik bij het plegen van die misdrijven een rol speelt. Tevens heb ik naar aanleiding van het advies van de Orde, alsmede van de Afdeling advisering van de Raad van State en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak de misdrijven, zoals omschreven in de artikelen 9, eerste lid, en 26, eerste lid, juncto 55, derde, vierde of vijfde lid, van de Wet wapens en munitie in de opsomming van geweldsmisdrijven laten vervallen. Wapenbezit is op zichzelf geen gewelddadige gedraging en daarom gaat het aanwijzen van deze misdrijven bij nader inzien het bereik van de term «geweldsmisdrijf» te buiten.
In de opsomming van de geweldsmisdrijven was er in het ontwerp van dit besluit voor gekozen om naar het gehele artikel te verwijzen waarin een relevant geweldsmisdrijf is opgenomen en niet te verbijzonderen naar artikelleden. Naar aanleiding van het advies dat het College bescherming persoonsgegevens en de Nederlandse Orde van Advocaten over het ontwerp van dit besluit hebben uitgebracht, is die systematiek echter aangepast en de aanwijzing van geweldsmisdrijven gespecificeerd naar die onderdelen van de artikelen waarin de geweldsmisdrijven zijn opgenomen waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Dat betekent bijvoorbeeld dat in de aanwijzing van geweldsmisdrijven niet langer artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht wordt genoemd, maar artikel 307, tweede lid, omdat bij het misdrijf uit het eerste lid van dat artikel geen voorlopige hechtenis mogelijk is. Daarbij komt dat het misdrijf uit artikel 307, eerste lid, als gevolg van het amendement Toorenburg7 al afzonderlijk in artikel 55d, eerste lid, Sv is genoemd als misdrijf in het kader waarvan een middelenonderzoek kan worden ingezet.
Op grond van artikel 55d, tweede lid, Sv kan een verdachte geweldpleger aan een middelenonderzoek worden onderworpen indien er aanwijzingen zijn dat hij onder invloed van alcohol of een ander middel is dat tot gewelddadig gedrag kan leiden. Artikel 3 geeft limitatief aan welk middel daaronder valt. Het gaat om drie agressieverhogende drugs, te weten cocaïne, amfetamine en methamfetamine. De opsomming van deze drugs in artikel 3 vormt een uitwerking van het vierde lid van artikel 55d Sv.
Naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak is deze opsomming zodanig vorm gegeven dat daaruit blijkt dat zij niet alle middelen – bijvoorbeeld geen geneesmiddelen – bevat die volgens wetenschappelijk onderzoek gewelddadig gedrag kunnen bevorderen, maar alleen die middelen die in het kader van de uitvoering van de in paragraaf 1 aangehaalde wet relevant zijn.
Artikel 4 van dit besluit voorziet – ter uitwerking van artikel 55d, vierde lid, Sv – in de aanwijzing van de grenswaarden waarboven het gebruik van alcohol of een van de in artikel 3 aangewezen drugs door een verdachte geweldpleger kan worden meegewogen bij de aard en de hoogte van de aan hem op te leggen straf. Voor alcohol ligt de grenswaarde bij een alcoholpromillage van 350 microgram ethanol per liter uitgeademde lucht of van 0,8 milligram ethanol per milliliter bloed en voor de drie agressieverhogende drugs (te weten cocaïne, amfetamine en methamfetamine) bij een grenswaarde van 50 microgram per liter bloed. Die grenswaarden zijn gelijk aan de grenswaarden die de expertgroep «Middelen en geweld» onder begeleiding van het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) in zijn eerder in deze toelichting aangehaalde advies van april 2016 heeft voorgesteld8.
Indien de verdachte het geweldsmisdrijf onder invloed van een combinatie van alcohol en een of meer van de in artikel 3 aangewezen drugs heeft gepleegd, geldt voor ieder middel afzonderlijk de voor dat middel vastgestelde grenswaarde.
Als de ondergrenzen die op het middelengebruik van toepassing zijn, niet overschreden zijn, ligt het niet in de rede dit gebruik als een strafverhogende omstandigheid bij de strafoplegging of bij de aard van de straf te betrekken. De reden daarvoor is dat in dat geval geen relatie kan worden aangetoond tussen het geweldsmisdrijf waarvan betrokkene wordt verdacht en zijn middelengebruik. Dit laat onverlet dat de rechter tijdens de terechtzitting het middelengebruik van de verdachte dat lager ligt dan de ondergrenzen of het middelengebruik dat niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel valt, zoals het gebruik van geneesmiddelen, ter sprake kan brengen.
Volgens de Nederlandse Orde van Advocaten is het begrip «grenswaarde» in artikel 4 en ook in de artikelen 55d en 55e Sv formeel-juridisch betekenisloos. Het gebruik van alcohol of drugs boven de in artikel 4 bepaalde grenswaarde heeft geen juridische betekenis in de zin dat het een zelfstandig strafbaar feit oplevert, zoals in de Wegenverkeerswet 1994 het geval is. Het belang van het hanteren van dit begrip is te markeren wanneer alcohol- en drugsgebruik tot gewelddadig gedrag kan leiden en duidelijk te maken dat de verdachte geweldpleger, indien zijn alcohol- of drugsgebruik boven dat markeerpunt uitkomt, daarvoor verantwoordelijk dient te worden gehouden. Dat aspect is daarom een van de factoren die de rechter kan meewegen bij het bepalen van de hoogte van de straf door hem zwaarder te straffen dan in het geval waarin hij het geweld niet onder invloed van het middel zou hebben gepleegd. Dat aspect kan, zoals eerder in deze toelichting is opgemerkt, de rechter ook aanleiding geven hem voorwaardelijk te veroordelen onder oplegging van bijvoorbeeld de bijzondere voorwaarde dat hij gedurende een bepaalde tijd geen agressieverhogende middelen mag gebruiken en moet deelnemen aan een gedragsinterventie die op het terugdringen van het middelengebruik is gericht.
Het College van procureurs-generaal heeft zich afgevraagd of in aansluiting op artikel 2, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer in ieder lid van artikel 4 de zinsnede «indien zij enkelvoudig zijn gebruikt en gemeten» toegevoegd zou dienen worden. Die toevoeging zou geen toegevoegde en onderscheidende waarde hebben omdat artikel 4 in tegenstelling tot het tweede lid van artikel 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer geen afzonderlijke grenswaarde voor gecombineerd gebruik van alcohol en de in artikel 3 genoemde drugs of van twee of drie van die drugs kent.
Indien een opsporingsambtenaar aanwijzingen heeft dat een verdachte die een van de in artikel 2 genoemde geweldsmisdrijven heeft gepleegd, onder invloed van alcohol is, is hij op grond van artikel 55d, eerste lid, onder a, bevoegd om bij hem een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht (verder: een voorlopig ademonderzoek) uit te voeren. Dat onderzoek geschiedt op grond van artikel 5, eerste lid, van dit besluit door betrokkene op aanwijzing van een opsporingsambtenaar ademlucht te laten blazen in een daarvoor bestemde ademtester. Indien de opsporingsambtenaar geen ademtester voorhanden heeft, biedt artikel 55d, eerste lid, onder a, Sv hem ook de mogelijkheid om de verdachte een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties te laten doen (zie voor meer voor uitleg over dat type onderzoek de toelichting op de artikelen 7 en 8). Zowel dat onderzoek als het voorlopig ademonderzoek vervullen de functie van voorselectiemiddel.
Een voorlopig ademonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties kan achterwege blijven indien op andere wijze ten aanzien van de verdachte het vermoeden is gerezen dat hij onder invloed van alcohol verkeert (zie artikel 55e, eerste lid, Sv). Een dergelijk vermoeden kan worden verkregen op basis van de constatering dat de adem van de verdachte naar alcohol ruikt en hij een of meer uiterlijke kenmerken vertoont die wijzen op alcoholgebruik, bijvoorbeeld bloeddoorlopen ogen.
Indien het resultaat van het voorlopig ademonderzoek indiceert dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte hoger is dan de grenswaarde die in artikel 4, eerste lid, van dit besluit voor alcohol is vastgesteld, dient de opsporingsambtenaar dit resultaat op grond van artikel 6 in het proces-verbaal op te nemen en direct aan de verdachte mede te delen. Op die manier is de verdachte snel op de hoogte van het feit dat tegen hem een vermoeden van alcoholgebruik is gerezen. Daarna zal bij de verdachte een nader ademonderzoek als bedoeld in artikel 55e, eerste lid, Sv worden uitgevoerd (zie voor de uitwerking van dat onderzoek de artikelen 11 en 12 van dit besluit) of een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 55e, derde lid, Sv (zie voor de uitwerking van dat onderzoek de artikelen 13 tot en met 21 van dit besluit).
Artikel 6, eerste lid, schrijft naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en van de Nederlandse Orde van Advocaten ook voor dat een negatief resultaat van het voorlopig ademonderzoek in het proces-verbaal vermeld wordt. Weliswaar hoeft met een negatief resultaat geen rekening te worden gehouden bij de afdoeningsbeslissing, omdat in dat geval niet is aangetoond dat de geweldpleger onder zodanige invloed van alcohol verkeerde dat dat van invloed kan zijn geweest op het plegen van het geweldsmisdrijf waarvan hij wordt verdacht, maar het vermelden van dat resultaat heeft wel het voordeel dat voor de officier van justitie direct zonneklaar is dat het onderzoek heeft plaatsgevonden en wat het resultaat daarvan is zodat hij er bij het formuleren van zijn strafeis rekening mee kan houden en er bovendien later geen discussie over in de rechtszaal kan ontstaan. Het vermelden van het negatieve resultaat in het proces-verbaal levert voor de politie een lichte administratieve lastenverzwaring op ten opzichte van de situatie in het ontwerp van dit besluit. Daarin was al de verplichting opgenomen om in het proces-verbaal gewag te maken van een positief resultaat van een voorlopig ademonderzoek. Daar komt nu de plicht bij het onderzoeksresultaat ook te melden indien het negatief is.
Indien een opsporingsambtenaar wil achterhalen of de aanwijzingen die hij heeft dat een verdachte van een van de in artikel 2 genoemde geweldsmisdrijven onder invloed van alcohol of een van de in artikel 3 genoemde drugs is, overeenkomen met de werkelijkheid en op dat moment geen ademtester respectievelijk speekseltester voorhanden heeft voor het uitvoeren van een voorlopig ademonderzoek of een speekselonderzoek, kan hij in plaats van dat onderzoek, ook een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties uitvoeren. Artikel 55d, eerste lid, onder a, Sv biedt de opsporingsambtenaar die mogelijkheid.
Het eerste lid van artikel 7 voorziet erin dat de uiterlijke kenmerken waarop het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties gericht kan zijn, bij ministeriële regeling worden aangewezen. Bij die kenmerken kan worden gedacht aan het bepalen van iemands reactiesnelheid en evenwichtsfuncties, een onderzoek van de grootte van de pupil en de reflex van de pupil op licht. Bij het verrichten van het onderzoek moet de opsporingsambtenaar op zijn waarnemingen en de interpretatie daarvan afgaan. Indien hij op basis daarvan tot de conclusie komt dat de verdachte vermoedelijk onder invloed van alcohol of drugs is, vermeldt hij dat op grond van artikel 8 in het proces-verbaal, meldt hij het resultaat direct aan de verdachte en volgt een nader ademonderzoek of een bloedonderzoek dat tot doel heeft om het resultaat te bevestigen of te ontkrachten.
Anders dan de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak veronderstelt, is het niet nodig om voor de inzet van een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties een arts of verpleegkundige in te schakelen omdat het onderzoek geen medische kennis vereist. Gelet op de inhoud van het onderzoek kan een opsporingsambtenaar dat onderzoek prima uitvoeren, mits hij daarvoor uiteraard gekwalificeerd is. Indien dat het geval is en de opsporingsambtenaar het onderzoek op een deugdelijke wijze uitvoert, verwacht ik in tegenstelling tot de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak niet dat de resultaten van het onderzoek op die grond geregeld zullen worden betwist of tot vragen aanleiding zal geven.
Ter vaststelling van het gebruik van een van de in artikel 3 aangewezen drugs kan bij de verdachte geweldpleger een onderzoek van speeksel worden gedaan. De bevoegdheid van de opsporingsambtenaar om dat onderzoek te verrichten, is neergelegd in artikel 55d, eerste lid, onder b, Sv. De artikelen 9 en 10 bevatten regels die tot doel hebben dat een dergelijk onderzoek op een zorgvuldige en betrouwbare wijze wordt uitgevoerd. Het onderzoek van speeksel is, zoals ook het geval is met het voorlopig ademonderzoek en het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties, een voorlopig selectiemiddel.
Een speekselonderzoek bestaat volgens artikel 9, eerste lid, uit het door middel van een speekseltester afnemen van speeksel in de mondholte van de verdachte en het aflezen van het resultaat van de speekseltester of het uitlezen van het bij die tester behorende apparaat. Er mag alleen maar gebruik worden gemaakt van die speekseltester die de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van dat artikellid heeft aangewezen. Die aanwijzing betekent dat de speekseltester voldoet aan de eisen waaraan een speekseltester moet voldoen om een voldoende betrouwbaar onderzoeksresultaat op te leveren en derhalve als voorselectiemiddel kan worden ingezet. Bij de eisen gaat het om algemene eisen aan de speekseltester en eisen ten aanzien van de chemische aspecten en betrouwbaarheid van dat apparaat en om aanvullende eisen aan readers.
Er zijn omstandigheden denkbaar die ervoor kunnen zorgen dat het speekselonderzoek dient te worden afgebroken, bijvoorbeeld indien de verdachte moet braken. In artikel 9, derde lid, is daarom bepaald dat, wanneer het afnemen van speeksel niet heeft geleid tot een geldig resultaat, de opsporingsambtenaar het speekselonderzoek nog ten hoogste een keer kan herhalen. Met een geldig resultaat wordt bedoeld dat het onderzoek een testresultaat heeft opgeleverd, hetzij positief, hetzij negatief. Met een negatieve uitslag wordt bedoeld dat het onderzoek geen indicatie geeft voor drugsgebruik door de verdachte.
Artikel 9, derde lid, bevat geen verplichting voor de opsporingsambtenaar om het speekselonderzoek te herhalen. Daarvoor is gekozen omdat het niet in alle gevallen zinvol zal zijn om voor de tweede keer een speekselonderzoek te doen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn in een situatie waarin de verdachte weigert om mee te werken aan het eerste speekselonderzoek, bijvoorbeeld door het onderzoek bewust te frustreren.
Op grond van artikel 10 is de opsporingsambtenaar verplicht het resultaat van het speekselonderzoek, ongeacht of dat positief of negatief is, direct aan de verdachte mede te delen. Zo weet de verdachte of bij hem sporen van een of meer van de in artikel 3 genoemde drugs zijn aangetroffen. Indien het speekselonderzoek indiceert dat hij een of meer van deze drugs heeft gebruikt, zal hij worden verplicht om mee te doen aan een bloedonderzoek.
Artikel 10 schrijft verder voor dat de opsporingsambtenaar van het resultaat van een speekselonderzoek melding doet in het proces-verbaal. In dat proces-verbaal kan hij, indien dat resultaat positief is, ook melding van andere aanwijzingen maken die duiden op gebruik van drugs. Die aanwijzingen kunnen dienen ter ondersteuning van het vermoeden van drugsgebruik.
De artikelen 11 en 12 bevatten de uitvoeringsvoorschriften die bij een nader ademonderzoek als bedoeld in artikel 55e, eerste lid, Sv naar het gebruik van alcohol in acht moeten worden genomen en de waarborgen die in dat kader van toepassing zijn. Het ademonderzoek wordt verricht met het ademanalyseapparaat als het voorlopig ademonderzoek of het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties indiceert dat het alcoholgehalte in de adem van de verdachte, hoger is dan de grenswaarde die in artikel 4, eerste lid, van dit besluit is vastgesteld. Het nader ademonderzoek fungeert anders dan het geval is met het voorlopig ademonderzoek niet als voorselectiemiddel, maar als wettig bewijs voor het gebruik van alcohol.
Artikel 11 is inhoudelijk op dezelfde wijze opgezet als artikel 5 van dit besluit. Een uitzondering daarop vormt de regeling in het tweede lid op grond waarvan het nader ademonderzoek niet eerder mag plaatsvinden dan twintig minuten na het moment waarop de verdachte is bevolen zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek, of, indien dat bevel niet is gegeven, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking aan het nader ademonderzoek te verlenen. In deze twintig-minuten-termijn is voorzien om te voorkomen dat nog aanwezige resten mondalcohol invloed hebben op het resultaat van het nader ademonderzoek. Onderzoek heeft uitgewezen dat na die termijn iedere restant alcohol uit de mond is verdwenen en dat een nader ademonderzoek dat daarna wordt uitgevoerd het werkelijke alcoholgehalte weergeeft waarvan betrokkene onder invloed is en dat dat gehalte dan overeenkomt met het alcoholgehalte indien het zou zijn vastgesteld via een bloedonderzoek. Aangezien het van belang is dat via een nader ademonderzoek het werkelijke alcoholgehalte wordt vastgesteld en betrokken bij de straftoemeting en dat dat gehalte niet wordt beïnvloed door andere factoren, is in artikel 11 geregeld dat bij het nader ademonderzoek altijd met de twintig-minuten-termijn rekening dient te worden gehouden. Bovendien is die termijn van belang omdat het voor de verdachte niet mag uitmaken of het alcoholgehalte is verkregen via een nader ademonderzoek of een bloedonderzoek. Het resultaat van beide onderzoeken moet gelijk zijn.
De inhoud van het eerste en tweede lid van artikel 12 komt materieel grotendeels overeen met artikel 6 van dit besluit. Het bevat de verplichting voor de opsporingsambtenaar om het resultaat van het nader ademonderzoek in het proces-verbaal op te nemen en daarvan aan de verdachte mededeling te doen.
Indien in het proces-verbaal een negatief resultaat van een uitgevoerd nader ademonderzoek is vermeld, betekent dat, in reactie op een vraag van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, niet langer een vermoeden van alcoholgebruik tegen de verdachte bestaat.
In het tweede lid van artikel 12 is als extra verplichting voor de opsporingsambtenaar opgenomen dat hij tegelijk met de mededeling van het onderzoeksresultaat de verdachte wijst op zijn recht op tegenonderzoek. De verdachte kan het tegenonderzoek gebruiken om het resultaat van het nader ademonderzoek te bestrijden. Het tegenonderzoek geschiedt op grond van het derde lid van artikel 12 door middel van een bloedonderzoek.
De artikelen 13 tot en met 21 van dit besluit voorzien in de uitvoeringsvoorschriften die op een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 55e, derde lid, Sv van toepassing zijn en de daarvoor geldende waarborgen. De waarborgen hebben onder meer betrekking op de wijze van afname van het bloed van de verdachte, de laboratoria die gerechtigd zijn het bloedonderzoek te verrichten en de termijnen die op het bewaren van het bloed van toepassing zijn.
Volgens artikel 55e, derde lid, Sv volgt het bloedonderzoek zodra het speekselonderzoek of het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties de verdenking heeft bevestigd of heeft doen ontstaan dat degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd, een of meer van de in artikel 3 opgesomde drugs heeft gebruikt. Het kan op grond van dat artikellid ook worden gedaan als een nader ademonderzoek bij betrokkene buiten zijn toedoen niet tot een geldig resultaat heeft geleid, indien aannemelijk is dat een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen bij hem onwenselijk is of indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed verkeert van een combinatie van alcohol of een of meer van de in artikel 3 genoemde drugs. Een bloedonderzoek vindt op grond van artikel 12, derde lid, van dit besluit ook plaats in het geval waarin het ademonderzoek heeft uitgewezen dat het alcoholgehalte in het bloed van betrokkene hoger is dan de grenswaarde die in artikel 4, eerste lid, voor dat middel is bepaald en hij met behulp van zijn in artikel 12, tweede lid, van dit besluit verwoorde recht op tegenonderzoek dat onderzoeksresultaat wil bestrijden.
Het bloedonderzoek geldt, evenals het nader ademonderzoek, niet als voorselectiemiddel, maar als wettig bewijs voor het gebruik van alcohol of een drug uit artikel 3.
Op grond van artikel 55e, vierde lid, Sv neemt een arts of een verpleegkundige bij de verdachte geweldpleger bloed af om vast te kunnen stellen of hij alcohol of een of meer van de middelen die in artikel 3 zijn aangewezen, heeft gebruikt en of, indien dat het geval is, het gebruik van dat middel hoger is dan de grenswaarde die daarvoor in artikel 4 is vastgesteld. Artikel 13, eerste lid, schrijft voor dat de arts of verpleegkundige de bloedafname primair met behulp van een venapunctie doet. Een verpleegkundige mag zonder toezicht door en tussenkomst van een arts door middel van een venapunctie bloed afnemen. Die bevoegdheid van een verpleegkundige is neergelegd in artikel 2, onder c, van het Besluit functionele zelfstandigheid dat op artikel 39, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is gebaseerd.
In het geval dat de verdachte in een ziekenhuis is opgenomen en het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is om bij hem door middel van een venapunctie bloed af te nemen, staat artikel 13, eerste lid, toe dat het bloed via een infuus bij hem wordt afgenomen.
Voor het bloedonderzoek dienen op grond van artikel 13, eerste lid, twee buisjes bloed te worden afgenomen. Het ene buisje is bestemd voor het eerste bloedonderzoek en het andere buisje is bestemd voor een tegenonderzoek. De hoeveelheid bloed dat ieder buisje moet bevatten en dus bij de verdachte moet worden afgenomen, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 zal in die regeling eveneens worden voorgeschreven met welke hulpmiddelen het bloed dient te worden afgenomen.
In bijzondere omstandigheden, indien het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is om twee buisjes bloed van de verdachte af te nemen, kan van deze regel worden afgeweken en worden volstaan met de afname van één buisje bloed. Het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, zorgt er in dat geval voor dat er, voor zover dat mogelijk is, na het bloedonderzoek genoeg overblijft voor een eventueel tegenonderzoek.
Er is in dit besluit niet voor gekozen om bloed af te nemen door middel van de voor de betrokkene minder ingrijpende vingerprik omdat een vingerprik, doordat hij waarschijnlijk te weinig bloed oplevert voor de huidige analysemethode van het bloed, niet voor het onderhavige doel geschikt is. Bovendien is nog onvoldoende duidelijk of het bloed uit de vingerprik tot een gelijk meetresultaat leidt als bloed dat via een venapunctie is verkregen.
Voor de bloedafname ontvangt de arts of verpleegkundige een vergoeding van de organisatie waarbij de opsporingsambtenaar werkzaam is die voor de bloedafname zorgdraagt. De hoogte van die vergoeding vormt onderdeel van de afspraken die door middel van een aanbestedingsprocedure zullen worden gemaakt over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van artsen en verpleegkundigen voor het afnemen van bloed van verdachten. Voor de hoogte van die vergoeding kan namelijk niet bij het tarief worden aangesloten dat de Nederlandse Zorgautoriteit voor het verrichten van een dergelijke handeling heeft vastgesteld omdat de bloedafname in het kader van dit besluit niet op basis van vrijwilligheid plaatsvindt, terwijl bij het door de Nederlandse Zorgautoriteit vastgestelde tarief wel van vrijwilligheid voor bloedafname wordt uitgegaan.
De vergoeding voor de bloedafname wordt op grond van artikel 12, derde lid, van dit besluit aan de verdachte doorberekend, indien het een tegenonderzoek is dat na een positief resultaat van een ademonderzoek plaatsvindt. Dat is niet het geval indien het tegenonderzoek na een eerste bloedonderzoek wordt uitgevoerd. Dit onderscheid vloeit voort uit het feit dat bij de eerste vorm van tegenonderzoek afzonderlijk een arts of verpleegkundige moet worden ingeschakeld om bij de verdachte bloed af te nemen, terwijl bij de tweede vorm van tegenonderzoek het bloed van de verdachte al is afgenomen in het kader van het eerste bloedonderzoek. Als gevolg daarvan worden bij de eerste vorm van tegenonderzoek wel extra kosten gemaakt en bij de tweede vorm niet en is het ook logisch dat die kosten, nu het een onderzoek is dat op zijn eigen initiatief geschiedt, voor zijn rekening komen.
In het derde lid van artikel 13 is geregeld dat van de verdachte geweldpleger uiterlijk binnen anderhalf uur nadat hij is aangehouden, bloed wordt afgenomen indien het vermoeden bestaat dat hij onder invloed van een of meer van de in artikel 3 genoemde drugs is. Van die termijn kan slechts vanwege bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Voor de termijn van anderhalf uur is gekozen omdat de kans dat de werkzame stof van een drug als bedoeld in artikel 3 niet of niet grotendeels is afgebroken, groter is als de tijd tussen het moment van gebruik van het middel en het moment van bloedafname korter is. Naarmate de tijd verstrijkt, breekt de werkzame stof van een drug namelijk steeds meer in het bloed af als gevolg waarvan het risico steeds groter wordt dat het onderzoek met het bloed van de verdachte ten aanzien van wie op basis van een voorlopig onderzoek een verdenking van drugsgebruik is gerezen, geen of geen drugsgebruik boven de grenswaarde aangeeft, louter doordat door het verstrijken van de tijd de concentratie van de werkzame stof van de drug onder de grenswaarde is gekomen. Doorgaans is na een tijdsverloop van vier uur na gebruik van een drug als cocaïne geen spoor meer in het bloed van betrokkene terug te vinden.
Indien met het bepalen van het moment van bloedafname met dat aspect geen rekening zou worden gehouden, zou het derhalve kunnen voorkomen dat het gebruik van drugs niet bij de verdachte kan worden vastgesteld, terwijl hij wel een of meer van die stoffen heeft gebruikt en dat daarmee bij de straftoemeting geen rekening kan worden gehouden. Bovendien zouden in dat geval opsporingsambtenaren, artsen, verpleegkundigen en het NFI hun kostbare tijd en capaciteit besteed hebben aan verdachten wier drugsgebruik door tijdsverloop niet meer boven de voor die middelen in artikel 4 vastgestelde grenswaarde uitkomt. Dat zou de effectiviteit van het middelenonderzoek niet ten goede komen. Daarom is erin voorzien dat uiterlijk binnen anderhalf uur na de aanhouding van de verdachte van hem bloed dient te worden afgenomen. Na die termijn mag geen bloed meer van hem worden afgenomen, tenzij er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Een voorbeeld van een dergelijke omstandigheid is de situatie dat de verdachte ernstige verwondingen heeft opgelopen tijdens het geweldsmisdrijf in het kader waarvan hij verdachte is geworden en een arts oordeelt dat bij hem tijdelijk geen bloed kan worden afgenomen omdat hij zo snel mogelijk moet worden behandeld. Een bijzondere omstandigheid kan – in reactie op het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak – ook zijn dat een arts of verpleegkundige buiten zijn toedoen, bijvoorbeeld omdat hij opgeroepen wordt voor het verrichten van een levensreddende handeling, niet op tijd beschikbaar is. Het enkele feit dat een arts of verpleegkundige tegen de met hem door de politie gemaakte afspraken niet aanwezig is om bloed af te nemen, maakt van die omstandigheid echter geen bijzondere omstandigheid.
In het geval waarin de bloedafname bij de verdachte meer dan anderhalf uur na zijn aanhouding heeft plaatsgevonden, is het van belang dat de bijzondere omstandigheid die daaraan ten grondslag heeft gelegen, in het proces-verbaal wordt opgenomen opdat naderhand kan worden getoetst of inderdaad daarvan sprake is geweest.
De bloedafname van de verdachte is – mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten – niet aan de maximale termijn van anderhalf uur gebonden indien het bloedonderzoek enkel en alleen op het bepalen van de hoeveelheid alcohol in zijn bloed gericht is.
De gedachte daarachter is dat alcohol (ethanol) in het bloed, in tegenstelling tot drugs, volgens een vast patroon afbreekt, waardoor alcohol bij overschrijding van de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, eerste lid, afhankelijk van de genuttigde hoeveelheid nog vele uren na het moment van inname in het bloed van betrokkene aantoonbaar kan zijn. De alcoholconcentratie in bloed kan bovendien in de tijd worden teruggerekend. Een bloedonderzoek naar het gebruik van alcohol kan daarom ook na het verloop van anderhalf uur na aanhouding van het geweldsmisdrijf nog zinvol zijn.
De Nederlandse Orde van Advocaten heeft in zijn advies opgemerkt dat dit besluit wel een maximale termijn kent waarbinnen bij de verdachte bloed voor een bloedonderzoek mag worden afgenomen, maar niet voor het afnemen van adem voor een nader ademonderzoek en dat die termijn zich ook niet uitstrekt voor de voorlopige onderzoeken die aan het bloedonderzoek of het nader ademonderzoek voorafgaan. Voor de inzet van het speekselonderzoek en het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties ter vaststelling van het gebruik van drugs door de verdachte is het onnodig een maximale termijn te stellen omdat die termijn uit de aard der zaak al voor die onderzoeken geldt nu het bloedonderzoek dat op die onderzoeken volgt, al aan een maximale tijdspanne is gebonden. De reden voor het achterwege laten van het bepalen van een maximale termijn voor het nader ademonderzoek en als gevolg daarvan ook voor het voorlopig ademonderzoek en het onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties indien dat onderzoek ter vaststelling van het gebruik van alcohol door de verdachte wordt uitgevoerd, is dat alcohol (ethanol), zoals hiervoor in het kader van het bloedonderzoek is opgemerkt, veel langer in bloed aantoonbaar kan zijn dan drugs. Een ademonderzoek naar het gebruik van alcohol kan daarom, zoals in de vorige alinea is aangegeven, ook na het verloop van anderhalf uur na aanhouding van het geweldsmisdrijf nog zinvol zijn.
In het ontwerp van dit besluit was het moment waarop de maximale termijn van het afnemen van bloed voor een bloedonderzoek start, het moment van staandehouding van de verdachte. Naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten is dat moment gewijzigd in het moment van aanhouding. Doorslaggevend voor deze wijziging is niet het argument van de Orde geweest dat met dat moment wordt aangesloten bij het uitgangspunt dat een middelenonderzoek alleen maar bij een aangehouden verdachte mag worden uitgevoerd, maar dat het moment van staandehouding bij geweldsmisdrijven bij nader inzien minder geëigend is omdat bij grote vechtpartijen verdachten vanwege gevaar van verdere escalatie niet worden staande gehouden, maar direct worden aangehouden. Bovendien is in die gevallen en ook bij andere geweldsmisdrijven het moment van staandehouding niet altijd helder. Dat geldt niet voor het moment van aanhouding. Dat wordt altijd genoteerd in het proces-verbaal omdat het bepaalt wanneer de termijn van zes uur voor ophouding voor onderzoek als bedoeld in artikel 61, eerste lid, Sv begint te lopen.
Op grond van artikel 55d Sv is de bevoegdheid van een opsporingsambtenaar tot het doen van een middelenonderzoek niet beperkt tot de verdachte die op heterdaad is aangehouden. De reden daarvoor is dat het ook ten aanzien van een verdachte wegens een van de aangewezen geweldsmisdrijven die buiten heterdaad wordt aangehouden, van belang kan zijn hem gericht te straffen indien dat misdrijf onder invloed van alcohol of drugs heeft gepleegd en zijn alcohol- of drugsgebruik boven de daarvoor vastgestelde grenswaarde uitkomt. Een voorbeeld van een dergelijk geweldsmisdrijf is huiselijk geweld. Huiselijk geweld wordt namelijk vaak onder invloed van alcohol of drugs gepleegd en de introductie van de bevoegdheid tot het doen van middelenonderzoek vormt een van de maatregelen van de overheid om die vorm van geweld terug te dringen. Bij dat misdrijf is vaak geen sprake van een heterdaadsituatie, omdat het, zoals artikel 128, eerste lid, Sv vereist, niet door een opsporingsambtenaar of een derde ontdekt wordt «terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is», ook niet bij de uitleg die de jurisprudentie aan dat begrip geeft.
Volgens artikel 14, eerste lid, van dit besluit dient een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig te zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname vast te leggen in een proces-verbaal van bevindingen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven. In dat proces-verbaal worden daarom volgens artikel 14, eerste lid, onder a, de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen, genoteerd, alsmede het sporenidentificatienummer (verder: SIN) met bijbehorende barcode gezet. Wanneer het SIN op het proces-verbaal ontbreekt, hoeft dat niet te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is geweest, mits maar op enigerlei wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is.
Van de verdachte worden, indien twijfels over zijn identiteit bestaan, op grond van artikel 55c, derde lid, Sv na een bevel van de officier van justitie of hulpofficier van justitie een of meer foto’s en vingerafdrukken afgenomen ten behoeve van de vaststelling van zijn identiteit. Indien de verdachte bijvoorbeeld een vals of vervalst identiteitsbewijs heeft overgelegd, kan mogelijk met behulp van deze biometrische persoonsgegevens alsnog zijn identiteit worden achterhaald. De personalia en de eventuele biometrische persoonsgegevens van de verdachte worden aan het strafrechtsketennummer (SKN) gekoppeld dat aan hem op grond van artikel 27b, eerste lid, Sv is toegekend. Omdat particuliere laboratoria die een bloedonderzoek uitvoeren geen organen zijn die met de toepassing van het strafrecht zijn belast, mag de politie in het kader van de uitwisseling van informatie met hen over een verdachte niet het SKN van de verdachte gebruiken (zie artikel 27b, tweede en derde lid, Sv). De politie dient voor dat doel op grond van artikel 27b, derde lid, Sv zijn BSN te gebruiken.
De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 14, eerste lid, onder c, voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 15, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat van de verdachte overeenkomstig artikel 13 van dit besluit is afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal.
Indien een verdachte voor een tweede keer op dezelfde dag betrokken raakt bij een onderzoek naar het gebruik van alcohol of een in artikel 3 aangewezen middel en bij hem wederom bloed wordt afgenomen, kent de opsporingsambtenaar aan het bijbehorende proces-verbaal alsmede aan de buisjes van die nieuwe bloedafname en de verpakking daarvan nieuwe SIN’s toe.
Op grond van artikel 14, eerste lid, onder b, dient de opsporingsambtenaar een eventueel door de arts of verpleegkundige afgelegde schriftelijke verklaring waarin hij zijn waarnemingen met betrekking tot de verdachte heeft neergelegd, als bijlage bij het proces-verbaal te voegen. Die waarnemingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit de constatering dat de verdachte uiterlijke kenmerken vertoonde waarvan hem beroepshalve bekend is dat deze kenmerken voorkomen bij gebruik van een bepaalde drug. Door deze verklaring bij het proces-verbaal te voegen wordt voorkomen dat de verklaring van de arts of verpleegkundige als «de auditu-verklaring» in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar wordt opgenomen.
De opsporingsambtenaar is op grond van het tweede lid van artikel 14 verplicht de verdachte bij de afname van zijn bloed op het recht op tegenonderzoek te wijzen, tenzij de bloedafname na het ademonderzoek in het kader van een tegenonderzoek geschiedt. In dat geval zou het wijzen op dat recht overbodig zijn omdat het bloedonderzoek dan het tegenonderzoek is en de verdachte geen tweede keer van dat recht gebruik kan maken. Bovendien rust op grond van artikel 12, tweede lid, op de opsporingsambtenaar al de verplichting hem na een positief resultaat van het ademonderzoek op dat recht te attenderen.
Artikel 15, eerste lid, legt de bevoegdheid tot het formuleren van de onderzoeksopdracht van de onderzoeker die het bloedonderzoek zal verrichten, in handen van de officier van justitie en de hulpofficier van justitie. Volgens de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak behoort deze bevoegdheid echter exclusief aan de officier van justitie te worden toegekend omdat dat beter past binnen de kaders van het Wetboek van Strafvordering. Die opvatting onderschrijf ik niet omdat een dergelijke toedeling niet aansluit bij de systematiek waarvoor in artikel 55e, eerste lid, Sv is gekozen. Op grond van dat artikellid kan niet alleen de officier van justitie de verdachte bevelen medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, maar ook de hulpofficier van justitie, indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht. Wanneer de hulpofficier van justitie vanwege een spoedeisende situatie gebruik maakt van zijn bevoegdheid, past het dat hij ook de opdracht van de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht, formuleert. Hij is immers op de hoogte van de aanleiding van het bloedonderzoek en niet de officier van justitie en is daarom ook het best in staat om de onderzoeksopdracht te formuleren. Indien de officier van justitie die handeling zou dienen te verrichten, zou de hulpofficier van justitie bovendien zijn kennis aan hem moeten overdragen hetgeen een onnodig beslag op hun tijd en capaciteit zou leggen.
In artikel 15, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen of alcohol of een van de in artikel 3 aangewezen drugs in het bloed van de verdachte voorkomt en zo ja, in welke hoeveelheid. Dat neemt niet weg dat, net zoals nu het geval is, het primaat van de bloedonderzoeken in de praktijk bij het NFI zal blijven liggen. Die stelling is gebaseerd op de pilot die in het najaar van 2009 tot eind 2011 op initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft plaatsgevonden9. Deze pilot had tot doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtsketen en op de kwaliteit, veiligheid en informatie en continuïteit van beschikbaarheid van forensisch onderzoek. Uit de pilot is gebleken dat slechts in een zeer klein aantal gevallen particuliere instituten toxicologisch onderzoek doen. Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om alsnog de bloedonderzoeken die niet door het NFI kunnen worden verricht bij een ander laboratorium uit te laten voeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 15, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.
Slechts die laboratoria komen in aanmerking voor het verrichten van een bloedonderzoek die volgens de NEN-EN ISO/IEC 17025 of een daarmee vergelijkbare norm geaccrediteerd zijn, bijvoorbeeld de ISO 15189 die geldt voor de accreditatie van medische laboratoria, en deskundig zijn op het gebied van bio-analyse. Indien laboratoria aan deze eisen voldoen, hebben zij onderzoekers in dienst die voor het verrichten van het bloedonderzoek met succes de benodigde opleidingen hebben afgerond en het bloedonderzoek op een betrouwbare en zorgvuldige manier kunnen doen. Vergelijkbare kwaliteitseisen gelden in artikel 15, tweede lid, ook voor buitenlandse laboratoria.
De accreditatie wordt, voor zover een laboratorium in Nederland is gevestigd, verleend door de Raad voor Accreditatie. Artikel 15, derde lid, bepaalt dat indien de Raad niet tijdig op de aanvraag van een laboratorium om accreditatie beslist, niet van rechtswege aan dit laboratorium een accreditatie wordt geacht te zijn verleend. Dat is gedaan door de aanvraag om accreditatie uit te zonderen van de regeling van de zogeheten lex silencio positivo, zoals die is neergelegd in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Het laboratorium mag dus alleen maar een bloedonderzoek uitvoeren als het daadwerkelijk geaccrediteerd is. Daarvoor is gekozen omdat accreditatie de garantie biedt dat het doen van bloedonderzoek deugdelijk en zorgvuldig wordt uitgevoerd. De betrouwbaarheid van de resultaten van een dergelijk onderzoek moet zeer groot zijn omdat deze een rol kan spelen bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf.
In artikel 15, vierde lid, is bepaald dat het een laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek uitvoert, niet langer toegestaan is een bloedonderzoek te verrichten als de in het tweede lid bedoelde accreditatie is ingetrokken of geschorst of na haar vervaldatum niet is verlengd. De reden daarvoor is dat buiten kijf moet staan dat het laboratorium in staat is om de onderzoeker het bloedonderzoek op een deugdelijke en zorgvuldige wijze te laten verrichten. De accreditatie van de Raad voor Accreditatie is vier jaar geldig. Na die periode vindt een nieuwe beoordeling plaats van het laboratorium die even omvangrijk is als de beoordeling die ten grondslag heeft gelegen aan de destijds verleende accreditatie. Als een laboratorium eenmaal is geaccrediteerd, wordt periodiek – doorgaans jaarlijks – gecontroleerd of het voldoet aan de noodzakelijke eisen en of nog steeds wordt gewerkt volgens de juiste procedures. Indien de Raad voor Accreditatie vaststelt dat dit niet langer het geval is, stelt hij het desbetreffende laboratorium in de gelegenheid de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. Als het laboratorium hieraan niet binnen de gestelde termijn voldoet, kan de Raad het laboratorium schorsen. Wanneer het geschorste laboratorium niet binnen zes maanden voldoende maatregelen neemt, kan de Raad de accreditatie intrekken. Verder kan de Raad na vier jaar weigeren de accreditatie opnieuw te verlenen omdat het laboratorium niet meer aan de eisen voldoet.
Artikel 16 legt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. In vrijwel alle gevallen zal dat het laboratorium van het NFI zijn (zie ook de toelichting op artikel 15). Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een tegenonderzoek.
De naam, het geslacht en de geboortedatum van de verdachte zijn enkele van de in artikel 16 opgesomde gegevens die het laboratorium dat het bloedonderzoek zal verrichten, in een bestand moet vastleggen. Op grond van artikel 27b, derde lid, Sv is het NFI ook verplicht het strafrechtsketennummer (SKN) van de verdachte te registeren. Op andere laboratoria dan het laboratorium van het NFI rust die verplichting niet omdat zij geen partner in de strafrechtsketen zijn en om die reden het SKN niet mogen gebruiken. Deze laboratoria gebruiken voor de uitwisseling van informatie met het NFI of met een verdachte die een tegenonderzoek aanvraagt, op grond van artikel 27b, derde lid, Sv het burgerservicenummer (BSN). Ook het NFI gebruikt voor dat doel dat nummer.
Artikel 17 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l Sv waarin eisen zijn gesteld aan het verslag van een deskundige.
In artikel 17, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. Onder «ondertekenen» kan niet alleen een «natte handtekening», maar ook een elektronische handtekening worden begrepen. Een elektronische handtekening kan slechts worden gebruikt indien de authenticiteit en integriteit ervan voldoende is gewaarborgd. Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het schriftelijk verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen. Het verslag dient in ieder geval de methode met behulp waarvan het onderzoek is verricht (onder c), en de uitslag van het onderzoek (onder d) te bevatten. Aan de methode zullen bij ministeriële regeling eisen worden gesteld.
Artikel 18 bepaalt dat de opsporingsambtenaar de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag van het bloedonderzoek schriftelijk de uitslag van het onderzoek mededeelt. Op die wijze komt de verdachte op de hoogte van het feit of het alcohol- of drugsgehalte in zijn bloed wel of niet hoger is dan de grenswaarde die in artikel 4 voor het middel is vastgesteld.
In het ontwerp van dit besluit had de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die de opdracht heeft gegeven tot het bloedonderzoek, deze verplichting. Als gevolg van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is deze verplichting echter op de opsporingsambtenaar komen te rusten, niet omdat hij veelal de ontvanger van het resultaat van het bloedonderzoek zal zijn, zoals deze vereniging veronderstelt, en dat het daarom omslachtig is als de officier van justitie of de hulpofficier van justitie het resultaat van het onderzoek aan hem moet doorgeven, maar omdat het hier om een eenvoudige handeling gaat die zonder bezwaar in handen van de opsporingsambtenaar kan worden gelegd. Van belang is wel dat de opsporingsambtenaar van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die de opdracht voor het bloedonderzoek heeft verstrekt en op grond van artikel 17, vijfde lid, van dit besluit, de uitkomst van dat onderzoek ontvangt, op de hoogte wordt gesteld van de uitkomst van het bloedonderzoek.
Nadat het resultaat van het eerste bloedonderzoek aan de verdachte medegedeeld is, heeft hij naar analogie van artikel 150a, derde lid, Sv het recht om binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving van het resultaat van het bloedonderzoek een tegenonderzoek te laten verrichten. De regels die in artikel 19 voor het uitvoeren van een tegenonderzoek zijn neergelegd, vormen een nadere invulling van artikel 150c, tweede lid, Sv.
De verdachte kan zelf beslissen of hij een tegenonderzoek wil laten uitvoeren. Indien hij dat wenst, dient hij op grond van artikel 19, derde lid, een bedrag te betalen aan het laboratorium dat het onderzoek voor hem zal uitvoeren. Indien hij die verplichting niet binnen twee weken nakomt, vervalt op grond van het vierde lid van artikel 19 zijn recht op tegenonderzoek.
De verdachte bepaalt zelf of hij het resultaat van het tegenonderzoek inbrengt in zijn strafzaak. Indien het resultaat van het tegenonderzoek het vermoeden niet bevestigt dat het alcoholgehalte of het gehalte van een middel als bedoeld in artikel 3 in het bloed van de verdachte hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, ontvangt hij op grond van artikel 19, vijfde lid, het bedrag dat hij voor dat onderzoek heeft betaald, uit ’s Rijks kas terug, tenzij uiteraard later blijkt dat het laboratorium het tegenonderzoek bijvoorbeeld met een methode heeft uitgevoerd die niet aan de bij de ministeriele regeling gestelde eisen voldoet.
De onderzoeker die het tegenonderzoek verricht, moet dat onderzoek op gelijkwaardige wijze verrichten als de onderzoeker die het eerste onderzoek heeft uitgevoerd. Dat betekent onder meer dat de methode met behulp waarvan hij het tegenonderzoek zal verrichten gelijkwaardig dient te zijn aan de methode met behulp waarvan het eerste onderzoek is verricht en dat hij verbonden moet zijn aan een geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van dit besluit.
In artikel 150c, tweede lid, Sv is bepaald dat de onderzoeker die het tegenonderzoek verricht, in staat wordt gesteld dit uit te voeren. Ter uitwerking van dit artikellid bepaalt artikel 19, eerste lid, van dit besluit dat hij de beschikking krijgt over het tweede buisje bloed dat is bewaard ten behoeve van het verrichten van tegenonderzoek.
De noodzaak van het bewaren van het bloed wordt onder meer bepaald door het recht van de verdachte op een tegenonderzoek. Het voorgaande vertaalt zich in artikel 20, eerste tot en met derde lid, in de hierna te bespreken bewaartermijnen voor het bloed en het verslag en de daarbij horende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 16.
Op grond van artikel 20, eerste lid, is de bewaartermijn voor zowel het resterende bloed waarmee het bloedonderzoek is verricht als het bloed dat bestemd is voor tegenonderzoek een half jaar na dagtekening van het verslag van het onderzoek. Met die termijn is aangesloten bij de termijn die in artikel 19, eerste lid, van het ontwerp-Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer10 is gesteld.
Voor het vernietigen van het afschrift van het verslag van het bloedonderzoek en voor de daarbij behorende gegevens, bedoeld in artikel 16, zijn in artikel 20, tweede en derde lid, twee verschillende bewaartermijnen bepaald die afhankelijk zijn van het resultaat van het onderzoek. In het geval van een negatief resultaat van het bloedonderzoek of het tegenonderzoek vernietigt het laboratorium het verslag dat het van het betreffende onderzoek bewaart, zes maanden na dagtekening van dat verslag (zie artikel 20, tweede lid). Dat geldt ook voor de bij dat verslag behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 16. De termijn van zes maanden is gelijk aan het bewaartermijn die geldt voor het bloed. Met een negatieve uitslag van het bloedonderzoek wordt bedoeld dat bij het bloedonderzoek in het geheel geen alcohol of een in artikel 3 aangewezen middel in het bloed van de verdachte is aangetroffen of indien wel een middel in zijn bloed is getraceerd, het middel geen alcohol was of geen middel dat in artikel 3 is aangewezen of het gehalte van alcohol of een in artikel 3 aangewezen middel de voor dat middel in artikel 4 vastgestelde grenswaarde niet heeft overstegen.
Bij een positief resultaat geldt voor het vernietigen van het afschrift van het verslag en de daarbij behorende gegevens op grond van artikel 20, derde lid, een langere termijn dan zes maanden, te weten vijf jaar na dagtekening van het verslag van de onderzoeker. Die termijn is nodig voor het geval de rechter ter terechtzitting de onderzoeker die het onderzoek heeft verricht, op grond van artikel 51m Sv wil horen. Om in die situatie beslagen ten ijs te komen dient de onderzoeker te beschikken over de achterliggende informatie van het verrichte bloedonderzoek. In reactie op het advies van het College bescherming persoonsgegevens kan worden opgemerkt dat een kortere termijn dan vijf jaar, gelet op de praktijkervaringen die het NFI met bloedonderzoeken in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 heeft opgedaan, ontoereikend zou zijn. Na het verstrijken van de vijf jaar vernietigt het betrokken laboratorium het afschrift van het verslag van het onderzoek en de bij dat verslag behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 16.
De hierboven aangehaalde bewaartermijnen zijn, zoals het College bescherming persoonsgegevens in zijn advies constateert, niet afhankelijk van het verloop van de strafzaak in het kader waarvan het bloed van de verdachte is afgenomen. In plaats daarvan is gekozen voor één periode van een half jaar waarbinnen het bloed van de verdachte vernietigd wordt. In die periode kan het bloed in bepaalde zaken nog nodig zijn voor een vervolgonderzoek of voor het uitoefenen van het recht op tegenonderzoek door de verdachte. Na ommekomst van die periode wordt ook het verslag van het onderzoek en de bij dat verslag behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 16, vernietigd.
Door één bewaartermijn te hanteren voor het vernietigen van die persoonsgegevens kan zich in een aantal gevallen de situatie voordoen dat die persoonsgegevens niet onverwijld vernietigd worden nadat de strafzaak waarop die persoonsgegevens betrekking hebben, onherroepelijk is geëindigd, maar daar staat tegenover dat de bewaartermijn waarop zij bewaard worden, nodig is gelet op het mogelijke vervolgonderzoek en het recht van tegenonderzoek van de verdachte, en dat op die manier tevens voorkomen kan worden dat een kostbaar systeem moet worden ontwikkeld met behulp waarvan het openbaar ministerie het NFI op de hoogte zou kunnen stellen van de afloop van een strafzaak. Die procedure zou tot veel administratieve lasten bij het openbaar ministerie en het NFI leiden. Die lasten en de daaraan verbonden kosten wegen naar mijn mening niet op tegen de beperkte duur waarin de persoonlijke levenssfeer van een aantal verdachten nadat hun strafzaak onherroepelijk is geëindigd, binnen die termijn wordt beperkt.
De bewaartermijn past bovendien binnen de grenzen die de jurisprudentie stelt. In dit verband kan worden genoemd het arrest S. en Marper tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30 576/04 en 30 566/04)11. In dat arrest komt tot uitdrukking dat het in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ongerechtvaardigd is persoonsgegevens van elke vrijgesproken persoon voor elk strafbaar feit te bewaren, terwijl deze gegevens ongelimiteerd voor de opsporing in andere strafzaken konden worden gebruikt. Dat is het onderhavige geval niet het geval. De persoonsgegevens worden niet verder gebruikt in andere strafzaken en bovendien voor een gelimiteerde periode bewaard.
Door het differentiëren van de bewaartermijnen van het onderzoeksmateriaal en de daarbij behorende afschriften van de verslagen van het onderzoek en de gegevens in het bestand, bedoeld in artikel 16, wordt voldaan aan de eisen die in de artikelen 10 en 11 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn neergelegd. Deze persoonsgegevens zullen namelijk niet langer worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren, dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt en vernietigd op het moment waarop zij niet meer ter zake dienend en bovenmatig zijn.
Artikel 21 bevat een voorziening voor het geval een particulier laboratorium gedurende de periode waarbinnen het bloedonderzoeken verricht en de termijnen die in artikel 20 voor het bewaren van het bloed, de afschriften van de verslagen van de bloedonderzoeken en de bij die verslagen behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 16, zijn gesteld, van plan is zijn werkzaamheden op dat terrein te beëindigen of beëindigt. In die situatie zorgt dat laboratorium ervoor dat die persoonsgegevens voor de beëindiging van zijn werkzaamheden worden overgedragen aan het NFI, tenzij het laboratorium fuseert met een ander laboratorium dat eveneens voor de uitvoering van die werkzaamheden geaccrediteerd is. In het laatste geval worden het bloed, de afschriften van de verslagen van de bloedonderzoeken en de daarbij behorende gegevens uit het bestand, bedoeld in artikel 16, in dat andere laboratorium bewaard.
Met de citeertitel van dit besluit is aangesloten bij het opschrift van de in artikel 22 van dit besluit genoemde wet waarvan dit besluit een uitwerking is. De Raad voor de rechtspraak is van oordeel dat dat opschrift van die wet staatsrechtelijk onjuist is omdat het miskent dat zij betrekking heeft op verdachte en niet al om veroordeelde geweldplegers en vraagt om die reden om aanpassing daarvan. Op het moment van uitvoering van het middelenonderzoek staat immers nog niet vast dat betrokkenen het geweld ook daadwerkelijk hebben gepleegd en dat de rechter hen daarvoor zal veroordelen. Die notie onderschrijf ik. Met het opschrift van de wet – en de citeertitel van dit besluit – is dan ook geenszins beoogd tot uitdrukking te brengen dat de bevoegdheid tot het verrichten van een middelenonderzoek ziet op veroordeelde in plaats van verdachte geweldplegers. Dat blijkt ook onmiskenbaar uit de in die wet opgenomen artikelen 55d en 55e Sv. In die artikelen wordt immers gesteld dat een middelenonderzoek alleen maar kan worden ingezet tegen personen die verdacht worden van het plegen van een aangewezen geweldsmisdrijf. De citeertitel van dit besluit is verder gehandhaafd opdat hij overeenstemt met het opschrift van de wet en het van belang is dat deze zo beknopt mogelijk is.
De Nederlandse Orde van Advocaten geeft in zijn advies over het ontwerp van dit besluit in overweging om dit besluit samen te voegen met het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer nu het qua opbouw en inhoud sterk op dat besluit gelijkt. Aan dit advies heb ik geen gehoor gegeven omdat niet alleen de doelgroep waarvoor de beide besluiten gelden, verschilt, maar ook de toepassingsvoorwaarden die in de besluiten zijn opgenomen, voor een deel van elkaar afwijken. Zo zijn de functionarissen die de diverse onderzoeken in dit besluit kunnen toepassen, niet dezelfde functionarissen als die in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer bevoegd zijn. Bovendien kent dat besluit ook uitvoeringsregels voor het doen van aanvullend bloedonderzoek en voor het gebruik van geneesmiddelen en dit besluit niet. Anders dan de Nederlandse Orde van Advocaten ben ik daarom van mening dat het de bruikbaarheid en overzichtelijkheid niet ten goede zou komen indien de twee besluiten zouden worden ondergebracht in één besluit. Dat neemt niet weg dat het wenselijk is dat, zoals de Orde ook aangeeft, die onderdelen van beide besluiten die inhoudelijk overeenkomen, op gelijke wijze zijn opgezet en dat onverklaarbare verschillen dienen te worden voorkomen. Daarom zijn in de versie van het ontwerp van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, zoals die is voorgelegd aan de afdeling Advisering van de Raad van State, die verschillen in het kader van het nader rapport weggenomen en zijn in dit besluit onderdelen die afwijken van dat besluit die niet relevant zijn, komen te vervallen en met dat besluit in overeenstemming gebracht.
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
Zie met name Kamerstukken II 2013/14, 33 799, nr. 3 en Kamerstukken II 2014/15, 33 799, nr. 6.
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt met de daarbij behorende stukken openbaar gemaakt door publicatie in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-450.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.